De rol, taken en verantwoordelijkheden van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de rol, taken en verantwoordelijkheden van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) omschrijven?1
De Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) is in 1999 door het College van procureurs-generaal in het leven geroepen om de feiten die door de politie zijn verzameld in een opsporingsonderzoek nader te analyseren. De LEBZ is een multidisciplinair samengestelde groep deskundigen met uitgebreide wetenschappelijke kennis en expertise op het vlak van klinische psychologie, orthopedagogiek, cognitieve psychologie, rechtspsychologie, zedenrecherche en recherchepsychologie. De LEBZ is multidisciplinair samengesteld, om deskundigen met mogelijk tegenstelde visies te laten samenwerken aan een zaak en zo het risico op tunnelvisie te voorkomen. De LEBZ wordt door de officier van justitie geconsulteerd in de loop van de opsporingsfase en kan adviseren over eventueel nog te verrichten opsporingshandelingen. Tevens kan de LEBZ adviseren om over te gaan tot vervolging van de beschuldigde(n) of adviseren om een opsporingsonderzoek te beëindigen. De adviezen van de LEBZ zijn niet bindend.
Officieren van justitie waren tot in 2016 conform de Aanwijzing Opsporing en Vervolging inzake Seksueel Misbruik verplicht om de LEBZ in te schakelen ter beoordeling van bepaalde operationele zedenzaken, voordat vervolgingsbeslissingen ten aanzien van de beschuldigde werden genomen. Consultatie van de LEBZ was verplicht bij drie soorten aangiften: aangiften die aspecten vertonen van hervonden herinneringen, aangiften van seksueel misbruik gebaseerd op herinneringen van voor de derde verjaardag of aangiften met aspecten van ritueel misbruik. Daarnaast was facultatieve consultatie van de LEBZ mogelijk, bijvoorbeeld bij aangiften van seksueel misbruik dat naar voren komt tijdens conflictscheidingen. Tussen 1999 en 2016 was de inzet van de LEBZ in diverse Aanwijzingen vastgelegd en zijn de inzetcriteria enigszins gewijzigd. Sinds 2016 is de inzet van de LEBZ vastgelegd in de Politie Instructie Zeden Kinderpornografie en Kindersekstoerisme. Aanvankelijk legden officieren vrijwel alleen verplichte zaken ter beoordeling voor aan de LEBZ, maar in de loop der tijd werden ook veel facultatieve zaken voorgelegd.
Het coördinatiepunt van de LEBZ is ondergebracht bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie.
Klopt het dat deze expertisegroep het openbaar ministerie (OM) adviseert en onder verantwoordelijkheid valt van de nationale recherche?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de toelichtende tekst over de LEBZ op de website van de Politieacademie recent is aangepast en dat daarbij de volgende zinsnede is verwijderd: «heeft als voornaamste doel om onjuiste beschuldigingen op het gebied van seksueel misbruik te herkennen en daarmee onterecht beschuldigden te beschermen tegen vervolging»? Zo ja, waarom is deze passage van de website verwijderd? Betekent dit ook dat de rol, taken en verantwoordelijkheden van de LEBZ veranderd zijn of veranderd gaan worden?
Het klopt dat deze zin recent is aangepast. De aangehaalde zin betrof een zin uit de thesaurus van de Politieacademie en deed geen recht aan de bij antwoord 1 genoemde omschrijving. Op 17 juli jl. is deze zin op verzoek van de LEBZ verwijderd en vervangen door een zin die wel volstaat, namelijk «De LEBZ is een multidisciplinaire adviesgroep die door de officier van justitie kan worden geconsulteerd om de feiten die door de politie zijn verzameld in een zedenzaak nader te analyseren». De rol, taken en verantwoordelijkheden van de LEBZ zijn niet veranderd.
Klopt het dat er sinds het verschijnen van het onderzoeksrapport van de werkgroep Ritueel Misbruik in 1994, nooit meer grootschalig en onafhankelijk onderzoek is gedaan in Nederland naar het al dan niet bestaan van netwerken waarin seksueel misbruik met rituele kenmerken plaatsvindt?
Het klopt dat er lang geleden onderzoek is gedaan naar het bestaan van netwerken met rituele kenmerken. Echter, zijn er sinds de oprichting meer dan twintig jaar geleden, door de LEBZ 900 zaken behandeld. Daarin was er in circa 25 zedenzaken sprake van aspecten van ritueel misbruik, waarvan slechts drie in de afgelopen zeven jaar. Dit is voor mij nu geen aanleiding om een onderzoek te starten.
Zoals aangegeven door de Minister voor Rechtsbescherming in de beantwoording van de Kamervragen van de leden van de PvdA, D66 en SP op 25 mei 2020 inzake duivelsuitdrijving bij kinderen3, worden er door het Ministerie van VWS gesprekken gevoerd met de GGZ-sector om aandacht te vragen voor misbruikpraktijken binnen kerkelijke kringen.
Bent u op de hoogte van het pleidooi van mr. Hulsenbek, voormalig voorzitter van de werkgroep Ritueel Misbruik, om ruim 25 jaar na dato opnieuw een grootschalig, onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het al dan niet bestaan van ritueel misbruik2? Bent u het ook eens met dit pleidooi?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat de Duitse Nationaal Commissaris tegen Kindermisbruik, Johannes-Wilhelm Rörig, ervan overtuigd is dat ritueel, seksueel misbruik in Duitsland bestaat3? Bent u bereid met uw Duitse ambtgenoten en dhr. Rörig in gesprek te gaan over hoe zij de onderzoeken naar seksueel misbruik in den brede, en de specifieke onderzoekscommissie naar ritueel misbruik in het bijzonder, hebben opgezet?
Ik zal contact leggen om te vernemen hoe het onderzoek is opgezet. Zoals ik onder antwoord bij vraag 5 heb aangegeven zie ik vooralsnog in de Nederlandse situatie geen aanleiding een onderzoek te starten.
Het bericht ‘Minister laat Neerlandistiek zichzelf redden’ (Hoger Onderwijspersbureau, 2 juli) |
|
Lisa Westerveld (GL), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minister laat Neerlandistiek zichzelf redden»?1
Ja.
Hoe rijmt u de zin in uw brief2 «Groei van de studentenaantallen in de talenstudies is bovendien hard nodig gezien het grote tekort aan leraren» met de weigering om structurele middelen toe te kennen?
Om het volgen van een lerarenopleiding te stimuleren en het lerarentekort in de schooltalen aan te pakken, worden op dit moment diverse acties ondernomen. Deze heb ik in mijn brief toegelicht, ook waar dit gepaard gaat met financiële middelen. Voor het vergroten van de aantrekkelijkheid van het onderwijs bij de talenopleidingen stel ik in 2020 middelen ter beschikking zodat faculteiten gezamenlijk activiteiten in gang kunnen zetten. Ik vind het verder aan de instellingen om hier ook zelf in te investeren, waar mogelijk vanuit herprioritering binnen de structurele lumpsummiddelen voor het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen (jaarlijks € 17,7 miljoen). Zoals ik in mijn brief heb toegelicht kunnen deze activiteiten de aanloop zijn naar een breder sectorplan talen voor zowel onderwijs als onderzoek. Op dit moment zijn geen middelen beschikbaar voor een sectorplan talen.
Kunt u een inschatting geven van de verwachtte tekorten van docenten Nederlands in het voortgezet onderwijs?
Op basis van de lerarenramingen is de verwachting dat de tekorten voor docenten Nederlands in het voortgezet onderwijs de komende jaren tot en met 2023, in met name in de tweedegraads sector, zullen oplopen en daarna (mede door de leerlingendaling) geleidelijk zullen afnemen.3 In getallen is de verwachting dat het extra tekort van docenten Nederlands in het voortgezet onderwijs ten opzichte van 2018 op zal lopen in 2023 tot 145 fte (139 fte tweedegraads en 6 fte eerstegraads). In 2029 zal er volgens deze raming nog sprake zijn van een tekort ten opzichte van 2018 van in totaal 18 fte.
Is bekend wat de aantallen eerstejaarsstudenten voor de studie Nederlands en andere talenstudies zijn in het komende collegejaar? Kunt u per instelling een beeld geven van de stijging of daling in aantallen in de afgelopen jaren?
De landelijke aantallen eerstejaarsstudenten worden gebaseerd op de 1-oktobertelling. De cijfers voor komend collegejaar (2020–2021) worden in januari 2021 bekend. Onderstaand is een tabel opgenomen met daarin een overzicht per universiteit van het aantal eerstejaars in de wo-bacheloropleidingen Nederlands, Duits, Frans en Engels in studiejaar 2019–2020 ten opzichte van studiejaar 2010–2011.
2010–2011
2019–2020
Universiteit Leiden
74
60
Rijksuniversiteit Groningen
60
28
Universiteit Utrecht
132
41
Universiteit van Amsterdam
173
56
Vrije Universiteit Amsterdam
19
0
Radboud Universiteit Nijmegen
46
38
Universiteit Leiden
9
11
Rijksuniversiteit Groningen
17
0
Universiteit Utrecht
21
20
Universiteit van Amsterdam
24
19
Vrije Universiteit van Amsterdam
1
0
Radboud Universiteit Nijmegen
18
14
Universiteit Leiden
177
110
Rijksuniversiteit Groningen
81
0
Universiteit Utrecht
128
108
Universiteit van Amsterdam
123
96
Vrije Universiteit Amsterdam
52
0
Radboud Universiteit Nijmegen
127
101
Universiteit Leiden
36
24
Universiteit Utrecht
32
22
Universiteit van Amsterdam
49
16
Vrije Universiteit Amsterdam
12
0
RUG biedt Frans daarnaast aan als specialisatie binnen Bachelor Europese talen en culturen.
Kunt u toelichten op basis van welk advies u op het bedrag van honderdduizend euro voor de landelijke coördinatie bent gekomen?
Landelijke coördinatie is volgens de KNAW van groot belang om de problemen structureel aan te pakken. Aangezien de decanen letteren en geesteswetenschappen (DLG) hebben aangegeven dat het niet haalbaar is om deze coördinatie te doen naast de huidige werkzaamheden, heb ik de afweging gemaakt om middelen beschikbaar te stellen waarmee een volledige fte zou kunnen worden gefinancierd. Hiermee kunnen op korte termijn activiteiten in gang worden gezet met focus op het onderwijs in de talenopleidingen en voorbereidingen worden getroffen voor een sectorplan talen.
Wat is de reactie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) op uw voornemen om aanvullende middelen beschikbaar te stellen voor landelijke coördinatie?
Voor de volledigheid meld ik u de letterlijke reactie van de KNAW op mijn voornemen om aanvullende middelen beschikbaar te stellen voor landelijke coördinatie: «De KNAW is van mening dat er zo snel mogelijk een sectorplan Nederlands en Moderne Vreemde Talen moet worden gestart. De decanen en de KNAW zitten hierin op één lijn. In het sectorplan moet de neerlandistiek een prominente plek krijgen, waarbij recht wordt gedaan aan de speciale plaats van het Nederlands in onze samenleving en de Nederlandse verantwoordelijkheid voor de wetenschappelijke bestudering van de neerlandistiek in de wereld. In het sectorplan dienen onderwijs en onderzoek in samenhang te worden bezien. Landelijke afstemming is daarbij van groot belang om de problematiek structureel aan te pakken. De KNAW is verheugd dat de Minister in haar reactie de analyse onderschrijft dat een landelijke visie en aanpak in de vorm van een sectorplan talen nodig is. De KNAW juicht iedere concrete stap in de richting van een sectorplan toe. Zij heeft coördinatie van maatregelen daartoe bepleit.
De ambities die in de reactie van de Minister aan de toekenning van beperkte aanvullende middelen voor 2020 zijn verbonden betreffen uitsluitend het onderwijs. Zij zijn bestemd voor een project en gesuggereerd wordt dat de faculteiten er zelf in kunnen investeren. Daarmee wordt het succes sterk afhankelijk van de vraag of hiervoor bij de stakeholders zulke aanvullende middelen beschikbaar zijn en staat voor de KNAW niet vast dat de door OCW-toegezegde middelen daadwerkelijk de voorbereiding van een sectorplan (dat immers altijd ook onderzoek betreft) zullen bevorderen. Het effect zou zich bijvoorbeeld ook kunnen beperken tot betere voorlichting over de studiekeuze voor de neerlandistiek of de Moderne Vreemde Talen.»
Bent u bereid te onderzoeken of de structurele middelen voor het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen voldoende zijn of anders ingevuld kunnen worden om de problematiek rondom Neerlandistiek aan te pakken?
Via het lopende kosten- en toereikendheidsonderzoek kijk ik naar de kostentoerekening aan opleidingen, waaronder die in de geesteswetenschappen. Een andere inzet van middelen uit het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen ga ik niet nader onderzoeken. Deze middelen zijn onderdeel van de rijksbijdrage (lumpsum) en het is aan de faculteiten om te besluiten over de inzet van deze middelen.
Wat zijn de verwachte kosten van een sectorplan, dat voorgesteld wordt door de KNAW, het Nationaal Platform voor de Talen, DLG3 en het programmabureau?
Genoemde partijen hebben hier geen specifieke bedragen bij genoemd. Dit is uiteraard sterk afhankelijk van de activiteiten op het gebied van onderwijs, het ambitieniveau op onderzoek en de reikwijdte van het sectorplan.5
Wat kunt u leren van Vlaanderen als het gaat om de dalende studentenaantallen voor de studie Neerlandistiek? Kennen zij dezelfde problemen? Zo ja, hoe gaan zij hiermee om?
Zowel in Nederland als in Vlaanderen kiezen steeds minder studenten voor een academische talenopleiding. In tien jaar tijd is het aantal studenten in Nederland dat een wo-opleiding Nederlands volgt met zestig procent gedaald, in Vlaanderen gaat het om een daling van ongeveer een derde. Er zijn op dit moment nog geen concrete en gecoördineerde acties vanuit de Vlaamse overheid om de daling van studentenaantallen in de opleidingen Nederlands tegen te gaan. Zoals ik in mijn beleidsreactie heb aangegeven is samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen belangrijk vanwege de vergelijkbare problematiek. In het Comité van Ministers hebben mijn Vlaamse collega en ik recent besloten om hierop te gaan samenwerken. De Taalunie gaat hierin een verbindende rol vervullen en werkt momenteel een plan uit.
Hoe wordt de Kamer op de hoogte gehouden van de pilot van prof. D. Stronks? Gaan de beschikbaar gekomen middelen uit amendement van het lid Van der Molen4 volledig naar deze pilot? Zo ja, wat was uw reden om dit te doen? Zo nee, hoe worden de rest van de beschikbare middelen voor 2020 en 2021 besteed?
Met de middelen uit het amendement van het lid Van der Molen komt op de OCW-begroting, in zowel 2020 als 2021 honderdduizend euro beschikbaar voor de studiekeuzecampagne waar in het rapport van het Nationaal Platform voor de Talen (hierna: platform) aan wordt gerefereerd. Het platform heeft laten weten dat voor de voorlichtingscampagne in 2020 en 2021 in totaal een bedrag van € 65.000 nodig is. Met de middelen uit het amendement bestaat daarmee ruimte voor de financiering van een aanvullend initiatief. Op voorstel van de KNAW en het platform heb ik besloten het initiatief van prof. dr. Stronks en Micha Hamel voor een pilot voor een Schrijfakademie in het voortgezet onderwijs te financieren. In de periode 2020 t/m 2022 zal in totaal € 290.000 beschikbaar worden gesteld (waarbij het ontbrekende restant is aangevuld door OCW). Ik zal uw Kamer op de hoogte brengen van de resultaten van de pilot.
Waarom gaat u niet aan de slag met het advies van de KNAW om de vijf bestaande opleidingen verder te beschermen tegen de dalende instroom?
In mijn brief heb ik genoemd dat ik het behoud van de vijf vestigingen Nederlands een belangrijke randvoorwaarde vindt om de daling in studenteninstroom in de Neerlandistiek te doorbreken. De wijziging in de bekostigingssystematiek die ik vorig jaar heb doorgevoerd om de onderwijsbekostiging stabieler te maken, is hierbij relevant. Een relatief groter deel vaste bekostiging biedt instellingen namelijk de mogelijkheid om meer te doen voor kleinere en/of kwetsbare opleidingen, zoals Nederlands. Op basis van het lopende kosten- en toereikendheidsonderzoek zal ik met nadere voorstellen komen voor kleine opleidingen, indien het onderzoek hier aanleiding toe geeft.
Kunt u uitleggen waarom u de aanbeveling van de KNAW om vergelijkbaar met de Regeling tegemoetkoming onderwijsmasters eenmalig een tegemoetkoming van € 3.000 voor het Nederlands weer in te voeren, niet overneemt?
Voor het volgen van een lerarenopleiding zijn diverse financiële tegemoetkomingen voor studenten ontwikkeld. De Regeling tegemoetkoming studenten onderwijsmasters is in 2018 beëindigd. Om studenten breder tegemoet te komen, heb ik geregeld dat studenten die in studiejaar 2018–2019 of in een later jaar voor het eerst zijn gestart in het bekostigd hoger onderwijs en een lerarenopleiding (willen) volgen, recht hebben op een extra jaar collegegeld halvering. Vanaf studiejaar 2021–2022 geldt voor deze groep studenten ook een extra jaar halvering van het collegegeld van de educatieve master.
Kunt u uiteenzetten waarom u geen noodzaak ziet voor het aanvullend financieren van vaksteunpunten voor de talen, zoals het platform van de KNAW adviseert?
Voor de versterking van de samenwerking op regionaal niveau tussen het voortgezet onderwijs en hoger onderwijs zijn binnen de lumpsumfinanciering reeds extra middelen beschikbaar (vanaf 2018 t/m 2025). Universiteiten en hogescholen kunnen deze middelen inzetten voor duurzame (regionale) samenwerking tussen het voortgezet en hoger onderwijs.7
De lerarenbeurs |
|
Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66), Peter Kwint , Michel Rog (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat dit jaar 2.400 aanvragen voor de lerarenbeurs zijn afgewezen? Zo nee, hoe hoog is het aantal afgewezen aanvragen per sector?
In 2020 zijn er in totaal 6936 aanvragen gedaan. Conform de Subsidieregeling Lerarenbeurs, zijn eerst de herhaalaanvragen toegekend, dit waren er 3639. Van de 3279 aanvragen voor een nieuwe studie (initiële aanvragen) zijn er 2416 afgewezen. Zie het overzicht in Tabel 1.
Sector
ingediende initiële aanvragen
ingediende herhaal aanvragen
totaal ingediende aanvragen
toegekende initiële aanvragen
toegekende herhaal aanvragen
totaal toegekend
afgewezen aanvragen
po
1.096
990
2.086
290
986
1.276
810
vo
1.298
1.747
3.045
465
1.751
2.216
829
mbo
548
565
1.113
34
566
600
513
ho
355
337
692
88
340
428
264
Totaal
3.297
3.639
6.936
877
3.643
4.520
2.416
Kunt u een overzicht geven van het beschikbare budget voor de lerarenbeurs in de afgelopen jaren, het totaal aantal aanvragen en het aantal toegekende aanvragen per sector?
In onderstaande tabellen zijn achtereenvolgens weergeven:
Po
1.585
1.705
1.428
1.217
1.227
1.169
1.096
990
Vo
1.912
2.443
1.710
2.122
1.598
1.972
1.298
1.747
Mbo
613
677
556
595
561
542
548
565
Hbo
426
551
425
398
361
375
355
337
Onb
426
441
212
252
232
214
Totaal
4.962
5.817
4.331
4.584
3.979
4.272
3.297
3.639
Po
2.862
2.333
2.122
1.276
Vo
3.944
3.515
3.253
2.216
Mbo
1.121
1.014
975
600
Hbo
899
745
669
428
onbekend
1
totaal
8.827
7.607
7.019
4.520
Jaar
2017
2018
2019
2020
budget
€ 106.000.000
€ 94.300.000
€ 82.060.000
€ 49.560.000
Budget Lerarenbeurs
€ 78 mln.1
Op basis van het amendement – Rog c.s. (regioaanpak lerarentekort en zij-instroom) is het budget voor 2019 naar beneden bijgesteld en vanaf 2020 en verder met in totaal 26,2 mln verlaagd. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 115, 2018–2019)
Op basis van amendement – Bruins c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 28, 2019–2020)
Op basis van amendement – Rudmer Heerema c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 27, 2019–2020)
Op basis van amendement – Rog c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 26, 2019–2020)
Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 21, 2019–2020.
Kunt u verklaren waarom het budgetplafond voor de lerarenbeurs is bereikt? Heeft dit te maken met het verlagen van het budget of is het aantal aanvragen onverwacht sterk toegenomen? Zo ja, is bekend waarom het aantal aanvragen is toegenomen? Waarom is niet eerder aan de bel getrokken over het toegenomen aantal aanvragen?
In navolging van de trend over de afgelopen jaren, zien we dat in 2020 het aantal aanvragen voor een lerarenbeurs is gedaald. Bij de begrotingsbehandeling in november 2019 zijn er drie amendementen aangenomen om extra middelen toe te kennen aan respectievelijk de subsidieregeling zij-instroom (Kamerstuk 35 300, nr. 27), de subsidieregeling onderwijsassistenten (Kamerstuk 35 300, nr. 26) en de subsidie voor de regionale aanpak van de lerarentekorten (Kamerstuk 35 300, nr. 28).
Daarmee is de keuze gemaakt om op de tekortenaanpak te intensiveren. Zo hebben 10 regionale samenwerkingsverbanden hierdoor geld ontvangen voor uitvoering van een regionaal plan. Tevens werd het bedrag voor de regeling zij-instroom verhoogd van € 21 naar € 39 miljoen, waardoor er ruimte kwam voor 900 extra aanvragen. Met het bedrag van 4 x € 2,5 miljoen (2020–2023) kunnen minimaal 500 onderwijsassistenten worden opgeleid tot leraar. Vorig jaar zijn er ca. 350 aanvragen ingediend terwijl er ruimte was voor 50. De overige 300 zijn doorgeschoven naar dit jaar en kunnen worden betaald uit de middelen uit het amendement. Tezamen met het miljoen (50 aanvragen) dat al in de regeling zat, is er dit jaar dus ruimte voor ca. 250 nieuwe aanvragen.
Daarnaast zijn er met een nota van wijziging middelen gegaan naar Samen opleiden en Professionaliseren (Kamerstukken II, 2019/20, 35 300, nr. 21). Samen opleiden via de opleidingsscholen zorgt voor een goede aansluiting van de initiële opleiding met de praktijk en daarmee voor betere begeleiding en behoud van nieuwe leraren. De bestuurlijk afspraak is dat 100% van de studenten in 2025 hun (initiële) opleiding start via Samen Opleiden. Om dit doel te kunnen halen, was in 2020 behoefte aan de start van tien nieuwe aspirant-opleidingsscholen, maar er was slechts financiële ruimte voor twee. Met de € 2 miljoen voor 2020 konden de benodigde acht extra aspirant-opleidingsscholen worden gestart. Met tien nieuwe aspirant-opleidingsscholen worden ongeveer 1700 nieuwe opleidingsplaatsen via het construct Samen Opleiden gerealiseerd (met acht nieuwe aspirant-opleidingsscholen, gaat om circa 1300 extra studenten). Voor de jaren 2021 (€ 4 mln.) en 2022 (€ 4,6 mln.) worden de middelen ingezet om het tekort op te vangen voor de verwachte studentengroei binnen bestaande opleidingsscholen. De studentenaantallen groeien in de schooljaren 2021–2022 en 2022–2023 naar verwachting jaarlijks met ongeveer 4000 studenten ten opzichte van het jaar daarvoor.
