Minder vrije dagen voor niet-vakbondsleden |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Extra vrije dag voor vakbondsleden»?1
Een cao is een private overeenkomst tussen een werkgever of een werkgeversorganisatie en een of meer werknemersorganisaties. De werkgever is gehouden deze afspraken ook toe te passen op werknemers die geen lid zijn van de vakbond of lid zijn van een andere vakbond die de cao gesloten heeft, tenzij in de cao anders is bepaald. Hoe groot de ruimte is om afspraken te maken die alleen gelden voor vakbondsleden is aan het oordeel van de rechter.
Ik wil benadrukken dat cao-partijen zelf een belang hebben bij een breed draagvlak voor de door hen gemaakte afspraken: in hun eigen achterban, maar ook breder. Het vraagstuk van het draagvlak voor cao-afspraken heb ik onlangs aan de SER voorgelegd. Ik heb de SER gevraagd of de initiatieven die organisaties van werkgevers en werknemers nu ontplooien om het draagvlak van cao’s te vergroten voldoende zijn of dat het stelsel van cao en avv zou moeten worden geherstructureerd.
Klopt de berichtgeving feitelijk?
Navraag bij de cao-partijen leert dat het juist is dat in het betreffende geval een afspraak is gemaakt die vakbondsleden het recht geeft op een extra vrije dag voor scholing.
Hoe verhouden de geciteerde afspraken zich tot het credo «gelijk werk, gelijk loon»?
Gelijk loon voor gelijk werk is een belangrijk beginsel. Daarom moeten vakbonden bij het maken van cao-afspraken het belang van alle werknemers scherp in het vizier houden. Een onderscheid in de cao tussen leden en niet-leden kan bovendien ten koste gaan van het brede draagvlak voor de cao.
Los hiervan bestaat juridisch gezien de mogelijkheid om in de cao bepalingen op te nemen die leden van de vakbonden bevoordelen boven niet- of anders-georganiseerden. Ongelijke behandeling op grond van een cao kan, als dat aan de orde is, worden getoetst door de rechter.
Bestaat er een juridische basis voor structurele verschillen in beloning en secundaire arbeidsvoorwaarden tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in het licht van de discussie, waaraan de vragen 3 en 4 refereren, ingaan op de verplichte vakbondsbijdrage?
In een aantal sectoren hebben werkgevers- en werknemersorganisaties afspraken gemaakt over een financiële bijdrage voor vakbondsactiviteiten van de vakbond waarmee de cao overeengekomen wordt: het zogenaamde «vakbondstientje». Dat is een financiële bijdrage van werkgevers of werkgeversorganisaties aan de vakbonden, waarmee die werkgevers(organisaties) een cao afsluiten. Deze vakbondsbijdrage is een private overeenkomst die werkgevers en vakbonden in alle vrijheid met elkaar overeen kunnen komen en waaraan werknemers of ongeorganiseerde werkgevers geen bijdrage leveren.
Is het waar dat vakbonden een verplichte vakbondsbijdrage ontvangen voor (vrijwel) alle werknemers? Betekent dit wat u betreft ook dat vakbonden namens alle werknemers moeten onderhandelen en daarin geen onderscheid mogen maken?
Nee, zie voor meer informatie het antwoord op vraag 5 en vraag 1.
Kunt u in het licht van de discussie over minder vrije dagen voor niet-vakbondsleden ingaan op de verplichtstelling van cao’s?
Cao-partijen kunnen cao-afspraken bij de Minister van SZW voordragen voor algemeen verbindend verklaring, indien aan de vereisten in de Wet AVV, het Toetsingskader AVV en het Besluit aanmelding cao wordt voldaan. Cao-bepalingen die ten doel hebben een ongelijke behandeling van georganiseerden en ongeorganiseerden teweeg te brengen zijn ingevolge de Wet AVV van algemeen verbindend verklaring uitgesloten. Dit omdat door de overheid geen organisatiedwang behoort te worden opgelegd, ook niet op indirecte wijze door algemeen verbindend verklaring van cao-bepalingen die bijzondere voordelen toekennen aan georganiseerden boven ongeorganiseerden. De algemeen verbindend verklaring legt hun gelijke plichten op, maar ook gelijke rechten.
Erkent u dat niet-vakbondsleden door de verplichtstellingen geen of beperkte eigen onderhandelingsruimte hebben? Betekent dit wat u betreft ook dat vakbonden namens alle werknemers moeten onderhandelen en daarin geen onderscheid mogen maken?
Het beoogde effect van algemeen verbindend verklaring is de werknemers te beschermen tegen concurrentie op arbeidsvoorwaarden door onderbieding door niet aan de cao gebonden werknemers en werkgevers. Inherent daaraan is dat voor de duur van de algemeen verbindend verklaring de individuele contractvrijheid van individuele werknemers wordt beperkt. Overigens bevatten cao’s in de regel minimumbepalingen waarvan in gunstige zin voor de werknemer van mag worden afgeweken. Op het tweede gedeelte van uw vraag ben ik reeds in de beantwoording van de vragen 1, 3 en 4 ingegaan.
