Het bericht “Topsalaris staatsbedrijven nog ruim boven Balkenendenorm” |
|
Reinette Klever (PVV), Dion Graus (PVV), Martin Bosma (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Topsalaris staatsbedrijven nog ruim boven Balkenendenorm»?1
De vragen één tot en met vijf worden hieronder tezamen beantwoord.
Ik ben bekend met het artikel. Echter, staatsdeelnemingen vallen niet onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector, omdat zij niet met publieke middelen worden bekostigd. De in deze wet genoemde maxima zijn dan ook niet van toepassing op de bij de deelnemingen werkzame bestuurders. Het huidige beloningsbeleid van staatsdeelnemingen is door mijn voorgangers getoetst aan een hiervoor opgesteld beoordelingskader, zoals in 2008 en 2009 met uw Kamer besproken_. Het uitgangspunt van dit kader is om bij het vaststellen van de hoogte van de totale maximale beloning zowel naar de (semi)publieke als de private sector te kijken. Dit omdat enerzijds de achterliggende overweging van het staatsaandeelhouderschap altijd het met de deelnemingen gemoeide publieke belang is, maar anderzijds staatsdeelnemingen tevens in een private, commerciële omgeving opereren.
Zoals aangekondigd in mijn aanbiedingsbrief aan uw Kamer over het jaarverslag staatsdeelnemingen zal ik dit beoordelingskader van mijn voorgangers versneld herijken, waarbij er tevens richtlijnen zullen worden gesteld voor de variabele beloning.
Klopt de inhoud van het bericht?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de Balkenendenorm voor de top van (semi-) overheidsinstellingen hoog genoeg is en dat de overschrijding daarvan teruggestort dient te worden door betrokkenen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er bij de in het artikel genoemde bedrijven meer functionarissen die een salaris vangen dat boven de Balkenendenorm uitkomt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om aan te dringen op het terugstorten van het salarisdeel van betrokkenen, dat boven de Balkenendenorm uitkomt, over de afgelopen jaren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg over Connexxion en NS op 6 december 2012?
Ja.
Kolencentrales Maasvlakte |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ultimatum voor kolencentrales Maasvlakte»?1
Ja.
Klopt het dat Gemeente Rotterdam de energiebedrijven EON en GDF Suez een ultimatum tot 5 december a.s. heeft gesteld om uitsluitsel te geven of zij starten met CO2-afvang en -opslag (CCS) bij de nieuwe kolencentrales?
De bedrijven hebben reeds diverse malen de finale investeringsbeslissing voor het bouwen en opereren van deze grootschalige demonstratie-eenheid uitgesteld. Tussen de Gemeente Rotterdam en de ontwikkelaars van het CCS-demonstratieproject ROAD (Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratie) vinden gesprekken plaats. Daar ken ik niet de bijzonderheden van maar op basis van contacten met het Rotterdam Climate Initiative (het klimaatprogramma van de gemeente Rotterdam, Havenbedrijf Rotterdam NV, DCMR Milieudienst Rijnmond en Deltalinqs2) kan ik u melden dat Rotterdam de bedrijven te kennen heeft gegeven dat de nieuw gebouwde kolencentrales zo spoedig mogelijk dienen te zijn uitgerust met CO2 afvang, transport en opslag in de diepe ondergrond en hen gevraagd de gedane toezeggingen nogmaals te bevestigen. De gemeente verwijst hierbij naar eerder gemaakte afspraken met de bedrijven.
Klopt het dat de toegezegde subsidies voor CCS verloren gaan als daarover niet spoedig duidelijkheid komt? Hoeveel subsidie voor deze projecten is door de Rijksoverheid en de EU toegezegd? Welke voorwaarden zijn aan deze subsidies verbonden? Welke bijdrage wordt door de energiebedrijven zelf geleverd?
In het kader van de subsidieregeling «European Energy Programme for Recovery» (EEPR) heeft de Europese Commissie € 180 mln. toegekend aan het ROAD-project. Het ministerie van Economische Zaken heeft daaraan een nationale cofinanciering van € 150 mln. toegevoegd. De EEPR voorzag in een definitieve investeringsbeslissing eind 2010. Deze beslissing is met goedkeuring van de Europese Commissie uitgesteld. De EEPR-subsidie en de nationale cofinanciering gaan niet voor CCS verloren als er op korte termijn geen duidelijkheid komt.
Voor de Europese subsidie geldt dat een volledige, geïntegreerde CCS-keten (afvang, transport en opslag) moet worden gerealiseerd. Voor de Nederlandse subsidie moet dit ook gebeuren en moet tevens minimaal 4 miljoen ton CO2 permanent worden opgeslagen. Voor beide subsidies geldt een zeer uitgebreide verplichting tot kennisdeling met de Nederlandse en Europese «CCS-gemeenschap».
De initiatiefnemers (E.ON en GDF Suez) hebben aangegeven zelf circa € 100 mln. in het ROAD-project te investeren.
Klopt het dat de vergunningen voor de bouw en/of exploitatie van beide kolencentrales zijn verleend onder voorwaarde dat de centrales worden uitgerust met CCS? Betekent het mislopen van de subsidie voor CCS dat deze kolencentrales daarmee niet kunnen worden uitgerust en dat daardoor de bouw van deze centrales geen doorgang kan vinden?
Het bouwen van de centrales is niet afhankelijk van de beslissing deze al of niet met een CO2-afvanginstallatie uit te rusten. Voor de bouwvergunning werd, zoals te doen gebruikelijk, alleen getoetst aan bestemmingsplan en bouwverordening. In dit kader was het eisen van een CCS niet aan de orde. Beide centrales zijn reeds in aanbouw.
De milieuvergunningen voor de exploitatie van de kolencentrales van E.on en Electrabel zijn verleend door de Provincie Zuid-Holland. Aan deze milieuvergunningen is niet de voorwaarde verbonden dat de CO2-uitstoot van de centrales moet worden afgevangen en opgeslagen. Het is ook niet mogelijk om CO2-emissie-eisen te stellen in de milieuvergunning aangezien voor de regulering van CO2-uitstoot alleen het Europese CO2-emissiehandelssysteem geldt. In de aanvragen om vergunning hebben de bedrijven wel aangegeven de centrales capture-ready te bouwen, dat wil zeggen voorbereid op de toepassing van CO2-afvang. De bedrijven hebben beloofd de nieuw te bouwen centrales zo spoedig als mogelijk uit te rusten met een CO2-afvanginstallatie. Dit is door beide bedrijven vastgelegd in een brief aan de Rotterdamse gemeenteraad.
Het ROAD-project betreft CO2-afvang, -transport en -opslag van CO2van de nieuwe kolencentrale van E.on. Er is op dit moment geen sprake van «mislopen» van subsidies.
Wat betekent een mogelijke annulering van de bouw van deze kolencentrales voor de leveringszekerheid van de Nederlandse en Europese energievoorziening? Hoe ontwikkelt zich het opgestelde vermogen aan elektriciteitscentrales de komende jaren? Wat betekent de annulering van deze kolencentrales voor de CO2-uitstoot van Nederland en voor de lokale luchtkwaliteit?
Vooropgesteld zij dat er geen sprake is van een annulering van de bouw van de kolencentrales van E.on en Electrabel.
Wat betreft de leveringszekerheid van de Nederlandse en Europese energievoorziening het volgende. In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken stelt TenneT jaarlijks een rapport op voor de monitoring van de leveringszekerheid, de laatste versie is van juni 2012. In deze rapportage gaat TenneT, op basis van gegevens van producenten, ook in op de verwachte ontwikkeling van het elektriciteitsproductievermogen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van scenario’s en gevoeligheidsanalyses. TenneT concludeert uit de resultaten van de monitoring dat het niveau van leveringszekerheid goed is en verder toeneemt. Een eventueel kleinere groei van het Nederlandse productievermogen doordat een centrale niet wordt gebouwd, vermindert de toename van de leveringszekerheid.
Mogelijke annulering van de kolencentrales van E.on en Electrabel (GDF Suez) zal geen effect hebben op de CO2 uitstoot. Kolencentrales vallen onder het emissiehandelssysteem van de EU (ETS) en door het vastgestelde EU- emissieplafond verandert er feitelijk niets aan de hoeveelheid CO2-emissies. Voor de realisatie van de lange termijn CO2-reductiedoelstelling van 80–95% in 2 050 is het wel problematisch, omdat CCS een belangrijke bouwsteen is in het beoogde klimaatneutrale energiesysteem.
Voor de lokale luchtkwaliteit kan een annulering van kolencentrales, vergeleken met de situatie dat deze wel in bedrijf worden genomen, in theorie positief uitpakken. Dit is echter afhankelijk van het alternatieve opgestelde vermogen: wanneer oude, minder rendabele centrales hierdoor langer in gebruik blijven, zal dit juist slechter uitpakken voor de luchtkwaliteit.
Wat is de invloed van de prijs van emissierechten op de rentabiliteit van CCS?
Voor CO2 die wordt afgevangen en vervolgens permanent wordt opgeslagen hoeven geen CO2 rechten te worden overlegd. De hoogte van de CO2 prijs is daarmee van invloed op de rentabiliteit van CCS. Bij de start met het CO2 emissiehandelssysteem was de verwachting dat de prijs van CO2-emissierechten € 15 – 30/ton zou gaan bedragen. De huidige prijs bedraagt zo’n € 7/ton.
De rentabiliteit van CCS-projecten is overigens sterk afhankelijk van de specificaties van elk individueel project. De schattingen van de kosten van een CCS-project lopen uiteen van € 30 tot € 80 per ton CO2, afhankelijk van de benodigde afvangtechniek.
Zijn beide kolencentrales nog nodig als Nederland een aandeel hernieuwbare energie van 16% in 2020 realiseert? In hoeverre belemmert de bouw van deze kolencentrales de transitie naar een volledig hernieuwbare energievoorziening in 2050?
De bouw van kolencentrales belemmert de transitie naar een duurzame energievoorziening in 2050 niet. Bij- en meestook van biomassa in kolencentrales zal een grote bijdrage moeten leveren om het aandeel hernieuwbare energie van 16% in 2020 te realiseren. Zeker nieuwe kolencentrales zijn technisch gezien goed uitgerust om biomassa bij- en mee te stoken. Bovendien kunnen kolencentrales worden voorzien van CO2-afvang die vervolgens wordt opgeslagen.
De markt voor de productie van elektriciteit is geliberaliseerd. Dat betekent dat niet de overheid bepaalt welke centrales worden gebouwd en met welke centrales elektriciteit wordt geproduceerd, maar marktpartijen bepalen dat zelf. De overheid stelt indien nodig randvoorwaarden zoals ondermeer via milieuvergunningen, locatiereserveringen voor grootschalige elektriciteitsproductie en het Europese emissiehandelssysteem dat de uitstoot van CO2 reguleert. Daarnaast intervenieert de overheid in de markt om duurzame elektriciteit van de grond te krijgen, onder meer door middel van subsidies. De elektriciteitsmarkt is geen Nederlandse markt meer maar een Europese markt die steeds meer geïntegreerd is. Marktpartijen nemen investeringsbeslissingen niet alleen op basis van verwachte vraag- en aanbodontwikkelingen op de Nederlandse markt maar ook op basis van de (Noordwest-) Europese markt waar Nederland onderdeel van uit maakt. Het feit dat gascentrales in Nederland en elders in Europa op dit moment minder elektriciteit produceren komt niet primair doordat er specifiek in Nederland nieuwe kolencentrales worden gebouwd. Belangrijkste redenen voor de moeilijke positie van gascentrales op dit moment, zijn de relatief hoge gasprijzen, relatief lage kolen- en CO2-prijzen, de achterblijvende vraag naar elektriciteit door de economisch slechte tijden en het groeiend aandeel duurzame elektriciteit met nihil marginale kosten.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat er nieuwe kolencentrales worden gebouwd in Nederland? Hoe beoordeelt u de bouw van nieuwe kolencentrales in relatie tot bestaande gascentrales die nu niet op vol vermogen kunnen draaien?
Zie antwoord vraag 7.
Wat betekent deze ontwikkeling voor de plannen met betrekking tot CCS in Nederland?
ROAD is een belangrijk Nederlands en Europees CCS-demonstratieproject. Er is op dit moment geen sprake van «mislopen» van subsidies of het annuleren van de kolencentrales. Ik heb er nog steeds vertrouwen in dat dit project gerealiseerd gaat worden en zou verder niet vooruit willen lopen op de ontwikkelingen.
Controle op uitgaven door gemeenten |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Slaaprekenkamer is verkrachting wet»?1
Ja.
Wat is uw mening over het in het genoemde bericht gestelde dat «gemeenten over steeds meer geld (gaan), maar de controle op een doelmatige uitgave ervan er niet mee in de pas» loopt?
Decentralisatie-uitkeringen vormen (net als de integratie-uitkeringen) onderdeel van het Gemeentefonds, waarbij geldt dat gemeenten bestedingsvrijheid hebben en verantwoording horizontaal plaatsvindt. Deze uitkeringsvorm is vooral geschikt voor medebewindstaken die op termijn naar de algemene uitkering overgeheveld worden en voor het bieden van maatwerk. Dit is bijvoorbeeld het geval bij middelen die niet passend verdeeld kunnen worden via de bestaande verdeelmaatstaven. Controle op doelmatige en rechtmatige besteding vindt op lokaal niveau plaats. Op rijksniveau kan wel beleids- en toezichtsinformatie opgevraagd worden, voor zover die nodig is vanuit de systeemverantwoordelijkheid van de minister, maar geen informatie over de rechtmatigheid van bestedingen. Het betreft immers geen geoormerkt geld. Vanuit het oogpunt van heldere scheiding van verantwoordelijkheden tussen rijk en medeoverheden is het ook onwenselijk als ministeries langs andere wegen, zoals prestatieconvenanten en regelgeving, sturen op de wijze waarop decentralisatie-uitkeringen lokaal besteed worden.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat de controle op een doelmatige besteding van decentralisatie-uitkeringen «slecht geregeld» is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe is die controle geregeld en waaruit blijkt dat door die controle wel volledig zicht kan worden gehouden op de besteding van de decentralisatie-gelden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de taakverdeling tussen de centrale en gemeentelijke overheid als het gaat om de controle op decentrale uitkeringen?