Met de aangenomen amendementen is er dus ruimte gekomen om 900 extra aanvragen voor zij-instromers toe te kennen, 500 extra aanvragen voor onderwijsassistenten en hebben 10 samenwerkingsverbanden geld ontvangen voor de uitvoering van een regionaal plan. Daarnaast is er ruimte gekomen voor het begeleiden van 1300 extra studenten via samen opleiden. Al deze middelen komen terecht in de scholen voor extra begeleiding van (nieuw) personeel. Dit is hard nodig om het lerarentekort aan te pakken.
regioaanpak lerarentekort
€ 6 mln.
10 regionale samenwerkingsverbanden
zij-instroom
€ 18 mln.
900 extra aanvragen
onderwijsassistenten
€ 2,5 mln.
500 onderwijsassistenten
samen opleiden
€ 2 mln.
1.300 nieuwe opleidingsplaatsen
Het budget voor de lerarenbeurs daalde daarmee van € 78 miljoen naar € 49,6 miljoen.
Wij hebben over de gevolgen van de begrotingswijzigingen voor de lerarenbeurs vanaf februari 2020 gecommuniceerd via de informatiepagina over de lerarenbeurs op rijksoverheid.nl, in de nieuwsbrieven van het ministerie en via sociale partners.1, 2 Er is de stijds aangegeven dat met het beschikbare budget alle herhaalaanvragen zouden worden toegekend in 2020, maar dat er beperkt ruimte zou zijn voor nieuwe, initiële, aanvragen. De raden hebben deze informatie ook doorgezet naar de scholen. Ook de leraren zelf hebben – middels de website van DUO – bij de aanvraag een melding gekregen dat de ruimte voor initiële aanvragen beperkt was.
Klopt het dat op 1 april het budget voor nieuwe aanvragen voor het mbo al op was en op 10 april de pot voor het voortgezet onderwijs? Zo ja, waarom is de Kamer hierover niet geïnformeerd, bijvoorbeeld in uw brief van 16 juni waarin de afspraken over het budget voor het versterken van zij-instroom (ten koste van de lerarenbeurs) zijn bekrachtigd?1
Het klopt dat het budget voor initiële aanvragen snel was uitgeput. In de subsidieregeling is bepaald dat alle aanvragers binnen acht weken na het sluiten van de aanvraagtermijn op 30 juni, horen of hun aanvraag wordt toegekend. Leraren hebben in de week van 27 juli gehoord of hun aanvraag gehonoreerd is. Wij konden u niet eerder informeren omdat er tot en met 30 juni aanvragen ingediend konden worden en het pas daarna duidelijk was hoeveel herhaalaanvragen waren ingediend. Leraren met een herhaalaanvraag hebben namelijk voorrang op een beurs. Daardoor kon in juli pas beoordeeld worden welke aanvragen zouden worden toegekend.
Bent u het met de mening eens dat het verbeteren van het carrièreperspectief bijdraagt aan het aantrekkelijk houden van het beroep van leraar en bijdraagt aan het voorkomen van uitval? Bent u het met de mening eens dat de lerarenbeurs bijdraagt aan het verbeteren van het carrièreperspectief? Zo ja, ziet u mogelijkheden om aanvullend budget vrij te maken zodat gemotiveerde leerkrachten alsnog gebruik kunnen maken van de lerarenbeurs? Zo nee, waarom niet?
Wij delen met u dat het essentieel is dat leraren zich blijven ontwikkelen, zowel in hun eigen belang als in het belang van (de kwaliteit van) het onderwijs dat zij geven aan leerlingen of studenten. Een deel van het beschikbare budget voor de lerarenbeurs is in 2020 via amendementen ten goede gekomen aan professionalisering en aan bestrijding van het lerarentekort, zoals in de beantwoording van vraag 3 uiteengezet. Hierdoor blijft het budget voor het onderwijs, en specifiek het opleiden van leraren, behouden.
Leraren die al eerder aan hun studie begonnen waren met behulp van een lerarenbeurs, kunnen deze ook allemaal voortzetten. Met het beschikbare budget was het helaas niet mogelijk om in juli alle initiële aanvragen toe te kennen.
Dit betekent overigens niet automatisch dat zij helemaal geen studie meer kunnen volgen. De kosten hiervoor kunnen bijvoorbeeld ook in overleg door de school worden gedragen. Mochten de leraren die nu afgewezen zijn ervoor kiezen om in 2021 opnieuw een aanvraag voor de lerarenbeurs in te dienen, dan krijgen zij voorrang op leraren die een nieuwe aanvraag indienen in 2021.
Aangezien we gezamenlijk professionalisering en verbetering van het carrièreperspectief van leraren belangrijk vinden, vergt het beperktere budget voor de lerarenbeurs een herbezinning van dit instrument en het aanbrengen van focus. Hierover gaan we komend jaar graag in gesprek met betrokken partijen (zoals leraren en schoolleiders) en Uw Kamer.
Berichten in het Noord-Hollands Dagblad over intimidatie en misbruik van jonge turnsters |
|
Lisa Westerveld (GL), Antje Diertens (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat «psychische en fysieke geseling» nog steeds plaatsvindt en een van de personen nog steeds bij het olympisch traject is betrokken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?1
De KNGU heeft het Team NL-dames programma on hold gezet waardoor de zes betrokken coaches geen rol meer hebben vanuit het topsportprogramma Team NL gedurende de looptijd van het onafhankelijk onderzoek. Het onderzoek zal uitwijzen of er nog verdere stappen nodig zijn, deze uitkomsten wacht ik af.
Op welke manier ondersteunt u (oud-)turnsters die slachtoffer zijn van misbruik? Is er een onafhankelijke laagdrempelige plek waar zij hun verhaal kunnen doen? Is er gespecialiseerde psychische hulp?
Grensoverschrijdend gedrag hoort niet thuis in de sport. De sport beschikt over het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) dat mede financieel wordt ondersteund door het Ministerie van VWS. Een belangrijke taak van het CVSN is het bijstaan van sporters die grensoverschrijdend gedrag hebben meegemaakt. Het CVSN treedt op als onafhankelijke partij tussen sporters, sportbonden en de verenigingen, en beschikt over een landelijk netwerk voor professionele hulp en begeleiding. Zo is er nauw contact met de politie en werken zij samen met professionele hulporganisaties zoals Slachtofferhulp Nederland, FIER, Centra Seksueel Geweld en Perspectief Herstelbemiddeling. Daarbij beschikt het CVSN over een eigen team aan vertrouwenspersonen die begeleiding bieden. Tenslotte kunnen seksueel misbruikte sporters terecht voor lotgenoten contact bij het platform Sporters helpen Sporters van de Stichting De Stilte Verbroken.
Zijn er gegevens bekend over psychische problemen zoals trauma's en eetstoornissen bij (voormalig) topsporters? Hebben specialistische behandelcentra, zoals het Landelijk expertise- en behandelcentrum FIER, hier zicht op?
Dergelijke gegevens worden voor deze specifieke groep niet structureel landelijk gerapporteerd. Wel maken sporters gebruik van de chatfunctie van het behandel- en expertisecentrum FIER, waarbij sporters anoniem hun verhaal kunnen doen. Daarbij krijgen sporters advies over het maken van een melding bij het CVSN, eigen sportbond of politie en hoe ze contact op kunnen nemen met een vertrouwenscontactpersoon.
Hoeveel meldingen zijn er sinds de oprichting van het Centrum voor Veilige Sport Nederland binnengekomen over intimidatie, mishandeling en misbruik? Hoeveel meldingen richten zich op het turnen?
Eind maart dit jaar heb ik u bericht over het totaal aantal toegenomen meldingen/contacten van het CVSN (voorheen Vertrouwenspunt Sport) per jaar zoals onderstaand weergegeven2. Daarnaast zal het CVSN haar jaarverslag binnenkort publiceren op de website van NOC*NSF. In dit jaarverslag zijn de laatste cijfers opgenomen met betrekking tot de signalen over grensoverschrijdend gedrag die binnen zijn gekomen bij het CVSN en de sportbonden. Ik heb geen zicht op hoeveel meldingen specifiek gaan over turnen.
Jaar
Aantal contacten
Procentuele stijging
2019
467
7,6%
2018
434
13,1%
2017
377
40,7%
2016
268
– 0,3%
2015
269
44,6%
2014
186
28,3%
2013
145
57,6%
2012
92
37,3%
2011
67
Wat is er met deze meldingen gebeurd? Krijgen slachtoffers direct hulp aangeboden? Worden zij aangemoedigd en geholpen om aangifte te doen? Zo ja, wie doet dit? Zo nee, waarom niet?
Het CVSN wijst slachtoffers op de mogelijkheden die er zijn als het gaat om hulp en ondersteuning voor het slachtoffer, het aanpakken van de situatie en de eventuele mogelijkheden van sanctioneren van degenen die in overtreding zijn. Slachtoffers worden tijdens dit proces bijgestaan door het CVSN. Indien er vermoedens van strafbare feiten zijn overlegt het CVSN altijd geanonimiseerd met de politie. Het CVSN stimuleert en helpt melder(s) om aangifte/melding te doen bij politie, ISR of (aanklager van) de betrokken bond. Hetzelfde geldt voor melders die zich tot de KNGU wenden en daar de vertrouwenscontactpersoon spreken. Daarbij ziet het CVSN erop toe dat meldingen worden opgevolgd door het onlangs ingevoerde casemanagementsysteem waarin sportbonden signalen registreren. Tot nu toe zijn 50 sportbonden hierop aangesloten en dit wordt nog verder uitgebreid. Het CVSN rapporteert op geanonimiseerde wijze de cijfers uit het casemanagementsysteem in het, binnenkort te publiceren, jaarverslag.
Wat is er gebeurd met de 40 signalen die het Centrum Veilige Sport Nederland tot november 2019 heeft ontvangen en heeft doorgezet naar het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR)? Hoe kan het dat bij het ISR momenteel maar één onderzoek loopt naar seksuele intimidatie rondom een trainer in de breedtesport-tak? Wat is er met de andere signalen gebeurd?2
De 40 signalen tot november 2019 betroffen meerdere sporten. In 2019 hebben de aanklagers van het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) in totaal 58 zaken in behandeling genomen uit 2019 en eerdere jaren. In de meeste gevallen gaat het daarbij om zaken als seksuele intimidatie. Specifiek voor turnen heeft het ISR, sinds de invoering van de aanklager bij de KNGU in februari 2017, zeven meldingen gekregen. Dit betrof vijf meldingen die op basis van het Tuchtreglement Seksuele intimidatie zijn behandeld en twee meldingen die onder het algemeen tuchtrecht vielen. Twee meldingen zijn nog in onderzoek en één zaak is nog in behandeling bij de tuchtcommissie van het ISR. De overige zaken zijn reeds afgerond. Daarvan zijn twee zaken geseponeerd door de aanklager.
Eén in verband met het niet willen doorzetten door de meldster en één omdat er in het onafhankelijk onderzoek geen tuchtrechtelijk strafbare feiten werden geconstateerd. Twee zaken zijn behandeld door de tuchtcommissie en daarin is uitspraak gedaan.
Wat vindt u ervan dat een sportpsycholoog sporters ontraadt om naar het ISR te stappen, omdat er veelal niets met klachten wordt gedaan of het leidt tot seponering?
Het is van groot belang dat alle meldingen worden opgevolgd. Bij het ISR wordt in alle gevallen een melding opgevolgd. De onafhankelijk aanklager beoordeelt deze, laat de zaak op objectieve wijze onderzoeken en neemt op basis van de verzamelde feiten, een beslissing over tuchtrechtelijke vervolging. Het ISR opereert daarin onafhankelijk van de sportbonden en NOC*NSF. Ik herken dit beeld dan ook niet en betreur dat een dergelijk advies wordt gegeven.
Bent u bereid om terug te komen op een eerdere reactie op Kamervragen over dit onderwerp, waarin uw ambtsvoorganger zegt «Ik ben niet voor het verplicht stellen van vertrouwenspersonen bij elke vereniging, wel ben ik voor het stimuleren hiervan.» Zo nee, waarom niet?3
Nee, ik ben zeer terughoudend met het opleggen van verplichtingen aan sportverenigingen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij NOC*NSF en de sportbonden zelf. Zo is het hebben van een vertrouwenscontactpersoon voor sportbonden reeds opgenomen in de minimale kwaliteitseisen van NOC*NSF. Daarnaast adviseren sportbonden alle aangesloten verenigingen een vertrouwenscontactpersoon aan te stellen. Sporters kunnen bovendien rechtstreeks contact opnemen met de vertrouwenscontactpersoon van de betreffende bond.
Vindt u dat de acties die De Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) en het NOC*NSF in de afgelopen jaren hebben ondernomen voldoende resultaat hebben opgeleverd? Is er zicht op de (sociale) veiligheid van verenigingen die niet bij de KNGU zijn aangesloten?
Grensoverschrijdend gedrag hoort niet thuis in de sport. Uit alle verhalen uit het turnen de afgelopen tijd blijkt dat we er helaas nog lang niet zijn. Het onafhankelijk onderzoek naar de aard, omvang en aanpak van grensoverschrijdend gedrag in de turnsport zal meer inzicht in geven in de benodigde toekomstige acties.
Ik zie wel dat de sportsector stappen maakt en dit onderwerp prioriteit geeft. De KNGU is continu met de verenigingen in gesprek over de sportcultuur.
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de KNGU en de sportverenigingen. Daarbij is de KNGU gestart met een intensief meerjarenprogramma «Pedagogische visie» waarin verantwoorde training en omgang met ouders een belangrijk onderdeel is. Ook heeft de KNGU de laatste jaren een groot aantal aanpassingen gedaan in hun talentontwikkelings- en topsportprogramma op landelijk niveau waardoor jonge talentvolle sporters minder worden belast. NOC*NSF zet met het CVSN actief in op de preventie en aanpak van grensoverschrijdend gedrag. Samen met de lokale sportakkoorden waar aandacht is voor een positieve sportcultuur, ook voor sportverenigingen die niet bij een sportbond zijn aangesloten, ben ik ervan overtuigd dat deze acties een positieve bijdrage leveren aan de sociale veiligheid en het pedagogisch sportklimaat. Cijfers laten zien dat de sportsector stap voor stap op de goede weg is. Het gevoel van veiligheid tijdens en rondom sportwedstrijden is gestegen van 74% in 2016 naar 78% in 2018. Daarnaast daalt het meemaken van wangedrag in de sport van 36% in 2012 naar 28% in 20185. Een cultuurverandering vergt echter een lange adem en vraagt inzet van ons allemaal.
Op welke wijze wordt in de opleiding tot (top)trainer/coach aandacht besteed aan afhankelijkheidsrelaties die samenhangen met de positie van trainer/coach en mogelijke uitwassen ervan? Ziet u redenen om de eisen voor trainers en coaches verder aan te scherpen?
Het is essentieel dat er in opleidingen en cursussen aan trainers en coaches aandacht is voor het creëren van een veilige en pedagogisch verantwoorde sport. NOC*NSF zet hierop in met de volgende opleidingen:
NOC*NSF werkt aan het opzetten van een doorlopende leerlijn voor topsporttrainers/coaches. Het creëren van een pedagogisch veilig sportklimaat is een cruciaal onderdeel daarvan.
NOC*NSF, KNGU en CIOSNL zijn een gezamenlijke pilot gestart om de opleiding tot trainer-coach te professionaliseren, waarbij de eerste module is gericht op een pedagogisch veilig sportklimaat. Vervolgens kan deze module ook bij andere bonden en onderwijsinstellingen worden ingezet.
NOC*NSF biedt via de Academie voor Sportkader opleidingen aan voor trainers in het leren herkennen van grensoverschrijdend gedrag.
In diverse trainersopleidingen is er aandacht voor sociale veiligheid en pedagogiek. Zie ook kwalificatieprofiel trainer-coach: «Gaat sportief en respectvol om met alle betrokkenen» als onderdeel van «coachen» en «geven van trainingen».
Binnen de MasterCoach opleiding van NOC*NSF Topsport is een dag ingericht voor ethische vraagstukken in de sport, zoals: dopinggebruik, matchfixing en grensoverschrijdend gedrag.
Bij de KNGU is in de opleidingen, afhankelijk van het opleidingsniveau van de trainer/coach, aandacht voor basiskennis pedagogiek bestaande uit veilig sportklimaat, ontwikkelingspsychologie, breed motorische ontwikkeling, communicatie en de rol van ouders. Daarnaast is de KNGU aan de slag met een nieuwe opleidingsstructuur waar de nadruk ligt op pedagogiek, didactiek en breed motorische ontwikkeling. Ik zie op dit moment geen redenen om bovenstaande verder uit te breiden of aan te scherpen.
Is er voldoende zicht op het pedagogische klimaat binnen álle turnverenigingen? Wie is daarvoor verantwoordelijk?
Zie antwoord 9.
Wat is de stand van zaken van de lobby voor het verhogen van de seniorenleeftijd van zestien naar achttien jaar?
In Nederland heeft de KNGU afgelopen voorjaar besloten om de seniorenleeftijd voor de wedstrijdsport te verhogen van 16 naar 18 jaar. Voor het komende wedstrijdseizoen wordt dit verder uitgewerkt en geïmplementeerd. De KNGU is daarnaast mondiaal voortrekker in de lobby om dit ook voor internationale wedstrijden in te voeren. Steeds meer landen (vooral West-Europa en Canada) sluiten zich aan bij de KNGU als koploper, er is echter nog geen meerderheid op mondiaal niveau.
Omscholingstrajecten om leraar te worden. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u het zich voorstellen dat mensen die zich willen laten omscholen tot leraar vaak verdwaald raken in alle mogelijkheden en dit demotiverend werkt? Wat vindt u ervan dat uit het rapport «Samen sterk voor elk Kind» van Merel van Vroonhoven1, blijkt dat er 384 routes zijn die kunnen leiden tot een onderwijsbevoegdheid? Bent u bereid om behalve de checklist «Word leraar» op de website van OCW ook meer persoonlijke informatie op maat te geven door bijvoorbeeld een telefoonnummer of mailadres?
Wij kunnen ons zeker voorstellen dat het voor mensen die een lerarenopleiding willen gaan volgen, soms ingewikkeld kan zijn om de route te vinden die het beste aansluit bij hun behoeften, vooropleiding of werkervaring. Om de voorlichting en doorverwijzing naar de best passende opleiding van potentiële leraren te verbeteren is vorig jaar het Onderwijsloket opgericht door de VH en de VSNU. Geïnteresseerden kunnen op het Onderwijsloket mogelijke routes vinden en persoonlijk advies inwinnen (telefonisch of per mail) over passende opleidingsroutes en voorwaarden. Op regionaal niveau worden tevens informatiepunten of loketten ingericht, waar iedereen met vragen over leraar worden of leraar zijn in de regio terecht kan. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie over vacatures, opleidingsroutes en begeleidingsmogelijkheden.
Is bekend hoeveel deelnemers er beginnen aan een zij-instroom traject en hoeveel personen dit traject succesvol afronden? Is er bijvoorbeeld een meldingsplicht voor zij-instromers en scholen als een traject stopt?
DUO registreert alle aanvragen voor subsidie zij-instroom in beroep in het po, vo en in het mbo. In 2019 werden er 1972 aanvragen toegekend. In het lopende jaar kunnen zij-instromers nog tot en met 15 oktober een aanvraag indienen, DUO had op 31 juli in totaal 1061 aanvragen ontvangen. Het is dus bekend hoeveel mensen met subsidie een zij-instroomtraject in beroep starten of zijn gestart. Er kunnen ook zij-instromers zijn die zonder subsidie het scholingstraject gaan volgen. Omdat deze besturen geen aanvraag indienen, worden deze zij-instromers niet bij DUO geregistreerd.
De Regeling subsidie zij-instroom kent verder een meldingsplicht. Als een zij-instromer stopt met het traject, moet dit bij DUO worden gemeld en kan er subsidie worden teruggevorderd. Het aantal meldingen is laag. DUO ontving in 2019 in totaal 72 meldingen over uitval, over het jaar 2020 heeft DUO tot nu toe 10 meldingen ontvangen van zij-instromers die gestopt zijn met het traject.
Omdat zij-instromers geen reguliere studenten op grond van de Wet Hoger Onderwijs zijn, maar contractonderwijs volgen aan een instelling voor hoger onderwijs, worden zij niet als student ingeschreven. Uitval van studenten wordt wel geregistreerd. Uitval binnen contractonderwijs wordt echter niet geregistreerd. De (totale) uitval van zij-instromers tijdens hun scholingstraject is hierdoor niet (voldoende) bekend. In het onderzoek zij-instroom in het po, vo en mbo, dat wij momenteel laten uitvoeren door Regioplan, wordt daarom ook gevraagd de redenen voor uitval te onderzoeken en een indicatie te geven voor het volume van de uitval van zij-instromers. Verder verkennen wij met DUO welke vorm van registratie mogelijk is.
Hoeveel zij-instromers vallen uit en worden de redenen van uitval goed bijgehouden? Neemt de uitval toe of af in de afgelopen jaren?
Regioplan onderzoekt onder meer mogelijke redenen voor uitval onder zij-instromers. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het van belang is om te weten hoeveel zij-instromers afvallen, zeker omdat er recent is besloten om de subsidieregeling voor zij-instroom voor alle onderwijssectoren te verhogen? Hoe kan er anders geconcludeerd worden of de aanpak werkt en welke aanpak het beste werkt?
Wij delen met u dat er meer inzicht nodig is in het verloop van de route zij-instroom, zie ook het antwoord op vraag 2. Overigens volgen wij via de Loopbaanmonitor wel de duurzame inzetbaarheid van zij-instromers (c.q. of deze mensen in het onderwijs werkzaam blijven). In de vorige loopbaanmonitor werd dit ook al meegenomen voor zij-instromers in het mbo. In de monitor die in 2020 wordt uitgevoerd, worden ook zij-instromers in het po en in het vo bevraagd.
Klopt het dat zij-instromers vaak op wachtlijsten stuiten, omdat er niet voldoende scholen zijn die plekken beschikbaar hebben voor zij-instromers?2 Heeft u een beeld van hoeveel scholen een wachtlijst hebben voor zij-instromers en hoe lang die wachtlijsten zijn? In hoeverre gaat de 9 miljoen euro die de G5 krijgt om begeleiding van zij-instromers te verbeteren ook dit probleem van wachtlijsten aanpakken?
Wij krijgen af en toe signalen dat het voor potentiële zij-instromers lastig is een plek te vinden, maar wachtlijsten zijn bij ons niet bekend. Het vinden van een plek kan lastig zijn, omdat bijvoorbeeld niet alle scholen met zij-instromers werken of er op dat moment geen nieuwe leraren nodig zijn. Daarnaast hebben niet alle scholen, al dan niet door het lerarentekort, voldoende capaciteit beschikbaar voor de begeleiding van een zij-instromer. Het is van belang dat iedereen die als zij-instromer aan de slag wil en geschikt bevonden wordt, een plek kan vinden.
De subsidie aan de G5 is daarom mede gericht op de regionale aanpak en de verbetering (van de begeleiding) van zij-instroom. Scholen, besturen en lerarenopleidingen in de G5-gemeenten werken samen om zij-instromers beter te begeleiden en op te leiden. Zo kan ook het eventuele gebrek aan kennis of capaciteit samen opgepakt worden en kunnen wachtlijsten worden voorkomen in de desbetreffende gemeente.
Is er extra aandacht voor zij-instromers die overwegen te stoppen? Zo ja, wie is hiervoor verantwoordelijk? Wat is er gedaan met eerdere constateringen van het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs over redenen waarom zij-instromers stoppen?