Vindt u het – gezien de verplichte vakbondsbijdrage en de verplichtstelling van cao’s – onacceptabel als niet-vakbondsleden een vrije dag minder krijgen voor studie en voor 1000 euro minder aan scholing ontvangen bij een reorganisatie? Zo nee, waar ligt wat u betreft de grens? Is bijvoorbeeld een hoger salaris, meer kans op promotie of betere werkvoorzieningen voor vakbondsleden acceptabel?
Zoals ik reeds in mijn beantwoording op vraag 1, 3 en 4 heb geschreven is het niet aan mij om deze grens te bepalen, maar aan de rechter.
Bent u bereid om ofwel de tweedeling in cao’s tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden te verbieden, ofwel de verplichte vakbondsbijdrage en de verplichtstelling van cao’s af te schaffen?
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, ben ik geen partij bij de overeenkomsten die werkgevers- en werknemersorganisaties met elkaar sluiten over de financiering van vakbondsactiviteiten. Daarnaast komen cao-afspraken waarin onderscheid wordt gemaakt tussen georganiseerde werknemers en ongeorganiseerde werknemers niet in aanmerking om algemeen verbindend te worden verklaard.
Kunt u ingaan op artikel 5.3d van het Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen (AVV) over het beginsel van gelijke behandeling?
Cao bepalingen die een onderscheid maken tussen georganiseerden en ongeorganiseerden komen op grond van het bepaalde in de Wet AVV niet voor algemeen verbindend verklaring in aanmerking.
Artikel 5.3.d van het Toetsingskader AVV heeft daar dan ook geen betrekking op. In dat artikel komt tot uitdrukking dat cao-bepalingen die kennelijk in strijd zijn met de gelijke behandelingswetgeving niet voor algemeen verbindend verklaring in aanmerking komen.
Is een tweedeling tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden strijdig met het beginsel van gelijke behandeling? Zo ja, betekent dit dat cao’s met een tweedeling tussen niet-vakbondsleden en vakbondsleden nooit en te nimmer in aanmerking komen voor een algemeen verbindend verklaring?
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u De Unie, FNV Bondgenoten en de twee bedrijven stevig aanspreken over deze tweedeling?
Ik heb de SER gevraagd om te bezien of dit punt aan de orde kan komen in het advies «Draagvlak voor cao-afspraken» dat de SER momenteel voorbereidt.
Kunt u deze onrechtvaardigheid ook aankaarten bij het sociaal overleg en inzetten op afspraken om deze tweedeling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u reageren op de uitspraak van Niek Stam van FNV Havens: «Inderdaad, we hebben genoeg gedaan voor niet-leden. We gaan voor collectiviteit en solidariteit van de leden, niet voor profiteurs die te beroerd zijn om 160 euro per jaar te betalen. Concreet betekent dat wat ons betreft dat niet-leden bij een reorganisatie er als eerste uitvliegen.»?2
De betrokken partijen dienen zich bij reorganisaties aan de geldende wet- en regelgeving houden.
Berichten dat ABP 50 miljard euro meer vermogen zou hebben gehad als het haar renterisico had afgedekt |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de columns «Ook ABP Bestuur moet veld ruimen»1, «ABP misleidt deelnemer over risicobeleid»2 en de reactie «ABP kiest voor zorgvuldigheid met renteafdekking»3 van de voorzitter van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)?
Het is niet aan mij een oordeel te vellen over het beleid van individuele fondsen. Het bestuur van een pensioenfonds is verantwoordelijk voor de uitvoering van een pensioenregeling. Het bestuur legt verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. De overheid is als wetgever verantwoordelijk voor onder andere het toezichtkader, en ook voor de uitoefening van het toezicht. De Nederlandsche Bank houdt toezicht op individuele fondsen.
Kunt u reageren op de stelling uit het Volkskrantartikel «Ook ABP Bestuur moet veld ruimen» dat het ABP, wanneer het haar renterisico’s had afgedekt de afgelopen 6 jaar, rond de 50 miljard euro meer vermogen had gehad op dit moment? Kunt u inzicht geven in hoe de pensioensector sinds 2007 is omgegaan met het afdekken van de renterisico’s? Bestaat er een relatie tussen de mate waarin pensioenfondsen het renterisico hadden afgedekt en de mate waarin zij nu (eventueel) moeten korten?
Het afwegen van een zo groot mogelijk rendement tegen een zo beperkt mogelijk risico plaatst pensioenfondsbesturen voor lastige beslissingen, die ook betrekking hebben op het al dan niet afdekken van het renterisico. In algemene zin geldt dat pensioenfondsen bij het afdekken van hun (nominale) renterisico de afweging moeten maken tussen het zeker stellen van nominale garanties, wat pleit voor renteafdekking, en de ambitie om pensioenen te kunnen ophogen met de loon- of prijsinflatie, wat – zeker in scenario’s met een stijgende rente en inflatie – niet voor renteafdekking pleit. Er is dus – zeker vooraf – geen sprake van «goed» of «fout» beleid in deze.