De taakverdeling tussen centrale en gemeentelijke overheid is helder geregeld waar het gaat om de controle op rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op lokaal niveau. In het jaarverslag en de jaarrekening legt het college verantwoording af over het gevoerde beleid.2 De jaarrekening en de jaarlijkse accountantscontrole stellen de gemeenteraad in staat het gevoerde financieel beheer te beoordelen. Daarnaast beschikt de raad over andere controle-instrumenten, zoals de lokale rekenkamer. Als sluitstuk is er het financieel toezicht door de provincie.
Is het waar dat u een wetsvoorstel in voorbereiding hebt om de evaluatieverplichting van gemeentelijke rekenkamers uit de wet te schrappen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten?
Evaluaties van de lokale rekenkamers hebben plaatsgevonden in 2007 (voorlopig) en in 2011.3 Aangenomen wordt dat in de vraagstelling wordt gedoeld op het aangekondigde schrappen van de verplichte periodieke beleidsevaluatie. Op grond van artikel 213a van de Gemeentewet dient het college periodiek onderzoek te verrichten naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het gevoerde bestuur. De raad stelt hier bij verordening regels over en het college brengt schriftelijk verslag uit over de resultaten van het onderzoek. Bij de evaluatie van de dualisering bleek dat de toegevoegde waarde van de voorgeschreven beleidsevaluaties twijfelachtig is. Het is geen «levend» instrument. Gelet op de decentralisatie en de daarmee gepaarde gaande overgang van budgetten acht ik het toegezegde schrappen van de evaluatieverplichting voorbarig. Een heroverweging is aangewezen. Bestaande instrumenten stellen gemeenteraden in staat invulling te geven aan hun controlerende taak; ook waar het de decentralisiatiemiddelen betreft. Zeker nu de gemeentelijke budgetten gaan toenemen dienen controlemogelijkheden te worden benut.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de wettelijke verplichting een rekenkamer te hebben ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
De verplichting tot het hebben van een lokale rekenkamer of rekenkamercommissie is onderwerp van discussie. De VNG heeft aangegeven dat de verplichting tot het instellen van een rekenkamer voor gemeenten wel afgeschaft zou kunnen worden. Daarbij verwijst men naar het oorspronkelijke advies van de Staatscommissie dualisering gemeentebestuur waarbij raden op autonome wijze kunnen besluiten tot de instelling van een rekenkamer. Het gaat wat de VNG betreft om het afschaffen van de verplichting, niet van het instrument. De VNG betuigt zich voorstander van het rekenkamerinstrument. Gemeenten zouden echter zelf moeten kunnen kiezen of zij het inzetten.
Naar mijn oordeel vormen de rekenkamer en de rekenkamerfunctie echter een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke – en provinciale – bestel. Deze opvatting wordt versterkt door het proces van de decentralisatie en het daarvoor benodigde vertrouwen in de gemeentelijke financiële verantwoording. Een lokale rekenkamer of rekenkamercommissie kan een belangrijke rol spelen bij de invulling van de controlerende taak van de gemeenteraad. Door de decentralisatie neemt het belang van goed toegeruste rekenkamers toe. Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt overigens dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Daar waar gemeenten niet de omvang hebben om een goede rekenkamer te hebben, zal men dienen te besluiten tot een gemeenschappelijke rekenkamer.
Geeft de evaluatie van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers2 enige reden tot het willen afschaffen van deze rekenkamers? Zo ja, welke redenen zijn dit?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u inmiddels zicht op het aantal «slapende» rekenkamers, dat wil zeggen rekenkamer(commissie)s met geen of een minimaal budget die niet actief zijn? Zo ja, wat is daarvan het resultaat? Zo nee, op welke termijn is dat wel het geval?
Door de Nederlandse Vereniging voor Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) is onderzoek verricht naar de zogenoemde «slapende rekenkamers». Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek zodra de bevindingen bekend zijn. Daarop vooruitlopend kan ik wel zeggen dat ik het wettelijk opleggen van een begrotingspost voor de rekenkamerfunctie – zoals wel wordt gesuggereerd – een te grote inbreuk acht op het gemeentelijk begrotingsrecht. Ik houd echter wel vast aan het bestaan van een (actieve) rekenkamer.
Met de VNG en het IPO wil ik in overleg treden over de uitkomsten van het onderzoek. Voorop staat dat er op lokaal niveau sprake moet zijn van deugdelijke financiële verantwoording en controle. Het overleg zou er wat met betreft gericht moeten zijn op de invulling van deze randvoorwaarde en de rol die de lokale rekenkamer(commissie) hierbij kan vervullen.
Multi level marketing |
|
Mei Li Vos (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de methoden van ondernemingen die in Nederland door middel van zogenoemde multi level marketing (MLM) actief zijn? Kent u de discussies over de MLM-methode op onder andere het forum van Tros Radar?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de wijze waarop het bedrijf ACN in Nederland telecom diensten verkoopt?2
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen van het lid Vos over verkapte piramidespelen?3
Ja.
Deelt u de mening dat de manier waarop ACN en wellicht ander MLM-bedrijven verkopers/deelnemers werven te weinig transparant is of zelfs op de rand van misleiding zit? Zo ja, hoe kunt er voor zorgen dat dit wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven. Voorop staat dat multilevel marketing op zich een toegestane verkoopmethode is. Wel dienen bedrijven die deze verkoopmethode hanteren zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Zo is het op grond van afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken verboden onduidelijke, onvolledige of misleidende informatie te geven over de belangrijkste kenmerken van een product of dienst. Bij collectieve inbreuken op deze wetgeving kan de Consumentenautoriteit handhavend optreden. Voorts houdt de Wet op de kansspelen een onvoorwaardelijk verbod in om gelegenheid te geven tot deelname aan piramidespelen. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van die wet.
De Consumentenautoriteit en Kansspelautoriteit zijn beide op de hoogte van multilevel marketing maar doen geen mededeling over specifieke zaken of individuele bedrijven, behalve wanneer sprake is van een openbaar sanctiebesluit of voor zover het consumentenautoriteit betreft wanneer sprake is van een openbare toezegging of waarschuwing. Daarvan is in het geval van ACN geen sprake.
Zijn u aangiften bekend van benadeelden die de indruk hebben dat MLM-organisaties de Wet op de kansspelen overtreden of dat er sprake is van oplichting? Zo ja, om hoeveel aangiften gaat het? Zo nee, deelt u de mening dat een gebrek aan aangiften nog niet per se wil zeggen dat de methoden van MLM-bedrijven altijd toelaatbaar zijn?
Aangezien MLM-organisaties niet als zodanig zijn geregistreerd in de administratie van het Openbaar Ministerie en politie is het niet mogelijk om dergelijke aangiften te achterhalen. Vanzelfsprekend betekent een gebrek aan aangiften niet dat de methoden van dit soort organisaties altijd toelaatbaar zijn.
Zijn de Consumentenautoriteit en de Kansspelautoriteit op de hoogte van MLM-praktijken in het algemeen en die van ACN in het bijzonder? Zo ja, wat is hun oordeel over deze praktijken? Zo nee, kunnen deze autoriteiten zich dan alsnog op de hoogte stellen en kunt u de Kamer over de uitkomsten daarvan berichten?
Zie antwoord vraag 4.
Doet de Consumentenautoriteit iets om burgers voor te lichten of te waarschuwen over de voor- en nadelen van MLM? Zo ja, wat dan? Zo nee, deelt u de mening dat hierin een taak voor de Consumentenautoriteit is weggelegd?
De Consumentenautoriteit informeert consumenten via het informatieloket ConsuWijzer over hun rechten en plichten. Indien daartoe aanleiding bestaat informeert de Consumentenautoriteit consumenten ook over specifieke verkoopmethoden, zoals telefonische verkoop en colportage. De Consumentenautoriteit houdt de ontwikkelingen ten aanzien van multilevel marketing in de gaten en zal indien daartoe aanleiding is, consumenten informeren.
Worden verkopers van ACN of andere MLM-organisaties gedeeltelijk ook beloond voor de uitbreiding van het netwerk van onafhankelijke verkopers en niet alleen voor de verkoop van producten of diensten? Zo ja, acht u dit geoorloofd en waarom?
Desgevraagd geeft de ACN aan dat verkopers uitsluitend wegens succesvolle verkoop van producten en diensten commissie en bonussen (compensatie) kunnen ontvangen. Daarnaast kan een onafhankelijke vertegenwoordiger desgewenst een aanvullende onafhankelijke vertegenwoordiger sponsoren. Het sponsoren van onafhankelijke vertegenwoordigers is niet verplicht en onafhankelijke vertegenwoordigers verdienen geen compensatie voor het sponsoren van een nieuwe onafhankelijke vertegenwoordiger.
Het beloningsysteem van andere MLM-organisaties is mij niet bekend.
Acht u de methoden zoals die van ACN of mogelijk andere MLM-onderneming verboden piramidespelen in de zin van de artikel 1a van de Wet op de Kansspelen? Zo ja, waarom en wat kunt en gaat doen om deze methoden te doen stoppen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is er sprake van een (verboden) piramidespel en wanneer van (toegestane) verkoop via MLM? Waar ligt de grens tussen beide praktijken?
Bij een piramidespel is sprake van een systeem waarbij de deelnemer geld inlegt met het doel geld te verdienen aan de inleg van nieuwe deelnemers. Op het moment dat een deelnemer aan een piramidespel geld inlegt, verwerft hij geen voordeel, doch slechts de kans op een voordeel in de toekomst. Dat mogelijkerwijs te behalen voordeel is echter afhankelijk van de inleg door latere deelnemers.
Multilevel marketing is een vorm van marketing, waarbij de koper van een product het recht verwerft zelf ook producten te verkopen waarmee hij een bonus, een provisie of een percentage van de omzet kan verwerven. De afnemer betaalt niet voor de deelname zelf, maar voor het product.
Wat is de actuele stand van de jurisprudentie rondom piramidespellen en MLM? Zijn er sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 20054 nog relevante uitspraken over piramidespellen, MLM en de afbakening tussen beide methoden gedaan? Zo ja, welke zijn dat?
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 27 september 2011 arrest5 gewezen in een zaak waarin onder andere het onderscheid tussen multilevel marketing en piramidespelen aan de orde kwam. Andere jurisprudentie is mij niet bekend.
Zijn er binnen de Europese Unie lidstaten waar wet- en regelgeving ten aanzien van MLM/piramide-constructies strikter is dan in Nederland? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en waarin verschilt die wet- en regelgeving van de Nederlandse?
De beantwoording van die vraag zou een vergaande analyse van de rechtsstelsels van de overige lidstaten vergen. Daarbij moet bedacht worden dat deze activiteiten in de regelgeving van de lidstaten vaak vanuit verschillende invalshoeken – strafrechtelijk, bestuursrechtelijk of civielrechtelijk – worden benaderd.
Acht u het, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van consumentenbescherming en tegengaan van misleiding, wenselijk om de wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat MLM-methoden verder aan banden worden gelegd? Zo ja, op welke termijn kunnen wij u voorstellen verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat consumenten op basis van juiste en volledige informatie hun koopbeslissing nemen. Zoals in het antwoord op de vragen 4, 6 en 9 is aangegeven, is multilevel marketing als verkoopmethode als zodanig toegestaan. Bedrijven dienen wel de geldende wet- en regelgeving in acht te nemen. De huidige wetgeving, waaronder afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken) en artikel 1a van de Wet op de kansspelen bieden voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen respectievelijk misleidende praktijken en piramidespelen. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om de wet- of regelgeving aan te passen.
Ontspoorde verslavingszorg |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verslavingszorg zelf ontspoord»?1
Ja, ik ben op de hoogte van de inhoud van het artikel waarop wordt gedoeld.
Klopt het dat, zoals de heer Oomen van zorgverzekeraar DSW aangeeft, tachtig procent van de instellingen die sinds 2008 zijn opgericht de hoge behandelcategorieën declareert, terwijl dat bij reguliere klinieken slechts4 procent is? Hoe verklaart u dit verschil? Zijn deze declaraties terecht?
Ik heb navraag gedaan bij Vektis. Op basis van door Vektis ter hand gestelde gegevens heb ik kunnen vaststellen dat instellingen die na 2008 zijn opgericht uitsluitend hebben gedeclareerd in de verblijfscategorieën 3 en 4 van de productstructuur verblijf, terwijl voor de gebudgetteerde instellingen het zwaartepunt ligt in de categorieën 2 en
De opmerking van DSW dat ook voor behandeling duurdere prestaties in rekening worden gebracht dan medisch noodzakelijk is, kan ik niet beoordelen.
Het is aan zorgverzekeraars om na te gaan of deze declaraties terecht zijn en of de geleverde zorg doelmatig is. Dit gebeurt nu veelal achteraf door middel van controles. Ik ben blij dat DSW dit actief oppakt.
Omdat zorgverzekeraars momenteel beperkt zicht hebben op de zwaarte van de zorgvraag van de cliënt, is in het bestuurlijk akkoord opgenomen dat partijen in onderling overleg bepalen welke extra gegevens dan wel inzichten moeten worden uitgewisseld, zodat verzekeraars hun rol als inkopers van doelmatige zorg beter waar kunnen maken. Daarmee worden zij tevens beter geëquipeerd om toezicht te houden op de doelmatigheid van de geleverde zorg.
Deelt u de mening dat er een perverse volumeprikkel ontstaat door het ontbreken van een budgetplafond voor nieuwe instellingen? Wat gaat u eraan doen, nu blijkt dat dit leidt tot veel hogere declaraties van nieuwe toetreders?
Die mening deel ik niet. Vanaf het jaar 2012 heb ik met verzekeraars afspraken gemaakt over een scherpe zorginkoop. Verzekeraars hebben daarbij toegezegd dat zij met niet-gebudgetteerde instellingen, voor zover zij daarmee contracten afsluiten, p*q afspraken maken (omzetmaxima afspreken). Daar gaat een volumebeheersende werking vanuit. Daarnaast hebben verzekeraars aangegeven voor 2012 volumebeheersende maatregelen te zullen nemen in de vorm van onder andere een verlaging van de restitutievergoeding voor niet-gecontracteerde zorg.
Bent u op de hoogte van de constatering van DWS dat cliënten in de verslavingszorg worden opgenomen zonder dat dit medisch noodzakelijk is? Wat vindt u hiervan? Welke mogelijkheden heeft u om dit te voorkomen?