De zij-instromer, de school en betrokken lerarenopleiding maken samen afspraken over de invulling, begeleiding, bekostiging en duur van het zij-instroomtraject. Zij zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het slagen van de route en het voorkomen van uitval. Het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) zet in op begeleiding van zij-instromers om uitval te voorkomen. LOBO werkt op dit moment aan bijstelling en verbetering van het landelijk kader zij-instroom, dat in het najaar wordt opgeleverd. Door een integrale aanpak van scholen, besturen en lerarenopleidingen sluit de opleiding en begeleiding op school beter aan bij de praktijk en bij wat de zij-instromer meeneemt aan kennis en ervaring. Op deze manier kan uitval van zij-instromers worden voorkomen.
Wat gebeurt er met de toegekende subsidie wanneer een zij-instroom traject stopt? Wordt dat teruggevorderd?
In artikel 7, vijfde lid, van de Regeling subsidie zij-instroom is opgenomen dat er een melding moet worden gedaan als de zij-instromer het traject beëindigt, of niet met goed gevolg afrondt. In deze situatie kan de subsidie lager worden vastgesteld. De subsidie wordt ontvangen door de schoolbesturen, die hierover moeten verantwoorden.
Is het nog steeds zo dat een op de vier beginnende leraren binnen vijf jaar het onderwijs verlaat? Zo ja, wat wordt er gedaan om dit omlaag te brengen? Klopt het dat startende leraren nog te vaak onvoldoende begeleiding krijgen?
Nee, de cijfers in het primair onderwijs laten een positieve trend zien. De uitval van startende leraren in het po nam tot 2013 toe, daarna is het percentage dat uitstroomt afgenomen. Van de leraren die in 2017 in het po waren gestart had 8% een jaar later de sector weer verlaten. Vijf jaar eerder was dat nog 24%.
Uit gegevens van DUO onder het aantal zij-instromers in beroep dat subsidie aangevraagd heeft tussen 2013–2019 blijkt dat de overgrote meerderheid werkzaam blijft in het onderwijs. In 2019 werkte van elk cohort aanvragers tussen 2013–2019 (per kalenderjaar) 64–88% in het onderwijs. Van die 64–88% heeft 8% een andere functie binnen de school. Het overgrote deel is en blijft werkzaam als leraar. Van de zij-instromers in beroep, die in 2013 zijn gestart, werkt 64–88% nog in het onderwijs.
Is het aantal personen met onderwijsbevoegdheid voor primair of voortgezet onderwijs, of middelbaar beroepsonderwijs, die niet in het onderwijs werkt nog steeds 83.000 personen? Is het mogelijk opnieuw te onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden een deel van deze mensen weer terug zou willen keren naar het onderwijs?
Uit onderzoek in 2017 blijkt inderdaad dat de stille reserve uit minimaal 83.000 mensen bestaat, waarvan minimaal 31.000 in het primair onderwijs (po). Met diverse maatregelen vergroten wij het aantal herintreders en stimuleren wij goede begeleiding om terug te keren. De belangrijkste route daarvoor is via de regionale aanpak. Wij zien dat het daar ook wordt opgepakt en een deel van de regio’s maatregelen neemt om de stille reserve te activeren. Zo heeft Amsterdam de stille reserve eerder via flyers opgeroepen weer in het onderwijs te komen werken. Ook andere regio’s proberen laagdrempelig, bijvoorbeeld via nieuwsbrieven aan ouders stille reserve aan te boren. Daarnaast heeft het Participatiefonds sinds de zomer van 2018 al 1.555 werkhervattingen vanuit de WW gerealiseerd. De verhoogde ambitie van 1.500 is inmiddels behaald en het aantal werkhervattingen blijft stijgen. Dit zijn positieve signalen en wij verwachten dat deze trend zich doorzet.
Vindt u het wenselijk dat voor het behalen van 25 EC3 voor een onderwijsmaster 9.000 euro wordt gevraagd? Deelt u de mening dat dit bedrag docenten afschrikt om zich bij te laten scholen?
Binnen het huidige stelsel geldt dat een student die een masteropleiding volgt en deze graad niet eerder heeft behaald wettelijk collegegeld is verschuldigd. Een student die al een mastergraad heeft behaald op een ander gebied dan onderwijs of gezondheidszorg en voor het eerst een onderwijsmaster volgt, is voor deze onderwijsmaster eveneens wettelijk collegegeld verschuldigd. Een student die eerder een mastergraad op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg heeft behaald en nu een onderwijsmaster volgt is hiervoor instellingscollegegeld verschuldigd. Een student die eerder een mastergraad op het gebied van onderwijs heeft gevolgd en die nu een tweede lerarenopleiding wil volgen (en hiervoor instellingscollegegeld is verschuldigd), kan -indien aan de voorwaarden is voldaan- gebruik maken van de Subsidieregeling tweede lerarenopleiding. Met deze regeling ontvangt de student een tegemoetkoming in de kosten van het instellingscollegegeld. De regeling dient ertoe om personen tegemoet te komen om in het onderwijs te blijven werken.
Op dit moment wordt de hoogte van het instellingscollegegeld door het instellingsbestuur van de onderwijsinstelling vastgesteld. De tarieven die onderwijsinstellingen hanteren variëren. Doordat er nu geen maximumtarief geldt voor het instellingscollegegeld, is het mogelijk voor instellingen om tarieven voor het instellingscollegegeld te hanteren die hoger zijn dan de kosten die zij maken. Uit onderzoek blijkt dat de meeste instellingen een tarief berekenen dat lager ligt dan de kosten die zij maken, maar in sommige gevallen niet (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/03/01/tweede-studies-doorrekening-maximering-instellingscollegegelden).
Om die reden wordt met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid voorgesteld om bij wet te regelen dat voor EER-studenten een maximumtarief voor het instellingscollegegeld wordt vastgesteld. Dit maximumtarief bestaat uit de hoogte van het wettelijk collegegeld, te vermeerderen met het studentafhankelijke deel van de bekostiging. Het maximumtarief voor een onderwijsmaster zal straks lager zijn dan het tarief dat in de vraagstelling wordt vermeld (€ 9.000 voor 25 EC is ruim € 20.000 voor 60 EC). Een te hoog tarief kan met name studenten die een tweede studie willen volgen, ontmoedigen om zich op die manier verder te ontwikkelen. Een en ander draagt niet bij aan de toegankelijkheid van het onderwijs.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Van Meenen/Westerveld4 van 27 maart 2018 over het nooit méér vragen dan het wettelijk collegegeld? Is het nog steeds de bedoeling dat de nieuwe maximale instellingscollegegeldtarieven gaan gelden per studiejaar 2021–2022?
De motie van Van Meenen/Westerveld van 27 maart 2018 is uitgewerkt in het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. Dit wetsvoorstel ligt momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer. De behandeling van het wetsvoorstel heeft in verband met COVID-19 vertraging opgelopen. De verschillende onderdelen van deze wet treden op verschillende momenten in werking. Na inwerkingtreding van de wet voor het onderdeel maximale instellingscollegegeldtarieven (voorzien per 1 januari 2021) worden ook de bijbehorende AMvB en ministeriële regeling (met daarin de berekeningswijze en de tarieven) gepubliceerd. Omdat instellingen hun studenten tijdig moeten kunnen informeren over de nieuwe tarieven is het niet mogelijk deze tarieven per studiejaar 2021–2022 in te voeren. De verwachting is dat de maximale instellingscollegegeldtarieven per studiejaar 2022–2023 gaan gelden.
Het bericht 'Private equity koopt de crèche, de zorgkinderen moeten weg' |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Private equity koopt de crèche, de zorgkinderen moeten weg»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat vindt u ervan dat kinderopvangorganisatie Blos heeft besloten om de plusgroepen op te heffen?
De kinderopvang is een sector waar organisaties binnen de wettelijke kwaliteits- en veiligheidseisen zelf kunnen bepalen hoe ze hun dienstverlening aanbieden. Het is ook aan een kinderopvangorganisatie zelf om te bepalen of plusopvang, met hulp van gemeenten en financiering uit de Jeugdwet wordt aangeboden of niet.
Het kabinet vindt het belangrijk dat ook kinderen met een handicap of extra zorgbehoefte zoveel mogelijk mee kunnen doen in reguliere voorzieningen, met eventueel extra ondersteuning. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende voorzieningen voor voorschoolse educatie (VE) te creëren voor peuters met een risico op onderwijsachterstand. Op basis van de Jeugdwet hebben gemeenten daarnaast een zorgplicht naar kinderen, die jeugdhulp nodig hebben om hen te ondersteunen bij het mee kunnen doen in alle voorzieningen. Het is dan ook positief dat gemeenten en kinderopvangorganisaties samenwerken om ook deze kinderen zoveel mogelijk in reguliere voorzieningen op te vangen (zie verder antwoord2. Indien een kinderopvangorganisatie evenwel beslist om met deze voorziening te stoppen is het aan gemeenten om samen met ouders en andere organisaties te kijken hoe wel ondersteuning kan worden geboden.
Wat vindt u van de manier waarop is omgegaan met de ouders van kinderen in de zogeheten plusgroepen door kinderopvangorganisatie Blos?
Het is niet gebruikelijk om op individuele casussen in te gaan. In goed overleg met de gemeente Utrecht en de kinderopvangorganisatie geef ik hier voor de volledigheid toch enige informatie over deze specifieke casus. De betreffende kinderopvangorganisatie heeft kort na het besluit om geen nieuwe zorgkinderen meer aan te nemen en op termijn te stoppen met de plusopvang de ouders van de «pluskinderen» hierover geïnformeerd. De kinderopvangorganisatie heeft samen met samenwerkingspartner en zorgaanbieder Amerpoort individuele gesprekken gevoerd met de ouders van kinderen die dit jaar niet uitstromen naar het onderwijs. Het betrof vijf «pluskinderen» in de provincie Utrecht. In deze gesprekken zijn de mogelijkheden voor een oplossing op maat besproken. Voor deze kinderen is inmiddels elders een andere plek gevonden.
Erkent u dat het van belang is dat alle kinderen vanaf een jonge leeftijd, ook kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand, een plek hebben waar zij volledig mee kunnen doen in de maatschappij, waarbij ze met kinderen zonder handicap of achterstand dus ook samen in de kinderopvang kunnen zijn, zoals in zogenoemde «plusgroepen»?
Ja, het kabinet acht dit van groot belang. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende voorzieningen voor voorschoolse educatie (VE) te creëren voor peuters met een risico op onderwijsachterstand. Zij ontvangen hiervoor geld vanuit het Rijk. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om peuters met gedragsproblematiek tot de doelgroep te rekenen. Het budget dat wordt uitgekeerd in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOAB) is bestemd voor het tegengaan van onderwijsachterstanden. De verdere zorgproblematiek rondom de betreffende peuters moet via de Jeugdwet worden gefinancierd. Op basis van de Jeugdwet hebben gemeenten een zorgplicht voor deze kinderen. Zij kunnen op basis van de Jeugdwet in samenwerking met kinderopvangorganisaties zulke plekken creëren. Uit een expertbijeenkomst Zorgpeuters in mei 2019 bleek ook dat er veel vormen en voorbeelden van aanvullende of extra ondersteuning voor peuters zijn3.
Zo zijn er verschillende mooie initiatieven (zoals bijvoorbeeld KindeRdam4 in Rotterdam en Driestroom5 in Nijmegen) waarin organisaties goed samenwerken en kinderen met een handicap of ontwikkelachterstand een plek bieden. Ook in de gemeente Utrecht maken diverse kinderopvangorganisaties gebruik van een subsidieregeling6 om BSO Plus en VE Plus te bieden.
Is bekend hoeveel kindplaatsen van organisaties die vallen onder een investeringsmaatschappij gaan naar kinderen die extra ondersteuning nodig hebben? Is bekend wat de aantallen zijn in de maatschappelijke kinderopvang en bij gastouders?
Kinderen die extra ondersteuning nodig hebben en naar de reguliere opvang gaan, waarvoor zo’n 740.000 kindplaatsen geregistreerd7 staan, worden niet separaat geregistreerd. Wel is uit de laatste Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK)8 af te lezen dat in de periode 2017–2019 12% van de gastouders, 20% van de kinderdagopvang en 17% van de buitenschoolse opvang (ook) kinderen opvingen die een extra zorgbehoefte hadden.
Kunt u bevestigen dat door de komst van private investeringsmaatschappijen winst boven waarde gesteld wordt en in de kinderopvangsector deze plusgroepen langzaam verdwijnen omdat zij niet «rendabel» genoeg zijn? Zo niet, wat is volgens u de reden hiervoor?
Dat kan ik niet bevestigen. Ik heb geen signalen dat de komst van private investeringsmaatschappijen ertoe leidt dat er minder diverse kinderopvang wordt geboden. Voor alle kinderopvangorganisaties, ongeacht het type organisatie, gelden dezelfde regels en kwaliteitseisen. Het aanbod van kinderopvang is het afgelopen decennium toegenomen, terwijl het aandeel van private equity daarin ongeveer gelijk is gebleven. De kwaliteit van de kinderopvang is het afgelopen decennium steeds verder toegenomen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste van Europa. Met deze constateringen kan ik dus niet de conclusie trekken dat «winst boven waarde» zou worden gesteld.
Wel neem ik de vragen van uw Kamer ten aanzien van investeringsmaatschappijen in de kinderopvang serieus. Daarom laat ik onderzoeken welk verband bestaat tussen kenmerken van organisaties en typen ondernemerschap en geboden kwaliteit van de kinderopvang.9 Het consortium LKK, bestaande uit de Universiteit Utrecht en Sardes, voert dit onderzoek uit. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek aan het eind van dit jaar.
Wat vindt u ervan dat er voor kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand steeds minder plekken zijn waar zij volwaardig mee kunnen doen in de kinderopvang?
Zoals aangegeven bij antwoord 6, is mij niet bekend dat het aanbod van reguliere opvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte toe- of afneemt.
Indien gemeenten en/of kinderopvangorganisaties signaleren dat er (meer) behoefte is aan kinderopvangaanbod voor kinderen met een ondersteuningsbehoefte, kunnen zij met elkaar in gesprek. Wij krijgen signalen dat op lokaal niveau gemeenten en kinderopvangorganisaties elkaar hierin ook weten te vinden. Zie ook de voorbeelden genoemd bij antwoord 4.
Ook op landelijk niveau worden verbindingen gelegd tussen onderwijs, kinderopvang en (jeugd)zorg. Dit gebeurt via het programma «Met Andere Ogen» vanuit een brede coalitie onderwijs-zorg-jeugd, met partijen zoals BK (Brancheorganisatie Kinderopvang), Jeugdzorg Nederland en de onderwijsraden. Het programma heeft als doel door versterkte samenwerking bij te dragen aan betere ontwikkelkansen voor ieder kind. De kern van de aanpak is om samen al doende te leren en te ontwikkelen wat werkt. Dit gebeurt met een lerend netwerk van aandeelhouders, inspiratie- regio’s en kennispartners.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw antwoorden op onze eerdere schriftelijke vragen, waarin u stelt dat investeringsmaatschappijen helpen «bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie»? Bent u het eens dat uw antwoorden nuance verdienen in het licht van dit bericht?2
Het Nederlandse kinderopvangstelsel maakt diversiteit in ondernemerschap mogelijk en zo kunnen investeringen in de kinderopvangsector vraag en aanbod stimuleren. Ook kunnen kinderopvangaanbieders met elkaar concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod. Omdat ik benieuwd ben of er relatie is tussen typen ondernemerschap en de toegankelijkheid en geboden kwaliteit van kinderopvang zal ik daar onderzoek naar laten doen (zie antwoord op vraag11.
Erkent u dat door de inmenging van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvangsector de door u genoemde primaire belangen van de kinderopvangsector namelijk dat zij «veilig, gezond en pedagogisch verantwoord» zijn, in het geding komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht het type organisatie. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als organisaties zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang is van goed niveau en de laatste jaren verder toegenomen. Ik heb geen reden aan te nemen dat de rol van private investeringsmaatschappijen hier iets aan afdoet.
Wat vindt u ervan dat de oudercommissie niet is meegenomen in het besluit om met de plusgroepen te stoppen? Hoe verhoudt zich dit tot het wettelijk adviesrecht van de oudercommissie?
De GGD is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van regels rondom oudercommissies. Volgens de wettelijk voorgeschreven procedure moeten eerst de oudercommissies van de betreffende vestigingen geconsulteerd worden. Ik hecht zeer aan de betrokkenheid van ouders bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie.
In dit geval is dat niet gebeurd. De oudercommissies hebben deze omissie bij de kinderopvangorganisatie kenbaar gemaakt en daarop heeft alsnog een gesprek met ieder van de drie oudercommissies plaatsgevonden.
Kan de ouderorganisatie op basis van het wettelijke adviesrecht inzicht eisen in het proces van besluitvorming en de financiële stukken? Zo nee, wie houdt hier toezicht op? Is bij u bekend welke bedragen er gepaard gingen met de overnames? Is bekend of er winsten werden uitgekeerd naar aandeelhouders?
De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar zou inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken in beginsel ook onder kunnen vallen. In het specifieke geval van besluitvorming over overnames vindt toezicht echter plaats door de ondernemingsraad. Indien er een geschil is tussen houder en oudercommissie over de beschikbaarstelling van informatie, kan de laatste zich wenden tot het Klachtenloket kinderopvang of de Geschillencommissie kinderopvang. Mij zijn niet de bedragen bekend die gepaard zijn gegaan met de overnames; het is ook niet verplicht deze informatie te verstrekken.
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.12
Bent u bereid om de organisatie en financieringsmogelijkheden van de kinderopvangsector en de gevolgen hiervan voor kwetsbare kinderen, grondig te bekijken en hier lessen uit te trekken? Zo ja, wanneer begint u? Zo nee, waarom niet?
Op basis van deze casus kan mijn inziens niet worden vastgesteld of er sprake is van een trend die gaande is in de kinderopvangsector. Iedere kinderopvangorganisatie kan, ook bij overname, zelf het profiel van haar organisatie bepalen, ook of het zich al dan niet richt op het ondersteunen van kinderen met een zorgbehoefte. Dit kan in samenwerking met en met hulp van financiële ondersteuning door gemeenten, aangezien zij een zorgplicht hebben voor deze kinderen vanuit de Jeugdwet. Zoals eerder al genoemd werken veel organisaties samen met gemeenten om een aanbod voor kwetsbare kinderen mogelijk te maken.
Bent u bereid om in uw nadere analyse naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm op basis van data die is verzameld voor de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK), ook mee te nemen in hoeverre kinderen met extra ondersteuningsbehoeften worden bediend binnen de verschillende organisatievormen?
Op basis van de LKK-data zijn er momenteel geen aanwijzingen dat er verschillen zijn tussen organisatievormen in de mate waarin zij kinderen met een zorgbehoefte opvangen. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er verschillen zijn tussen organisaties met of zonder winstoogmerk.
Wat gaat u in de toekomst doen om te zorgen dat ieder kind, ook kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand een geschikte plek vinden in de kinderopvangsector nu meerdere plusgroepen verdwijnen?
Zoals aangegeven bij antwoord 5, is mij niet bekend dat het aanbod van reguliere opvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte toe- of afneemt. Dat neemt niet weg dat ik het een belangrijk onderwerp vind. Er zijn ook veel mooie initiatieven. De komende tijd wil ik, samen met VWS en in overleg met OCW, benutten om nader inzicht te krijgen in de ontwikkelingen en de goede voorbeelden op dit gebied.
Deelt u de mening dat er juist meer groepen moeten komen in het land, zoals deze plusgroepen? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Het artikel 'UEFA wil maatregelen tegen koppen in jeugdvoetbal' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «UEFA wil maatregelen tegen koppen in jeugdvoetbal»?1
Ja.
Heeft u ervan kennisgenomen dat deUnion of European Football Associations (UEFA), de overkoepelende Europese voetbalbond, op 18 juni het standpunt heeft ingenomen dat maatregelen genomen moeten worden om kinderen minder te laten koppen en dat zij oefeningen zouden moeten doen om hun nek te versterken?2
Ja. De KNVB geeft daarbij aan dat deze circulaire 2020–38 van de UEFA aansluit bij het reeds ingezette beleid van de KNVB, omdat de bond al langer op de hoogte was van dit standpunt van de UEFA.
Weet u of de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) extra maatregelen neemt nu de UEFA heeft aangegeven dat het koppen door kinderen zoveel mogelijk beperkt moet worden, aangezien de KNVB aangeeft het beleid van de UEFA en deFédération Internationale de Football Association (FIFA) te volgen?3
Ja. De KNVB probeert high-impact kopballen te voorkomen door aanpassingen in de regels en veldgrootte. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van lichtgewicht ballen, passend bij de leeftijd. Deze zaken zijn inmiddels ingevoerd.
De KNVB ziet bovendien net als de UEFA voor zichzelf ook een taak weggelegd om de jeugd voor te bereiden op het moment dat ze met zwaardere ballen gaan spelen. Trainingsvormen die de aansturing van het koppen bevorderen worden naar coaches gecommuniceerd.
Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid bij de KNVB aan te dringen op maatregelen tegen het koppen in het jeugdvoetbal, bijvoorbeeld naar het voorbeeld in Engeland, Schotland en Noord-Ierland?
Zie antwoord 3.
Is er al nieuws over het onderzoek dat in Nederland wordt gedaan naar mogelijke schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal, waarvan de uitkomsten in het voorjaar van 2021 verwacht worden, zoals aangegeven in antwoord op eerdere schriftelijke vragen?4
Nee. De onderzoeksresultaten zijn niet eerder dan in het voorjaar van 2021 bekend.
Indien u en de KNVB wachten op de uitslag van dit onderzoek alvorens mogelijk tot (extra) maatregelen over te gaan, acht u het verantwoord nog zo lang te wachten terwijl de UEFA op basis van verschillende onderzoeken nu waarschuwt voor de risico’s van koppen en aandringt op meer maatregelen om het koppen te beperken?
Op basis van de huidige wetenschappelijke kennis is geen eenduidig bewijs van schade als gevolg van koppen. De huidige maatregelen die de KNVB neemt om de risico’s van koppen te beperken zijn conform de lijn van de UEFA en FIFA, te weten: geen verbod maar wel zorgvuldig mee omgaan.
Hoe kijkt u aan tegen de risico’s van hersenschade door klappen tegen het hoofd tijdens vechtsporten? In hoeverre zijn kinderen verplicht een helm te dragen tijdens vechtsporten en hoe wordt dit nageleefd?
Trappen en stoten naar het hoofd is schadelijk voor de gezondheid van vechtsporters. Ik vind dat kinderen daartegen beschermd moeten worden. Daarom is het vanaf 1 januari 2020 voor kickboksers, thaiboxers en MMA beoefenaren onder de 18 jaar in Nederland niet toegestaan om te trappen en te stoten naar het hoofd. Het dragen van een helm is niet verplicht. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het dragen van een helm niet helpt tegen hersenschade. Daarnaast is per 1 januari 2018 een ondergrens vastgesteld dat kinderen pas vanaf 10 jaar de ring in mogen en zijn MMA wedstrijden pas toegestaan vanaf 18 jaar.
In hoeverre wordt de regel nageleefd dat het kickboksers, thaiboxers en MMA-beoefenaren onder de 18 jaar in Nederland sinds 1 januari 2020 niet langer is toegestaan te trappen en te stoten naar het hoofd? Hoe wordt dit gehandhaafd?5
Het verbod op trappen en stoten naar het hoofd voor kickboksers, thaiboksers en MMA» beoefenaars onder de 18 jaar wordt nageleefd door de sector en gehandhaafd door de Vechtsportautoriteit. Er is een convenant ondertekend door alle actieve organisaties in Nederland waarbij zij zich hebben geconformeerd aan deze regel en deze regel onderdeel is geworden van hun reglementen. De Vechtsportautoriteit houdt toezicht op de handhaving van deze regel door steekproefsgewijs vechtsportevenementen te bezoeken.