De vraag hoe de huidige balanspositie van een individueel fonds zou zijn geweest als het 6 jaar geleden een andere keuze zou hebben gemaakt ten aanzien van het afdekken van het renterisico, hangt bovendien sterk af van de precieze invulling van de renteafdekking en kan dus niet in algemene zin worden beantwoord.
Overigens blijkt uit ABP-publicaties dat het ABP, onder andere door een renteafdekking van circa 25%, gemiddeld genomen in de periode 2007–2011 een rendement heeft geboekt van gemiddeld 3,1% per jaar. Dat is hoger dan het gemiddelde van jaarlijks 2,7% dat de sector als geheel in die periode heeft gerealiseerd. Door de toegenomen verplichtingen als gevolg van onder meer de gedaalde rente en de gestegen levensverwachting daalde de dekkingsgraad van het ABP in de periode 2007–2011 van 134% naar 94%. Voor de sector als geheel daalde de dekkingsgraad toen van 137% naar 94% op 31 december 2011.
Tabel 1 beschrijft hoe de pensioensector sinds 2007 is omgegaan met het afdekken van het renterisico. De tabel is gebaseerd op de gerapporteerde jaarstaten van ruim 300 fondsen. De percentages zijn berekend als gewogen gemiddelden ten opzichte van de omvang van de verplichtingen. Uit de tabel blijkt dat de renteafdekking in 2007–2011 voor de sector als geheel op constant circa 45% is uitgekomen, waaronder de reeds gemelde renteafdekking van circa 25% bij het ABP.
2007
2008
2009
2010
2011
43,77%
43,80%
44,52%
44,99%
44,94%
Bron: DNB
Gegeven dat de rente is gedaald, kan achteraf worden vastgesteld dat meer renteafdekking tot een hogere dekkingsgraad zou hebben geleid.
De mate waarin pensioenfondsen moeten korten is echter niet alleen afhankelijk van renteontwikkelingen, maar ook van gerealiseerde beleggingsresultaten en van de levensverwachting van de deelnemers. Indien een pensioenfonds haar renterisico geheel afdekt, dan is de dekkingsgraad in theorie ongevoelig voor veranderingen in de rente. Het eventuele kortingspercentage wordt in dat geval bepaald door de mate waarin de overige beleggingsrisico’s en de stijging van de levensverwachtingen hebben bijgedragen tot de huidige dekkingsgraad. Naarmate de renteafdekking minder is, is de invloed van de rente op de dekkingsgraad groter. In dit kader zij ook verwezen naar «Vijf jaar pensioensector: kortingen en indexatie in perspectief», DNBulletin, 7 maart 2013 (www.dnb.nl).
Hoe luidt de regelgeving voor pensioenfondsen omtrent het afdekken van het renterisico? In hoeverre zijn pensioenfondsen verplicht om zich hiertegen in te dekken? Op welke manieren kunnen pensioenfondsen zich hiertegen indekken?
De geheimhoudingsbepalingen uit de Pensioenwet staan niet toe dat informatie die individuele pensioenfondsen aan de toezichthouder hebben verstrekt, openbaar wordt gemaakt.
In het algemeen geldt dat de verantwoordelijkheid voor de beslissing of en in welke mate pensioenfondsen het renterisico willen afdekken primair bij de fondsen zelf ligt. Het risicobeheer van pensioenfondsen is onderdeel van het beleggingsbeleid dat zij beschrijven in hun financiële opzet. DNB beoordeelt vervolgens het integrale beleggingsbeleid in relatie tot de hierover wettelijk vastgelegde bepalingen.
De eisen ten aanzien van de beleggingen van pensioenfondsen zijn vastgelegd in artikel 135 van de Pensioenwet (een beleggingsbeleid in overeenstemming met de prudent-person regel) en artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (met onder andere nadere bepalingen voor beleggingen in derivaten). Daarnaast geldt artikel 143 van de Pensioenwet ten aanzien van de beheerste en integere bedrijfsvoering. Door periodieke continuïteitsanalyses moeten pensioenfondsen aantonen dat de financiële positie over de lange termijn beheerst wordt.
Het renterisico van pensioenfondsen komt verder tot uitdrukking in de berekening van het vereist eigen vermogen. In het standaardmodel is een berekening voorgeschreven om het vermogen te bepalen dat voor het renterisico moet worden aangehouden. De mate waarin het renterisico is afgedekt, bepaalt mede de hoogte van het hiervoor vereiste eigen vermogen: hoe meer renterisico een fonds afdekt, des te lager is het vereist eigen vermogen
Indien een fonds een dekkings- of reservetekort heeft, mag het fonds het risicoprofiel niet vergroten. Voor zover een pensioenfonds in deze situatie het renterisico wil vergroten, kan dit alleen wanneer andere risico’s die relevant zijn voor het risicoprofiel worden teruggenomen. DNB ziet hier ook op toe.