Ik ben van mening dat een klinische opname alleen dient te gebeuren wanneer dat noodzakelijk is. Ik ben voorstander van maatwerk, de juiste zorg op de juiste plaats en ambulant waar dit mogelijk is. Ik keur het dan ook af vanuit zowel het oogpunt van kwaliteit als doelmatigheid dat er opnames plaatsvinden die niet nodig zouden zijn. Om onnodige opnames te voorkomen heb ik met de sector een bestuurlijk akkoord gesloten waarin ondermeer is opgenomen dat de GGZ-macrokosten met maximaal 2,5% groeien en dat het aantal bedden zal worden gereduceerd met 33% in 2020 ten opzichte van 2008 en dat daarvoor in de plaats meer ambulant zal worden behandeld.
Als zorgverzekeraars constateren dat er onrechtmatig en ondoelmatig wordt gedeclareerd, dan hoeven zij die declaraties niet te vergoeden. Als dat al is gebeurd, kunnen zij dat bedrag terugvorderen. Als verzekeraars vermoeden dat een aanbieder zich niet houdt aan de wet- en regelgeving wat betreft hun declaratiegedrag, dan kunnen zij dat melden aan de NZa.
Wat vindt u van de constatering van DSW dat er 500 euro per dag gerekend wordt voor enkel het verblijf in een verslavingskliniek? Geldt dit bedrag in de gehele sector? Vindt u dit bedrag proportioneel?
Het genoemde bedrag door DSW heeft betrekking op de inmiddels verouderde productstructuur van de DBC voor verblijf. Hierbij werd gewerkt met tijdranches op basis waarvan de prijs van de DBC per dag werd bepaald. Het vermelde bedrag komt voor in de tariefbeschikking van de NZa.
Met ingang van 2012 is een nieuwe productstructuur voor verblijf ingevoerd die is ingedeeld in 7 categorieën en is afhankelijk van de intensiteit van de behandeling (wat een combinatie is van zorgvraag en het aantal FTE dat per bed wordt ingezet).
De huidige productstructuur voor verblijf met bijbehorende bedragen staat in de tariefbeschikking van de NZa. De bedragen variëren van € 167,10 voor deelprestatie verblijf A (lichte verzorgingsgraad) via deelprestatie verblijf F (extra intensieve verzorgingsgraad) voor een bedrag van € 386,46 naar maximaal € 770,88 voor deelprestatie verblijf G (zeer intensieve verzorgingsgraad); vermelde bedragen zijn per dag. Deze bedragen gelden voor de hele sector en zijn vastgesteld op basis van de gemiddelde werkelijke kosten na een kostprijsonderzoek.
Het is niet aan mij te oordelen of 500 euro proportioneel is. Zorgverzekeraars dienen na te gaan of het gedeclareerde bedrag voor verblijf correct is of niet.
Bent u bekend met het gegeven dat in verslavingsklinieken mensen zonder medische achtergrond therapie geven en regelmatig standaard het maximale bedrag voor een minimum aan zorg vragen? Wat vindt u van deze constatering van DSW? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn? Zo ja, wat gaat u aan deze situatie doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met deze constateringen van DSW.
Ten aanzien van de constatering dat mensen zonder medische achtergrond therapie geven, wil ik u verwijzen naar mijn antwoord op vraag 3 van de heer Van Veen hierover (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1136).
Ten aanzien van de constatering van DSW dat het maximale bedrag gevraagd wordt voor een minimum aan zorg, deel ik de mening dat dat zeer onwenselijk is. Ik streef zoals u weet naar een zo doelmatig mogelijke inzet van middelen in de zorg, ook binnen de GGZ-sector.
Op 18 juni 2012 heb ik u geïnformeerd over het bestuurlijk akkoord toekomst GGZ dat ik met de sector heb gesloten. In dit bestuurlijk akkoord zijn niet alleen afspraken gemaakt over over de groei van de GGZ macrokosten met maximaal 2,5% maar ook afspraken die er (mede) toe leiden dat verzekeraars steeds beter in staat zullen zijn te sturen op de prijs en de kwaliteit van zorg. Afgesproken is dat zorgaanbieders zicht zullen geven op de doelmatigheid, effectiviteit, veiligheid en de patiëntervaring van de geleverde zorg, onder andere via Routine Outcome Monitoring (ROM). Ook is afgesproken dat zorgaanbieders informatie beschikbaar zullen stellen over de zwaarte van de zorgvraag van hun patiënten. Hierdoor zal per zorgaanbieder steeds transparanter worden wat de zorgvraag van zijn patiëntenpopulatie is, wat de kosten zijn van de behandeling en wat het behandelresultaat is. Hierdoor ontstaat voor zowel zorgaanbieders als verzekeraars steeds beter inzicht in welke zorg wel en welke zorg niet of minder goed werkt in relatie tot de kosten en gegeven de zorgvraag van de cliënt. Er ontstaat zo dus een «lerend systeem». Dit heeft een positief effect op de (kwaliteits)ontwikkeling van zorgpaden en de kwaliteit en doelmatigheid van zorg en helpt over- of onderbehandeling te voorkomen. Ook zijn in het bestuurlijk akkoord diverse afspraken gemaakt die er mede toe dienen dat zorg zo veel mogelijk ambulant en alleen als dat noodzakelijk is in een intramurale setting wordt geleverd: partijen hebben in dit kader de gezamenlijke ambitie onderschreven om de totale beddencapaciteit in de periode tot 2020 af te bouwen met een derde ten opzichte van de capaciteit in 2008.
De bovenstaande afspraken zijn ook van toepassing op de verslavingszorg.
Bent u bereid om in overleg met Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland de meest perverse prikkels in de verslavingszorg in kaart te brengen, een plan van aanpak op te stellen met concrete maatregelen om dit soort praktijken tegen te gaan en te komen tot een doelmatige en kwalitatief goede verslavingszorg? Kunt u voor 1 maart 2013 dit plan van aanpak aan de Kamer sturen?
Gezien de bij vraag 6 genoemde afspraken met het veld is dit juist een plan van aanpak.
Zoals ik hierboven duidelijk heb gemaakt, is er mij alles aan gelegen het systeem zo in te richten dat iedereen zijn werk goed kan doen. Dat laat onverlet dat er mensen zijn die willens en wetens misbruik maken van de mogelijkheden die er zijn. Daarom wijs ik hier graag op de toezegging die ik heb gedaan tijdens de recente begrotingsbehandeling om een risicoanalyse op fraude in de GGZ te starten. De verslavingszorg zal daarin worden meegenomen. Over de resultaten van de risicoanalyse zal ik uw Kamer later dit jaar informeren.
De premieovereenkomst voor pensioenen (DC-regeling) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat veel werkgevers onder andere vanuit kostenoverwegingen overstappen van een uitkeringsovereenkomst (DB) naar een premieovereenkomst (DC)?1
Een grote meerderheid van werknemers neemt momenteel deel in een pensioen waarbij een uitkering is toegezegd (defined benefit-regeling (DB-regeling)), met name in de vorm van een middelloontoezegging. Het gaat hierbij in totaal om bijna 6 miljoen werknemers (2012). Een verhoudingsgewijs bescheiden groep werknemers neemt deel in een premieregeling waarbij sprake is van een toegezegde premie (defined contribution-regeling (DC-regeling)). Dit aantal is de laatste jaren toegenomen van circa 600 duizend in 2009 naar bijna 750 duizend in 2011. Dat is een stijging van 9 naar 11%, uitgedrukt ten opzichte van het totaal aantal werknemers die in een pensioenregeling deelnemen.
Of en in welke mate werkgevers uit kostenoverwegingen overstappen van een uitkeringsovereenkomst naar een premieovereenkomst is mij niet bekend. De kosten van een DC-regeling zijn niet per definitie lager dan de kosten van een DB-regeling. Wel is het zo dat DC-regelingen voor een werkgever beter voorspelbare en stabielere financiële risico’s met zich meebrengen dan een uitkeringsovereenkomst. Dat kan een reden zijn om over te stappen. Ook de internationale boekhoudregels spelen een rol bij de beslissing tot het maken van een overstap.
Denkt u dat de deelnemers met een premieovereenkomst een adequaat pensioen kunnen opbouwen?
Ja, dat is mogelijk binnen het wettelijke kader.
Beschikt u over voorbeeldberekeningen van een pensioenopbouw onder de fiscaal toegestane staffel, die renderen tegen het de voorbeeldrente? Zo ja kunt u die met de Kamer delen?
De premiestaffels die door de staatssecretaris van Financiën worden gepubliceerd bieden de gevraagde voorbeeldberekening. Deze staffels veronderstellen een lange termijn rendement van 4%. Als het daadwerkelijke rendement hoger is dan 4% dan kan het pensioen hoger uitvallen.
Hoeveel pensioen bouwt een voorbeeld-werknemer op (standaard-carrièrepad), wanneer zijn werkgever elk jaar het fiscale maximum stort en het jaarlijkse rendement 2,4% is?
Als wordt uitgegaan van een rendement van 2,4% gedurende de gehele opbouwperiode, wordt over de gehele opbouwperiode in feite 1,6% minder rendement behaald dan wettelijk aangenomen. Een dergelijk rendement zou uiteindelijk leiden tot een 35% lager pensioenresultaat dan het fiscale maximum voor uitkeringsovereenkomsten.
Is het u bekend dat voor de in 2013 te verstrekken Universele Pensioen Overzichten (UPO’s) voor DC-regelingen een voorbeeldrekenrente van 2,4% gebruikt wordt?
Ja. Voor de duidelijkheid merk ik op dat het hier gaat om een voorbeeldrekenrente die wordt gehanteerd voor de inkoop van uitkeringen op pensioendatum. Het rentepercentage heeft dus geen betrekking op het feitelijke rendement dat gedurende de gehele opbouwfase daadwerkelijk wordt bereikt.
Kunt u aangeven waarom de fiscale staffels voor de DC-regeling nog gebaseerd zijn op een rente van 4% (of 3%, zie hierna) terwijl de marktrente al vele jaren onder de 4% ligt?
DC-regelingen hebben naar hun aard alleen betrekking op het opbouwen van kapitaal en bevatten geen toezegging over een pensioenuitkering. Om die reden is voor de vaststelling van de fiscale premiestaffels vooral het te verwachten langetermijnrendement voor de opbouw van kapitaal van belang, en dus niet de marktrente. Over het geheel genomen is 4% een redelijke basis voor de premiestaffel, mede gelet op rendementen die in de afgelopen decennia konden worden behaald.
Kunt u aangeven waarom bij een beschikbare premiestaffel op basis van 3% rekenrente sprake is van een verplichte jaarlijkse toetsing van de pensioenopbouw?
Bij DC-regelingen is het onder voorwaarden toegestaan uit te gaan van een rekenrente van 3%, mits de pensioenopbouw niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964. De aanwijzing van deze premieovereenkomsten op grond van artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt voor de (ex ante) jaarlijkse pensioenopbouw. Anders dan in de vraagstelling wordt verondersteld, hoeft de toetsing aan de fiscale maxima overigens niet jaarlijks plaats te vinden. Deze kan beperkt blijven tot een toetsing op bepaalde momenten. Dat beleid is recentelijk ook beschreven in het premiestaffelbesluit2 van de staatssecretaris van Financiën; dat beleid wordt in de praktijk reeds toegepast door de Belastingdienst. De fiscale toetsing vindt hier enkel plaats op fiscaal relevante momenten als waardeoverdracht of onderlinge ruil van pensioen. Uit het feit dat de 3%-staffel in de praktijk regelmatig wordt toegepast, leid ik af dat er kennelijk geen belemmeringen bestaan om voor de 3%-staffel te kiezen.
Leidt de verplichte jaarlijkse toetsing ertoe dat uitvoerders en werkgevers om uitvoeringstechnische redenen niet kiezen voor een beschikbare premiestaffel op basis van 3%?
Zie antwoord vraag 7.
Ervan uitgaande dat pensioenfondsen hun verplichtingen moeten baseren op de meest recente overlevingstafel (veelal zal dit vanaf ultimo 2012 de AG-prognosetafel 2012–2062 zijn) en beschikbare premiestaffels echter nog gebaseerd zijn op de overlevingstafel GBM/GBV 2000–2005, kunt u aangeven wanneer de staffel aangepast zal worden?
Zoals hiervoor aangegeven (zie antwoord 7 en 8, en voetnoot 2) is ultimo 2012 een nieuw premiestaffelbesluit uitgevaardigd. In dat besluit wordt rekening gehouden met de meest recente overlevingstafels. Het premiestaffelbesluit is geen algemeen verbindend voorschrift. Publicatie van dit besluit is bedoeld als tegemoetkoming aan de praktijk om uitvoeringskosten te beperken. Ingeval wordt voldaan aan het premiestaffelbesluit en de daarin opgenomen voorwaarden is duidelijk dat binnen de fiscale kaders wordt gebleven. De staffels zijn bedoeld voor uniforme toepassing, waarbij de leeftijdsopbouw van het deelnemersbestand geen rol speelt. Het staat partijen echter steeds vrij op andere wijze te bewijzen dat binnen de fiscale kaders wordt gebleven.
Ervan uitgaande dat pensioenfondsen bij het bepalen van hun verplichtingen rekening moeten houden met de specifieke sterftekansen voor hun populatie, hoe gaat u bij de vaststelling van de beschikbare premiestaffel hiervoor ruimte geven?
Zie antwoord vraag 9.
Is het u bekend dat in het verleden in een DC regeling bij 4% rente en de overlevingtafels GBM/GBV2005–2010 al een rendement van meer dan 6% nodig was om een pensioen te bereiken dat gelijk was aan het pensioen uit een uitkeringsovereenkomst van hetzelfde pensioenfonds (geïndexeerd middelloon met opbouwpercentage van 2,25% en minimale franchise)?
Ja. Om hetzelfde pensioenresultaat te behalen als bij een onvoorwaardelijk met 2% geïndexeerd middelloonpensioen is inderdaad een langetermijn rendement nodig van iets meer dan 6%. Hierbij wordt opgemerkt dat middelloonregelingen doorgaans een voorwaardelijke indexatietoezegging kennen. Dat betekent dat het pensioen bij dergelijke regelingen alleen wordt geïndexeerd als de vermogenspositie van het pensioenfonds dat toelaat.