Selectief aanmeldbeleid bij basisscholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek naar het aanmeldbeleid bij Utrechtse basisscholen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie dat schoolbesturen al langere tijd met hun (voor)aanmeldbeleid in strijd met de wet handelen?
Scholen dienen zich te houden aan de wettelijke bepalingen rondom toelating en weigering van leerlingen. Als blijkt dat daaraan niet wordt voldaan kan de Inspectie van het Onderwijs ingrijpen. Ik vind het daarom goed dat er al afspraken gemaakt zijn tussen de gemeente Utrecht en de schoolbesturen om voor volgend schooljaar met een verbeterplan te komen.
Hoe kan het dat al een paar jaar bekend is dat de aanmeldprocedure voor scholen niet correct verloopt, maar dat niet is veranderd?
Signalen over dit type incidenten zijn door de gemeente Utrecht opgepakt met de betreffende schoolbesturen.
Bent u bereid om met de betreffende besturen in gesprek te gaan over de vraag waarom ze deze aanmeldprocedures hanteren?
Er zijn reeds afspraken gemaakt tussen de gemeente Utrecht en de betreffende schoolbesturen. Schoolbesturen werken inmiddels, in samenspraak met de gemeente, aan een verbeterplan dat in oktober gereed zal zijn.
Erkent u dat de wijze waarop deze basisscholen gebruikmaken van (buitenwettelijke) vooraanmeldingsprocedures en de ruimte die zij pakken voor selectie een forse inbreuk zijn op de kansengelijkheid in het onderwijs?
De conclusies en signalen uit het onderzoek zijn zorgelijk. Een negatief effect van het aanmeldingsbeleid op de kansengelijkheid is een onwenselijke ontwikkeling.
Herkent u het beeld dat juist kinderen met (ouders met) een migratie-achtergrond, zoals Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse kinderen, de dupe waren van het aanmeldbeleid van de betreffende scholen?
Het is niet goed wanneer bepaalde groepen ouders en kinderen minder kansen hebben op een plek op de school van hun voorkeur dan anderen. Signalen over dit type incidenten zijn in het verleden door de gemeente Utrecht opgepakt en met de betreffende schoolbesturen besproken. Bij de totstandkoming van het verbeterplan, waar de schoolbesturen en de gemeente nu aan werken, worden daarnaast ook ouders betrokken. Dat vind ik een goede zaak.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie desgevraagd aan heeft gegeven deze gang van zaken te herkennen? Zo ja, waarom heeft deze Onderwijsinspectie niet eerder ingegrepen en wat is uw reactie hierop?
De inspectie heeft aangegeven de problematiek rondom schoolsegregatie in algemene zin te herkennen. Constateringen van de inspectie over schoolsegregatie in de grote steden waren mede aanleiding voor het onderzoek dat in Utrecht gedaan is naar het aanmeldbeleid. De gemeente heeft de inspectie bij dit onderzoek betrokken. Specifiek over te vroege aanmeldingen waren er voor dit onderzoek bij de inspectie geen signalen bekend.
Wat kunt en gaat u doen om gemeenten te ondersteunen in het tegengaan van onderwijssegregatie?
Een effectieve aanpak van segregatie in het onderwijs vraagt om landelijk en lokaal beleid. Onderwijssegregatie is namelijk een probleem waar geen eenduidige oplossing voor bestaat en vereist samenwerking met verschillende partijen. Net als de lokale en regionale betrokkenen voel ik mij ervoor verantwoordelijk om alle kinderen gelijke kansen te bieden in het onderwijs.
Daarom zal ik onderzoeken aan welke «knoppen» gedraaid kan worden om segregatie in het onderwijs te verminderen of te voorkomen, zonder daarbij de vrijheid van onderwijs aan te tasten. Aangrijpingspunten die ik daarbij meeneem, zijn onder andere de Lokale Educatieve Agenda (LEA), de rol van gemeenten in onderwijshuisvesting, het toelatingsbeleid van scholen, en brede scholengemeenschappen op één locatie. Ook vraag ik de inspectie om vanuit haar toezicht te monitoren hoe gemeenten tot gemeenschappelijke doelen en afspraken komen op de hiervoor genoemde (LEA) onderwerpen. Ik zal uw Kamer in het najaar, middels een beleidsagenda, informeren over wat kansrijke aangrijpingspunten zijn voor het tegengaan van segregatie in het onderwijs en hoe dit in een samenhangende aanpak, met gemeenten, kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat de Onderwijsinspectie, verantwoordelijk voor het toezicht op aanmeldbeleid, een terughoudende houding aanneemt door aan te geven tegemoet te zien welke vervolgstappen het College onderneemt? Zo ja, wat vindt u dat de Onderwijsinspectie hier voor rol moet pakken? Zo nee, wat is volgens u de meerwaarde van de Onderwijsinspectie als toezichthouder op aanmeldbeleid?
De inspectie was betrokken bij het onderzoek dat in Utrecht is uitgevoerd. De gemeente heeft de in het onderzoek betrokken besturen nadrukkelijk gevraagd om vóór het volgende schooljaar al te beginnen de communicatie en procedures rond aanmelding te verbeteren. In dit geval is er dus geen extra druk vanuit de inspectie nodig geweest. Ook zijn schoolbesturen en gemeente al aan de slag met een breder verbeterplan om de problematiek rond de aanmelding aan te pakken. Dat dit gebeurt, vind ik een goede zaak. De inspectie volgt dit. Daar waar de inspectie concrete signalen krijgt dat scholen zich blijvend niet conformeren aan de wet, zal de inspectie handhavend optreden.
Acht u het mogelijk dat er meer basisscholen zijn die de regelgeving omtrent aanmeldprocedures aan hun laars lappen? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat inzichtelijk wordt welke scholen dit zijn, dat zij daar per direct mee stoppen en betreffende schoolbesturen een gepaste sanctie wordt opgelegd?
De inspectie zal altijd handhavend optreden als zij constateert dat een school zich niet aan wettelijke eisen houdt. Daarnaast heb ik uw Kamer afgelopen jaar toegezegd een breed onderzoek naar toelatingsbeleid en toegankelijkheid in het funderend onderwijs te laten doen, om zo landelijk in kaart te brengen hoe aanmelding, inschrijving en toelating verlopen en welke problemen daarbij spelen. De resultaten daarvan worden deze zomer opgeleverd en zal ik daarna met uw Kamer delen. Er zijn veel verschillen tussen hoe gemeenten, scholen en besturen dit doen, dus het is goed dat we hier gedegen naar kijken. Als het onderzoek daar aanleiding toe geeft, zal ik bekijken welke maatregelen op landelijk niveau nodig zijn om deze problematiek te verhelpen.
Het leerlingenvervoer in het voortgezet speciaal onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Geen leerlingenvervoer bij herstart voortgezet speciaal onderwijs» en «Leerlingenvervoer in Coronatijd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet zo zou moeten zijn dat ouders zelf voor het vervoer van hun kinderen naar het voorgezet speciaal onderwijs zouden moeten zorgen? Is het protocol ‘opstart Voortgezet Speciaal Onderwijs (vso)’ waarin wordt gesteld dat de gemeente het leerlingenvervoer organiseert op de reguliere wijze, ook met gemeenten afgestemd?2
Ja, als een leerling vanwege een beperking niet zelfstandig naar school kan reizen, is de gemeente verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer van deze leerling en niet de ouders.
In het protocol «opstart voortgezet speciaal onderwijs» wordt verwezen naar het protocol leerlingenvervoer vso dat Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), de landelijke vereniging van ondernemers in het zorg- en taxivervoer, samen met de vakbonden FNV en CNV Vakmensen heeft opgesteld (https://www.knv.nl/wp-content/uploads/2001/10/Sectorprotocol-leerlingen-en-kinderopvangvervoer-met-bijlage-RIVM.pdf). Het protocol is gebaseerd op de adviezen van het RIVM. Het protocol is, voordat het is gepubliceerd, voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Komt het op meer plekken in het land voor dat de gemeenten ouders vragen om leerlingen te brengen omdat ze het vervoer niet rondkrijgen? Zijn er kinderen die hierdoor niet naar school kunnen?
Door de 1,5 meter afstand die op het vso zo veel als mogelijk moet worden aangehouden, is het lesrooster bij sommige scholen aangepast. Ik snap dat het voor een aantal gemeenten in de eerste week een uitdaging was om het leerlingenvervoer goed van start te laten gaan. Over het algemeen is dit goed verlopen. Ik heb tot nu toe nauwelijks signalen ontvangen dat leerlingen vanwege het ontbreken van leerlingenvervoer niet op school zijn geweest.
Wat gaat u doen om deze ouders te helpen? Wat kunt u doen om gemeenten te helpen die het nog niet voor elkaar krijgen om voldoende leerlingenvervoer te regelen?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeente, omdat lokaal het beste kan worden bekeken welk vervoer nodig is. Indien het leerlingenvervoer niet optimaal verloopt, moet de betreffende gemeente in overleg met de vervoerder, ouders en de school tot een goede oplossing komen.
Krijgt u eveneens signalen dat het ook op andere manieren niet goed loopt met het leerlingenvervoer naar het voortgezet speciaal onderwijs, zoals taxi’s die kinderen weigeren mee te nemen en ouders aan wie gevraagd wordt het mondkapje vast te tapen omdat het kind het mondkapje niet op kan houden gedurende de rit?
Ik snap dat het voor een aantal gemeenten een uitdaging was om het leerlingenvervoer naar het vso weer van start te laten gaan. Niet alleen vanwege aangepaste lesroosters, maar ook vanwege het protocol leerlingenvervoer van de KNV als gevolg van corona. Over het algemeen is dit goed verlopen. Ik heb tot nu toe nauwelijks signalen ontvangen dat leerlingen vanwege het ontbreken van leerlingenvervoer niet op school zijn geweest.
Ik ben bekend met het door u aangehaalde voorbeeld. Ik betreur erg dat dit is gebeurd. De gemeente heeft hierover spijt betuigd en inmiddels heeft de gemeente laten weten dat er aangepast vervoer zonder mondkapjes is geregeld.
Is er iets geregeld voor kinderen voor wie het moeilijk is om een mondkapje op te houden tijdens het vervoer? Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat een kind thuis moet blijven van school, enkel omdat het kind het niet lukt om een mondkapje op te houden tijdens de rit?
De gezondheidscheck vormt de basis voor de beslissing om een leerling te vervoeren. Dit betekent dat leerlingen met klachten (neusverkouden en/of hoesten en/of koorts) of leerlingen die gezinscontacten met deze klachten hebben, niet vervoerd kunnen worden. Daar waar in een voertuig tussen chauffeur en kinderen/leerlingen, of tussen meerdere kinderen/leerlingen onderling de min. 1,5 meter in acht is te nemen, zijn geen extra maatregelen nodig. Dat betekent dat bij kinderen met een beperking voor wie het dragen van een mondkapje moeilijk is, de 1,5 meter in acht moet worden genomen, zodat dit niet nodig is.
Is er iets geregeld voor dove kinderen, voor wie liplezen essentieel is en dit niet lukt door het mondkapje?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het bericht 'Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden' |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Eppo Bruins (CU), Peter Kwint , Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf zit fiscaal op de Kaaimaneilanden»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u ervan dat aandelen van dit Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen zijn van investeringsfondsen die juridisch op de Kaaimaneilanden gevestigd zijn? Is deze constructie toegestaan?
Voor de kinderopvang is mijn primaire belang dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Dit zodat ouders hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren, zij hun kinderen met een gerust hart naar de opvang toe kunnen laten gaan, én kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. De Wet kinderopvang stelt regels om te waarborgen dat kinderopvangvoorzieningen voldoen aan de definitie en de uitvoering van de eisen die aan een kinderopvangvoorziening worden gesteld. Voor het overige vallen kinderopvangorganisaties onder de reguliere fiscale wet- en regelgeving.
Over belastingontwijking kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat het kabinet reeds vanaf het begin van de kabinetsperiode tot doel heeft gesteld om belastingontwijking aan te pakken, zoals ook beschreven in onder meer de Fiscale Beleidsagenda2 en nader uitgewerkt in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 februari 2018.3 In dat kader heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. Voor de toepassing van een aantal van deze maatregelen geldt dat er gebruik wordt gemaakt van de in 2018 geïntroduceerde lijst met laagbelastende en niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden (hierna: laagbelastende staten).4 De Kaaimaneilanden worden op basis van deze lijst ook aangemerkt als een laagbelastende staat, omdat zij geen winstbelasting heffen. Door deze maatregelen kunnen belastingplichtigen, die deel uitmaken van een concern waarvan ook een lichaam deel uitmaakt dat is gevestigd op de Kaaimaneilanden, worden geconfronteerd met additionele belastingheffing op basis van onder andere de aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel5 of vanaf 2021 de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.6
Recent heeft het kabinet daarnaast aangekondigd dat ook aanvullende maatregelen worden genomen tegen dividendstromen naar laagbelastende staten.7 Tevens is bij de herziening van de rulingpraktijk vastgelegd dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf geeft over de Nederlandse fiscale gevolgen voor belastingplichtigen met betrekking tot transacties die worden verricht met entiteiten die zijn gevestigd in deze laagbelastende staten. Naast deze eenzijdige maatregelen kan ook via een gecoördineerde aanpak op internationaal niveau belastingontwijking en -ontduiking worden tegengegaan, hetgeen naar de mening van het kabinet de meest effectieve manier is. In dit verband steunt het kabinet bijvoorbeeld het werk dat binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting wordt gedaan aan een herziening van het internationale belastingsysteem.8
Wat vindt u ervan dat volgens het artikel in de Volkskrant, geld van ouders, bedrijven en de overheid, bedoeld voor de kinderopvang, verdwijnt naar een belastingparadijs?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is voor mij het primaire belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft. Dit ongeacht organisatie- en financieringsvorm van kinderopvangorganisaties. Daarom moeten alle kinderopvangorganisaties voldoen aan de (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Binnen de werking van de kinderopvangsector zijn verschillende partijen actief, zowel met als zonder winstoogmerk, die investeren in het aanbod van kinderopvang. Al sinds 2005 zijn er investeringsmaatschappijen actief in de kinderopvang. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie.
Dit betekent dat bedrijven met elkaar kunnen concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod dat beter aansluit op de behoeften van ouders. Dit zorgt ook voor grotere keuzevrijheid en flexibiliteit voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen. Ouders hebben de mogelijkheid om een keuze te maken voor een kinderopvangorganisatie die bij hen past en met een bepaalde gewenste prijs/kwaliteit verhouding. De keuze voor het toelaten van gereguleerde marktwerking betekent ook dat verschillende organisatievormen hierop actief mogen zijn, zolang zij voldoen aan de geldende (kwaliteits)-regelgeving en concurrentieregels. Hierop wordt toegezien door de verschillende toezichthouders. Zo houdt de GGD in opdracht van gemeenten toezicht op kwaliteit en houdt de ACM toezicht op naleving van mededingingsregels.
Bent u het ermee eens dat er iets enorm mis is met zowel het belastingstelsel als het kinderopvangstelsel, wanneer zelfs kinderopvangbedrijven hun toevlucht zoeken in belastingparadijzen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoeveel «kindplaatsen» vallen onder investeringsmaatschappijen? Neemt dat aantal toe of af?
In mei bedroeg het aantal geregistreerde kindplaatsen9 bij investeringsmaatschappijen10 ongeveer 56.000, waarvan respectievelijk 27.000 en 29.000 voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit aantal is de afgelopen jaren in absolute aantallen toegenomen, maar procentueel vrij stabiel rond de 10%, omdat de sector als geheel het aantal kindplaatsen flink heeft uitgebreid. Investeringsmaatschappijen nemen vaak de locaties over van andere investeringsmaatschappijen waardoor hun aandeel in de kinderopvangsector ongewijzigd blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de overname van KidsFoundation door Onex.
Wat zijn de bedragen die ouders, bedrijven en de overheid jaarlijks betalen aan de kinderopvangsector? Wat zijn de winsten in deze sector? Is bekend hoeveel er wordt afgedragen aan investeringsmaatschappijen? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
In 2019 hebben ouders met kinderopvangtoeslag voor ongeveer € 4,4 mld. aan kinderopvangkosten doorgegeven bij de Belastingdienst/Toeslagen. Van de kosten die in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, hebben ouders gemiddeld 28% zelf gefinancierd en kregen zij via de kinderopvangtoeslag gemiddeld 72% vergoed (waarvan 29% werkgeversbijdrage aan de kinderopvangtoeslag en 43% rijksoverheidsbijdrage).11 Daarnaast zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang en daarbij gebruik maken van financiering die via de gemeente verloopt. Die zijn hier niet in meegenomen. Ook zijn er ouders die gebruik maken van kinderopvang zonder overheidsbijdrage.
In het Sectorrapport Kinderopvang wordt jaarlijks gekeken naar de financiële ontwikkelingen in de kinderopvangsector. De meest recente rapportage voor 2018 laat zien dat de gemiddelde rentabiliteit12 4,0% bedroeg, ten opzichte van 3,0% in 2017.13 Voor de financierbaarheid van de sector vergelijkt de sectorrapportage de rentabiliteit met een reguliere normering van 10% rentabiliteit. Het aantal organisaties met een negatieve rentabiliteit is afgenomen, maar bedraagt alsnog 21,7%. Het aantal organisaties met een rentabiliteit groter dan 10% is toegenomen tot 12,2%. Naarmate de omzet van een organisatie groter is, neemt de rentabiliteit14 af. Helaas is in de meest recente versie van het sectorrapport geen onderscheid gemaakt tussen stichtingen en op winst georiënteerde ondernemingen. In 2017 was hier geen groot onderscheid tussen. Wel valt op dat stichtingen een veel hogere solvabiliteit15 hadden dan BV’s.
Welk bedrag afgedragen wordt aan investeringsmaatschappijen is niet bekend. Voor een indicatie kijk ik naar de resultatenrekening van het sectorrapport. Hier is uitgelicht welk deel van het resultaat uitgekeerd wordt aan derden of privé (0,7%) en welk deel uitgekeerd wordt aan dividend (0,4%) in 2018. Dit is toegenomen ten opzichte van 2017 (0,3% en 0,2%) en 2016 (0,2% en 0,1%). Het percentage van de omzet dat uitgekeerd wordt, nam de afgelopen jaren dus beperkt toe.
Klopt de stelling van de woordvoerder van Kidsfoundation, die aangeeft dat er geen dividend of rente vanuit Kidsfoundation naar investeringsfonds Onex vloeit?
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.16
Kunt u garanderen dat belastinggeld, bedoeld voor kinderopvang, niet via investeringsmaatschappijen op de Kaaimaneilanden terechtkomt? 9. Deelt u de mening dat – helemaal in deze tijd, waarin de overheid de extra bijdrage van ouders compenseert om kinderopvangorganisaties meer stabiliteit te geven – het onwenselijk is dat winsten wegvloeien naar investeringsmaatschappijen? Zo ja, is dat voor u een reden om strengere eisen te stellen aan de fiscale regelgeving van kinderopvangorganisaties?
Binnen de kinderopvang zijn zowel organisaties met een winstoogmerk als zonder winstoogmerk actief. Zij moeten allen voldoen aan de (kwaliteits)eisen. Kinderen en hun ouders moeten er namelijk op kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u in de positie om deze constructie, waarbij het grootste Nederlandse kinderopvangbedrijf in handen is van een buitenlands private-equitybedrijf dat gericht is op het maken van winst, met terugwerkende kracht te verbieden?
Over het algemeen geldt dat Nederland een open economie en een open kapitaalmarkt kent. In de Europese Unie geldt dat beperkingen op het kapitaalverkeer alleen mogelijk zijn indien – kort gezegd – het algemeen belang dit rechtvaardigt. Op grond van Europese jurisprudentie moet algemeen belang restrictief worden uitgelegd. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan het waarborgen van de openbare orde en veiligheid. Om die reden is het uitgangspunt van het kabinet dat alleen de bescherming van de nationale veiligheid en openbare orde aanleiding kan zijn voor het verbieden van overnames en investeringen. Dat is hier niet aan de orde. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als stichtingen zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. Met internationaal bezien een zeer goed resultaat, zo blijkt uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor. Ik ben niet voornemens extra eisen te stellen aan organisaties in de kinderopvang.
Deelt u de mening dat de steeds schevere verhouding tussen eigen en vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven een grote kwetsbaarheid vormt in economische crises wanneer bijvoorbeeld kasstromen teruglopen? Kan het toegenomen gebruik van vreemd vermogen van kinderopvangbedrijven ertoe leiden dat geld weglekt uit deze sector? Wat voor instrumenten zijn er om deze kwetsbaarheden te beperken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er bekend over de consequenties van de toegenomen commercialisering en bemoeienis vanuit private investeringsmaatschappijen sinds u bij eerdere Kamervragen aangaf dat in een studie van het Centraal Planbureau (CPB) in 2011 «Kinderopvang in Kaart wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad»?2
Om de belastingvoordelen voor vreemd vermogen te beperken, heeft dit kabinet een generieke renteaftrekbeperking ingevoerd, namelijk de earningsstrippingmaatregel.
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)18 en is een generieke renteaftrekbeperking die met ingang van 1 januari 2019 in werking is getreden. De earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 is gericht tegen belastingontwijking. De Nederlandse implementatie van deze earningsstrippingmaatregel is echter voorzien van een aanvullend doel. Nederland wil dat de earningsstrippingmaatregel eveneens (of beter: vooral) tot doel heeft dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt, zodat dit de keus tussen beide minder verstoort. Om die reden is de earningsstrippingmaatregel aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimum) vereist. Zo is de drempel – ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 – verlaagd van € 3 miljoen naar € 1 miljoen en is de earningsstrippingmaatregel niet voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor zogenoemde «stand alone»-entiteiten.
De Adviescommissie belastingheffing van multinationals besteedt ook aandacht aan de ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen (Adviescommissie). In dat kader komt het verder aanscherpen van de eaningsstrippingmaatregel aan de orde. Het kabinet zal de aanbevelingen van de Adviescommissie bestuderen en verwacht deze zomer met een beleidsreactie te komen. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer hierover informeren.
Wat zijn de voorwaarden waar kinderopvangbedrijven aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het steunpakket van 566 miljoen voor onder andere kinderopvang? Worden hier ook voorwaarden gesteld op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en robuuste fiscale constructies?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangeven, heb ik niet het beeld dat het aandeel van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvang de laatste jaren is gewijzigd. De kinderopvangsector is de afgelopen jaren in z’n geheel gegroeid, waarbij het aandeel dat wordt verzorgd vanuit private investeringsmaatschappijen ongeveer stabiel is gebleven. Dit aanbod draagt bij aan het aanbod dat nodig is om te voorzien in de vraag van ouders. De kinderopvangsector functioneert in mijn optiek goed. Ook in deze bijzondere tijden heeft de kinderopvangsector laten zien klantgericht, innovatief en flexibel te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang is de afgelopen jaren gestegen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste kinderopvang van Europa. Wel zal ik een nadere analyse laten uitvoeren naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm. Hiertoe zal een analyse worden gemaakt op basis van data die is verzameld voor de landelijke kwaliteitsmonitor (LKK).
Wordt er bij het nadenken over alternatieven voor het toeslagenstelsel gekeken naar directe rijksbekostiging van de kinderopvang in plaats van indirect via kinderopvangtoeslag? Kan op deze manier bijvoorbeeld private equity in deze sector aan banden worden gelegd?