Pensioenfondsen zijn niet verplicht om het renterisico af te dekken. Dit past ook niet bij de aard van het huidige pensioencontract, dat zowel de borging van onvoorwaardelijke pensioenverplichtingen in zich draagt, alsook de ambitie om pensioenen conform de loon- of prijsontwikkeling te verhogen. Pensioenfondsen dienen de toezichthouder te laten zien dat zij op basis van het prudent-person principe en de beheerste en integere bedrijfsvoering de betreffende risico’s in voldoende mate beheersen.
Welk rol speelt De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder hierin? Hoe ziet het contact tussen pensioenfondsen en DNB over het afdekken van het renterisico eruit? Kunt u specifiek ingaan op de contacten tussen DNB en ABP hierover?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reageren op de volgende passage uit het Jaarverslag 2007 van het ABP: «Het renterisico in nominale termen blijft groot, maar gezien de reële rendementsdoelstelling van het fonds en het huidige lage marktrenteniveau is ABP van mening dat het ongewenst is dit nominale risico af te dekken»? Vindt u het verstandig dat een pensioenfonds een lage afdekking van het renterisico verantwoordt met het rekenen op een stijgende rente?4
De passage in het Jaarverslag 2007 van het ABP refereert aan de spagaat tussen pensioenregelingen die op lange termijn een reële ambitie nastreven en een toetsingskader dat op korte termijn vooral beoogt nominale pensioentoezeggingen met een grote mate van zekerheid veilig te stellen. Door de financiële crisis en de fors gedaalde dekkingsgraden is de spanning tussen deze korte en lange termijn doelstellingen voelbaar geworden.
Het is aan de pensioenfondsbesturen om binnen de gestelde kaders en in goed overleg met alle belanghebbenden te komen tot een evenwichtige belangenafweging, waarbij rekening wordt gehouden met alle mogelijke scenario’s. Tegen deze achtergrond acht ik het niet verstandig om een oordeel te vellen over de mate van renteafdekking bij individuele fondsen.
Hoe beoordeelt u de stelling van het ABP dat het reële rendement uiteindelijk belangrijker is dan een momentopname van de dekkingsgraad?
Een reëel rendement dat gedurende een lange periode gemiddeld genomen boven de risicovrije rente uitkomt is een noodzakelijke voorwaarde voor een pensioenambitie met een indexatiedoelstelling. Maar de dekkingsgraad mag in de tussentijd niet zodanig laag uitkomen dat de toekomstige pensioenen niet langer met een hoge mate van zekerheid zijn veilig gesteld. Het monitoren van de financiële positie aan de hand van de dekkingsgraad is belangrijk om te voorkomen dat toekomstige pensioenen te veel afhankelijk worden van schommelende rendementen.
Onderschrijft u de volgende stelling uit het rapport van de commissie Frijns: «Volledig afdekken van het nominale renterisico vergroot dus de gevoeligheid voor inflatieschokken. Anderzijds geldt dat afdekken van het nominale renterisico de reële dekkingsgraad wel beschermt tegen een daling van de reële rente. Per saldo blijkt een nominale afdekking van 50% te leiden tot een halvering van het nominaal dekkingsgraad risico terwijl het reëel dekkingsgraadrisico ongeveer een derde lager uitkomt.»? Onderschrijft u de stelling uit het rapport dat afdekking van het renterisico leidt tot een stabielere reële dekkingsgraad?5
De commissie Frijns is van mening dat, gezien het grote maatschappelijke belang van indexatie, het reële kader leidend moet zijn bij het beleid van pensioenfondsen. Daarbij wijst de commissie erop dat het huidige nominale toetsingskader tot gevolg kan hebben dat «pensioenfondsen relatief eenzijdig zijn gericht op het nominale risico en zullen trachten het nominale dekkingsgraadrisico te beheersen. Hierdoor kunnen de ontwikkeling van de reële dekkingsgraad en van het reële dekkingsgraadrisico negatief beïnvloed worden» (pagina 3 en 31).
Deze negatieve beïnvloeding van de reële dekkingsgraad en het reële dekkingsgraadrisico als gevolg van een eenzijdige afdekking van nominale risico’s is vooral te verwachten in scenario’s met een oplopende rente en inflatie. In scenario’s met een dalende rente en inflatie kan echter sprake zijn van het omgekeerde en kan afdekking van het renterisico inderdaad leiden tot een stabielere reële dekkingsgraad.
Bent u (mede gezien uw antwoord op vraag 7) van mening dat (nominale) renteafdekking niet strijdig is met de eventuele reële doelstelling van een pensioenfonds? In hoeverre is het niet afdekken van het renterisico in overeenstemming met de belofte van een vaste uitkering (nominaal of reëel) aan een deelnemer?