Is het u bekend dat veel pensioenfondsen hun inkooptabellen voor een levenslang ouderdomspensioen hebben aangepast op de huidige rente en overlevingstafels en dat daardoor met eenzelfde kapitaal nu veel minder pensioen kan worden ingekocht? (Zie ook bijlage1)
Het is bekend dat pensioenuitvoerders hun inkooptabellen hebben aangepast aan de huidige rente en de meest recente overlevingstafels. Indien het op te bouwen kapitaal op pensioeningangsdatum is bepaald op basis van bijvoorbeeld een lagere levensverwachting, kan met het kapitaal een lagere levenslange uitkering aangekocht worden. Bij een meer dan verwachte stijging van de levensverwachting betekent dit dat de jaarlijkse pensioenuitkeringen dan logischerwijs lager zijn doordat een langere pensioenuitkeringsperiode moet worden aangenomen. In waardetermen is het nieuw in te kopen pensioen natuurlijk wel gelijkwaardig. Er wordt slechts rekening gehouden met gewijzigde omstandigheden. Ook gewijzigde rentestanden betekenen risico’s die een rol spelen bij de aankoop van pensioen; een hogere rente zorgt voor hogere uitkeringsniveaus en omgekeerd bij een lagere rente. Overigens kunnen (uitgestelde) pensioenuitkeringen ook tijdens de opbouwfase worden aangekocht. Tot slot wordt opgemerkt dat bij DC regelingen slechts een bepaalde premie-inleg is overeengekomen en niet een bepaalde uitkering.
Waarom is het bij een premieovereenkomst verplicht om het opgebouwde kapitaal bij pensionering direct om te zetten in een levenslang pensioen terwijl het bij lijfrentes mogelijk is om de inkoop van pensioen te spreiden door meerdere aankopen van kortlopende uitkeringen?
Een tweede pijlerpensioen moet altijd voorzien in een levenslange uitkering. Meerdere kortlopende uitkeringen waarbij geen langlevenrisico verzekerd is, zijn daarom niet mogelijk. Wel biedt de Pensioenwet deelnemers met een beschikbare premieregeling (of een kapitaalovereenkomst) de mogelijkheid hun pensioen gesplitst aan te kopen (zgn. pensioenknip). De duur van de in eerste instantie in te kopen, tijdelijke uitkering is maximaal 5 jaar. Vóór het eind van de tijdelijke uitkering moet de levenslange uitkering worden ingekocht. Dit is echter niet noodzakelijk, omdat ook tijdens de opbouwfase (uitgestelde) pensioenuitkeringen desgewenst kunnen worden ingekocht. Bij lijfrenten is het in principe net als bij tweede pijlerpensioen niet mogelijk tijdelijke uitkeringen aan te kopen. Ook daar geldt het vereiste dat een levenslange uitkering moet worden aangekocht. Enige uitzondering daarop is de zogenoemde tijdelijke oudedagslijfrente (derde pijler). Die lijfrentevorm heeft als achtergrond dat daarmee in de eerste jaren na pensionering een hogere uitkering mogelijk is. Deze mogelijkheid biedt een vergelijkbaar resultaat als de in de tweede pijler geboden mogelijkheid van een pensioenknip.
Waarom is de premie-inleg bij een premieovereenkomst waarbij de deelnemer individueel veel risico loopt lager dan de premie bij een collectieve uitkeringsovereenkomst waarbij de werkgever het meeste risico loopt? Bijlage 1 - tabel DC kapitaal naar Levenslang Ouderdoms Pensioen (LOP) De onderstaande tabel toont de tabellen van een ondernemingspensioenfonds voor inkoop van een levenslang ouderdomspensioen op 65 jaar uit een kapitaal opgebouwd met een premieovereenkomst. De tabel in 2007 was gebaseerd op een rekenrente van 4% en de sterftetafels gehele bevolking mannen (GBM)/gehele bevolking vrouwen (GBV) 2005–2010 en de tabel in 2013 is gebaseerd op een rekenrente van 2,432% en de Actuarieel Genootschap (AG) prognose tabellen 2012–2062 met een correctie van 2 jaar op 65 jarige leeftijd. De rente van 2,432% is afgeleid van de rentetermijnstructuur (RTS) zoals die wordt gebruikt bij waardeoverdrachten en de berekening van het uitzicht kapitaal op een UPO 2013 voor een premieovereenkomst. Inkoop LOP per € 1 000,- DC kapitaal DC >DB 2007 2013 Leeftijd Rente 4% Rente 2,432% 20 € 487,47 € 153,19 25 € 399,68 € 136,33 30 € 327,67 € 121,51 35 € 268,51 € 108,49 40 € 219,82 € 97,00 45 € 179,55 € 86,82 50 € 146,02 € 77,69 55 € 117,94 € 69,38 60 € 94,25 € 61,68 65 € 74,02 € 54,38
Het is onjuist om in zijn algemeenheid te stellen dat de premie-inleg bij een op DC-regeling lager is dan de premie bij een DB-regeling. Binnen het fiscale kader kunnen de premies voor DC-regelingen – afhankelijk van de leeftijd en ongeacht de feitelijke marktrente – oplopen tot boven de 30% van de pensioengrondslag. Het hangt af van de individuele pensioenregeling of die ruimte ook daadwerkelijk wordt benut. Daarnaast is van belang dat de fiscale ruimte voor DC-regelingen ook niet wordt beperkt door uitvoeringskosten, omdat wordt uitgegaan van «netto-staffels». Het pensioenresultaat dat wordt behaald met de ingelegde premies kan bij DC-regelingen hoger of lager uitvallen dan DB-regelingen. Over het geheel genomen is de fiscale ruimte voor DB- en DC-regelingen echter gelijk.
Kritiek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op de wirwar aan beleggingskosten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «AFM wil totaalprijs beleggen» en «AFM kraakt wirwar aan beleggingskosten»?1
Ja.
Uit de artikelen blijkt dat de AFM vindt dat de kostenstructuur van beleggingsdiensten complex en veelal onhelder is; deelt u deze observatie?
Ja. Gebleken is dat het moeilijk is voor de consument om inzicht te krijgen in de kosten van beleggingsdiensten. Ik ben voorstander van transparantie en acht het van groot belang dat de consument een goed inzicht krijgt in de kosten van beleggingsdiensten.
De AFM pleit voor een eenduidige, goed vergelijkbare totaalprijs voor beleggingsdiensten, de zogenaamde «Total cost of ownership»; voelt u voor een dergelijke totaalprijs die de transparantie en concurrentie ten goede komt en het «verbergen» van kosten onmogelijk maakt of in ieder geval bemoeilijkt?
Ik ben het met de AFM eens dat de consument niet makkelijk de dienstverlening kan beoordelen of een prijs/kwaliteitsvergelijking tussen beleggingsondernemingen en dienstverlening kan maken omdat het niet eenvoudig is om inzicht te krijgen in de totale kosten van beleggingsdienstverlening. De voorgestelde aanpak van de AFM voor een total cost of ownership (TCO) kan zeker bijdragen aan een betere transparantie van de kostenstructuur omdat het de hoogte van alle kosten van de beleggingdienstverlening (zowel de directe als de indirecte kosten) voor de consument inzichtelijk maakt.
Bent u bereid om, in samenspraak met de sector en de AFM, te stimuleren om tot goed vergelijkbare en duidelijke prijzen te komen? Bent u bereid om indien nodig daarvoor wettelijke maatregelen als stok achter de deur boven de markt te laten hangen?
De AFM heeft in haar rapport «Onderzoek kosten van beleggingsdienstverlening» aanbevelingen gedaan voor het bevorderen van het inzicht van de consument in de kosten van de beleggingsdienstverlening.2 In het verlengde daarvan heeft de AFM een discussiedocument over TCO opgesteld waarin zij toelicht wat zij voor ogen heeft en waarin zij de markt uitnodigt om hierover mee te denken en om mee te helpen de TCO verder vorm te geven.3 Deze consultatieperiode loopt nog. Ik ondersteun het initiatief van de AFM om samen met de markt te bezien hoe het inzicht in, en de transparantie van, de kostenstructuur kan worden verbeterd. Ik ben daarom benieuwd naar de uitkomsten van de consultatie. Ik ben bereid om, indien nodig, wettelijke maatregelen te nemen.
De terugkeer van legbatterijeieren in Europa |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat legbatterijeieren mogelijk weer terugkomen in Europa door een verlaging van invoerheffingen voor eieren van buiten de Europese Unie (EU)? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?1
De EU is een grote producent van eieren en een netto exporteur van eieren en ei-producten. Over de afgelopen jaren exporteerde de EU gemiddeld 180.000 ton ei-equivalenten en importeerde gemiddeld 26.000 ton ei-equivalenten (exclusief broedeieren). De geïmporteerde producten zijn onderhevig aan een invoerheffing, maar er is nooit sprake van geweest dat legbatterijeieren en met name ei-producten uit derde landen niet op de Europese markt konden komen.
In het krantenartikel waar u naar verwijst wordt gesuggereerd dat er plannen klaarliggen om de invoerheffingen voor eieren van buiten de EU, waaronder die uit Oekraïne, de VS, India en Argentinië, te halveren. Dit is niet juist. Recent is door het Landbouw Economisch Instituut onderzoek gedaan naar de economische gevolgen van een halvering van de invoerheffingen op eieren en ei-producten. In het onderzoek wordt een scenario doorgerekend, dat in dit geval geen recht doet aan de werkelijke situatie. Er is dan ook geen sprake van een algemene verlaging van de invoerheffingen op eieren en ei-producten.
Wel is het volgende het geval. De Europese Unie onderhandelt met een aantal landen over vrijhandelsakkoorden. In deze onderhandelingen wordt gesproken over het reduceren of volledig afschaffen van invoerheffingen op vrijwel alle producten. In theorie vallen eieren en ei-producten hier ook onder. In werkelijkheid wordt de Europese ei-sector beschermd door invoertarieven (ook na het in werking treden van het legbatterijverbod in Europa) en worden deze beperkt gereduceerd in vrijhandelsakkoorden.
In de afgelopen jaren heeft de EU een aantal akkoorden afgerond die mogelijk in het komend jaar toegepast gaan worden. Dit betreft allereerst het vrijhandelsakkoord met Colombia en Peru en het associatieakkoord met Midden-Amerika. Onder deze beide akkoorden zijn alle gevoelige ei-producten uitgesloten van tariefverlaging.
Daarnaast is vorig jaar een vrijhandelsakkoord met Oekraïne uitonderhandeld. Onder dit akkoord zullen beide partijen de invoerheffingen op eieren en ei-producten verlagen. Aan de EU-zijde zou dit tot een extra toevoer van Oekraïense eieren kunnen leiden. Deze toename zal echter zeer beperkt zijn aangezien er een tariefquotum is afgesproken. Dit wil zeggen dat een gelimiteerde hoeveelheid eieren en ei-producten tariefvrij de markt op mag komen. Boven dat volume gelden de huidige invoerheffingen, die in WTO-kader zijn afgesproken. Daarbij is in het akkoord afgesproken dat Oekraïne gaat werken aan het verbeteren van haar dierenwelzijnsnormen, onder andere voor landbouwhuisdieren, naar EU-niveau. De EU-lidstaten, waaronder Nederland, ondertekenen het vrijhandelsakkoord alleen wanneer Oekraïne aan de daarvoor gestelde criteria zal voldoen.
Wat betreft de lopende onderhandelingen met (onder andere) India en de Mercosur-regio (met de VS wordt nog niet onderhandeld) wordt ook hier rekening gehouden met de concurrentiepositie van de Europese eiersector en beoogt de EU ook altijd afspraken te maken over dierenwelzijn. Het kabinet steunt deze aanpak en zal ook bij toekomstige onderhandelingen vinger aan de pols houden dat voldoende rekening wordt gehouden met dierenwelzijn en de mogelijke consequenties voor de sector.
Kunt u bevestigen dat er inderdaad sprake is van plannen voor een verlaging van invoerheffingen voor deze eieren en kunt u de ontwikkeling van deze plannen nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de import van legbatterijeieren van buiten de EU in strijd is met het dierenwelzijnsbeleid van de EU dat tot uiting komt door het ingestelde verbod op legbatterijeieren? Deelt u de mening dat deze import daarom zou moeten worden verboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen en op welke termijn?
Nederland en de EU zetten actief in op het bevorderen van dierenwelzijn, zowel in EU kader als daarbuiten. In lijn met de kamerbrief «Non Trade Concerns en handelsbeleid» (Kamerstukken 2009–2010, 26 485, nr. 68), acht Nederland het daarbij van belang voor dit soort kwesties internationaal tot afspraken te komen, bijvoorbeeld binnen de Wereldorganisatie voor Diergezondheid, waar Nederland een actieve rol speelt. Complementair daaraan probeert de EU, mede gestimuleerd door Nederland, dierenwelzijn ook te bevorderen door in akkoorden met derde landen hier afspraken over te maken. Een importverbod zou een wezenlijk andere aanpak betekenen. Een dergelijke aanpak verhoudt zich in beginsel niet goed met de handelsregels van de WTO. Een basisbeginsel van de WTO is dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen «soortgelijke» producten op basis van productiemethode (TK 2011–2012, 2831). Een dergelijke maatregel kan ook al snel leiden tot tegenmaatregelen van andere landen zonder te leiden tot verbetering van dierenwelzijn en is daarom niet wenselijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat consumenten te maken zullen krijgen met legbatterijeieren, terwijl zij in de veronderstelling zijn dat deze eieren niet meer in de schappen of in bewerkte producten aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet?
Al sinds 2003 verkopen Nederlandse grootwinkelbedrijven geen tafeleieren meer die geproduceerd zijn in legbatterijen. Daarnaast hebben, zoals aangegeven in TK 2011–2012, 2831, de bij het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) aangesloten supermarktorganisaties in de inkoopvoorwaarden voor huismerkartikelen voor hun leveranciers opgenomen dat indien ei verwerkt is in bereide producten dit scharreleieren moeten zijn. Bij producten waarin het ingrediënt meer dan 5% ei of ei-product bedraagt of als ei of ei-product een «kenmerkend ingrediënt» is van het product (bijvoorbeeld pasta met ei), dan stellen supermarktorganisaties voor hun huismerkartikelen de inkoopvoorwaarde dat het product 100% scharreleiproduct moet bevatten.
De consument kan verder voor een aantal producten op basis van keur- of kenmerken zelf een keuze maken voor producten waarin eieren uit een bepaald soort huisvestingssysteem verwerkt zijn (bijvoorbeeld «scharrel»).
Bent u bereid om u in Brussel sterk te maken voor het niet verlagen van de invoerheffingen voor deze eieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het is de inzet van het kabinet dat de Europese Commissie in haar onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden naast afspraken over de verlaging van invoerheffingen ook afspraken maakt over duurzaamheid en dierenwelzijn. Deze combinatie van afspraken vormt een positieve prikkel om te werken aan de verbetering van de dierenwelzijnsituatie in het desbetreffende land. Zoals al aangegeven in vraag 2 wordt er in de onderhandelingen tegelijkertijd ook rekening gehouden met de concurrentiepositie van de Europese eiersector. Het kabinet steunt deze gebalanceerde aanpak.