In het pakket van € 566 mln.19 is onder andere € 23 mln. beschikbaar gesteld voor de extra kosten van kinderopvangorganisaties die zorgen voor een (gratis) aanbod voor noodopvang. Noodopvang gebeurt onder de regie van de gemeente en vindt zoveel mogelijk plaats op reguliere voorzieningen. De financiële middelen voor de periode medio maart tot 1 juli worden ter beschikking gesteld aan gemeenten. Zij coördineren de noodopvang, in overleg met kinderopvangorganisaties en scholen. Kinderopvangorganisaties kunnen geen direct beroep doen op deze middelen.
Daarnaast is er nog € 8,3 miljoen overgemaakt naar het Gemeentefonds, zodat gemeenten de eigen bijdragen kunnen compenseren van ouders die deelnemen aan gemeentelijke kinderopvangregelingen (VE, peuteraanbod en SMI) voor de periode dat de kinderopvang gesloten was. Dit is een compensatie voor gemeenten. Hieraan zijn geen aanvullende voorwaarden verbonden voor kinderopvangorganisaties. Zij kunnen ook hier namelijk geen direct beroep op doen.
Los van bovenstaande middelen geldt dat sommige bedrijven ondanks de noodmaatregelen van het kabinet in problemen komen. In uitzonderlijke gevallen, waar het publieke belang de directe ondernemingsbelangen overstijgt, zal het Rijk aanvullend moeten inspringen om dit publiek belang veilig te stellen. Het kabinet heeft uw Kamer op 1 mei jl. geïnformeerd over het afwegingskader dat het kabinet als handvat hanteert voor de afwegingen en keuzes die het kabinet daaromtrent zal maken.20 Steunverlening aan individuele bedrijven blijft in aanpak en uitkomst altijd maatwerk. Dat geldt ook voor eventuele voorwaarden die aan steun verbonden kunnen worden. Voor het kabinet is het vanzelfsprekend dat indien een bedrijf in moeilijke tijden financieel wordt bijgestaan door de overheid, de winsten in betere tijden niet via belastingconstructies onbelast wegstromen. Daarom hebben de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer op 19 juni jl. geïnformeerd over de uitgangspunten bij de fiscale voorwaarden die het kabinet zal hanteren bij eventuele individuele steunverlening.21 Bij gevallen van dergelijke individuele steun aan bedrijven geldt als uitgangspunt dat twee specifieke voorwaarden worden gesteld. In de eerste plaats mag het bedrijf dat om steun verzoekt – kort gezegd – de (directe en indirecte) deelnemingen en de directe aandeelhouders van dat bedrijf niet gevestigd zijn in een laagbelastende jurisdictie. Daarnaast geldt dat de Nederlandse vestigingen van het bedrijf dat om steun verzoekt geen renten of royalty’s mogen betalen aan vestigingen van het concern in laagbelastende jurisdicties. Met deze twee voorwaarden geeft het kabinet concreet invulling aan de boodschap dat geen steun zal worden verleend aan bedrijven die gebruik maken van onwenselijke belastingconstructies.
Het Openbaar Vervoer |
|
Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het openbaar vervoer (OV) een publieke dienst is en dat we moeten zorgen dat deze voor mensen zoveel mogelijk bereikbaar blijft?
Ik vind het belangrijk dat iedereen die is aangewezen op het openbaar vervoer daar gebruik van kan maken. Daarom zet ik samen met de sector alles op alles om er voor te zorgen dat juist de mensen die aangewezen zijn op het OV ook onder de huidige omstandigheden op een veilige en verantwoorde manier met het OV kunnen reizen.
Deelt u de mening dat de term «pretreiziger» geen recht doet aan al die mensen die er voor kiezen om van het OV gebruik te maken, omdat ze geen auto hebben en/of omdat ze bewust kiezen voor de milieuvriendelijkste vorm van vervoer?
Zoals u weet ben ik groot liefhebber en voorstander van het reizen met het openbaar vervoer. Door de COVID-19 maatregelen was de capaciteit in het OV in de periode vóór 1 juni helaas zeer beperkt. Sinds 1 juni rijdt de NS met een maximale inzet van materieel en personeel en een zo normaal mogelijke dienstregeling. Samen met de alle partijen in de OV-sector doe ik er alles aan om het OV beschikbaar te houden voor de mensen die hier op aangewezen zijn.
Is bij het vaststellen van het OV-protocol vooral gekeken naar de belangen van de OV-bedrijven, forenzen en werkgevers of naar de belangen van iedereen in het OV?
Het protocol is een gezamenlijk document dat door alle vervoerders, concessie-verlenende overheden, ProRail, in aanwezigheid van reizigersorganisatie Rover en de vakbonden, in het Nationaal OV Beraad (NOVB) is vastgesteld. Het protocol maakt stapsgewijs meer mobiliteit weer mogelijk, waarbij veiligheid en gezondheid van het OV-personeel en de reiziger voorop staat. Alle belangen zijn hierbij meegewogen.
Zijn behalve werkgevers, vakbonden en reizigersorganisaties ook vertegenwoordigers van studenten en mensen met een beperking betrokken bij het maken van de afspraken over het OV? En zijn de studentenbonden betrokken bij de afspraken over collegetijden?
Vanaf 1 juni rijdt NS met een maximale inzet van materieel en personeel een zo normaal mogelijke dienstregeling en is ook de NS reisassistentie weer volledig beschikbaar. Daarmee kunnen alle reizigers met een auditieve, visuele en motorische beperking weer gebruik maken van de gebruikelijke NS reisassistentie, dus ook reizigers met een hand bewogen rolstoel die op de brug of op de plank een duwtje nodig hebben om in de trein te komen.
Hoe toegankelijkheid verder wordt gewaarborgd voor deze groep is onderwerp van gesprek in de werkgroep OV-protocol. In samenspraak met belangenbehartigers van mensen met een beperking bekijkt die werkgroep welke impact het protocol heeft op het reizen van mensen met een beperking in het OV en of eventueel aanvullende maatregelen nodig zijn om de toegankelijkheid van het OV op peil te houden. Mijn inzet hierbij is dat wordt uitgegaan van gelijkwaardigheid in de uitvoering van de maatregelen van het OV-protocol en dat het voorzieningenniveau voor mensen met een beperking zo veel mogelijk terug gaat naar het niveau van voor de crisis. Hoe dit uitgewerkt wordt, zal ik aan uw Kamer laten weten in de brief die ik heb toegezegd bij het notaoverleg openbaar vervoer, infrastructuur en corona van 28 mei jongstleden.
Wordt de spreiding van studenten in het OV bereikt middels gespreide aanvangstijden van onderwijsinstellingen of met beperkingen van de OV-studentenkaart?
De spreiding wordt bereikt door middel van gespreide aanvangs- en eindtijden van de onderwijsactiviteiten. Verder blijft ook voor studenten de algemene oproep om zo veel mogelijk te lopen of gebruik te maken van de fiets en drukte te vermijden.
Hoe ziet de begeleiding eruit van reizigers met een beperking? Krijgen zij dezelfde extra service als gebruikelijk? Hoe verhouden afstandsregels zich tot deze mensen? Mogen hulpmiddelen zoals rolstoelen, looprekjes, aangepaste fietsen enzovoort wel mee?
Omwille van de veiligheid van medewerkers in het OV waren tijdelijk maatregelen nodig waardoor de beschikbaarheid en toegankelijkheid van het OV werden beperkt. In het OV-protocol dat ik op 14 mei heb vastgesteld1, is opgenomen dat dit protocol voor iedere reiziger van toepassing is, dus ook de reiziger met een beperking. Voor deze laatste doelgroep wordt in overleg met vervoerders en belangenbehartigers van mensen met een beperking goed vinger aan de pols gehouden en waar nodig zullen aanvullende maatregelen worden genomen om de toegankelijkheid van het OV te borgen.
NS Reisassistentie is per 1 juni weer volledig beschikbaar, dus ook als dit betekent dat iemand met een hulpmiddel hulp nodig heeft om in of uit de trein te komen. Voor vervoer door NS geldt voorts dat alle hulpmiddelen voor mensen met een beperking die voorheen mee mochten in de treinen van NS ook nu mee mogen in de NS-treinen. Ook fietsen die door mensen met een beperking worden gebruikt als hulpmiddel mogen nog steeds mee in de treinen van NS.
Als er, om in- en uitstappen te versimpelen, geen fietsen meer mee mogen in de trein, kan dan de OV-fiets standaard worden toegevoegd als reisproduct voor alle OV-chipkaart-houders? Is het mogelijk om af te spreken dat OV-fietsen tijdelijk ook op een ander station mogen worden ingeleverd?
Het huren van een OV-fiets kan altijd door iedereen op de persoonlijke OV-chipkaart worden toegevoegd (middels eenmalige registratie op het persoonlijke OV-chip account). Mensen kunnen op bijna 300 locaties maximaal twee fietsen huren per account. Het inleveren van fietsen bij een ander station dan waar die fiets is gehuurd is mogelijk, maar hier zijn wel kosten aan verbonden (€ 10 per keer). Aan het terugbrengen van fietsen naar hun oorspronkelijke locatie zijn namelijk ook voor NS kosten verbonden, is logistiek complex en vraagt capaciteit. De inzet is er momenteel op gericht om alle fietsenstallingen weer te openen, inclusief de servicepunten. Met de vervoerders is afgesproken om lopende de maand juni te evalueren, en te kijken of en wanneer het weer mogelijk zou kunnen worden om de fiets in de trein mee te nemen.
Is er gekeken naar de inzet van touringcars en andere vervoersmiddelen om het reguliere OV te ontlasten? Welke andere manieren ziet u om de capaciteit in het OV te vergroten?
In samenwerking tussen vervoerders, ProRail, concessieverleners, reizigersorganisaties en vakbonden is het OV protocol opgesteld om maatregelen in de OV sector vast te leggen. Hierin is afgesproken dat vervoerders met de maximale inzet van materieel en personeel streven naar een zo normaal mogelijke dienstregeling per 1 juni. Met maatwerkoplossingen zorgen vervoerders ervoor dat vraag en capaciteit maximaal op elkaar aansluiten. Indien nodig maken vervoerders hier ook gebruik van de inzet van andere touringcars om de capaciteit te vergroten.
Welke maatregelen wilt u nemen om het gebruik van de (elektrische) fiets te stimuleren om het OV te ontlasten?
De belangrijkste maatregel om het OV te ontlasten is het inzetten op spreiding. Door goed te spreiden wordt piekdrukte voorkomen en kunnen er door de dag heen meer mensen op een veilige manier van het OV gebruik maken.
Ten aanzien van de (elektrische) fiets zet ik het huidige fietsbeleid voort, gericht op meer mensen op de fiets naar het werk. Daarnaast maak ik afspraken met onderwijsinstellingen om het OV te ontlasten. Ik heb dit al gedaan voor de onderwijssectoren die (nu en binnenkort) open zijn: leerlingen komen zoveel mogelijk te voet of op de fiets naar school. Met VNO-NCW en MKB-Nederland ben ik in gesprek over spreiden van drukte op (lokale) wegen naar diverse bestemmingen zoals horeca. Fietsstimulering maakt onderdeel uit van deze gesprekken. In communicatie-uitingen vanuit het Rijk wordt zoveel mogelijk gestuurd op lopen en fietsen.
Klopt het, dat op dit moment mensen met een beperking maar zeer beperkt ondersteuning krijgen via Reisassistentie? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Op welke manier wordt de toegankelijkheid van het OV voor mensen met een beperking gewaarborgd? Wanneer komen er aanvullende afspraken binnen het OV protocol zodat het openbaar vervoer voor iedereen toegankelijk blijft?
Zie antwoord vraag 4.
Onderwijs in asielzoekerscentra |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Bram van Ojik (GL), Maarten Groothuizen (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Jongeren in azc's verstoken van onlineonderwijs door slechte wifi: «soms doen ze 's nachts hun huiswerk»»?1
Ja.
Is het u bekend dat vanwege slechtwerkende wifi honderden jongeren in asielzoekerscentra (azc’s) geen onlineonderwijs kunnen volgen? Zo ja, wat is de aard en de omvang van deze problemen? Zo nee, kunt u zich dan op de hoogte stellen van deze problemen?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl met uw Kamer heb gedeeld, bleek al vrij snel na de invoering van de coronamaatregelen dat de netwerkcapaciteit op een aantal COA-locaties niet was ingericht op het intensieve gebruik waar toen behoefte aan ontstond, waaronder voor thuisonderwijs aan studenten en kinderen. Dit was reden voor het COA om, in samenwerking met de provider, waar mogelijk zowel de bandbreedte als de WiFi-capaciteit uit te breiden. De verwachting was dat dit in april gereed zou komen, maar deze planning bleek te ambitieus. Inmiddels kan evenwel gemeld worden, dat de voorgenomen uitbreiding op alle locaties gerealiseerd is.
Het onderzoek van de werkgroep Kind in AZC onder scholen vond plaats op een moment dat de uitbreiding van de bandbreedte en de WiFI-capaciteit op de diverse COA-locaties nog gaande was. Inmiddels is deze afgerond, waarbij ik aanteken dat dit niet betekent dat overal volledige dekking zal zijn van goedwerkende WiFi. Net als voor alle locaties in Nederland geldt namelijk dat dekking op COA-locaties van meerdere factoren afhankelijk is, te weten de lokaal beschikbare bandbreedte, gebouwtype, afstanden binnen de locatie, gebruikte materialen in het gebouw, verstoringen door andere randapparatuur etc.
In het kader van de uitbreiding die is gerealiseerd, zijn op de COA-locaties de bandbreedtes verhoogd en daarnaast zijn twee nieuwe netwerken uitgerold: één voor scholieren en één voor bewoners. Het netwerk «Student» biedt op schooldagen tussen 08.00 en 18.00 uur een hogere prioriteit dan het netwerk «bewoners», waardoor voor scholieren beter (video)contact met school mogelijk is en er goed gewerkt kan worden aan schoolopdrachten. Dit kan tenminste in de centrale ruimtes en de computerruimtes, zowel met eigen (school)apparatuur door middel van WiFi als met de computers die zich in de computerruimtes bevinden. Uiteraard worden in deze ruimtes de RIVM-richtlijnen in acht genomen.
Sinds de uitbreiding monitort het COA dagelijks het gebruik van de bandbreedte en het gebruik van de WiFi via het netwerk »Student». Daaruit is tot nu toe gebleken dat anders dan daarvoor met de opwaardering op alle COA-locaties voldoende netwerkcapaciteit beschikbaar is gekomen om aan de vraag te voldoen. Verder heeft het COA tijdelijk een separate helpvoorziening ingericht ten behoeve van de promotie van deze voorzieningen, het beantwoorden van vragen en het oplossen van problemen.
Is het waar dat er azc’s zijn waar onvoldoende laptops of tablets zijn om schoolgaande kinderen online onderwijs te laten krijgen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Uit de signalen die zijn ontvangen, blijkt inderdaad dat er COA-locaties waren waar niet alle kinderen beschikking hadden over apparatuur om online onderwijs te volgen. De Minister van Basis-, Voortgezet Onderwijs en Media acht het van groot belang dat alle leerlingen in deze bijzondere tijd onderwijs op afstand kunnen volgen. Daarom heeft hij in totaal EUR 6,3 mln. vrijgemaakt voor de aanschaf van laptops en tablets voor leerlingen die daar niet over kunnen beschikken. Schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen zijn in dit kader aangemerkt als kwetsbare groep.
SIVON, een coöperatie van schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs, heeft geïnventariseerd wat de behoefte is aan laptops en tablets en waar schoolbesturen zelf of in samenwerking met lokale initiatieven niet in konden voorzien. Dertig schoolbesturen hebben aangegeven behoefte te hebben aan bijna 1.100 apparaten voor schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen. Deze aanvragen zijn met voorrang behandeld en de benodigde apparatuur wordt in bruikleen verstrekt. Er is voldoende budget om in de behoefte voor deze leerlingen te voorzien, zodat deze leerlingen onderwijs op afstand kunnen volgen.
Deelt u de mening dat kinderen in azc’s die vanwege corona geen regulier onderwijs kunnen krijgen dan tenminste online onderwijs moeten kunnen krijgen? Zo ja, in hoeverre wordt dit belemmerd door slechte internetverbindingen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover schoolgaande kinderen op COA-locaties of in internationale schakelklassen inderdaad geen regulier onderwijs kunnen volgen, geldt (net als voor andere kinderen) dat van scholen wordt gevraagd dat zij onderwijs op afstand aanbieden. Dat kan online onderwijs zijn, maar dit kan bijvoorbeeld ook met papieren lespakketten. Het is aan de scholen om te bepalen hoe dit precies wordt vormgegeven. Het is onwenselijk dat online onderwijs niet mogelijk is door beperkingen in netwerkverbindingen of de beschikbaarheid van tablets, laptops of computers. Zoals aangegeven in de antwoorden onder vragen 2 en 3, is de afgelopen periode fors ingezet op uitbreiding van de brandbreedte en de WiFi-capaciteit op COA-locaties respectievelijk de beschikbaarheid van voldoende apparatuur.
Overigens kunnen de kinderen in het primair onderwijs waar het hier om gaat sinds 11 mei weer volledig naar school. Dit geldt voor het primair onderwijs aan kinderen die verbonden zijn aan een COA-locatie en op schoollocaties die uitsluitend onderwijs geven aan nieuwkomers, zolang het onderwijs hier plaatsvindt in relatief kleine groepen van ongeveer 15 kinderen. Nieuwkomers op andere scholen in het primair onderwijs kunnen sinds 11 mei weer deels naar school. Het primair onderwijs is sinds 8 juni weer volledig open. Leerlingen in het voortgezet onderwijs, waaronder kinderen op een COA-locatie die deelnemen aan een internationale schakelklas, gaan per 2 juni weer (deels) naar school.
Welke rol hebben de Onderwijsinspectie en de leerplichtambtenaren bij het toezicht op onderwijs aan vluchtelingkinderen?
Als leerlingen niet op school komen, maakt de school hiervan melding via het verzuimregister bij de gemeente. De leerplichtambtenaar stelt dan een onderzoek in naar de reden van het verzuim en gaat in de meeste gevallen eerst het gesprek aan met de ouders en/of leerling. Op basis hiervan wordt besloten of er vervolgacties nodig zijn. In de periode van de sluiting van de scholen waren scholen niet verplicht verzuim te melden. Des te meer is het van belang dat scholen het gesprek met leerlingen aangaan als de (online) lessen niet worden gevolgd. De leerplichtambtenaar kan hierbij behulpzaam zijn. De functie van de leerplichtambtenaar is in het bijzonder in deze tijd gericht op gedeelde maatschappelijke zorg, waarbij het contact met de ouders en/of leerling centraal staat.
De Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) houdt toezicht op de eerste opvang anderstaligen (hierna: EOA). De inspectie neemt dit onderwijs mee in haar reguliere toezicht. Dat betekent dat de inspectie elk jaar een prestatieanalyse uitvoert voor zogeheten nieuwkomersvoorzieningen en dat zij deze voorzieningen meeneemt in de vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen en hun scholen. De inspectie gebruikt hierbij haar reguliere onderzoekskader, zij het in een iets aangepaste vorm; de inspectie kan de resultaten van de nieuwkomers immers niet beoordelen, omdat de nieuwkomers maximaal twee jaar onderwijs krijgen op een EOA.
Wat gaat u op korte termijn doen om ervoor te zorgen dat kinderen in azc’s wel over voldoende laptops of tablets beschikken en er wel goede internetverbindingen komen?
De gevolgen van de coronacrisis voor de sportsector. |
|
Lisa Westerveld (GL), Antje Diertens (D66) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Zijn er bij u sportverenigingen bekend die mensen in loondienst hebben maar niet (in)direct gebruik kunnen maken van de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW)?
Ja, er zijn mij gevallen bekend van sportverenigingen die via een payroll-constructie mensen in dienst hebben. De payroll-organisatie kan in die gevallen onder voorwaarden een beroep doen op de NOW. In antwoord op Kamervragen van 24 april (aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2828) heb ik u een uitgebreidere toelichting gegeven hierover.
Worden sportverenigingen, die financieel schade leiden ten gevolge van de coronacrisis, nu of in de toekomst extra financieel tegemoetgekomen? Zo ja, in welke mate kunt u rekening houden met het feit dat sommige verenigingen extra afhankelijk zijn van het seizoen of van sponsorinkomsten?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd (Kamerstuk 30 234, nr. 244) over het steunpakket van € 120 miljoen voor de financiële continuïteit van sportverenigingen. Binnen dit pakket worden alle sportverenigingen tegemoet gekomen en wordt er ook rekening gehouden met kwetsbare verenigingen. Binnen dit pakket is een bedrag van € 90 miljoen bestemd voor het kwijtschelden van de huren van sportverenigingen door gemeenten. Daarnaast bevat het pakket een stimuleringsregeling waardoor kleine sportverenigingen kunnen rekenen op een bijdrage van € 2.500. Hiermee en met het rijksbrede steunpakket verwacht ik voldoende tegemoet te kunnen komen aan de financiële problemen van sportverenigingen.
Van welke financiële tegemoetkomingen kunnen organisatoren van sportevenementen gebruikmaken, aangezien evenementen tot 1 september 2020 verboden zijn, zoals kleinere evenementen maar ook de Nijmeegse Vierdaagse?
Organisatoren van sportevenementen kunnen onder voorwaarden gebruikmaken van het rijksbrede steunpakket, waaronder de TOGS en de NOW.
Daarnaast ben ik in gesprek met de organisatoren van sportevenementen die een subsidie van het Ministerie van VWS hebben ontvangen en als gevolg van de coronacrisis zijn verplaatst of geannuleerd. Binnen de geldende subsidiekaders gebruik ik de maximale ruimte om deze organisatoren zo goed mogelijk te compenseren, bijvoorbeeld door een aanzienlijk deel van de reeds gemaakte of extra kosten volledig te subsidiëren of subsidieperiodes te verlengen. Ook gemeenten en provincies hebben aangegeven dat ze zich coulant opstellen en naar oplossingen zoeken voor sportevenementen in hun gebied.
De sportsector is ook aangesloten bij het initiatief «bewaar je ticket» waarmee het publiek wordt gevraagd een voucher te accepteren en het geld van het ticket niet meteen terug te vragen.
Tot slot inventariseert NOC*NSF welke schade nog meer optreedt doordat sportevenementen zijn geannuleerd. Zodra ik de resultaten van deze inventarisatie heb, ga ik in overleg met NOC*NSF om te bepalen hoe en in hoeverre er compensatie voor deze schade kan komen.
Bent u bereid om bij de aangekondigde regiegroep over compensatie medeoverheden ook te kijken in welke mate gemeenten kunnen worden ondersteund als zij minder inkomsten en extra uitgaven hebben van de lokale sportsector, bijvoorbeeld als gemeenten exploitant zijn van sportaccommodaties?
Zoals ik u op 1 mei middels Kamerbrief heb geïnformeerd, zullen de gemeenten voor het kwijtschelden van de huren van sportverenigingen een compensatie ontvangen à € 90 miljoen via een Specifieke uitkering in het gemeentefonds.
Bent u bereid de Regeling specifieke uitkering stimulering (SPUK) te verlengen met in ieder geval een jaar (tot 2024), aangezien gemeentelijke investeringen in sportaccommodaties worden uitgesteld door de coronacrisis?
Er zijn op dit moment geen signalen dat gemeenten hun investeringen in sportaccommodaties uitstellen. Een expertgroep onder leiding van het Mulier Instituut monitort de effecten van Covid-19 op de sport op de middellange termijn. Zoals ik de Kamer heb toegezegd, wordt de SPUK momenteel geëvalueerd. Op basis hiervan zal ik te zijner tijd een besluit nemen over de voortzetting van de SPUK. Uiteraard is afgesproken dat de gemeenten blijvend gecompenseerd worden voor de nadelen van de verruiming van de BTW sportvrijstelling.