Zoals uit de antwoorden op voorgaande vragen blijkt, kan een afdekking van het nominale renterisico in bepaalde situaties op gespannen voet staan met de reële doelstelling van een pensioenfonds. Binnen de kaders van het financieel toetsingskader moet een bestuur de voor- en nadelen van afdekking afwegen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter van het ABP dat ook nu de kans op een rentestijging groter is dan een rentedaling? Is het verstandig dat pensioenfondsbestuurders beleggen op basis van een renteverwachting die afwijkt van de dan geldende rentetermijnstructuur?
De Pensioenwet verbiedt pensioenfondsbestuurders niet om een eigen opvatting te hebben over de verwachte ontwikkeling van economische variabelen.
Voor zover pensioenfondsen hun (rente)risico’s niet hebben afgedekt, vindt u dat dit gecommuniceerd had moeten worden aan de deelnemers? Vind u dat dit afdoende is gedaan?
Pensioenfondsen moeten hun beleggings- en risicobeleid verantwoorden, bijvoorbeeld in hun jaarverslag of op de website. Het beleid gericht op het afdekken van renterisico’s is hier een onderdeel van. Het is aan het verantwoordingsorgaan om hierover een oordeel te vellen. In de toekomst zullen fondsen naar hun deelnemers ook vooraf beter moeten communiceren over risico’s. Zie ook de Hoofdlijnennota ftk van 30 mei 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 32 042, nr. 113).
Hoe kijkt u tegen deze discussie aan met het oog op de beperkte keuzevrijheid voor deelnemers om te kiezen tussen pensioenfondsen? Is het ergens niet wrang dat de 2,8 miljoen deelnemers verplicht bij het ABP zitten en dus verplicht zijn blootgesteld aan dit risico?
Door de financiële crisis is eens te meer duidelijk geworden dat risico’s inherent zijn aan ons stelsel van aanvullende pensioenen dat is gericht op geïndexeerde pensioenen. Solidariteit, collectiviteit en verplichtstelling vormen kernelementen van dit stelsel. In de Hoofdlijnennota ftk is aangegeven hoe het stelsel, dat berust op door sociale partners overeengekomen pensioenregelingen, toekomstbestendig zal worden gemaakt.
Dat neemt niet weg dat de maatschappelijke discussie verder gaat dan de financiële houdbaarheid van het pensioenstelsel. Zoals eerder aangegeven ga ik de komende tijd met alle betrokken partijen spreken om te verkennen welke vragen er bij hen leven (Kamerstukken II 2012/13, 32 043, nr. 149), zoals vragen rond de verplichtstelling en keuzevrijheid.
Het bericht dat de AFM meer pensioenrechten voor jongeren wil |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de speech van de heer Korte – bestuurslid van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) – getiteld «Eerlijker over pensioen»?1
De heer Korte spreekt over interessante thema's in zijn speech. Hij wil pensioenfondsen oproepen bij te dragen aan herstel van vertrouwen. Hij stuurt aan op een open wijze van communiceren over de pensioensituatie van deelnemers. Die communicatie moet ook compleet zijn, dus zowel over de groei van het vermogen als over de verplichtingen van pensioenfondsen. Hij benoemt ook de verschillen die er zijn tussen de kwaliteit van pensioenregelingen en dat die voor deelnemers soms slecht zichtbaar zijn. In de speech wordt ook stil gestaan bij de effecten van de financiering van pensioen via de doorsneepremie.
Dit zijn onderwerpen die duidelijk aansluiten bij de brede discussie over de maatschappelijke houdbaarheid van het pensioenstelsel die ik nu voorbereid. Ik voer gesprekken met partijen die betrokken zijn bij pensioen; onder meer jongeren, ouderen, werkgevers en werknemers en zelfstandigen. Specifiek over het onderwerp van de doorsneepremie laat ik een studie verrichten. Ik vind een goede oudedagsvoorziening van groot belang en probeer er op deze manier voor te zorgen dat huidige en ook toekomstige generaties daar zicht op hebben.
Hoe beoordeelt u zijn uitspraken over de communicatie van pensioenfondsen? Vindt u ook dat alle informatievoorziening een stuk beter kan, dus niet alleen de verplichte vormen van communicatie?
De voorbereidingen voor herzieningen van de communicatiebepalingen in de Pensioenwet zijn gaande. Deze zijn er op gericht de verplichte informatievoorziening te verbeteren. Daar ligt mijn prioriteit, omdat op dit vlak de nodige stappen moeten worden gezet. Ik concentreer me daarbij op de uitvoering van de aanbevelingen, zoals opgenomen in het rapport «Pensioen in duidelijke taal».2
Er zijn geen wettelijke bevoegdheden voor AFM om in te grijpen in niet verplichte vormen van communicatie. Dat neemt niet weg dat verbetering van pensioencommunicatie, in verplichte vorm of niet, altijd hoog in het vaandel staat.
Wat is uw reactie op het specifieke voorbeeld waarbij een pensioenuitvoerder een brochure voor werkgevers heeft waarin staat dat er een vaste premie geldt en een brochure voor de werknemers bij die werkgevers, waarin een DB-regeling uiteen wordt gezet? Welke juridische bevoegdheden heeft de AFM om in dergelijke gevallen in te grijpen?