Bent u bereid er in Brussel voor te pleiten dat er in een Europees verbod moet komen voor de invoer van legbatterijeieren afkomstig van buiten de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de import van legbatterijeieren vanuit zowel binnen als buiten de EU in Nederland wordt verboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Polen sjoemelt met EU geld’ |
|
Barry Madlener (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Polen sjoemelt met EU geld» en «Geluidsschermen voor Poolse koeien»?1
Is het u bekend dat Polen met ons geld voor honderden miljoenen geluidsschermen voor koeien heeft gebouwd?
Hoe groot was de overlast die de Poolse koeien hebben ervaren? Heeft dit geleid tot een lagere melkproductie?
Heeft u uw pistool nog steeds op zak?2 Zo ja, bent u bereid deze verkwisting en fraude door Polen tijdens de huidige EU-top aan de orde te stellen en de geldkraan naar Polen als grootste netto-ontvanger rigoureus dicht te draaien zodat de Nederlandse belastingbetaler niet meer meebetaalt aan de gehoortoestand van Poolse koeien? Zo neen, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor dinsdag 27 november 2012, 11.00 uur beantwoorden?
Basis-ggz bij huisartsen |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ggz-behandeling door huisarts op de tocht»?1
Ja.
Bent u het met de schrijfster van het artikel eens dat huisartsen, samen met de praktijkondersteuner-GGZ (POH-GGZ), steeds beter in staat zijn een breed spectrum aan ggz-klachten adequaat te diagnosticeren en te behandelen?
Ja, er is een ontwikkeling gaande in de sector waarbij huisartsen steeds meer, met onder andere ondersteuning van de POH-GGZ, en steeds beter in staat zijn om mensen met psychische problematiek te herkennen en te behandelen. Dit zijn initiatieven die ik toejuich en in het beleid ook stimuleer.
Deelt u het standpunt dat de huisarts een cruciale rol vervult in de basis-ggz zowel qua behandeling als qua diagnose en dat die rol essentieel is voor betaalbare, klantgerichte geestelijke gezondheidszorg (ggz) dicht bij de patiënt? Zo nee, welke rol ziet u voor de huisarts in de basis-ggz?
In het veld worden de termen «basis GGZ» en huisartsenzorg nog wel eens op verschillende wijzen uitgelegd. In het bestuurlijk akkoord GGZ wordt met de term «basis GGZ» meer de huidige eerstelijnspsychologische zorg, aangevuld met een deel van wat nu nog tweedelijns GGZ-zorg is. Uitgangspunt hierbij is dat binnen de basis GGZ een zwaardere patiëntenpopulatie kan en zal worden behandeld dan thans het geval is binnen de huidige eerstelijnspsychologische zorg.
Daartoe is in het Bestuurlijk Akkoord GGZ afgesproken dat er per 2014 een bekostiging op basis van een beperkt aantal (circa 3) zorgzwaarte-prestaties wordt ingevoerd, die aansluit op de zorgvraag van de patiënt. De zorgzwaarte-prestaties bieden ruimere behandelmogelijkheden dan de huidige vijf zittingen eerstelijnspscychologische zorg.
Door deze zorgzwaarte-prestaties wordt het mogelijk gemaakt om – na verwijzing van de huisarts- in de basis GGZ zogenaamde «anderhalvelijnszorg» aan te bieden. Door het ontwikkelen en versterken van de generalistische basis GGZ kan een aanzienlijk deel (minimaal 20%) van de patiënten die nu in de gespecialiseerde tweedelijn wordt geholpen naar de generalistische basis GGZ verschuiven.
Dit neemt niet weg dat de huisartsenzorg zijn cruciale rol in de keten van de GGZ behoudt en dat deze zelfs wordt versterkt. De huisartsenzorg kenmerkt zich door een sterke poort waarin patiënten met psychische problematiek adequaat worden herkend, behandeld of waar nodig verwezen naar de basis GGZ of de gespecialiseerde GGZ. Dit betekent dat de huisarts goed in staat moet zijn om psychische problematiek te herkennen, te behandelen en waar nodig adequaat te kunnen verwijzen. Om de huisarts beter in staat te stellen de toeloop van mensen met psychische klachten te organiseren en te begeleiden is er in het bestuurlijk akkoord afgesproken om de module POH-GGZ per 2013 te verruimen en per 2014 functioneel te maken. Dit houdt in dat vanaf 2013 een huisarts in plaats van 4,5 uur maximaal 9 uur per week aan GGZ ondersteuning kan inzetten. Hiervoor zijn extra financiële middelen beschikbaar gesteld. Vanaf 2014 krijgt de huisartsenzorg nog meer mogelijkheden om via de module POH-GGZ de juiste professionals rondom de patiënt te organiseren. Het wordt dan binnen deze module ook mogelijk om bijvoorbeeld internetprogramma’s aan te bieden of de psychiater, psychotherapeut, klinisch psycholoog en (eerstelijns) GZ-psycholoog te consulteren. Dit stelt de huisarts ook beter in staat om patiënten met psychische problematiek te herkennen en te verwijzen. Met dit beleid beoog ik de patiënt, zo veel als mogelijk, in de eerste lijn en bij de huisarts te houden. In het voorjaar van 2013 zal de NZa advies uitbrengen over het functioneel maken van de module POH-GGZ.
Deelt u met de schrijfster de vrees dat de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geadviseerde «voorwaartse integratie» van ggz-instellingen een bedreiging kan zijn voor de klantgerichte ggz bij de huisarts? Zo ja, moet deze voorwaartse integratie dan voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze vrees deel ik niet. In het regeerakkoord is afgesproken om de zorg zoveel als mogelijk dichtbij huis te organiseren en onnodig gebruik van de dure tweedelijnszorg te ontmoedigen. De sleutelrol van de huisarts is daarin onmisbaar. De versterking van de functie POH-GGZ (zie antwoord 3) helpt de huisarts om de toenemende druk op de huisartsenzorg te ondervangen. Met het functioneel maken van deze module per 2014 kunnen inderdaad ook andere zorgaanbieders (in brede zin) deze module POH-GGZ contracteren en organiseren, maar met als doel de huisarts ondersteuning te bieden in de organisatie van de zorg. De zorg «verdwijnt» niet naar de tweedelijnszorg, omdat de voorwaarde is dat deze zorg in de huisartsenpraktijk als ondersteuning van de huisartsenzorg blijft aangeboden. Dit betekent dat de huisarts, ondanks dat hij de organisatie van deze zorg aan andere aanbieders overlaat, wel zorginhoudelijk eindverantwoordelijk blijft van deze ondersteuningsfunctie. Hiermee wordt -samen met adequate sturing van zorgverzekeraars op verwijsgedrag – voorwaartse integratie waar over in het artikel wordt gesproken, voorkomen.
Herkent u het mogelijke effect dat het huisartsenakkoord voor de invulling van de basis-ggz, het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ en het NZa advies over de basis-ggz er toe kunnen leiden dat huisartsen slechts nog een diagnoserol hebben en gaan verwijzen naar de duurdere tweedelijnszorg? Deelt u de mening van de schrijfster dat door die ontwikkeling de kosten van ggz-zorg onnodig zullen oplopen?
Nee, de afspraken in het Bestuurlijk Akkoord GGZ stimuleren juist de huisarts om meer patiënten in de huisartsenpraktijk te kunnen behandelen (door flexibilisering POH-GGZ) en adequaat te kunnen verwijzen naar de basis GGZ of gespecialiseerde tweedelijn indien dat nodig is.
Een tax shelter voor de filmindustrie |
|
Vera Bergkamp (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeveel landen in de Europese Unie (EU) is er sprake van een tax shelter voor de filmindustrie?
Er zijn maar weinig landen met een tax shelter. Voorbeelden zijn België en Luxemburg. Een groot aantal landen binnen de EU kent echter andere stimuleringsregelingen voor de filmindustrie.
Is de afgelopen jaren het aantal tax shelters in de EU toegenomen of afgenomen? Kunt u de ontwikkeling daarvan in de EU over de laatste tien jaar beschrijven?
De stimuleringsmaatregelen in de vorm van een tax shelter staan het meest bloot aan kritiek en verandering. Fiscale bevoordeling van in lokale filmproductie gedane investeringen leidt vaak tot het opzetten van ingewikkelde rendements-constructies waarbij relatief veel kosten gemaakt worden ten behoeve van tussenpersonen en het fiscaal gefaciliteerde kapitaal in te geringe mate ten goede komt aan lokale filmproductie.
Naast het instrument van tax shelter bestaan binnen de EU andere vormen van economische stimuleringsprogramma’s voor de nationale of lokale filmindustrie. Voorbeelden hiervan zijn directe subsidiering (cash rebate) of een belastingteruggave (tax rebate), die beide direct of indirect zijn gekoppeld aan de in de betreffende EU-lidstaat of -regio gedane bestedingen. Voorbeelden van lidstaten die economische stimuleringsmaatregelen voor de nationale of lokale filmindustrie kennen in de gedaante van een cash rebate of een tax rebate zijn: Duitsland, België, Italië, Frankrijk, Noorwegen, Finland, Zweden, Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk, Frankrijk, Malta, Italië, Verenigd Koninkrijk, Hongarije en Ierland.
Het aantal economische stimuleringsmaatregelen in de verschillende vormen is de afgelopen 10 jaar toegenomen. In België (2004), Frankrijk (drie regelingen 2004, 2005, 2009), Verenigd Koninkrijk (2007), Malta, Italië (2008), en Hongarije (2011) zijn in deze periode stimuleringsmaatregelen ontworpen en aangenomen, waarbij Ierland (1987) en Luxemburg (1989) voorbeelden zijn van landen waarbij de stimuleringsmaatregelen langer dan 10 jaar bestaan.
Kunt u beschrijven hoe een tax shelter in Nederland technisch kan worden ingericht, zoals bijvoorbeeld de inrichting in België?
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is een dergelijk tax shelter aan de orde gekomen. In dit kader heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat een tax shelter voor de filmindustrie niet past bij de in de fiscale agenda1 opgenomen uitgangspunten, zoals het terugdringen van het fiscaal instrumentalisme en het eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger maken van het fiscale systeem. Deze uitgangspunten staan nog steeds. Het invoeren van een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie zou betekenen dat een nieuwe fiscale faciliteit voor een specifieke sector wordt geïntroduceerd. Het creëren van nieuwe fiscale instrumenten voor specifieke industrieën of bedrijfstakken past niet bij het streven naar een verdere vereenvoudiging van het fiscale stelsel, tenzij daar het schrappen van andere fiscale regelingen tegenover staat en het per saldo tot een verbetering en tot een vereenvoudiging leidt. Het kabinet is daarom niet voornemens een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie te introduceren.
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is tevens een motie ingediend waarin de regering verzocht wordt te onderzoeken hoe een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie moet worden ingericht om een maximale positieve bijdrage te leveren aan het vestigingsklimaat voor films in Nederland, daarbij voorbeelden uit omringende landen te betrekken en dit onderzoek voor 1 juli 2013 naar de Kamer te zenden2. Deze motie is met ruime meerderheid van stemmen verworpen. Bij uw Kamer bestaat derhalve in ruime meerderheid geen behoefte aan het laten uitvoeren van een dergelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse filmindustrie (inclusief facilitaire filmproductiebedrijven) een concurrentienadeel heeft ten opzichte van landen waar wel een tax shelter bestaat? Deelt u de mening dat er nu sprake is van een ongelijk speelveld?
Economische stimuleringsmaatregelen zijn er op gericht om internationale (co)producties aan te trekken door het bieden van een voordeel. Hieraan wordt als voorwaarde verbonden dat een bedrag, uitgedrukt als percentage van het genoten voordeel, wordt besteed aan filmproductie in de lidstaat of regio die het voordeel biedt.
Door het aangaan van coproductie-overeenkomsten met partijen uit landen waar economische stimuleringsmaatregelen bestaan, voorzien Nederlandse producenten in de financieringsbehoefte voor hun films. Vanwege de aan die maatregelen gekoppelde bestedingseisen worden Nederlandse films deels in het buitenland geproduceerd en/of afgewerkt. Recente cijfers van het Filmfonds geven aan dat gemiddeld 25% van de Nederlandse filmproductie in het buitenland wordt uitgegeven.
Er zijn dus verschillen tussen Nederland en het buitenland op het gebied van economische stimuleringsmaatregelen en publiek-private financiering voor de filmindustrie. Tijdens de filmtop heeft de filmsector de mogelijkheid om te benoemen welke alternatieven eventueel voor Nederland denkbaar zijn.
Kunt u aangeven of het ontbreken van een tax shelter in Nederland heeft geleid tot een verschuiving van het afwerken van Nederlandse speelfilms van Nederlandse naar buitenlandse facilitaire bedrijven? Klopt het dat hierdoor diverse Nederlandse facilitaire bedrijven in financiële problemen zijn geraakt?
De afgelopen jaren is volgens de cijfers van het Filmfonds 50% van de postproductie van films in het buitenland verzorgd. Omdat juist de postproductie een onderdeel van het maakproces is dat makkelijker naar het buitenland te verplaatsen is, ligt het voor de hand dat met name bij de facilitaire bedrijven het effect zichtbaar wordt van beslissingen van filmproducenten om met een deel van de productie uit te wijken naar het buitenland.
In het APE-rapport «Effecten van de economische crisis in de cultuursector» worden de gevolgen van de economische crisis voor de cultuursector in kaart gebracht. Daaruit blijkt dat de afgelopen drie jaar 49 (post)productiebedrijven failliet zijn gegaan en 12 in de eerste helft van 2012. De economische crisis trekt dus een wissel op de filmsector.
Kent u het onderzoek dat is uitgevoerd is door uMedia-Deloitte in België naar de effecten van de tax shelter? Wat is uw reactie op de conclusie dat elke euro aan fiscale stimulans via de tax shelter de Belgische Staat uiteindelijk € 1,21 oplevert?
Nee. Over de conclusies van het onderzoek van Deloitte en uMedia is in een aantal media bericht, maar het onderzoek zelf is (nog) niet gepubliceerd en ik heb daarvan dus niet kennis kunnen nemen.
Kunt u ingaan op de effecten van een tax shelter in de Nederlandse situatie? Welk effect heeft dit op de concurrentiepositie van de filmsector? Wat zouden de effecten, mede in het licht van de Belgische praktijk, op de Nederlandse overheidsfinanciën kunnen zijn?