Hoeveel topsporters en beroepsporters zijn er in Nederland die niet in het bezit zijn van een A-status en dus niet onder de stipendiumregeling vallen?
Er zijn geen actuele cijfers beschikbaar van het totaal aantal beroepssporters in Nederland. Van de sporters met een topsportstatus (816 in totaal) hebben 271 sporters een Selectiestatus. Voor deze sporters geldt dat ze, in tegenstelling tot sporters met een A-of HP-status, geen aanspraak kunnen maken op de stipendiumregeling. Sporters met een Selectiestatus worden ondersteund met een maandelijkse onkostenvergoeding.
Op welke wijze kunnen de topsporters zonder A-status gebruikmaken van andere regelingen van financiële tegemoetkoming gedurende de coronacrisis, met name als zij niet in loondienst zijn, niet in het bezit zijn van een KvK-nummer of hun inkomsten verdienen in het buitenland?
Dit zal verschillen per topsporter. Topsporters met een Selectiestatus kunnen, ondanks het missen van kwalificatiemomenten, aanspraak blijven maken op de kostenvergoedingsregeling. Daarnaast kunnen topsporters als zelfstandig ondernemer, (al dan niet met verdiensten in het buitenland), mits zij aan de voorwaarden voldoen, aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Op korte termijn kunnen ook zelfstandig ondernemers die woonachtig zijn in Nederland met verdiensten in het buitenland, aanspraak maken op deze regeling. De groep topsporters zonder een topsportstatus, die niet in loondienst zijn en niet in het bezit van een KvK-nummer, valt buiten deze regelingen. Voor deze groep zou een bijstandsuitkering een terugvaloptie kunnen zijn.
De continuïteit van jeugdhulp en geestelijke gezondheidszorg |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wordt door het Outbreak Management Team (OMT) en het kabinet ook nagedacht over nieuwe richtlijnen voor de jeugdzorg en GGZ als het gaat om behandelingen en bezoekregelingen? Bent u van mening dat het uitblijven van een behandeling voor mensen met psychische problemen, zeer schadelijk kan zijn? Wordt dit meegenomen in de overleggen over het geleidelijk loslaten van de coronamaatregelen?
De richtlijnen voor de jeugdzorg en GGZ met betrekking tot behandelingen en bezoekregelingen worden door het OMT en kabinet afgewogen tegen de corona ontwikkelingen.
De maatregelen tegen het coronavirus hebben grote invloed op de jeugdzorg, inclusief jeugd-ggz en zorg voor jongeren met een verstandelijke of lichamelijke beperking. Nabijheid en fysiek contact zijn vaak belangrijk om deze kinderen te begeleiden of zich veilig te laten voelen. Een algehele bezoekersstop is daarom niet wenselijk. Wel moeten professionals, bezoekers en kinderen de actuele richtlijnen van het RIVM in acht nemen.
De Staatssecretaris van VWS heeft u reeds eerder geïnformeerd over de richtlijn «ggz en corona», die door de veldpartijen is opgesteld en is onderschreven door het RIVM. Partijen zijn voortdurend bezig om deze richtlijn te actualiseren, zodat zorgverleners in de ggz beschikken over de meest actuele handvatten voor het veilig verlenen van zorg. Onder regie van kwaliteitsorganisatie Akwa GGZ hebben de ggz-partijen op 9 juni een zesde versie van de richtlijn gepubliceerd, waar verdere verruiming van de bezoekmogelijkheden wordt verwoord1. Gezien de grote mentale risico’s van isolatie is een algehele bezoekersstop in de ggz niet gewenst en zal er voorlopig sprake zijn van maatwerk. De richtlijnen van het RIVM worden uiteraard wel in acht genomen bij bezoek. Het is van belang dat de behandelingen voor mensen met psychische problemen zoveel mogelijk worden voortgezet, waar nodig op alternatieve wijze. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is door het kabinet gevraagd het proces te coördineren rond het opnieuw opstarten en draaiende krijgen van de curatieve zorg. Dit doet de NZa ook voor de volwassen-ggz, waarvoor geldt dat veel behandelingen gedurende de coronacrisis doorgang hebben gevonden, al dan niet in andere (digitale) vorm. De NZa zoekt hierin de afstemming met relevante partijen uit de sector.
Ook in de jeugdzorg is de oproep van het Rijk en gemeenten aan zorgaanbieders en professionals om de zorg zo veel mogelijk voort te zetten. Dagbesteding, dagopvang en behandeling voor kinderen en jongeren tot en met 18 jaar op locatie is per 1 juni opgestart. Daarnaast mogen kinderen en jongeren tot en met 18 jaar in een instelling, pleeggezin of gezinshuis sinds 1 juni weer bezoek ontvangen.
Heeft u sinds de aankondiging van de continuïteitsbijdrage van 5 april 2020 signalen ontvangen van zorgaanbieders binnen de jeugdzorg en GGZ die in acute liquiditeitsproblemen verkeren? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan en om welke aantallen gaat het? Zo nee, kunt u garanderen dat deze maatregel de continuïteit van het zorgaanbod voldoende waarborgt?
Er zijn sinds 5 april 2020 geen signalen binnengekomen van acute liquiditeitsproblemen onder zorgaanbieders binnen de jeugdzorg en GGZ. Binnen de verschillende domeinen zijn er maatregelen getroffen om zorgaanbieders te compenseren voor een lagere omzet als gevolg van de coronacrisis, zodat zij niet in financiële problemen komen als gevolg van de coronacrisis. De maatregelen die vanuit de verschillende domeinen worden genomen bevatten op hoofdlijnen dezelfde elementen: er wordt voorzien in een vergoeding van meerkosten van de zorgverlening in verband met corona, een vergoeding voor gederfde omzet en maatregelen in de sfeer van bevoorschotting om de liquiditeitsproblemen van zorgaanbieders te voorkomen. Daarnaast trekken financiers binnen hun respectievelijke domeinen zo veel mogelijk met elkaar op: binnen het sociaal domein bijvoorbeeld (Wmo en Jeugdwet) hebben gemeenten, verenigd in de VNG, en het Rijk afspraken gemaakt over de uitwerking van de financiële regelingen. Hiermee wordt de toegankelijkheid van zorg voor de korte en langere termijn geborgd.
Kunt u garanderen dat geen enkele jeugdzorgaanbieder of GGZ-instelling zal omvallen als gevolg van de coronacrisis?
GGZ-instellingen hebben door de continuïteitsbijdrage financiële ruimte om tijdens de coronacrisis hun doorlopende kosten te dekken. Daarnaast hebben de VNG en het Rijk op 25 maart bestuurlijke afspraken gemaakt over het bieden van financiële zekerheid en ruimte aan zorgorganisaties en professionals in het sociaal domein (waaronder jeugdzorgaanbieders). GGZ-instellingen kunnen in overleg met verzekeraars ook hun meerkosten corona declareren. Er zijn ook afspraken gemaakt om binnen de jeugdzorg de meerkosten als gevolg van de coronamaatregelen te compenseren. De compensatie van meerkosten in het sociaal domein is verlengd tot en met 31 december 2020. Ook in andere domeinen zijn mogelijkheden gecreëerd voor het declareren van meerkosten die door zorgaanbieders gemaakt moeten worden in verband met corona, voor bijvoorbeeld persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze afspraken garanderen dat er, ten tijde van de coronamaatregelen, geen problemen ontstaan die continuïteit van zorg en de toekomst van de zorgstelsels in gevaar brengen. Het is echter nooit uit te sluiten dat er instellingen zijn die uiteindelijk toch failliet gaan, bijvoorbeeld omdat zij er al voor de corona-uitbraak financieel slecht voor stonden.
Waarom bent u van mening dat de continuïteitsbijdrage van 60 tot 85 procent van de normale omzet toereikend is voor zorgaanbieders die vallen binnen de Zorgverzekeringswet? Wat is het aandeel van vaste kosten versus variabele kosten in de GGZ, volgens u?
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft eind mei de continuïteitsbijdrageregeling gepubliceerd (voor ggz-aanbieders met een omzet tot 10 mln). Volgens deze regeling wordt de continuïteitsbijdrage berekend door een percentage te nemen van de gemiste omzet door de coronacrisis. Voor ggz-aanbieders met een omzet tot 10 mln. ligt het percentage waarop de continuïteitsbijdrage wordt gebaseerd op 85%. De hoogte van het percentage is gekoppeld aan de omvang de doorlopende kosten (o.a. personeel en huur bedrijfsruimte). Medio juli heeft ZN bekend gemaakt hoe de regeling voor ggz-aanbieders met een omzet boven de 10 mln. eruit ziet. Binnen deze regeling wordt gewerkt met een percentage van 94%. Bij ggz-aanbieders met een omzet boven de 10 mln. met een afwijkend grote uitval over het gehele boekjaar 2020 vindt maatwerk plaats. Welke kosten vast en welke variabel zijn is afhankelijk van de termijn waarop kosten worden bezien. In beide regelingen wordt gesproken over een vergoeding voor doorlopende kosten.
Bent u ervan op de hoogte dat er jeugdzorg en GGZ-instellingen zijn die vanwege hun specialistische landelijke aanbod, wisselende inkomsten hebben waardoor het voor hen moeilijk is om in aanmerking te komen voor continuïteitsbijdragen?
Mij zijn geen signalen bekend van ggz-instellingen die vanwege hun specialistische aanbod niet in aanmerking zouden komen voor een continuïteitsbijdrage op grond van de continuïteitsbijdrageregeling voor de ggz die Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bekend heeft gemaakt.
Mij zijn ook geen signalen bekend van jeugdzorginstellingen die vanwege hun specialistische aanbod geen financiële zekerheid van gemeenten ontvangen. Ik herken wel dat het ingewikkelder kan zijn voor een landelijke werkende instelling om financiële zekerheid te organiseren. Tegelijkertijd bestond de omzetgarantie die tot 1 juli aan aanbieders werd geboden uit het verschil tussen de gemiddelde maandomzet en de nog gewoon geleverde zorg (in reguliere of alternatieve vorm).
In de uitwerking van de afspraken tussen de VNG en het Rijk met betrekking tot de continuïteit van de financiering in de Jeugdwet en WMO werd het omzetniveau in eerste instantie vastgesteld aan de hand van het maandgemiddelde van de omzet van die aanbieder voor geheel 2019. Indien met een aanbieder een omzetafspraak is gemaakt voor 2020, is de hoogte van die afspraak de gegarandeerde omzet. Het kan voorkomen, zoals Fier in de brief aangeeft, dat een aanbieder contracten heeft met andere gemeenten dan in 2019. De aanbieder moet hierbij samen met de financier een representatief omzetniveau bepalen. Ik roep aanbieders die worden geconfronteerd met liquiditeits- en andere financiële problemen op om daarover in overleg te treden met hun (reguliere) financiers.
Kent u de brief van Fier van 20 april 2020 aan de VNG, GGZ-Nederland, Valente en de NZA waarin zij de noodklok luiden? Deelt u de mening dat Fier een dusdanig gespecialiseerd aanbod heeft dat voorkomen moet worden dat zij omvallen? Zo ja, wat gaat u doen om de continuïteit te waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot is de vraag naar beschermingsmaterialen (mondkapjes e.d.) in de jeugdzorg en GGZ? In hoeverre wordt aan deze vraag voorzien door het Landelijk Consortium Hulpmiddelen?
Zorgmedewerkers moeten beschermd hun werk kunnen uitvoeren. De beschermingsmiddelen die we ter beschikking hebben, moeten dan ook eerlijk worden verdeeld zodat de beschikbare beschermingsmiddelen daar terecht komen waar ze het hardste nodig zijn. Om die reden is per 13 april jl. een nieuw verdeelmodel van kracht, waarin ook de (jeugd)ggz is meegenomen. Het LCH kan de aanvragen uit de sector ondertussen goed accommoderen, waarbij de recente schaarste aan handschoenen momenteel wordt ingelopen.
Wat is de omvang van de uitgestelde zorgvraag in de jeugdzorg en GGZ naar benadering?
Op 4 juni heb ik u geïnformeerd over het proces rond het opschalen van reguliere zorg in de ggz, waarin de Nederlandse Zorgautoriteit een coördinerende rol heeft (Kamerstuk 25 424, nr. 531). In het kader van deze coördinerende rol brengt de NZa de gevolgen van de coronacrisis voor de ggz in beeld. In de meest recente monitor (van 16 juni jl.) schat de NZa dat als gevolg van de coronacrisis sinds half maart ongeveer 59.000 minder verwijzingen van huisarts naar ggz-aanbieder hebben plaatsgevonden. De NZa signaleert dat het aantal verwijzingen wel weer herstelt: inmiddels zitten we op ongeveer 86% van het niveau van voor de corona-maatregelen. Daarnaast blijkt onder andere uit peilingen dat een deel van de patiënten tijdens de coronacrisis minder behandelcontacten had en dat intakes, al dan niet op verzoek van de patiënt, zijn uitgesteld. De NZa stelt dat de weggevallen zorgvraag in elk geval gedeeltelijk zal moeten worden ingehaald, maar het is op dit moment niet te zeggen hoeveel en welke zorg dit betreft. De NZa actualiseert haar monitor over de gevolgen van de coronacrisis voor de ggz op regelmatige basis. De uitkomsten van de monitor worden met ggz-partijen breed gedeeld en op basis daarvan wordt samen met hen bepaald welke acties nodig zijn om te zorgen dat de planbare zorg zo snel en goed mogelijk kan worden geleverd.
Er is nog geen precies inzicht in de uitgestelde zorgvraag in de jeugdzorg, dit verschilt sterk per jeugdhulpvorm. Enerzijds is dit afhankelijk van de mate waarin zorg is uitgevallen (zo is het grootste deel van de jeugdhulp met verblijf is ook ten tijde van corona gecontinueerd), en anderzijds van de mate waarin de uitgevallen zorg überhaupt in te halen is (dagbesteding is vrijwel niet in te halen). Ook valt op dat de mate van zorguitval per zorgaanbieder flink kan verschillen.
Kunt u zorgverzekeraars aansporen juist in deze tijd proactief te inventariseren welke ondersteuning beschikbaar is, ook bij complexe hulpvragen vanuit de cliënt? Zo nee, waarom niet?
In het kader van eerdergenoemde acties van de NZa ten aanzien van het weer opschalen van reguliere zorg in onder meer de volwassen-ggz-sector, spreekt de NZa ook met de zorgverzekeraars. Over het verloop van dit traject onderhoud ik uiteraard contact met de NZa. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Deze houdt in dat zij ervoor moeten zorgen dat een verzekerde de zorg (natura), of vergoeding van de kosten van zorg en desgevraagd zorgbemiddeling (restitutie), krijgt waar hij behoefte aan en wettelijk aanspraak op heeft. Het gaat hierbij zowel om de inhoud en omvang van de (vergoeding van) zorg als om de kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van de verzekerde zorg. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal een verzekeraar zich met succes kunnen beroepen op overmacht. Hij moet dan kunnen aantonen dat hij het maximale heeft gedaan wat binnen zijn verantwoordelijkheden en mogelijkheden ligt. De NZa houdt toezicht op de invulling van de zorgplicht door zorgverzekeraars.
Kunt u deze vragen vóór maandag 27 april 2020 beantwoorden?
Het is mij niet gelukt om de vragen op deze korte termijn te beantwoorden.
De financiële situatie van studenten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen dat studenten in financiële problemen zijn gekomen vanwege de coronacrisis?
Ja, onder andere via de studentenbonden ontvang ik signalen dat daar zorgen over zijn.
Is het aantal studenten dat hiervoor geen lening had lopen bij DUO, maar daar nu wel voor heeft gekozen, afgelopen 30 dagen toegenomen? Zo ja, over welke getallen hebben we het dan?
Dagelijks doen ook normaliter gemiddeld meer dan honderd studenten een eerste aanvraag voor de studielening. De aantallen fluctueren per dag, maar ook per maand, waardoor het niet zo eenvoudig is cijfers van de afgelopen corona-periode te vergelijken met de periode daarvoor. In de beschikbare cijfers tot nu toe is er geen stijging in de aantallen zichtbaar. In de periode van 16 maart tot en met 22 april waren er gemiddeld 114 eerste aanvragen van de studielening per dag. In februari waren dit gemiddeld 165 eerste aanvragen per dag.
Met hoeveel procent is het leenbedrag van studenten afgelopen 30 dagen toegenomen, volgens de gegevens van DUO?
Het maandelijkse leenbedrag dat DUO aan studenten heeft overgemaakt was in februari € 217,8 miljoen. In maart was dit € 216,6 miljoen en in april is het € 214,4 miljoen. Er is dus geen sprake van een toename in deze bedragen. Studenten kunnen ook een leenbedrag aanvragen met terugwerkende kracht. De betalingen van deze bedragen staan los van de maandbetalingen en worden wekelijks door DUO uitgevoerd. De leenbedragen met terugwerkende kracht zijn wel wat gestegen in de corona-periode. In de eerste vijf weken van de corona-periode ging het om € 8,6 miljoen waar het in de vijf weken daarvoor ging om € 8,1 miljoen.
Kunt u zich voorstellen dat de coronacrisis een grote financiële strop kan betekenen voor studenten die net niet in aanmerking komen voor een aanvullende beurs, maar waarvan de ouders financieel niet kunnen bijspringen?
Ik kan mij voorstellen dat sommige ouders meer mogelijkheden hebben om bij te springen dan anderen. Alle studenten beschikken vanuit de studiefinanciering wel over dezelfde financiële middelen. De aanvullende beurs en de leenruimte zijn namelijk communicerende vaten. Een student die net niet in aanmerking komt voor de aanvullende beurs kan net zoveel geld ontvangen van DUO als iemand met een maximale aanvullende beurs. Het bedrag van de aanvullende beurs kan in dat geval namelijk geleend worden. Dit kan resulteren in een hogere studieschuld, maar hoeft niet tot problemen te leiden aangezien de terugbetaalvoorwaarden zeer sociaal zijn.
Kunt u een overzicht met de Kamer delen van de verschillende inkomensgroepen van ouders met studerende kinderen in het hoger onderwijs? Wat is het gemiddelde gezinsinkomen van studenten in het hoger onderwijs? Hoe groot is het aandeel van studenten met ouders met een gezinsinkomen van tenminste drie keer modaal (>€ 108.000 p.j.), tenminste tweeënhalf keer modaal (>€ 90.000 p.j.), tenminste twee keer modaal (>€ 72.000 p.j.), tenminste anderhalf keer modaal (>€ 54.000 p.j.), tenminste een keer modaal (>€ 36.000 p.j.) en minder dan een keer modaal (<€ 36.000 p.j.)?
ResearchNed heeft deze gegevens kunnen verzamelen door een bestandkoppeling met DUO-data en CBS-gegevens. De analyse is uitgevoerd op studenten uit 2018/2019 en inkomens uit 2017 omdat recentere inkomensgegevens niet voorhanden waren. Het gemiddelde gezinsinkomen in het hoger onderwijs is ongeveer € 89 duizend. Onderstaande tabel laat de verdeling zien naar de gevraagde inkomensklassen.
Tenminste drie keer modaal
18%
Tenminste tweeënhalf keer modaal
9%
Tenminste twee keer modaal
14%
Tenminste anderhalf keer modaal
16%
Tenminste één keer modaal
13%
Minder dan één keer modaal
15%
Inkomen onbekend
15%
Zijn voornoemde inkomensgegevens ook bekend voor studerende kinderen in het middelbaar beroepsonderwijs of kunt u daarvan een inschatting met de Kamer delen?
Het gemiddelde gezinsinkomen in het middelbaar beroepsonderwijs is ongeveer € 57 duizend. Onderstaande tabel laat de verdeling zien naar de gevraagde inkomensklassen.
Tenminste drie keer modaal
7%
Tenminste tweeënhalf keer modaal
5%
Tenminste twee keer modaal
11%
Tenminste anderhalf keer modaal
20%
Tenminste één keer modaal
23%
Minder dan één keer modaal
30%
Inkomen onbekend
4%
Zijn er gegevens bekend van het gemiddelde aantal kinderen per gezinssituatie dat gelijktijdig studeert? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Dit gegeven is bij DUO niet voor alle studenten beschikbaar. DUO heeft alleen gegevens over aantallen kinderen in het gezin wanneer er sprake is van een aanvullende beurs, omdat het aantal kinderen per gezin bepalend is bij de berekening daarvan. Uit deze gegevens blijkt dat er gemiddeld sprake is van 1,17 studerende kinderen per gezin.
Zijn er gegevens bekend van het gemiddelde vermogen van ouders van studerende kinderen? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Nee, deze gegevens zijn mij niet bekend. Het vermogen van ouders heeft geen directe invloed op de studiefinancieringsbedragen en zijn derhalve ook niet bij DUO bekend.
Wat is, naar benadering, de omvang van de verschillende opleidings- en ontwikkelingsfondsen? Hoe groot zijn de reserves van deze fondsen?
Opleidings- en ontwikkelingsfondsen vallen onder de zogenoemde cao-fondsen, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties door premieheffing middelen reserveren voor verschillende doelen. De rapportage van het Ministerie van SZW, CAO afspraken 2018, geeft een beeld van baten, lasten en reserves van 75 algemeen verbindend verklaarde cao-fondsen, op basis van de financiële jaarverslagen over 2017. In 2017 waren de baten van de onderzochte fondsen € 355,4 miljoen, voornamelijk uit premieheffing. De lasten bedroegen € 339,8 miljoen, waarvan 34% uitgaven aan opleiding en ontwikkeling betrof. Andere uitgaven zijn gericht op verbeteren werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden en cao gerelateerde uitgaven. De reserves van de onderzochte fondsen bedroegen eind 2017 in totaal € 473,6 miljoen, waarvan ruim driekwart valt onder 11 van de 75 fondsen. Reserves zijn nodig voor periodes waarin geen premies worden ontvangen, maar wel vaste lasten en activiteiten moeten worden gefinancierd.
Kunt u een overzicht delen met de Kamer over het gemiddelde totale leenbedrag van studenten gecategoriseerd op basis van het inkomen van hun ouders? Zijn er grote verschillen in het te lenen bedrag tussen studenten wiens ouders één of twee keer modaal verdienen en studenten wiens ouders drie keer modaal of meer verdienen?
In onderstaande tabel zijn de jaarbedragen van lenende studenten opgenomen, uitgesplitst naar de inkomensklassen die ook bij de vijfde en zesde vraag zijn gebruikt. Uit deze gegevens blijkt dat hoe hoger het gezinsinkomen is, hoe meer gemiddeld door de student geleend wordt. Voor een groot deel wordt dit verklaard doordat in gezinnen met hogere inkomens relatief meer studenten uit het hoger onderwijs aanwezig zijn, die gemiddeld meer lenen dan studenten uit het middelbaar beroepsonderwijs. Volledigheidshalve, studenten uit gezinnen met lagere inkomens lenen wel vaker, dan uit gezinnen met hogere inkomens, maar lagere bedragen. Als beiden worden gecombineerd (hoe vaak geleend wordt en hoeveel geleend wordt) lenen studenten uit hogere en lagere inkomens ongeveer evenveel.
Tenminste drie keer modaal
6.864
Tenminste tweeënhalf keer modaal
6.602
Tenminste twee keer modaal
6.399
Tenminste anderhalf keer modaal
6.208
Tenminste één keer modaal
5.780
Minder dan één keer modaal
5.300
Inkomen onbekend
5.840
Kunt u de toekenningssystematiek van de aanvullende beurs met de Kamer delen, op basis waarvan beoordeeld wordt tot welk gezinsinkomen je als student in aanmerking komt voor een volledige aanvullende beurs en de afbouw hiervan?