Deze casus werd in de speech slechts als voorbeeld aangehaald. Ik ken de details van de casus niet en kan daarover geen oordeel geven. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de heer Korte over de doorsneepremie?
Ik neem de uitspraken voor kennisgeving aan. Er loopt een onderzoek naar de effecten van de doorsneepremie (zie ook vraag 5). Ik wil de uitkomsten daarvan meenemen in de brede maatschappelijke discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Een oordeel over de doorsneepremie vergt overigens een bredere afweging die buiten de wettelijke taakopdracht van de AFM valt.
Hoe ver is het onderzoek naar de doorsneepremie gevorderd? Waarom is de uitkomst uitgesteld van eind 2012 naar het tweede kwartaal 2013?2
Eind vorig jaar is dit onderzoek begonnen. Vanwege prioritering van werkzaamheden is enige vertraging ontstaan. Het onderzoek is begin mei gereed.
Wilt u de inperking van het Witteveenkader in samenhang bekijken met een eventuele aanpassingen van de doorsneepremie, met oog op een evenwichtige uitkomst voor verschillende generaties? Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel over de inperking van het Witteveenkader tegemoet zien? Kunt u toezeggen het onderzoek over de doorsneepremie naar de Kamer te sturen voor het debat over een eventuele inperking van het Witteveenkader?
Het streven van het kabinet is erop gericht het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de aanpassing van het Witteveenkader dit voorjaar bij de Tweede Kamer in te dienen. Daarbij zal apart aandacht worden geschonken aan generatie-effecten. Dit wetsvoorstel is een implementatie van het regeerakkoord en staat los van het onderzoek naar de doorsneepremie.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 6 februari 2012?
Ja.
Het bericht dat pensioenfondsen weigeren premies te verlagen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Pensioenfondsen weigeren premies te verlagen»?1
In het krantenbericht wordt gesteld dat pensioenfondsen de premies niet willen verlagen en de vrijvallende premieruimte willen gebruiken om hun financiële positie te verbeteren en kortingen voor de huidige gepensioneerden te voorkomen.
De Pensioenwet verplicht pensioenfondsen een feitelijke premie vast te stellen die tenminste kostendekkend is. Op het moment dat de fiscaal maximaal toegestane opbouwpercentages wettelijk worden verlaagd, daalt de kostendekkende premie van de (verlaagde) opbouw. De vaststelling van de feitelijke premie is echter niet alleen afhankelijk van de maximum opbouwpercentages. Sociale partners kunnen (binnen de grenzen van het Witteveenkader) de vrijval van premieruimte aanwenden voor een verbetering van de regeling op andere onderdelen. Ook de pensioenwetregelgeving kan invloed hebben op de premiestelling. Zo dient een pensioenfonds bij een dekkingstekort in beginsel een premie vast te stellen die bijdraagt aan herstel. Voor zover een fonds een deel van de vrijval wil gebruiken voor het verbeteren van de financiële positie van het fonds, is een pensioenfondsbestuur verplicht zich daarbij te richten naar de belangen van alle bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, pensioengerechtigden en de werkgever(s). Op grond van deze wettelijke eis tot evenwichtige belangenbehartiging moet het pensioenfondsbestuur ervoor zorgen dat genoemde groepen zich door het bestuur op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. De evenwichtige belangenbehartiging is essentieel voor het draagvlak en vertrouwen in ons pensioenstelsel en het behoud van de collectiviteit en solidariteit waarop pensioenfondsen zijn gebaseerd.
Deelt u de mening dat wanneer werkenden minder pensioen mogen opbouwen, dit tot uiting moet komen in lagere premies?
Als de opbouw lager wordt, is het logisch dat de premie (uiteindelijk) ook daalt. Deze gedachtegang ligt ook ten grondslag aan de geraamde budgettaire opbrengst. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Vindt u het ook onwenselijk als een lagere pensioenopbouw niet leidt tot lagere premies maar wordt gebruikt om de rekening van de tekorten van pensioenfondsen eenzijdig bij werkenden te leggen?
Het kabinet verwacht dat de rekening van tekorten niet eenzijdig bij werkenden wordt gelegd. Dat zou immers strijdigheid impliceren met het uitgangspunt van evenwichtige belangenbehartiging. Het is primair de verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen om in concrete situaties een oordeel te vellen over de evenwichtige belangenbehartiging. DNB houdt daar toezicht op. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Wat is het effect van de voorgestelde inperking naar 1,75% per jaar op de uiteindelijke pensioenopbouw van jongeren? Kunt u ingaan op de bewering van MHP dat dit leidt tot een kwart minder pensioen?2
De voorgenomen verlaging van de maximum opbouwpercentages per 2015 heeft tot gevolg dat ten opzichte van het in 2014 geldende fiscale kader – per dienstjaar circa 18½% minder pensioen via de omkeerregel kan worden opgebouwd.3 Deze verlaging zal voor alle werknemers op gelijke wijze gelden en impliceert dat iemand die vanaf 2015 begint met pensioensparen door langer te werken eenzelfde pensioenvermogen in de tweede pijler kan bereiken als iemand die al enige jaren pensioen spaart. Deze toename in opbouwjaren past ook bij de toegenomen levensverwachting en de noodzaak om langer door te werken.