Wat de effecten van een tax shelter op de overheidsuitgaven in Nederlands zouden zijn, is onbekend.
Hoeveel Nederlandse films worden er nu in het buitenland gemaakt? Kunt u de ontwikkeling schetsen in de laatste tien jaar?
Van de 31 Nederlands filmproducties die in 2012 zijn uitgebracht, zijn er 18 die meer dan 25% van hun uitgaven in het buitenland hebben gedaan. De oorzaak hiervan zit in de economische stimuleringsmaatregelen in het buitenland. Deze stimuleringsmaatregelen brengen bestedingsverplichtingen met zich mee.
Het bericht dat er gevangenissen in Groningen, Drenthe Zeeland worden gesloten |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten waarin wordt gesteld dat er plannen in ontwikkeling zijn om alle gevangeniscomplexen in Groningen, Drenthe en Zeeland te sluiten?1
Ja.
Ja.
Ja.
Klopt de berichtgeving dat deze plannen in ontwikkeling zijn binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie?
Bij brief van 27 november jl. met kenmerk 332891 heb ik gereageerd op het verzoek van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie om nadere informatie over het bericht in de media over de sluiting van gevangenissen. In deze reactie heb ik aangegeven dat er verschillende opties worden onderzocht om de taakstellingen waarvoor de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zich geplaatst ziet in te vullen. Er is nog geen enkel besluit genomen. De omvang van de bezuinigingen waarvoor DJI staat, is zo groot dat het niet te vermijden is dat er inrichtingen moeten worden gesloten. Het sluiten van gevangenissen zou inderdaad van invloed kunnen zijn op de reistijd van familieleden die gedetineerden willen bezoeken.
Met het oog op een zorgvuldig besluitvormingsproces heb ik de hoofddirecteur van DJI verzocht om een Masterplan detentiecapaciteit DJI op te stellen, waarin de gevolgen van de ombuigingen voor de celcapaciteit van DJI en het personeel in beeld worden gebracht. Dit Masterplan zal ik in april 2013 aan uw Kamer voorleggen. Ik deel de opvatting dat de keuze om gevangenissen al dan niet te sluiten niet louter op een bedrijfseconomische afweging dient plaats te vinden. Ik onderken de grote betekenis van vestigingen van DJI voor de werkgelegenheid in de provincies Groningen, Drenthe en Zeeland. In mijn brief heb ik dan ook meerdere factoren genoemd die ik van belang acht: naast bedrijfseconomische factoren zijn dat de gevolgen voor het personeel, de regionale werkgelegenheid en de regionale spreiding van gevangenissen.
Deelt u de opvatting dat de werkgelegenheid van de gevangeniscomplexen in Groningen, Drenthe en Zeeland van grote betekenis zijn voor die provincies, mede in het licht van de werkgelegenheidscijfers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de vestiging van dit type rijksdiensten bijdraagt aan versterking van de werkgelegenheidsstructuur in Groningen, Drenthe en Zeeland en bovendien bijdraagt aan reductie van congestieproblemen in de randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat werving en behoud van werknemers voor penitentiaire inrichten in Groningen, Drenthe en Zeeland beter mogelijk is dan in de randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat tot de vestiging van het penitentiair complex in Ter Apel is besloten omwille van het compenseren van de werkgelegenheidseffecten van het verdwijnen van het NAVO-depot in Ter Apel?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de keuze om gevangeniscomplexen al dan niet te sluiten niet louter op een bedrijfseconomische afweging dient plaats te vinden, maar dat ook een afweging van maatschappelijke kosten en baten dient plaats te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u het belang van het penitentiair complex voor de plaats Veenhuizen, niet alleen vanwege het belang van werkgelegenheid, maar ook vanwege de cultuurhistorische betekenis, onder meer blijkend uit de voordracht van Veenhuizen voor plaatsing op de UNESCO werelderfgoedlijst?
Zie antwoord vraag 1.
Zal het sluiten van deze gevangenissen gevolgen hebben voor het bezoek aan de gedetineerden? Betekent dat dat de gedetineerden waarschijnlijk minder bezoek krijgen omdat familieleden verder moeten reizen? Deelt u de mening dat het sluiten van deze gevangenissen gevolgen heeft voor bezoek van kinderen aan hun ouders? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het feit dat Nederland het land is met het relatief grootste schaduwbankwezen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland vol schaduwbanken»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de auteur van dit artikel dat Nederland door zijn vermeende status als belastingparadijs de relatief grootste dichtheid aan financieringsmaatschappijen van multinationals kent?
De staatssecretaris van Financiën heeft bij eerdere gelegenheden waarbij Nederland als vermeend belastingparadijs werd genoemd reeds uitgelegd waarom Nederland niet als belastingparadijs aangemerkt kan worden. Dit komt omdat in Nederland geen bijzonder lage tarieven gelden, Nederland transparant is over zijn regelgeving en alle gevraagde inlichtingen aan het buitenland verschaft.
Nederland heeft wel een zeer aantrekkelijk vestigingsklimaat. Voor financieringsmaatschappijen zijn de belangrijkste element daarvan het zeer uitgebreide netwerk van belastingverdragen en het ontbreken van een bronheffing op uitgaande rente.
Wat vindt u ervan dat het schaduwbankwezen in Nederland relatief het grootste ter wereld is? Wat bent u van plan daar aan te doen?
Het Global Shadow Banking Monitoring Report 2012 van de Financial Stability Board (FSB) geeft inderdaad aan dat Nederland een van de grootste schaduwbanksectoren ter wereld heeft. Hierbij is het wel belangrijk te realiseren dat deze conclusie volgt uit een zeer brede definitie van schaduwbankieren. De FSB heeft deze brede definitie gekozen om de kans te verkleinen dat instellingen of activiteiten over het hoofd worden gezien die een potentieel grote invloed op de financiële stabiliteit zouden kunnen hebben. Als gevolg van deze brede definitie valt een balanswaarde van ca. 2000 miljard euro van Nederlandse concern- en houdstermaatschappijen van niet-financiëleondernemingen binnen de definitie. Deze entiteiten hebben echter niet de specifieke kenmerken die het FSB nader zal bekijken in vervolgonderzoek, waarbij uit de zeer brede groep entiteiten de potentieel risicovolle entiteiten worden geïdentifcieerd. Ze zijn namelijk niet betrokken bij kredietintermediatie buiten het reguliere bankwezen, ze dragen niet bij aan looptijd- en/of liquiditeitstransformatie en ze genereren geen hefboomwerking.
Wanneer alleen wordt gekeken naar instellingen of activiteiten die wel deze specifieke kenmerken hebben resteert een substantieel kleiner schaduwbankwezen in Nederland. Dit bestaat dan voornamelijk uit concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiëleinstellingen (ca. 500 miljard euro), special purpose vehicles (SPV’s) voor het securitiseren van overwegend Nederlandse hypotheken (ca. 330 miljard euro) en financieringsmaatschappijen (ca. 128 miljard euro). In totaal betreft het ca. 15% van de activa binnen de Nederlandse financiële sector. 2
Wat zijn volgens u de belangrijkste verschijningsvormen van het schaduwbankieren in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de belangrijkste risico’s van het feit dat het schaduwbankwezen zo groot is in Nederland? Hoe worden deze risico’s gemitigeerd? Wat is hierbij de rol van het Ministerie van Financiën en de rol van de toezichthouders DNB en AFM?
De Nederlandse SPV’s worden gebruikt om hypotheken te financieren die grotendeels op de balans van de banken blijven staan. De risico’s die deze activiteiten met zich meebrengen zijn vergelijkbaar met de gebruikelijke risico’s van het aanbieden van hypotheken op de Nederlandse huizenmarkt. De activiteiten van concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiële instellingen lopen weliswaar via Nederland, maar de geldstromen van deze instellingen blijven binnen het concern.
De schaduwbanksector in andere landen kan wel risico’s voor de Nederlandse economie en de Nederlandse financiële sector met zich meebrengen via bijvoorbeeld besmetting. Het is echter lastig hier nationaal beleid op te maken door de vele verschijningsvormen van schaduwbankentiteiten en -activiteiten, de verschillen in onderliggende regels tussen landen en het sterk internationale karakter van het schaduwbankieren. Het is daarom goed dat er in internationaal (G-20) verband veel aandacht aan schaduwbankieren wordt besteed om zo tot een gecoördineerde aanpak te komen. Zo is de FSB onlangs voor al haar leden met een serie aanbevelingen gekomen om de risico’s van het schaduwbankieren te beperken.3 Ook de Europese Commissie zal naar verwachting in 2013 met beleidsvoorstellen komen.
Nederland is actief betrokken bij de discussie in de FSB en steunt het werk van de Europese Commissie op dit terrein. In april 2012 is u in reactie op de consultatie van de Europese Commissie de Kabinetsreactie Groenboek Schaduwbankieren toegestuurd.4 Deze reactie geeft aan dat schaduwbankieren in potentie voordelen heeft (zoals het beschikbaar maken voor het bedrijfsleven van andere financieringsbronnen dan alleen bancaire), maar dat door de financiële crisis ook de risico’s voor de financiële stabiliteit van schaduwbankieren zichtbaar zijn geworden. De inzet is de voordelen van schaduwbankieren te behouden, maar wel de risico’s aan te pakken. Daarbij geldt als uitgangspunt dat alle activiteiten in het schaduwbankwezen moeten bijdragen aan economische groei. Voor meer details verwijs ik u naar deze Kabinetsreactie.
Bent u het ermee eens dat het schaduwbankieren een van de belangrijkste oorzaken was van de uitbraak van de kredietcrisis in 2008?
De financiële crisis heeft velerlei oorzaken. De Commissie de Wit heeft deze uitgebreid op een rij gezet. Ze heeft aangegeven dat de oorzaken onder meer moeten worden gezocht op het internationale macro-economische terrein, bij diverse hiaten in het toezicht en de wet- en regelgeving en bij de hoge mate waarin financiële ondernemingen zich, met behulp van technische en wetenschappelijke innovatie, zijn gaan toeleggen op het verhandelbaar maken van leningen en kredietrisico’s op de kapitaalmarkt.5 Tot dit laatste kan, zoals de Commissie de Wit terecht aangeeft, ook de ontwikkeling van het schaduwbankieren worden gerekend.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat de omvang van het schaduwbankieren wereldwijd juist weer aan het toenemen is? Wat bent u van plan om hieraan, in samenspraak met Europese en internationale partners, de komende tijd te doen?
Het is belangrijk om de ontwikkelingen in het schaduwbankwezen goed in de gaten te houden. De FSB is dit daarom jaarlijks gaan monitoren. Uit haar meest recente rapportage blijkt dat de activa in het schaduwbankwezen in de meest brede zin zijn toegenomen van 62 triljard dollar in 2007 naar 67 triljard dollar in 2011, waarmee het een stabiel aandeel van ca. 25% van de totale financiële sector wereldwijd beslaat.6 De groei in activa komt voor een groot deel voor rekening van opkomende economieën waar de financiële sector doorgaans nog onderontwikkeld is (zogenaamde financial deepening). Voor veel ontwikkelde economieën, waaronder Nederland, is de sector echter gekrompen of stabiel gebleven. De FSB rapportage laat ook zien dat onderdelen van het schaduwbankieren die specifiek worden geïdentificeerd met de kredietcrisis op mondiaal niveau juist zijn afgenomen (o.a. voor securitisatie gebruikte special purpose vehiclesmet ca. 7%, en beleggingen in geldmarktfondsen met ca. 3%).7
Voor de aanpak van schaduwbankieren verwijs ik u naar het antwoord op vraag vijf.
Het bericht dat regionale treinen mogelijk duurder worden |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «regionale treinen mogelijk duurder»?1
Ja.
Klopt het dat NS overweegt om regionale vervoerders in de toekomst meer te laten betalen voor de geleverde reisinformatie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van de heer De Boer.
Waren de tarieven voor de reisinformatie te tijden dat ProRail deze verzorgde kostendekkend en evenredig verdeeld?
ProRail hanteerde in het verleden een kostenverdeelsleutel die gebaseerd was op het verdelen van de kosten van de reisinformatie per Prorail Verkeersleidingsgebied onder de daar rijdende vervoerders conform het aandeel in die regio van geplande halteringen op stations met Centraal bediende treinaanwijzer (CTA)-bakken (de toenmalige reisinformatieschermen) op de stations en perrons. Het tarief dat een vervoerder betaalde, was evenredig verdeeld volgens de criteria van de hierboven genoemde kostenverdeelsleutel.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van de reiziger is dat vervoerders over zoiets cruciaals als de reisinformatie ruzie maken? Zo ja, kunt u een mogelijk conflict hierover zo snel mogelijk proberen op te lossen?
Reisinformatie is een gemeenschappelijk belang en verantwoordelijkheid van vervoerders en moet goed worden geborgd voor de reizigers. Zoals ik eerder heb aangegeven, houd ik dit proces in de gaten en ga ervan uit dat de vervoerders er binnen de kaders van het NMa-besluit uit zullen komen. Die gesprekken lopen nog.
Kunt u garanderen dat los van de mogelijke conflicten en de uitkomst daarvan de reisinformatie in heel Nederland te allen tijden gewaarborgd blijft?
Ik kan u geen garanties geven, maar ik zal vervoerders zeker aanspreken op hun gezamenlijke belang en verantwoordelijkheid om reisinformatie goed te borgen voor de reiziger. Goede en actuele reisinformatie heeft mijn aandacht en die van de vervoerders.
De Nederlandse goudvoorraad |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Duitse centrale bank haar goudvoorraad gaat controleren en deels repatriëren?1 Vindt u dat een goed idee?
Bent u van mening dat enkel een schriftelijke bevestiging van het feit dat het goud op de afgesproken plek ligt opgeslagen, onvoldoende is? Zo nee, waarom niet?
Op welke wijze wordt bewezen dat de Nederlandse goudvoorraad zich bevindt op de plekken waarop deze zich volgens afspraken hoort te bevinden? Op welke wijze wordt de echtheid gecontroleerd?
Wordt de aanwezigheid en echtheid van de Nederlandse goudvoorraad periodiek gecontroleerd? Hoe frequent worden deze controles uitgevoerd en onder welke voorwaarden geschiedt dit?
Wat waren de bevindingen tijdens de laatste controle op aanwezigheid en echtheid van de Nederlandse goudvoorraad? Wanneer vond deze plaats?