De aanvullende beurs wordt berekend op basis van het verzamelinkomen van de ouders van twee jaar geleden (bij grote wijzigingen in het inkomen kan op verzoek naar recentere gegevens worden gekeken). Ook wordt rekening gehouden met het aantal schoolgaande of studerende kinderen in een gezin en met een eventuele studieschuld van de ouders. De maximale hoogte van de aanvullende beurs bedraagt in het hoger onderwijs 403,17 euro per maand. In het middelbaar beroepsonderwijs is dat 371,10 euro per maand. Naarmate het inkomen toeneemt, neemt de hoogte van de aanvullende beurs af. De aanvullende beurs is in het hoger onderwijs maximaal tot een verzamelinkomen van bijna 33.000 euro. Vanaf een inkomen van ruim 51.000 euro is er geen recht meer op de aanvullende beurs. Deze grenzen gelden in een situatie van één studerend kind, geen andere kinderen, twee ouders en geen aanwezige studieschuld bij de ouders. In artikelen 3.8 tot en met 3.13 van de Wet Studiefinanciering 2000 wordt in detail beschreven hoe de veronderstelde ouderlijke bijdrage en de aanvullende beurs worden berekend. In de grafiek hieronder zijn een aantal voorbeelden getoond. Het betreffen voorbeelden van de hoogte van de aanvullende beurs naar inkomen van studenten in het hoger onderwijs. In de basis is sprake van één studerend kind. Daarnaast worden voorbeelden getoond voor de situatie met twee studerende kinderen en voor één studerend kind en een niet-studerend kind.
Kunt u een overzicht delen met de Kamer over de studieduur van studenten in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs? Dat wil zeggen, wat is het aandeel van studenten dat vier, vijf of zes (et cetera) jaar over de studie doet?
Om dit inzichtelijk te maken is van instroomcohort 2011/2012 de groep studenten genomen waarvan inmiddels bekend is dat zij een diploma hebben gehaald. Deze groep is uitgesplitst naar het aantal jaren dat zij erover hebben gedaan om het diploma te halen. Onderstaande tabellen geven deze informatie voor respectievelijk studenten die een voltijd bol opleiding hebben gedaan en studenten die een opleiding in het hoger onderwijs hebben gevolgd.
1 jaar
12%
2 jaar
29%
3 jaar
31%
4 jaar
23%
5 jaar
4%
>5 jaar
1%
<3 jaar
4%
4 jaar
30%
5 jaar
26%
6 jaar
19%
7 jaar
13%
8 jaar
8%
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uiterlijk op maandag 20 april beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt deze vragen uiterlijk 20 april te beantwoorden.
De coronacrisis |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Jesse Klaver (GL), Bram van Ojik (GL), Tom van der Lee (GL), Niels van den Berge (GL), Nevin Özütok (GL), Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het dreigende langdurige medicijntekort, zoals onder meer de televisie-uitzending van Zembla 2 april 2020 aan de kaak stelt? Welke maatregelen treft u op de korte termijn om de geneesmiddelenvoorraden aan te sterken en welke maatregelen overweegt u op de middellange termijn om minder afhankelijk te worden van de productie uit China en India?1
De afgelopen jaren zijn we afhankelijker geworden van landen als India en China voor wat betreft de productie van geneesmiddelen. Wereldwijd is de vraag naar geneesmiddelen toegenomen terwijl er minder productielocaties zijn overgebleven. Daardoor zijn de geneesmiddelentekorten toegenomen. Door de coronacrisis is dit versterkt, fabrieken in China hebben stilgelegen en India had exportrestricties afgekondigd voor bepaalde (grondstoffen) voor geneesmiddelen. Inmiddels zijn de restricties grotendeels opgeheven.
Om de geneesmiddelenvoorraden op korte termijn op peil te houden zijn er nationale maatregelen genomen. Ook in Europees verband worden door de Europese Commissie en de lidstaten gezamenlijke acties ondernomen. Voor de inhoud van de verschillende maatregelen verwijs ik u naar de recente Kamerbrieven2 over corona waarin dit duidelijk is beschreven.
Eind vorig jaar is besloten om een verplichte ijzeren voorraad aan te leggen van vijf maanden in Nederland om daarmee de kortdurende leveringsproblemen te verlichten. Het aanleggen van een ijzeren voorraad heeft tijd nodig, naar schatting (1,5 tot 2 jaar). Door de coronacrisis zal dit echter veel meer tijd vergen. In overleg met partijen moet verder gekeken worden naar de mogelijkheden voor het aanleggen van de ijzeren voorraad mede in relatie tot de gevolgen van de coronacrisis.
Voor de middellange termijn geldt dat de Europese Commissie bezig is met een analyse ten aanzien van geneesmiddelentekorten en er zal een plan gemaakt worden om te bewerkstelligen dat de Europese Unie minder afhankelijk wordt van derde landen voor de leveringszekerheid van geneesmiddelen. Daarbij wordt gedacht om de productie van geneesmiddelen meer terug naar Europa (of Nederland) te halen. De Europese Commissie is zich terdege bewust van de urgentie van deze problematiek, mede door de coronacrisis en neemt dit ter hand.
Heeft u afgelopen dagen contact opgenomen met (afgezanten) van de Amerikaanse regering om de Nederlandse bestelling van beademingsapparaten veilig te stellen? Zo ja, welke boodschap heeft u de Amerikanen meegegeven? Zo nee, bent u voornemens dit alsnog te doen? Deelt u de zorgen dat de Amerikanen onder het mom van de Defence Production Act de Nederlandse bestellingen van beademingsapparaten alsnog kunnen confisqueren?
De Nederlandse overheid heeft via verschillende kanalen doorlopend contact met andere overheden, waaronder de Amerikaanse, over COVID-19 en het openhouden van de supply chain voor medische producten. Het kabinet is van mening dat het essentieel is dat de supply chain voor medische producten zoveel mogelijk open blijft. Dit dragen wij ook uit in onze internationale contacten.
Het Ministerie van VWS heeft bij verschillende producenten orders geplaatst voor het leveren van beademingsapparatuur en andere medische goederen. Deze producenten benadrukken dat hun vermogen om te produceren afhankelijk is van de toelevering van onderdelen uit de hele wereld. De maatregelen die de Amerikaanse overheid tot op dit moment onder de Defense Production Act (DPA) heeft genomen zijn positief voor de productie van beademingsapparatuur, omdat deze toeleveranciers de prioriteiten opleggen om de productie open te houden.
Hoeveel extra beademingsapparaten zijn noodzakelijk om de intensive care-capaciteit uit te breiden naar 2.400 bedden?
Elk bed op de intensive care (IC) is voorzien van een beademingsapparaat. Bij de uitbreiding naar 2400 IC-bedden zijn beademingsapparaten ingezet uit de ziekenhuizen zelf, vanuit partijen buiten de ziekenhuizen (zoals Defensie en de zelfstandige klinieken) en vanuit de aanschaf van nieuwe beademingsapparaten door het Ministerie van VWS. Zie verder de brief aan de Tweede Kamer van 31 maart jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, Kamerstukken 25 292, nr. 200).
Heeft u er kennis van genomen dat Medtronic, een bedrijf in medische technologie, het ontwerp en software van de eigen beademingsapparatuur vrij beschikbaar maakt? Bent u bereid deze kennis onder de aandacht te brengen van Nederlandse bedrijven die op korte termijn mogelijk in staat zijn beademingsapparatuur te produceren?2
Ja, ik heb er kennis van genomen dat Medtronic het ontwerp en software van een specifiek model beademingsapparaat beschikbaar heeft gesteld. Deze informatie is reeds gedeeld met Nederlandse bedrijven die op korte termijn mogelijk in staat zijn beademingsapparatuur te produceren. De FME, de ondernemersorganisatie voor de technologische industrie, heeft dit bericht onder haar leden gedeeld. Zie verder de brief aan de Tweede Kamer van 7 april jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, Kamerstukken 25 292, nr. 219).
Kunt u aangeven welke juridische mogelijkheden er zijn om, mocht blijken dat het toch verstandig zou zijn, religieuze bijeenkomsten van minder dan dertig personen te verbieden? Kunt u hierbij ook specifiek ingaan op de vraag wat de Minister-President tijdens het plenaire debat van 1 april 2020 precies bedoelde met de toezegging: «dan zal Grapperhaus niet aarzelen om via deskundigen voor te stellen om extra maatregelen te nemen»? Welke extra maatregelen zouden dit kunnen betreffen?
Het kabinet stelt voorop dat er thans geen aanleiding is voor een verbod op religieuze bijeenkomsten van minder dan dertig personen. Het gros van de geloofsgemeenschappen draagt op grote schaal bij aan de bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19. Het overgrote deel van de zondagsdiensten en het vrijdagmiddaggebed is geannuleerd of zodanig aangepast dat die online kan worden gevolgd. Waar toch de randen van de regels worden opgezocht (dit is in een enkel geval gebeurd), worden kerken direct door hun kerkelijke vertegenwoordiger aangesproken. Sindsdien worden ook door die kerken de diensten in de kleinst mogelijke eenheid gehouden. Dit blijkt uit de contacten die de Minister van Justitie en Veiligheid hierover onderhoudt met koepelorganisaties van de verschillende kerkgenootschappen.
Er is een juridische mogelijkheid om religieuze bijeenkomsten buiten gebouwen, op openbare plaatsen, te verbieden ter bescherming van de gezondheid en dus ook in de huidige COVID-19-crisis. Deze bevoegdheid is neergelegd in de artikelen 5 t/m 7 van de Wet openbare manifestaties, waarbij zo nodig aanvullend gebruik kan worden gemaakt van artikel 175 en 176 Gemeentewet (noodbevel en noodverordening). Voor niet-openbare plaatsen, waaronder kerken, moskeeën en synagogen, geldt dat een verbod op religieuze bijeenkomsten niet mogelijk is. De bestaande wetgeving biedt geen grondslag om in het belang van de volksgezondheid godsdienstige bijeenkomsten in niet-openbare plaatsen te verbieden. Momenteel ziet het kabinet, mede gelet op het bovenstaande, ook geen noodzaak om de totstandkoming van een wet te bevorderen die daarin wel zou voorzien.
De extra maatregelen kunnen zien op het direct aanspreken van kerkelijke vertegenwoordigers of koepelorganisaties kerkgenootschappen als zij de bovengrenzen opzoeken en het ontmoedigen van fysieke bijeenkomsten. Daarnaast kunnen – waar nodig – nadere gesprekken plaatsvinden met vertegenwoordigers van verschillende kerkgenootschappen. De Minister van Justitie en Veiligheid zal het, indien nodig, niet nalaten om ook zelf in contact te treden met kerkgenootschappen die de maatregelen op het gebied van aantal, afstand, hygiëne en gezondheid niet in acht nemen.
Wat is uw appreciatie van de noodwet en pakket van maatregelen dat de Hongaarse regering op maandag 30 maart 2020 heeft doorgevoerd in het kader van de coronacrisis? Gaan deze maatregelen wat u betreft in tegen artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU)? Heeft u de Hongaarse regering hierop aangesproken en wat bent u, eventueel in EU-verband, van plan te ondernemen?
Op 11 maart jl. heeft de Hongaarse regering de staat van gevaar uitgeroepen die alleen door de regering kan worden opgeheven. Vervolgens heeft het Hongaarse parlement op 30 maart jl. een autorisatiewet aangenomen waarmee het de tijdsbeperking van uitgevaardigde decreten opheft. De uitgevaardigde decreten hadden voordat de autorisatiewet werd aangenomen een geldigheid van 15 dagen. Het Hongaarse parlement kan in principe met een gewone meerderheid de geldigheidsduur van een decreet beperken. Daarnaast kan het Hongaarse parlement bij twee derde meerderheid, indien het erin slaagt bijeen te komen, de autorisatiewetgeving herroepen, waarmee de specifieke volmachten die de Hongaarse regering momenteel bezit tevens tot een einde komen. De regeringspartij heeft sinds 2010 een constitutionele meerderheid in het parlement. De wetgeving bevat tevens bepalingen die de verspreiding van fake news aan banden moeten leggen.
De Hongaarse autorisatiewetgeving roept vanuit het oogpunt van de beginselen van rechtsstaat, democratie, grondrechten en persvrijheid vragen op. Buitengewone maatregelen in het kader van de bestrijding van COVID-19 zijn geoorloofd en wenselijk vanuit het oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid, maar dienen wel te voldoen aan vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en tijdelijkheid, en dienen tevens de waarden van de Unie zoals vastgelegd in artikel 2 VEU en internationale verdragsverplichtingen te respecteren.
Het kabinet heeft zich er in Europees verband samen met gelijkgezinde lidstaten voor ingespannen om een verklaring tot stand te brengen waarin lidstaten wordt opgeroepen om bij het nemen van uitzonderlijke noodmaatregelen de beginselen van rechtsstaat, democratie en grondrechten te respecteren. Deze verklaring is op 1 april jl. gepubliceerd. In de verklaring wordt verder het voornemen van de Europese Commissie om de (toepassing van) noodwetgeving in lidstaten te monitoren verwelkomd en de Raad Algemene Zaken opgeroepen dit onderwerp op een gepast moment nader te bespreken.
Tijdens de extra informele Raad Buitenlandse Zaken van 3 april jl. uitten verschillende lidstaten – waaronder Nederland – zorgen over de onlangs in Hongarije aangenomen wetgeving. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft na de Raad telefonisch contact gehad met zijn Hongaarse ambtsgenoot om de Nederlandse zorgen te bespreken.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft tijdens de informele JBZ-Raad van 6 april jl. eveneens het Nederlandse standpunt onderstreept en ook gewezen op de bijzondere verantwoordelijkheid die JBZ-ministers hebben. Ook heeft de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid niet beperkt mogen worden.
Op de videoconferentie van de leden van de Raad Algemene Zaken van 22 april is het onderwerp ook aan de orde gekomen. Een grote meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, benadrukte het belang van het respecteren van de beginselen van de rechtsstaat en sprak steun uit voor de monitoring door de Commissie. Nederland riep de Commissie daarbij op indien noodzakelijk nadere actie te ondernemen.
Het kabinet verwelkomt verder het rapport van het EU-Grondrechtenagentschap van 8 april jl. over COVID-19 en de implicaties voor grondrechten, en de handreiking van de Raad van Europa die op 7 april jl. met alle 47 lidstaten is gedeeld. Het kabinet hoopt dat de internationale druk Hongarije zal doen bewegen de autorisatiewetgeving te heroverwegen.
Hoe gaat de 5,6 miljard euro die Hongarije vanwege de coronacrisis krijgt toebedeeld, verdeeld worden? Bent u bereid te onderzoeken hoe dit geld rechtstreeks bij de bevolking, het midden- en kleinbedrijf en andere instellingen terecht kan komen zonder tussenkomst van de Hongaarse regering?
De 5,6 miljard euro die Hongarije krijgt toebedeeld, zijn bestaande middelen onder het Cohesiebeleid. Elke lidstaat heeft met het Corona Response Investment Initiative (CRII) de ruimte om, in samenspraak met zijn regio’s, te bepalen of en hoe er binnen de bestaande en al toegekende middelen, coronamaatregelen worden genomen. Met dit initiatief worden lidstaten en regio’s in staat gesteld op korte termijn liquiditeit binnen de ESI-fondsen te mobiliseren voor Coronamaatregelen die zij het meest nodig achten. Als een lidstaat gebruik wil maken van bepaalde flexibiliseringsmaatregelen die onder het CRII mogelijk zijn, zoals 100% EU-financiering of het overhevelen van middelen van de ene naar de andere regio, dan moet daarvoor een aanvraag worden gedaan bij de Europese Commissie. Het is aan de Commissie om de implementatie van het Cohesiebeleid, waaronder het CRII, te monitoren en controleren op rechtmatige en doelmatige besteding, in samenwerking met de Europese Rekenkamer en, in het geval van fraude, het Europees bureau voor fraudebestrijding OLAF. Het is nog onduidelijk in hoeverre Hongarije gebruik zal maken van het CRII aangezien Hongarije, net als vele andere lidstaten, het overgrote deel van haar middelen onder het Cohesiebeleid al gecommitteerd heeft. Dit komt omdat dit het laatste jaar is van het huidige Meerjarig Financieel Kader van de EU.
Bent u bereid de koppeling van de ontvangst van EU-subsidies en naleving van rechtsstaatbeginselen hoog te agenderen bij de onderhandelingen rondom het meerjarig financieel kader? Welke medestanders heeft u daarbij?
Het kabinet is uitgesproken voorstander van een koppeling tussen de ontvangst van EU-middelen en de naleving van rechtsstatelijkheidsbeginselen, ook wel bekend als de conditionaliteit t.a.v. rechtsstatelijkheid, gelet op de zorgen die bestaan over de rechtsstaat. Sterke conditionaliteiten zijn voor het kabinet onlosmakelijk verbonden met een moderne EU-begroting. Het kabinet zal zich in de MFK-onderhandelingen blijven inzetten om een zo sterk en effectief mogelijke conditionaliteit inzake rechtsstatelijkheid de eindstreep van de MFK-onderhandelingen te laten halen. Het kabinet vindt hierbij een grote groep lidstaten (breder dan alleen netto-betalende lidstaten), de Europese Commissie en het Europees parlement aan haar zijde.
Bent u bereid om, eventueel in gezamenlijkheid met andere EU-lidstaten en de Commissie, een rechtszaak jegens Hongarije op basis van Artikel 259 betreffende de Werking van de Europese Unie bij het Europees Hof aan te spannen? Zo nee, waarom niet?3
De Commissie, als onafhankelijk hoedster van de Verdragen, is bij uitstek toegerust om waar nodig handhavend op te treden door middel van het starten van inbreukzaken tegen lidstaten die rechtsstatelijke beginselen schenden. De uitspraken van het Hof van Justitie vervullen in dit verband een cruciale rol, zowel in inbreukzaken als prejudiciële verwijzingszaken. Om deze cruciale rol te ondersteunen, en omdat we als Nederland belang hechten aan de naleving van rechtsstatelijkheidsvereisten door de lidstaten, maakt Nederland samen met gelijkgezinde lidstaten reeds regelmatig gebruik van het instrument van deelname aan Hofzaken die een duidelijke link hebben met mogelijke schending van de rechtsstatelijkheidsvereisten. De statenklachtprocedure waartoe artikel 259 VWEU de mogelijkheid biedt, is naar de visie van het kabinet op dit moment niet de aangewezen wijze om rechtsstatelijkheid in andere lidstaten te bevorderen.
Inzet van individuele lidstaten op het instrument van de statenklachtprocedure tegen Hongarije heeft in de eerste plaats als risico dat het de centrale positie van de Commissie, als hoedster van de Verdragen, ondermijnt. In dat licht verwelkomt het kabinet de aankondiging van de Commissie de noodmaatregelen in alle lidstaten, en dus ook die in Hongarije, te monitoren. Als slechts één of enkele lidstaten artikel 259 VWEU inzetten, kan daar bovendien (ook richting het betrokken land) het onwenselijke signaal vanuit gaan dat er geen consensus bestaat over de rechtsstaatproblematiek. Het is voorts onwaarschijnlijk dat gelijkgezinde lidstaten hier samen met Nederland zouden willen optrekken: een belangrijke voorwaarde voor de Nederlandse inzet op rechtsstatelijkheid binnen de EU. Ook is het zeer de vraag of individuele lidstaten, in tegenstelling tot de Commissie, de capaciteit en instrumenten hebben om dergelijke juridisch complexe zaken te beginnen. Deze zouden immers onder meer zeer grondige kennis van de nationale wet- en regelgeving ter zake en gedegen beheersing van, in dit geval, de Hongaarse taal vergen.
Hoe wordt voorkomen dat, nu sommige veiligheidsregio’s alle toeristische overnachtingen hebben verboden, er extra druk ontstaat op bijvoorbeeld het Waddengebied omdat daar nog geen verbod geldt voor toeristische overnachtingen? Bent u bereid om dit potentiële risico met de veiligheidsregio’s te bespreken voor het paasweekend?
Over de mogelijkheden om drukte in verband met toerisme te beheersen, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid op 6 april 2020 uitgebreid gesproken met de voorzitters van de veiligheidsregio’s. Grensverkeer wordt ontmoedigd als het om niet noodzakelijk verkeer gaat en hiervoor wordt waar nodig de KMar ingezet. Indien op bepaalde gebieden/locaties situaties ontstaan of dreigen te ontstaan waarbij de afstand van 1,5 meter niet in acht genomen wordt, kan de voorzitter van de Veiligheidsregio overgaan tot sluiting van dergelijke gebieden/locaties en/of wegen. Dit geldt ook met betrekking tot het Waddengebied. Het is aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s Fryslân en Noord-Holland Noord om hierover met betrekking tot het Waddengebied – in overleg met de betrokken burgemeesters – afgewogen besluiten te nemen.
Deelt u de zorg dat verschillende gebieden economisch extra hard worden getroffen omdat zij voor een groot deel afhankelijk zijn van het toerisme, zoals de Waddeneilanden? Voor welke regelingen komen zij in aanmerking? Bent u bereid om in overleg te treden met de deze regio’s, zoals de Waddeneilanden, om te bezien hoe zij eventueel extra ondersteund kunnen worden?
Het kabinet heeft een groot steunpakket uitgerold de afgelopen weken. Ook de medeoverheden maken extra kosten en lopen inkomsten mis, zowel op korte als op lange termijn. Het is reëel dat ook de medeoverheden duidelijkheid verkrijgen over wat ze mogen verwachten aan tegemoetkoming ten aanzien van al hun inspanningen. Het is daarom van belang de omvang van deze financiële gevolgen in kaart te brengen en te werken aan oplossingsrichtingen. Het Rijk en de medeoverheden hebben daarom besloten tot de oprichting van een interbestuurlijke regiegroep, waarin naast het Rijk ook de VNG, het IPO en de UvW zitten. De interbestuurlijke regiegroep zal toezien op het in kaart brengen en de tegemoetkoming in de problematiek als gevolg van corona en de besluitvorming hierover.
Bent u ervan op de hoogte dat opting-in verplicht is voor zelfstandige sekswerkers in de besloten prostitutie en dat veel sekswerkers daardoor op dit moment geen aanspraak kunnen maken op de steunmaatregelen voor zzp’ers? Bent u bereid om de financiële noodmaatregelen ook open te stellen voor sekswerkers, die via een opt-in constructie werkzaam zijn?
In artikel 5a van het Besluit aanwijzing gevallen die als dienstbetrekking worden beschouwd (Stb. 655) is geregeld dat als een dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht, tenzij wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels. In beginsel is dus sprake van een zogenoemde fictieve dienstbetrekking. Als een sekswerker werkzaam is op basis van een fictieve dienstbetrekking dan wordt er premie betaald door de werkverschaffer en is de sekswerker (verplicht) verzekerd voor de werknemersverzekeringen. In dat geval komt de werkgever in aanmerking voor de NOW indien aan de overige voorwaarden voor deze regeling wordt voldaan. Een eventuele uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandigen (Tozo) is dan niet aan de orde.
In artikel 5a van de ministeriële regeling «Aanwijzing als werkgever en uitzondering verzekeringsplicht werknemersverzekeringen» is echter bepaald dat de arbeidsverhouding van degene die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht niet als fictieve dienstbetrekking voor de werknemersverzekeringen wordt beschouwd indien aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, wordt voldaan. Indien de sekswerker werkzaam is conform deze voorwaarden en ook de exploitant van de inrichting waar de sekswerker werkzaam is deze voorwaarden in acht neemt, dan is er dus geen sprake van een dienstbetrekking voor de werknemersverzekeringen en is de sekswerker niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Wel is dan sprake van heffing van loonbelasting.