In dit verband kan worden gewezen op de ontwikkeling in het wettelijk systeem rond pensioensparen via aanpassingen in de Pensioenwet en de Wet op de loonbelasting 1964 in de afgelopen jaren. Eerder gold het uitgangspunt dat met 35 opbouwjaren een pensioen van 70% eindloon bereikt kon worden. De wettelijke opbouwperiode is vervolgens vergroot. Allereerst door de toetredingsleeftijd voor deelname aan een pensioenregeling in de Pensioenwet te verlagen van 25 naar 21 jaar. Ook is de fiscale pensioenrichtleeftijd sinds 1999 stapsgewijs verhoogd van 60 naar 67 jaar (in 2014) en deze leeftijd zal verder oplopen met de ontwikkeling van de levensverwachting. Hoewel de wettelijke opbouwperiode de afgelopen jaren aldus is verlengd, heeft dit nooit geleid tot een verhoging van het aantal benodigde opbouwjaren voor een adequaat pensioen. Met de voorgenomen verlaging van de maximum opbouwpercentages gebeurt dit wel.
Het feit dat in de tweede pijler jaarlijks minder pensioen zal worden opgebouwd, betekent overigens niet dat de vermogenspositie voor toekomstige generaties automatisch navenant minder wordt. Bij minder pensioenopbouw in de tweede pijler ontstaat immers financiële ruimte voor bijvoorbeeld aflossing van eigenwoningschuld. Ook vermogensopbouw met netto-inkomen behoort tot de mogelijkheden.
De MHP gaat uit van een werknemer die 40 jaar blijft werken en betrekt in zijn berekeningen ook het effect van de inperking van het fiscale kader van het vorige kabinet (in het lente-akkoord is het opbouwpercentage verlaagd van 2,25% naar 2,15%). De verlaging van het opbouwpercentage van 2,25% naar 1,75% voor middelloonregelingen resulteert bij een gelijkblijvende arbeidsduur in een daling van de vervangingsratio (inclusief de AOW) van 90% middelloon naar 70% middelloon. Dat impliceert een daling van circa 22% vanaf een niveau dat vanuit een internationaal perspectief als hoog kan worden aangemerkt.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van het Centraal Planbureau (CPB) over de inperking van het Witteveenkader bij de doorrekening van het Regeerakkoord? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de veronderstelling van het CPB dat de inperking leidt tot lagere premies? Wat zijn de budgettaire consequenties als blijkt dat deze veronderstelling niet klopt? Wat zijn in dat geval de generationele effecten binnen pensioenfondsen? Kunt u ook specifiek ingaan op de constatering van het CPB dat het fiscale kader niet waterdicht is?
De voorgenomen verlaging van de maximale jaarlijkse opbouw van 2,15 naar 1,75% bij middelloonregelingen komt overeen met een versobering van de pensioenopbouw met circa 18½%. In de raming is verondersteld dat de versobering van het fiscale kader grotendeels doorwerkt in lagere premies en slechts in beperkte mate tot verbetering van de regeling. Daarnaast is verondersteld dat de maatregel met enige vertraging doorwerkt in de overheidsinkomsten, doordat de pensioenpremies mogelijk niet direct volledig worden aangepast aan de versobering van de opbouw (bijvoorbeeld om de dekkingsgraad te verbeteren) en doordat de daling van de werkgeverspremies mogelijk niet direct gecompenseerd wordt door hogere bruto lonen (en een navenant hogere opbrengst van de loonheffing).
Afhankelijk van de vormgeving van de pensioenovereenkomst en de premieafspraken die door sociale partners respectievelijk pensioenfondsbesturen worden gemaakt, kunnen de premies meer of minder (en sneller of langzamer) dalen dan het CPB heeft verondersteld. In geval de premies meer (en/of sneller) dalen, ontstaat een budgettaire meevaller voor de overheid, in geval de premies minder (en/of langzamer) dalen ontstaat een budgettaire tegenvaller.
De generatie-effecten van een minder sterke premiedaling zijn niet op voorhand te bepalen, deze zijn afhankelijk van de wijze waarop de vrijvallende premie door sociale partners en fondsbesturen wordt ingezet. Bijvoorbeeld een verbetering van het nabestaandenpensioen heeft andere generatie-effecten dan een verbetering van de indexatiekwaliteit.
Het fiscale kader is waterdicht in die zin dat er nooit meer pensioen per dienstjaar kan worden uitgekeerd dan de fiscale maximum opbouwpercentages toestaan. De constatering van het CPB dat het fiscale kader niet waterdicht is, moet zo worden opgevat dat een verlaging van de maximum opbouwpercentages niet direct en zonder meer tot een evenredige daling van de premies hoeft te leiden. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Ziet u mogelijkheden om bij het beoogde wetsvoorstel waarin het opbouwpercentage wordt verlaagd naar 1,75% (de aanpassing van het Witteveenkader) tegelijkertijd juridisch te verankeren dat de lagere pensioenopbouw ook daadwerkelijk leidt tot lagere premies?