Bent u van mening dat de Nederlandse goudvoorraad met enige regelmaat fysiek dient te worden gecontroleerd? Zo ja, bent u bereid de Nederlandse Bank (DNB) te verzoeken met regelmaat de goudvoorraad te controleren?
Vindt u het een goed idee om het goud vanuit het buitenland terug te halen naar Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is DNB bereid om de in het buitenland opgeslagen goudvoorraad terug te halen naar Nederland om deze hier op te slaan? Zijn hierbij juridische, technische dan wel praktische belemmeringen?
Wat houdt het locatiebeleid van DNB in, waar in antwoorden op eerdere vragen over werd gesproken?2 Kunt u dit toelichten?
Is DNB van plan de komende periode goud te verkopen?
Binnen Central Bank Gold Agreement 3 is er onder andere de afspraak gemaakt dat de jaarlijkse goudverkopen niet boven een plafond van 400 ton uitkomen en dat het totaal aantal verkopen gedurende de periode niet boven de 2,000 ton uitkomt. Dit is gedaan om ongewenste schommelingen in de goudprijs te voorkomen. Vanwege de onafhankelijkheid van DNB in haar rol als monetaire autoriteit, kan ik geen mededeling doen over eventuele verkoopplannen van goud door DNB.
Welke afspraken zijn er binnen het Central Bank Gold Agreement 3 voor de periode 2009–2014 gemaakt betreffende de mogelijkheid voor DNB om goud te verkopen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten waarom DNB het relatieve goudbezit meer in lijn wilde brengen met andere goudhoudende landen, zoals werd aangegeven in de eerdere vragen?2
Hoeveel moet de goudvoorraad volgens u bedragen om te kunnen dienen als ultieme reserve?
Kunt u een voorbeeld geven van een situatie waarbij een aanspraak op de Nederlandse goudvoorraad als ultieme reserve zou moeten worden gemaakt?
Het afluisteren van telefoongesprekken van gedetineerden |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Standaard opname telefoontjes vanuit de bak is verboden»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over het afluisteren van advocaten?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdrecht (RSJ) in een uitspraak van 29 oktober 2012 heeft bepaald dat er een einde moet komen aan het standaard opnemen van telefoongesprekken van gedetineerden? Zo nee, hoe luidt de uitspraak dan wel?
Het is juist dat de RSJ zich op dit standpunt stelt. De Raad is van oordeel dat van standaard opnemen geen sprake kan zijn en dat aan het eventuele opnemen van een telefoongesprek een belangenafweging door de directeur dient vooraf te gaan. De Raad beroept zich hierbij op de strekking van de wettelijke regeling.
Welke gevolgen verbindt u aan deze uitspraak?
Ik heb over het toezicht op het telefoonverkeer regelmatig overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Deze uitspraak van de RSJ zal ik bij dat overleg uiteraard betrekken. Ik wijs er op dat met de sinds 1 januari 2011 inwerking getreden wijzigingen in de Pbw en onderliggende regelgeving al is voorzien in een grondslag voor het standaard opnemen. In die regeling is tot uitdrukking gebracht dat het opnemen van telefoongesprekken moet worden onderscheiden van het houden van toezicht. Het uitoefenen van toezicht is het beluisteren van een gesprek terwijl het wordt gevoerd. Het kan ook bestaan uit het uitluisteren van een gesprek wanneer het eenmaal is opgenomen. Het uitoefenen van toezicht vergt een daartoe strekkende beslissing van de directeur. Aan dit toezicht gaat een belangenafweging vooraf. De RSJ heeft in zijn uitspraak aangegeven dat ook aan het opnemen een afzonderlijke belangenafweging vooraf dient te gaan. Gelet op de huidige wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet het geval. Uit de wettelijke regeling vloeit voort dat het opnemen van telefoongesprekken standaard kan plaatsvinden.
De RSJ en de NOvA zijn bij de totstandkoming van deze regelgeving betrokken. Door hen uitgebrachte adviezen hebben tot wijzigingen geleid van de aanvankelijk voorgenomen regeling. Zo is naar aanleiding van die adviezen erin voorzien dat met geheimhouders opgenomen gesprekken moeten worden gewist. Van wissen kan uiteraard eerst sprake zijn wanneer bij het uitoefenen van toezicht blijkt dat ze zijn opgenomen. Door het wissen kan van de inhoud van die gesprekken aldus geen kennis worden genomen. Evenmin – ik zeg dit wellicht ten overvloede – kan de inhoud van die gesprekken een rol gaan spelen in een strafrechtelijke procedure.
In het debat dat is ontstaan naar aanleiding van de RSJ-uitspraak zie ik evenwel aanleiding tot het nemen van maatregelen die vooruitlopen op de ingebruikneming van het nummerherkenningssysteem dat momenteel door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) samen met de NOvA wordt ontwikkeld (zie het antwoord op vraag 6). In de gevallen waarin gedetineerden verzoeken een telefoongesprek dat zij voornemens zijn te voeren met een geheimhouder niet op te nemen, zal de directeur van de penitentiaire inrichting hiervoor een voorziening treffen. Dit kan bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van een ander telefoontoestel waarbij gesprekken niet worden opgenomen. Ook andere mogelijkheden worden momenteel onderzocht.
Geeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) onmiddellijk gehoor aan de genoemde uitspraak? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) zelf bezig is met het opzetten van een systeem voor nummerherkenning? Zo ja, komt dit omdat advocaten onvoldoende vertrouwen hebben in systeem van nummerherkenning van het Korps landelijke politiediensten (KLPD)? Acht u dit, gezien de incidenten rondom het afluisteren van advocaat cliënt gesprekken, terecht?
Ja, ik ben bekend met het systeem van nummerherkenning waar de NOvA aan werkt. De NOvA en DJI zijn eind 2011 overeengekomen om een systeem van nummerherkenning te bouwen, gekoppeld aan de kaarttelefoons voor justitiabelen. Met dit nummerherkenningsysteem wordt voorkomen dat telefoongesprekken met advocaten worden opgenomen. Het gaat dan om telefoonnummers van advocaten(kantoren) die zich hebben aangemeld. Dit nummerherkenningsysteem zal naar verwachting in de loop van 2013 operationeel worden. Invoering van dit nummerherkenningssysteem heeft geen relatie met het reeds bestaande nummerherkenningssysteem tussen het KLPD en de NOvA.
Zie overigens mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van Strafrechtadvocaten dat zolang het niet mogelijk is voor gevangenen om te telefoneren met hun advocaat zonder dat het gesprek wordt opgenomen, er sprake is van een stelselmatige schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de Penitentiaire beginselenwet en het vrij verkeer tussen advocaten en gedetineerde cliënten? Zo ja, kunt u garanderen dat gedetineerden vrijelijk met hun advocaat kunnen bellen en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Bij de totstandkoming van de huidige regeling is bezien of er sprake is van strijdigheid met artikel 8 EVRM. Daarbij is overwogen dat door het enkele opnemen van een gesprek geen sprake is van een beperking van het verkeer tussen advocaat en gedetineerde. Bij het uitoefenen van toezicht zal van een beperking eerder sprake kunnen zijn. Tegen deze achtergrond ben ik van oordeel dat onder 4 en 5 beschreven wettelijke regeling met artikel 8 EVRM geheel in lijn is. Dit neemt niet weg dat ik bereid ben om, vooruitlopend op de inwerkingstelling van het systeem van nummerherkenning, tijdelijk andere voorzieningen te treffen waarbij het opnemen achterwege blijft.
Het bericht: “Belagers hulpverleners zwaarder gestraft” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Belagers hulpverleners zwaarder gestraft»?1
Ja.
Deelt u de mening dat geweld tegen mensen die de veiligheid van de samenleving waarborgen onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ja, agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak is onacceptabel. Dit onderwerp heeft mijn volle aandacht en is als speerpunt in het regeerakkoord opgenomen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel en het rapport «Eindrapport onderzoek straftoemeting bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers: een replicatiestudie» van de universiteit Tilburg, namelijk dat de strafeisen voor geweld tegen hulpverleners beduidend lager zijn dan staat voorgeschreven in de richtlijn hierover?
Bij het bepalen van de definitieve strafeis spelen verschillende factoren een rol, zoals de persoon van de verdachte of de omstandigheden van het geval. Dikwijls komen deze bijzonderheden pas goed naar voren tijdens de behandeling van de strafzaak op zitting. Het in vraag 3 genoemde rapport geeft enkele mogelijke verklaringen voor de bevinding dat juist in zaken met kwalificerende slachtoffers wordt afgeweken van de strafvorderingsrichtlijnen. Kortheidshalve verwijs ik naar dit rapport, dat ik uw Kamer reeds per brief2 deed toekomen. Zoals tevens vermeld in deze brief laat het College van procureurs-generaal nog nader onderzoeken of, en zo ja in welke mate en waarom, wordt afgeweken van de richtlijn. Hiertoe heeft het een brief gestuurd aan alle parketten. Na afronding van het onderzoek zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Wat is de reden van het Openbaar Ministerie (OM) om die democratische wens neergelegd in een richtlijn niet op te volgen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich een eerder spoeddebat over geweld tegen hulpverleners waarin de staatssecretaris heeft gezegd dat het OM in 2010 heeft aangegeven dat in 86% van de gevallen officieren van justitie de strafeisen, zoals ze zijn afgesproken in de richtlijn, ook daadwerkelijk volgen? Heeft het OM gelogen of klopt dit?
Van liegen door het OM is geen sprake. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de navolging van deze richtlijn, met verschillende resultaten. Dat kan ten dele worden verklaard door verschillen in de gebruikte onderzoeksmethodiek en definities. Zo moet worden onderscheiden op welke fase van de voorbereiding en behandeling van een strafzaak het onderzoek zich richt. Wat daarnaast meespeelt is dat tot 2011 de verhoging in zaken met kwalificerende slachtoffers 150% was en daarna 200%.
Waarom volgt het OM wel vaker de richtlijn in geval van geweld tegen burgers, maar niet in geval van geweld tegen hulpverleners?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat u volledig verantwoordelijk bent voor het correct aansturen van het OM? Zo nee, waarom niet?
Richtlijnen zijn er om te worden gebruikt. Het kan evenwel nodig zijn om in een individueel geval van de richtlijn af te wijken. Zoals hiervoor vermeld laat het College van procureurs-generaal momenteel nader onderzoek doen naar de mate en redenen van afwijking van de richtlijn. Ik zal de uitkomst van dit onderzoek en de eventuele consequenties die het College hieraan verbindt met de voorzitter van het College bespreken.
Welke maatregelen gaat u per direct nemen om ervoor te zorgen dat het OM de straffen gaat eisen zoals neergelegd in de BOS -richtlijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht de megabezuiniging van 100 miljoen euro op het gevangeniswezen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending over de megabezuiniging van 100 miljoen euro op het gevangeniswezen en de 800 gevangenen die massaal hun straf thuis mogen uitzitten?1
Ja.
Klopt het dat u nog geen twee jaar geleden de regelgeving van uw voorganger terugdraaide omdat u thuisdetentie geen geloofwaardige vorm van tenuitvoerlegging van straffen achtte? Zo nee, waarom niet?
Het Regeerakkoord van het kabinet bevat een groot aantal aanscherpingen bij de aanpak van criminelen en het terugdringen van de recidive. Zo wordt de algemene detentiefasering afgeschaft en investeert het kabinet onder meer in het verhogen van de pakkans. Tegelijkertijd noopt de financieel-economische situatie tot bezuinigingen op de rijksbegroting. Daarvoor zijn ingrijpende maatregelen nodig, die niet ten koste mogen gaan van de doelen die wij beogen bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen. Het Kabinet wenst dat er een afgewogen pakket tot stand komt waarmee zowel de aanpak van criminelen kan worden geïntensiveerd als de noodzakelijke bezuinigingen kunnen worden gerealiseerd. De invoering van elektronische detentie zal onderdeel zijn van dit afgewogen pakket.
Deelt u de conclusie dat u 180 graden van standpunt bent gedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze bezuiniging geheel in strijd is met de aangekondigde harde aanpak van criminelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als een crimineel zijn door de rechter opgelegde gevangenisstraf gewoon thuis kan ondergaan en een gevaar vormt voor zijn slachtoffer/slachtoffers? Deelt u de mening dat dit ook niet aan hen is uit te leggen? Zo nee, waarom niet?
Elektronische detentie is als proef ingevoerd en nadien voortgezet als alternatief voor de kortdurende gevangenisstraf. In 2010 is de proef met elektronische detentie beëindigd. Zoals ik tijdens de behandeling van de begroting 2013 van het ministerie van Veiligheid en Justitie heb aangegeven, bereid ik een wetsvoorstel voor dat de toepassing van elektronische detentie mogelijk maakt. Mits juist vormgegeven en selectief toegepast, beschouw ik elektronische detentie als een acceptabel alternatief voor de intramurale vrijheidsstraf. Uit onderzoek is gebleken dat elektronische detentie door de delinquent wel degelijk als een vrijheidsbenemende maatregel wordt ervaren. Daarbij blijkt uit onderzoek dat elektronische detentie uit het oogpunt van recidivebestrijding beter scoort dan de tenuitvoerlegging van met name korte vrijheidsstraffen. Met elektronische detentie kan detentieschade worden voorkomen en kan de veroordeelde zijn werk en woning behouden. Ons strafrechtstelsel moet uiteraard te allen tijde zijn geloofwaardigheid behouden. Bij de invulling van een regeling voor elektronische detentie zal dit ook een nadrukkelijke randvoorwaarde zijn. Ik deel dan ook niet de mening dat elektronische detentie een vrijbrief is om weer in de fout te gaan.
Deelt u de mening dat thuisdetentie een vrijbrief is om weer de fout in te gaan? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, als een rechter kiest om een crimineel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, hij er niet voor kiest om de crimineel voorwaardelijk thuis te laten zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de aangekondigde megabezuiniging ernstige risico's zal vormen voor de veiligheid van het gevangenispersoneel? Zo nee, waarom niet en hoe kunt dit garanderen?
Het is van belang dat elektronische detentie op een verantwoorde wijze en selectief wordt toegepast. In het kader van het aan uw Kamer voor te leggen wetsvoorstel zal het kabinet duidelijk maken op welke wijze hieraan invulling zal worden gegeven.
Bent u bereid er alles aan te doen om te voorkomen dat 800 gevangenen thuis met een enkelband thuis kunnen zitten en om te zorgen dat zij hun onvoorwaardelijke gevangenisstraf gewoon in de gevangenis zullen uitzitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer en welke concrete maatregelen gaat u nemen?