Pensioenfondsbesturen moeten – vanwege de wettelijke eis van evenwichtige belangenbehartiging – zorgvuldig omgaan met de te hanteren premiestelling. Het kabinet is voornemens de door pensioenfondsen gehanteerde premies nauwlettend te monitoren.
Bent u bereid om over dit punt in gesprek te gaan met de pensioensector en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over pensioenonderwerpen op 6 december a.s.?
Gezien het uitstel van het algemeen overleg is het streven erop gericht om de vragen binnen de gebruikelijke drie weken termijn te beantwoorden.
Het onderzoek van DNB en AFM waaruit blijkt dat de helft van de herstelplannen van pensioenfondsen van onvoldoende of slechte kwaliteit is |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Sectorbreed onderzoek kwaliteit financiële crisisplannen pensioenfondsen» van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht over dit onderzoek op de website van DNB. In tegenstelling tot hetgeen de vragensteller veronderstelt, heeft het onderzoek geen betrekking op herstelplannen, maar op zogenoemde financiële crisisplannen.
Een herstelplan wordt opgesteld door een pensioenfonds dat niet voldoet aan het vereiste eigen vermogen (een dekkingsgraad van circa 125%), dan wel het minimaal vereiste eigen vermogen (een dekkingsgraad van circa 105%). In een herstelplan beschrijft het fonds welke concrete maatregelen het neemt om uiterlijk bij het einde van de hersteltermijn weer aan de wettelijke vermogenseisen te voldoen. Herstelplannen worden jaarlijks geëvalueerd en door DNB getoetst.
Een financieel crisisplan heeft als doel om het risicobewustzijn van pensioenfondsen te vergroten. In zo’n plan geeft een pensioenfonds op voorhand aan hoe het is voorbereid op een verdieping van een financiële crisis.
Vanaf dit jaar zijn alle fondsen gehouden een financieel crisisplan op te stellen. DNB bevordert in overleg met de pensioensector de totstandkoming van goede crisisplannen. Het onderzoek moet in dit licht worden bezien.
Vindt u het zorgelijk dat de helft van de herstelplannen van pensioenfondsen als onvoldoende of slecht wordt beoordeeld door DNB en AFM? Deelt u de mening dat een goed herstelplan essentieel is voor pensioenfondsen die er slecht voor staan? Deelt u de mening dat twijfels over de kwaliteit van de herstelplannen de onzekerheid rondom de aanvullende pensioenen vergroten?
Alle herstelplannen worden jaarlijks geëvalueerd. Vervolgens worden deze plannen getoetst door DNB en zo nodig bijgesteld.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Kunt u reageren op de vijf verbeterpunten die DNB en AFM noemen, zijnde 1) explicitering van het moment van korten, 2) de prioritering van de te nemen maatregelen, 3) communicatie, 4) besluitvormingsproces en 5) evenwichtige belangenafweging?
Met betrekking tot de communicatie over (voorgenomen) kortingen sluit dit aan bij de aankondiging door mijn voorganger op dit dossier dat de informatieverplichtingen voor pensioenfondsen bij de wijziging van de Pensioenwet zullen worden aangescherpt. Deze wijziging is in 2014 voorzien.
Voor het overige zullen de verbeterpunten worden betrokken bij de bevordering van goede financiële crisisplannen.
Welke wettelijke eisen worden er gesteld aan de (kwaliteit van) herstelplannen?
De wet schrijft voor dat een pensioenfonds dat voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer over het vereiste eigen vermogen beschikt, dit aan DNB meldt en binnen drie maanden een langetermijnherstelplan indient (artikel 138 Pensioenwet). Als een fonds voorziet dat het niet langer beschikt over het minimaal vereiste eigen vermogen, moet het fonds binnen twee maanden bij DNB een kortetermijnherstelplan indienen (artikel 140 Pensioenwet).
De artikelen 16 en 17 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen bevatten voorschriften voor de inhoud van herstelplannen. Het gaat daarbij onder meer om een beschrijving van de verwachte ontwikkeling van de technische voorziening en de waarden van het pensioenfonds en van de concrete maatregelen die het fonds treft om te voldoen aan de wettelijke vermogenseisen.
Welke concrete acties wilt u nemen om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen hun herstelplannen op orde krijgen? Wat is uw streefniveau met betrekking tot het aantal herstelplannen dat onvoldoende of slecht scoort? Op welke termijn wilt u deze verbetering zien en hoe houdt u dat in de gaten? Welke stok achter de deur heeft u in het geval er pensioenfondsen zijn die onverhoopt hun herstelplan niet verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 21 november?
Het is helaas niet mogelijk gebleken deze vragen vóór 21 november te beantwoorden.