In mijn brief van 27 november jl. (Kamerstuk II 24 587, nr. 479) heb ik uw Kamer gemeld dat DJI zich geplaatst ziet voor een zeer omvangrijke bezuinigingstaakstelling. Met het oog op een zorgvuldig besluitvormingsproces heb ik de hoofddirecteur van DJI verzocht om een Masterplan detentiecapaciteit DJI op te stellen. In dit Masterplan worden alle gevolgen van de ombuigingen voor de celcapaciteit van DJI en de gevolgen voor het personeel helder in beeld gebracht. Uiteraard zal hierbij ook het zekerstellen van de veiligheid van het personeel en de gedetineerden een belangrijke rol spelen.
Het bericht dat patiënten van de Antonius apotheek geen medicijnen krijgen als zij niet aangesloten zijn op het EPD |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Antonius: medicijn alleen met EPD»1?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht over het niet verstrekken van medicatie als de patiënt geen toestemming geeft voor inzage in zijn gegevens via de zorginfrastructuur als onjuist bestempeld en gecorrigeerd. Het niet verstrekken van medicatie wanneer patiënten niet deelnemen aan uitwisseling van hun gegevens via de zorginfrastructuur is dan ook niet aan de orde.
Uitgangspunt is en blijft dat de patiënt zelf bepaalt of hij wil deelnemen aan de uitwisseling van zijn medische gegevens via de zorginfrastructuur. Huisartsen en apotheker hebben een zorgplicht richting hun patiënten. Het enkele feit dat een patiënt geen toestemming heeft voor de uitwisseling van zijn gegevens mag er niet toe leiden dat de apotheker geen medicijnen aflevert. Wel kunnen er andere redenen zijn waarom de apothekers de medicatie niet afleveren, zij hebben dan ook geen afleverplicht.
Deelt u de mening dat deze apotheek direct moet stoppen met deze eis? Zo nee, waarom niet?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht over het niet verstrekken van medicatie als de patiënt geen toestemming geeft voor inzage in zijn gegevens via de zorginfrastructuur als onjuist bestempeld en gecorrigeerd. Er is dan ook geen sprake van een dergelijke eis.
Wilt u onderzoeken of er nog meer zorgaanbieders zijn die deze eis aan patiënten stellen?
Het st Antonius ziekenhuis heeft het bericht als onjuist bestempeld. Een onderzoek lijkt mij op dit moment dan ook niet aan de orde.
Vindt u dwang het juiste middel om het aantal inschrijvingen in het elektronisch patiëntendossier (EPD) omhoog te krijgen?
Nee. Uitgangspunt is en blijft dat de patiënt zelf bepaalt of hij wil deelnemen aan de uitwisseling van zijn medische gegevens via de zorginfrastructuur.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat patiënten, of ze nu in het EPD staan of niet, door alle zorgverleners zonder problemen geholpen worden?
Met uw Kamer ben ik van mening dat het van groot belang is dat patiënten los van het feit of zij toestemming geven voor deelname aan elektronische uitwisseling van hun gegevens goede zorg krijgen. Huisartsen en apotheker hebben een zorgplicht richting hun patiënten. Het enkele feit dat een patiënt geen toestemming heeft voor de uitwisseling van zijn gegevens mag er niet toe leiden dat de apotheker geen medicijnen aflevert. Daar is ook geen sprake van, het bericht van het st Antonius ziekenhuis is door het ziekenhuis als onjuist bestempeld. Aanvullende maatregelen zijn dan ook op dit moment niet aan de orde.
Het bericht van slechte zorg en intimidatie in de locatie voor gehandicaptenzorg “Kleine Johannes” van de zorginstelling Amsta |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending «Zorgen ouders om zorg in Kleine Johannes»?1
Ook ik heb zorgen over de zorg bij betreffende instelling. Daarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: Inspectie) de locatie «De Kleine Johannes» op 3 december 2012 – voor een periode van 6 maanden – onder verscherpt toezicht gesteld en doet zij ondertussen nader onderzoek. Ik kan de uitlatingen van de moeder in de betreffende uitzending dan ook goed plaatsen. De Inspectie heeft hoge risico’s voor het toepassen van vrijheidsbeperking en het ondersteuningsplan van cliënten aangetroffen. Voorts is de sturing op het verbeteren van de kwaliteit en de veiligheid van de zorg bij «De Kleine Johannes» onvoldoende.
Hoe lang bent u al op de hoogte van de problemen bij de Kleine Johannes? Wilt u uw antwoord toelichten?
Sinds eind 2011. Eind 2011 heeft de Raad van Bestuur van de Inspectie de opdracht gekregen de kwaliteit binnen de zorginstelling te verbeteren. Gedurende het verbetertraject heeft de inspectie toezicht gehouden, onder andere tot uitdrukking komend in locatiebezoeken op 9 augustus en 10 september 2012, en de daarop gebaseerde rapportage van eind november 2012. Uit de rapportage blijkt dat de uitvoering van het door de instelling eerder ingediende verbeterplan nog onvoldoende was. Daarom heeft de inspectie op 3 december 2012 verscherpt toezicht ingesteld voor de periode van zes maanden.
Vindt u het verantwoord dat bewoners van de Kleine Johannes slecht verzorgd worden door een tekort aan gekwalificeerd personeel? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de bewoners zo snel mogelijk goede en verantwoorde zorg krijgen? Zo nee, waarom niet?
Als de kwaliteit en veiligheid van cliënten in het geding is, treedt de Inspectie hier tegen op zodat cliënten weer verantwoorde zorg krijgen. Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Wat vindt u van de handelwijze van de Kleine Johannes die een vraag van een ouder negeerde, met het gevolg dat het kind pas na 5 weken zorg ontving voor de diagnose kinkhoest, die tevens voor 20 besmettingen zorgde? Hoe heeft dit kunnen gebeuren, en wat gaat u eraan doen om te zorgen dat dit niet meer voorkomt?
Er zijn bij de Inspectie geen meldingen over deze specifieke situatie binnengekomen. Ik acht de sturing op het verbeteren van de kwaliteit en veiligheid van de zorg bij «De Kleine Johannes»in algemene zin onvoldoende, hetgeen voor de Inspectie reden was om verscherpt toezicht in te stellen, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op uw eerste vraag.
Vindt u het verantwoord dat bewoners van de Kleine Johannes in vieze kamers leven, waarin muizenkeutels, stofnesten, vieze bedden en schimmels aangetroffen zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de hygiëne zo snel mogelijk verbeterd wordt in de Kleine Johannes?
Tijdens Inspectiebezoeken is hier niets van gebleken. In algemene zin vind ik dergelijke situaties ontoelaatbaar en zal de inspectie in voorkomende gevallen daarop handhavend optreden.
Welke bemoeienis heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg gehad in deze situatie? Bent u van mening dat het toezicht adequaat is of tekort schiet, gezien de lange periode van problemen met de zorg die geboden wordt aan bewoners die verblijven in de Kleine Johannes? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Met welke reden zijn de klachten van een ouder die in de uitzending spreekt niet behandeld door de directie van de Kleine Johannes? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit is in eerste instantie een kwestie tussen de betrokken ouder en de directie van de Kleine Johannes. Ik heb geen bemoeienis met deze individuele casus. Wel is het belangrijk dat de interne klachtenregeling bij De Kleine Johannes goed functioneert. De Inspectie kijkt hier specifiek naar in het kader van het verscherpt toezicht en zal genoemde klacht hierbij betrekken zodat deze meer gericht bij het verscherpt toezicht kan worden betrokken.
Deelt u de mening dat er sprake is van wanbeleid door bestuurders, omdat zij eerdere meldingen van slechte zorg niet hebben aangepakt? Gaat u de bestuurders van Amsta aansprakelijk stellen voor wanbeleid en slechte zorg? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van de zorgverlening en treedt zo nodig handhavend op. Zoals hiervoor al aangegeven heeft de Inspectie de locatie op 3 december 2012 onder verscherpt toezicht gesteld. Daarbij kijkt de Inspectie ook of de bestuurders van Amsta in voldoende mate hun verantwoordelijkheid voor kwaliteit en veiligheid van de zorg bij De Kleine Johannes nemen.
Hoe oordeelt u over de verklaring van de Kleine Johannes die aangeeft dat hij de vereiste zorg niet kan bieden door geldgebrek, terwijl Amsta een eigen vermogen heeft van € 12 miljoen, de bestuurder een salaris ontvangt van € 222 271 en een auto van de zaak heeft van € 23 490? Deelt u de mening dat dit niet een kwestie is van geldgebrek, maar van wanbeleid? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Dit zijn afwegingen die primair op het niveau van de instelling moeten worden gemaakt. Wat het laatste punt betreft, merk ik het volgende op. De salarissen van de Raad van Bestuur van Amsta zijn openbaar. Uit het jaarverslag over 2011 blijkt dat het salaris lager is dan de norm van 130% van het huidige ministersalaris. Overigens wijs ik op de kabinetsaanpak van een normering van de topinkomens tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau die is neergelegd in de Wet normering topinkomens (WNT).
Is u bekend dat er nog steeds intimidatie plaatsvindt binnen Amsta, en dat zorgpersoneel niet durft te reageren uit angst voor baanverlies? Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat intimidatie binnen Amsta per direct stopt? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Ik vind het in algemene zin verontrustend wanneer zorgpersoneel niet durft te reageren uit angst voor baanverlies. Wanneer zorgpersoneel problemen ziet ten aanzien van de kwaliteit of veiligheid, dan kan dat voor de Inspectie een belangrijk signaal zijn om nader onderzoek te doen. Ik moedig bij dezen zorgpersoneel dan ook aan dergelijke gevallen te melden bij de Inspectie. Dat kan overigens ook anoniem. De Inspectie heeft dergelijke signalen of meldingen daarover in deze specifieke zaak niet ontvangen.
Is u bekend dat er veel personeelswisselingen plaatsvinden in de Kleine Johannes en dat personeel niet altijd voldoende geschoold is in bijvoorbeeld het hanteren van agressie? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat Amsta dit snel verbetert? Zo nee, waarom niet?
De individuele instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het aantrekken van voldoende personeel dat adequaat is toegerust om verantwoorde zorg te bieden aan de hen toevertrouwde cliëntenpopulatie. De Inspectie ziet hier op toe. Zie voorts antwoord vragen 2 en 3.
Hoe reageert u op het feit dat meerdere ouders geen reactie durven te geven op berichten over slechte verzorging, omdat zij bang zijn dat hun kind daar de dupe van wordt? Vindt u dit stroken met de vrijheid van meningsuiting? Erkent u dat iedere ouder het recht heeft te spreken over de verzorging van zijn of haar kind? Wilt u uw antwoord toelichten?
Als ouders geen reactie durven te geven op berichten over slechte verzorging uit angst voor mogelijke negatieve gevolgen voor de behandeling van hun kind, dan is dat zeer kwalijk. Iedereen moet zijn of haar klacht over de verzorging veilig kunnen uiten. Tijdens de Inspectiebezoeken dit jaar is overigens niet naar voren gekomen dat hier sprake van is. Ook zijn er bij de Inspectie geen meldingen met deze strekking binnen gekomen. Het aandachtspunt is echter wel onderdeel van het verscherpt toezicht van de inspectie.
Een ouder of wettelijk vertegenwoordiger heeft het recht mee te spreken over de inhoud van het ondersteuningsplan. De insteek hierbij is zoveel mogelijk tot overeenstemming te komen over te maken afspraken in het ondersteuningsplan.
Vindt u het acceptabel dat de moeder die te zien is in het nieuwsbericht van AT5 een bezoekregeling opgelegd heeft gekregen na haar medewerking daaraan? Wilt u uw antwoord toelichten?4
Het opleggen van een bezoekregeling is een kwestie die in onderling overleg tussen instelling en betrokken ouder kan worden gemaakt. Er kunnen redenen zijn bezoekvoorwaarden op te stellen. Als een ouder het hier niet mee eens is, dan kan hiertoe een klacht bij de klachtencommissie worden ingediend.
Wat vindt u van de voorwaarden waarop deze moeder haar zoon mag bezoeken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel familieleden hebben in Amsta een bezoekregeling opgelegd gekregen door Amsta? Vindt u het acceptabel dat ouders hun kinderen niet of beperkt mogen bezoeken door een zorginstelling? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke bezoekregelingen acht ik toelaatbaar. Ik weet niet hoeveel familieleden een bezoekregeling hebben opgelegd gekregen door Amsta.
Ik zie geen aanleiding tot het laten uitvoeren van een inventariserend onderzoek ter zake. Dit is namelijk een kwestie die in overleg tussen de desbetreffende instelling en de betrokken familieleden moet worden besproken, eventueel met behulp van een mediator. Er kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen waardoor instellingen familieleden een bezoekersregeling opleggen. De instelling kan hiertoe besluiten uit overwegingen van veiligheid en zorg voor cliënten en medewerkers of alsmede ter voorkoming van verstoringen van de orde zoals die in de huisregels is beschreven. Deze redenen zullen van geval tot geval verschillen.
Vindt u het wenselijk dat zorginstellingen bezoekregelingen mogen opleggen aan familieleden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Hoeveel familieleden in Nederland worden door een zorginstelling beperkt in het bezoeken van hun verwant? Bent u bereid dit uit te zoeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten?
Zie antwoord vraag 15.
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerderere vraag of u van oordeel bent dat de huisregels van een zorginstelling met verblijf geen afbreuk mogen doen aan het recht van bewoners op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven en met welke inperkingen u het genoemde recht toelaatbaar acht? Herinnert u zich voorts de antwoorden waarin u refereerde naar artikel 40 van de Wet Bopz? Is deze wet toepasbaar op de situatie, zoals in de onderhands verstrekte brief is aangegeven? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te treffen om te zorgen dat de ouder haar kind weer onbeperkt kan bezoeken?5
Ja. Deze vragen hadden betrekking op beperkingen in het recht van de heer W.M. op het ontvangen van bezoek. De juridische grondslag daarvoor is gelegen in art. 40 van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). In de onderhavige casus bij de Kleine Johannes zijn specifiek aan de moeder van een cliënt voorwaarden gesteld waaronder zij haar zoon kan bezoeken. Inperkingen die voldoen aan de criteria zoals omschreven in artikel 40 van de Wet Bopz acht ik in algemene zin toelaatbaar.
Is uw opvatting over het recht op een familieleven, zoals verwoord in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, veranderd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat familieleden niet meer beperkt worden in het kunnen bezoeken van hun verwanten?
Nee. Zie antwoorden op vragen 15 tot en met 18.