Of een sekswerker een beroep kan doen op de Tozo is afhankelijk van de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden van die regeling. Op grond van de Tozo kan een uitkering worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister indien zijn of haar bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de coronacrisis. De Tozo is een generieke regeling voor alle zelfstandige ondernemers in Nederland. Er wordt niet gedifferentieerd naar specifieke sectoren of beroepsgroepen. Voor de vaststelling of voldaan wordt aan het begrip «zelfstandige» in de zin van de Tozo is doorslaggevend of voldaan wordt aan de volgende eisen:
Afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden moet worden bezien of sekswerkers aan deze voorwaarden voldoen. Wanneer een onderneming wordt geëxploiteerd dient er sprake te zijn van inschrijving in het handelsregister. Als hier geen sprake van is wordt niet voldaan aan voorwaarde a). Voorwaarde b) betekent dat een bedrijf een reëel karakter moet hebben met een substantieel tijdsbeslag. Voorwaarde c) betekent dat de ondernemer samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf moet hebben en de financiële risico’s daarvan draagt.
Kunnen sekswerkers uit het buitenland aanspraak maken op de financiële noodmaatregelen zonder dat dit gevolgen heeft voor hun verblijfsstatus? Zo nee, bent u bereid dit mogelijk te maken?
In Nederland rechtmatig verblijvende personen kunnen als zij aan de criteria van de regeling voldoen, aanspraak maken op de Tozo-regeling, WW of algemene bijstand.
Van personen met een verblijfsvergunning die aanspraak maken op de Tozo-regeling hoeft door de gemeente geen melding te worden gemaakt bij de IND.
Het aanvragen van algemene bijstand kan gevolgen hebben voor de verblijfstatus, zowel voor mensen met een verblijfsvergunning als voor EU-burgers. De IND hanteert coulance ten aanzien van personen van wie de verblijfsvergunning afloopt (en door wie geen verlenging wordt aangevraagd) en voor EU-burgers die tijdelijk vanwege de huidige situatie niet terug kunnen naar het land van herkomst. Dit betekent dat de periode van »overstay» personen niet wordt aangerekend bij een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning of visum of bij het uitreizen naar het land van herkomst na de coronacrisis. Personen zonder geldige verblijfstatus kunnen geen beroep doen op algemene bijstand.
Bent u er bekend mee dat ook goede doelen geld mislopen vanwege de coronacrisis? Wat is uw reactie op de berichtgeving dat Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF)-erkende goede doelen tussen de 300.000 en de 500.000 vaste donateurs mislopen?
Ja, het kabinet is ermee bekend dat de Filantropische sector, waaronder goede doelen, evenals andere sectoren wordt getroffen door de gevolgen van het Corona-virus. Zo zijn de landelijke collectes die veel goede doelen in deze periode houden tot 16 mei a.s. opgeschort. Ditzelfde geldt voor de donateurswerving. Ook evenementen en andersoortige fondswervingsacties zijn of worden afgeblazen. Een aantal goede doelen bekijkt in hoeverre ze later dit jaar deze vorm van collecteren kunnen hervatten of organiseren andere manieren van online fondsenwerving. Het door de leden genoemde aantal «misgelopen» donateurs betreft overigens het aantal donateurs dat normaliter jaarlijks wordt geworven. De sector, waaronder Goede Doelen Nederland i.s.m. Partos evenals CBF i.s.m. de Radboud Universiteit, is momenteel bezig met een analyse van de impact van de crisis. De Minister voor Rechtsbescherming volgt dit nauwgezet.
Deelt u de zorgen van goede doelen, fondsenwervers en hun medewerkers die zich afvragen of zij de coronacrisis gaan doorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan te voorkomen dat zij gedurende deze crisis omvallen en hun medewerkers daardoor hun baan verliezen?
Het kabinet neemt diverse maatregelen om de werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Dat betekent dat ook maatschappelijke organisaties een beroep kunnen doen op verschillende generieke financiële maatregelen. In overleg met de sector bekijkt het kabinet waar mogelijk nog specifieke noden liggen.
Wordt er bij het medisch onderzoek naar COVID-19 rekening gehouden met genderverschillen?
Zoals medegedeeld in de Kamerbrief van 31 maart jl. wordt op nationaal en internationaal niveau veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar kennisontwikkeling met betrekking tot het coronavirus. Vanuit het kabinet ondersteunen wij verschillende nationale onderzoekspartijen – bijvoorbeeld via ZonMw en OCW/NWO – in hun werkzaamheden. Door deze aanvullende middelen zorgt het kabinet ervoor dat op zeer korte termijn zowel acute medische vragen, alsook urgente medische, bredere maatschappelijke vragen over de gevolgen van COVID19 worden beantwoord. Nederland loopt daarmee in de pas met Europese initiatieven.
Op basis van de RIVM-cijfers kunnen we concluderen dat mannen vaker dan vrouwen worden opgenomen in het ziekenhuis, en ook vaker overlijden. Er zijn verschillende verklaringen denkbaar, zowel biologische als gedragsfactoren, maar dit kunnen we op dit moment niet wetenschappelijk funderen. Het RIVM doet nader onderzoek naar genderverschillen en zal daar binnenkort over publiceren.
Welke mogelijkheden ziet u om kinderen, die vanwege het feit dat hun ouders digibeet/analfabeet zijn geen thuisonderwijs kunnen volgen, met spoed een alternatief voor thuisonderwijs te bieden? Kunnen er bijvoorbeeld (gespecialiseerde) docenten op afstand ingezet worden, die een paar uur per dag maatwerk kunnen bieden? Welke handvatten kunt u hiervoor bieden?
Jeugdzorg en de (jeugd-)GGZ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Komen er op uw ministerie, net als bij ons, ook noodsignalen binnen van jongeren en volwassenen met psychische problemen die aangeven dat hulp is stopgezet en zij in enorme onzekerheid verkeren over de toekomst? Zo ja, wat kunt u doen met deze signalen?
Dergelijke signalen komen ook bij het ministerie binnen, via onze eigen kanalen als Het Juiste Loket en de Unit Complexe Zorgvragen, maar ook via bijvoorbeeld patiënten- en naastenvereniging MIND. Als mensen een concrete hulpvraag bij ons neerleggen, proberen we zo goed mogelijk met hen mee te denken, bijvoorbeeld door samen met hen contact te zoeken met de betrokken zorgaanbieder, zorgverzekeraar of gemeente. Als signalen herhaaldelijk binnenkomen, agenderen we deze in één van de overleggen die we hebben opgezet in het kader van de corona-crisisstructuur voor de GGZ en voor de jeugdhulp. In deze overleggen komt het ministerie VWS, samen met de betrokken veldpartijen en MIND, tot concrete acties. De branche- en beroepsverenigingen geven aan dat zorgverleners zich maximaal inzetten om de zorgverlening in deze tijd door te laten lopen, in levenden lijve of via (beeld)bellen. Hiervoor hebben de beroeps- en brancheorganisaties ook een richtlijn GGZ en COVID-19 opgesteld1. Deze richtlijn geeft zorgprofessionals in de GGZ duidelijke handvatten op welke wijze de (gestaakte) zorg en behandeling wel voortgang kan krijgen. Op de site van het Nederlands Jeugdinstituut is informatie gebundeld over hoe professionals hulp aan jongeren kunnen vormgeven.
Bent u bereid om (jeugd)hulpaanbieders extra te ondersteunen bij het aanbieden van hulp op afstand? Zo ja, wat gaat u doen?
Er is de afgelopen tijd al flink ingezet op de inzet van digitale GGZ. In 2018 is het versnellingsprogramma Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional voor de GGZ gepubliceerd, de zogenoemde VIPP GGZ. Met die regeling wordt onder andere de opschaling van e-health toepassingen gestimuleerd. Aanvullend heeft het ministerie vanwege COVID-19 extra geld vrijgemaakt voor de Stimuleringsregeling eHealth thuis (SET), waarmee zorg- en welzijnsorganisaties extra kunnen investeren in digitale zorg op afstand. Hier valt de GGZ ook onder.
Rond de uitbraak van COVID-19 zien we dat veel zorgaanbieders in korte tijd voor veel cliënten een omslag hebben kunnen maken naar digitale zorgverlening via beeldbellen en e-health. Bestaande mogelijkheden worden geïntensiveerd toegepast. Branche- en beroepsverenigingen ondersteunen hun achterbannen in die omslag en intensivering. Zo informeert de LVVP de achterban over toepassingen die veilig beeldbellen biedt, onder andere via e-mental health en virtuele spreekkamers. GGZ Nederland verzamelt op de website beschikbare zelfhulp- en anonieme e-health-applicaties bij psychische problematiek, informatie over veilige apps om een (video)verbinding met cliënten op te zetten, praktische tips voor videobellen bij een groepsbehandeling en webinars over digitaal behandelen.
Aangezien de situatie rond de corona-uitbraak inmiddels enigszins gestabiliseerd is, is er meer ruimte voor face-to-face behandeling in individuele setting en groepssetting. De richtlijn «corona en ggz», waarvan inmiddels versie 5.0 is verschenen, stelt dat de keuze voor de behandelwijze een uitkomst moet zijn van shared decision making en dat behandelaar en patiënt hierover met elkaar het gesprek moeten aangaan. Sommige patiënten zullen baat hebben bij het overgaan naar face-to-face behandelen, anderen zullen de voorkeur hebben voor het voortzetten van de digitale behandeling.
Om aanbieders te helpen bij het declareren van digitale zorg, heeft de NZa op de website extra geëxpliciteerd hoe een consult op afstand geregistreerd kan worden. Ook worden gemeenten en aanbieders ondersteund door Informatievoorziening Sociaal Domein.
Zijn er voldoende crisisbedden beschikbaar voor jongeren en volwassenen die acute psychische hulp nodig hebben?
GGZ Nederland heeft mij laten weten dat bij hen op dit moment geen signalen bekend zijn van een tekort aan crisisbedden voor jongeren en volwassenen die acute psychische hulp nodig hebben. Ik heb partijen gevraagd de ontwikkelingen nauwgezet te volgen.
Bij de meeste crisisdiensten is het volgens GGZ Nederland de afgelopen periode net zo druk geweest zoals gebruikelijk of rustiger. Inmiddels is de drukte op de meeste plekken toegenomen naar het normale niveau. GGZ NL geeft aan dat de capaciteit voldoende is om de vraag aan te kunnen. Er worden voorbereidingen getroffen om een eventuele verdere toename in de vraag naar crisis-ggz op te kunnen vangen. De situatie wordt nauwgezet gemonitord en GGZ-aanbieders werken scenario’s uit om de capaciteit op te kunnen schalen als dat nodig wordt.
De afgelopen weken is De Kindertelefoon door kinderen in toenemende mate gevonden als luisterend oor. De Kindertelefoon voert op dit moment via de telefoon en de chat gemiddeld 1500 gesprekken per dag. Het aantal gesprekken met kinderen in zorgelijke thuissituaties is met 40% toegenomen. De Kindertelefoon zet zich er maximaal voor in om voldoende capaciteit beschikbaar te hebben om alle kinderen te woord te kunnen staan. Het ministerie staat hierover in nauw contact met de Kindertelefoon.
Als het nodig is kan De Kindertelefoon een kind via een driegesprek overdragen aan instanties zoals Veilig Thuis. Dit gebeurt alleen wanneer het kind het zelf wil, omdat kinderen bij De Kindertelefoon in de lead zijn. Het contact met De Kindertelefoon is in eerste instantie anoniem, maar na een eerste oriëntatie moet het kind bij Veilig Thuis uit de anonimiteit treden.
Wat kunt u doen om kinderen te ondersteunen die in een onveilige thuissituatie zitten? Is het mogelijk om met gemeenten en onderwijsinstellingen afspraken te maken zodat er contact blijft met deze kinderen? Is het mogelijk om kinderen extra te wijzen op het bestaan van telefoonhulpdiensten, bijvoorbeeld via een digitale campagne?
Het is heel belangrijk dat we kinderen en volwassenen ondersteunen die in een onveilige thuissituatie zitten. Daartoe nemen we diverse maatregelen:
Is er voldoende capaciteit bij crisisdiensten en de Kindertelefoon? Is het mogelijk om de capaciteit te verhogen door bijvoorbeeld het inzetten van hulpverleners die momenteel vanuit huis werken?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u in beeld of de coronacrisis ertoe heeft geleid dat meer instellingen in financiële problemen komen? Zo nee, bent u bereid om dit in kaart te brengen? Heeft u concrete afspraken gemaakt met gemeenten over het doorbetalen van zorgaanbieders? Gaat het hier om intentieverklaringen of bindende afspraken? Wat bedoelt u precies met «afspraken over het waarborgen van financiële zekerheid»? Houdt u in de gaten welke gemeenten zich aan deze afspraak hebben geconformeerd en welke nog niet? Hoe bent u van plan om de motie van het lid Klaver c.s. op dit punt uit te voeren?1
Om snel inzicht te krijgen in de gevolgen van de coronacrisis voor instellingen die cruciale jeugdhulp bieden heeft de Jeugdautoriteit tussen eind maart een eerste- en eind mei een tweede quickscan uitgevoerd onder jeugdzorgaanbieders. De meeste aanbieders lijken eind mei de gevolgen van de coronacrisis beter onder controle te hebben dan direct na de uitbraak in maart. Daarbij wel de disclaimer dat de meeste aanbieders eind maart nog niet op de hoogte waren van de financiële afspraken tussen het Rijk en gemeenten. Tegelijkertijd zijn er nu ook zorgen en knelpunten. De Jeugdautoriteit neemt contact op met instellingen waarbij de financiële risico’s relatief hoog zijn om te kijken of er enigerlei vorm van ondersteuning nodig is. Het is van belang dat de financiële onzekerheid bij (jeugd)zorgaanbieders wordt weggenomen door de financiering van (jeugd)zorgaanbieders onverminderd plaats te laten vinden zoals die contractueel overeengekomen was (dan wel op basis van een zo goed mogelijke inschatting daarvan). Daarom zijn, in lijn met de motie Klaver, concrete afspraken gemaakt tussen het Rijk en de VNG 3 waarin het Rijk, in afstemming met de VNG, een zeer dringend beroep doet op gemeenten om hun aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering en maatschappelijke ondersteuning financiële zekerheid en ruimte te bieden. De looptijd van de afspraken rondom continuïteit van financiering is verlengd tot 1 juli. (Jeugd)zorgaanbieders hebben dit nodig om in deze fase van de crisis en daarna continuïteit van zorg en ondersteuning te kunnen garanderen.
Om te controleren welke gemeenten zich aan de afspraak hebben geconformeerd gelden dezelfde afspraken als vóór het coronavirus. Voor Jeugd is afgesproken dat er accounthoudende regio’s zijn voor bovenregionale jeugdhulpaanbieders en Gecertificeerde Instellingen. Zij zijn periodiek in gesprek met deze instellingen over de totale stand van zaken, eventueel kan in deze coronaperiode nog extra de thermometer erin worden gestoken. Daarnaast blijft de subsidieregeling «continuïteit cruciale jeugdhulp» van de Jeugdautoriteit beschikbaar.
Zorginstellingen in de ggz kunnen behalve binnen het domein van de Jeugdwet ook actief zijn binnen de domeinen van de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Wet forensische zorg. De maatregelen die binnen die domeinen in overleg met zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten en de Dienst Justitiële Instelllingen (DJI) worden genomen om financiële duidelijkheid en zekerheid te kunnen bieden aan zorgaanbieders zijn ook voor ggz-instellingen van toepassing. De afspraken met zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten en DJI hebben een voorliggend karakter, hetgeen betekent dat zorgaanbieders die steun nodig hebben zich eerst tot hen moeten richten. Het kan zo zijn dat bij specifieke ggz-aanbieders na het verkrijgen van deze steun nog een omzetdaling resteert. Deze aanbieders kunnen bezien of zij met deze resterende omzetdaling in aanmerking komen voor een van de financiële regelingen van het Rijk, zoals de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (TOZO) en de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS)4.
Bent u ervan op de hoogte dat ook in de jeugdzorg, GGZ-instellingen, jeugdbescherming en bij de maatschappelijke opvang een enorm tekort is aan beschermingsmaatregelen zoals mondkapjes, beschermbrillen en plastic handschoenen? Zo ja, wat kunt u doen om de medewerkers in deze sector te helpen? Bent u bereid om op website van de rijksoverheid ook jeugdzorg en (jeugd-)GGZ mee te nemen?
Door de coronacrisis is er schaarste ontstaan aan persoonlijke beschermingsmiddelen voor alle sectoren in de zorg en daarom werkt het kabinet met man en macht aan meer inkoop van beschermingsmiddelen uit het buitenland, productie in eigen land en meer mogelijkheden voor hergebruik. Het kabinet heeft begin april in overleg met zorgpartijen een nieuw verdeelmodel opgesteld voor een betere verdeling van beschermingsmiddelen. Deze verdeling is gebaseerd op de uitgangspunten voor gepast gebruik op basis van besmettingsrisico’s in bepaalde COVID-19-situaties. Daarbij kunnen professionals op basis van hun inzichten in specifieke situaties ook beredeneerd afwijken.
De jeugdzorg, jeugdbescherming, (jeugd-)GGZ en maatschappelijke opvang worden erkend als sectoren waar persoonlijke beschermingsmiddelen ingeval van zorg voor patiënten met (verdenking op) COVID-19 van belang zijn. Het RIVM heeft uitgangspunten voor de inzet van medewerkers en het gebruik van persoonlijk beschermingsmiddelen en testen specifiek voor deze sectoren gepubliceerd (zie ook bijgevoegd fact sheet).5 6
Instellingen die beschermingsmiddelen nodig hebben kunnen een aanvraag indien bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen(LCH). Het LCH geeft aan op dit moment voldoende voorraad te hebben om aan de huidige vraag van zorginstellingen te kunnen voldoen, waarbij de schaarste aan handschoenen momenteel wordt ingelopen.
Het coronavirus (COVID-19) |
|
Paul Smeulders (GL), Wim-Jan Renkema (GL), Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de chef van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) overheden dringend adviseert om een «whole government approach»? Kunt u in hoofdlijnen kort uiteenzetten waaruit blijkt dat ook u adequate beleidsmaatregelen neemt om het coronavirus in te dammen?1
Het is ons bekend dat de directeur-generaal van de WHO aandringt op een «whole government approach». Het kabinet heeft een brede aanpak ingezet zodra duidelijk werd dat de maatregelen om het coronavirus te bestrijden invloed hebben op vrijwel alle beleidsterreinen. Dit is ook de reden dat ik u op donderdag 12 maart jl., mede namens het kabinet, een brief heb gestuurd met maatregelen die het kabinet neemt en die raken aan diverse sectoren. Daarnaast heb ik u op zondag 15 maart jl. een brief gestuurd met aanvullende maatregelen. Volgens het kabinet zijn dit adequate bestrijdingsmaatregelen om het virus in te dammen.
Kunt u kwantificeren wat de gewenste capaciteit aan beademingsapparatuur en mondkapjes is? Wat is het verschil tussen de gewenste capaciteit en de gerealiseerde capaciteit? Wat bent u voornemens te doen om de voorraad aan mondkapjes en beademingsapparatuur te verbeteren?
De gewenste capaciteit van zowel beademingsapparatuur als beschermingsmiddelen is afhankelijk van de ontwikkelingen. Ten aanzien van beademingsapparatuur is nu nog voldoende capaciteit beschikbaar. Ik neem wel maatregelen om de bestaande capaciteit uit te breiden. Er worden tachtig extra beademingsapparaten in orde gemaakt voor gebruik. Daarnaast ben ik bezig met andere aanbiedingen om voldoende voorraad achter de hand te hebben. Ten aanzien van beschermingsmiddelen, zoals mondmaskers, is de vraag op dit moment hoger dan het aanbod. Vele aanbiedingen van leveranciers worden op dit moment uitgelopen om te zorgen dat Nederland voldoende beschermingsmiddelen ontvangt. Ik heb inmiddels maatregelen genomen om de beschikbare voorraden via een centrale inkoop en distributieprocedure goed te verdelen over Nederland. De directeuren publieke gezondheid (DPG) zullen hierin een belangrijke verantwoordelijkheid hebben, in samenspraak met het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ). De inkoop van bovenstaande producten zal worden uitgevoerd door een centraal team van inkopers van ziekenhuizen. Ik ondersteun dit inkoopteam, bijvoorbeeld als het gaat om internationale contacten met ambassades in Nederland en het buitenland en voorfinanciering van enkele grote voorraden, om de structuur snel te kunnen laten draaien. Ik zal daar het budget voor inzetten dat hiervoor noodzakelijk is.
Is het mogelijk om op korte termijn het aantal Intensive Care bedden uit te bereiden?
Ten eerste wil ik graag verduidelijken dat niet elke patiënt die besmet is met COVID-19 hoeft te worden opgenomen in het ziekenhuis of op de intensive care. Op basis van medisch inhoudelijk criteria wordt door zorgverleners besloten welke zorg nodig is voor de patiënt. Je ziet nu dat er veel patiënten in thuisisolatie kunnen verblijven. In totaal zijn ongeveer 160 patiënten opgenomen (geweest) in een ziekenhuis, minder dan de helft daarvan worden op de IC verzorgd.
In totaal hebben we in Nederland ca. 1150 IC-bedden beschikbaar. Normaal gesproken is ca. 70–75% van deze bedden bezet. Dit verschilt echter per ziekenhuis; sommige ziekenhuizen hebben een hogere bezetting dan anderen. Ziekenhuizen nemen maatregelen om het aantal IC-bedden uit te breiden. Het afschalen van planbare zorg levert ruimte op, omdat een deel van de huidige bezetting op de IC’s patiënten zijn die een operatie hebben ondergaan. Dit levert 20% extra IC-capaciteit op voor zorg aan patiënten met COVID-19.
Ook zijn er in de ziekenhuizen meer IC-bedden beschikbaar, die normaal gesproken niet bezet zijn. Deze boxen kunnen in gebruik worden genomen als er extra personeel van elders uit het ziekenhuis wordt ingezet. Het personeel dat geen electieve zorg uit hoeft te voeren, kan hier bijvoorbeeld voor worden ingezet. Ook kan er op de OK beademd worden, wat extra (nood)capaciteit oplevert. Tot slot kan Defensie zorgen voor 70 extra beademingsapparaten. Met deze maatregelen kunnen in totaal 1500 IC-plekken gecreëerd worden. In aanvulling hierop zijn ook de ziekenhuizen maatregelen aan het verkennen om uit te breiden, zoals de aanschaf van extra beademingsapparatuur, om de capaciteit nog verder op te schalen tot uiteindelijk ongeveer 2000 IC-bedden.
Bent u ervan op de hoogte dat de WHO en het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding (ECDC) aangeven dat zij geen signalen hebben dat het coronavirus seizoensgebonden is? Wat betekent dat voor de aanpak van het virus?2 3
Het is nog niet bekend of het virus seizoensgebonden is. Het coronavirus is nieuw en er is veel dat we nog niet weten. We zien onder andere uitbraken in Iran en Zuid-Korea en de WHO stelt dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het virus zich anders gedraagt bij verschillende temperaturen. De experts van de WHO geven aan dat seizoensgebondenheid samenhangt met een aantal factoren: bijvoorbeeld de eigenschappen van het virus en het vermogen van het virus om te overleven in het milieu, maar ook met gedrag van mensen. Van het influenzavirus en andere virussen die luchtwegziekten veroorzaken, is bekend dat zij zich in de winter goed kunnen verspreiden, omdat mensen dan meer bij elkaar komen in kleine ruimten.
Dit betekent voor de aanpak van het virus dat we er niet op moeten rekenen dat het in de lente vanzelf wel minder wordt, aldus het RIVM. Onze maatregelen zijn daarom gericht op indamming van het virus en het beperken van verdere verspreiding.
Kunt u schematisch weergegeven hoe besluiten over noodzakelijke maatregelen worden genomen (met daarbij nadrukkelijk aandacht voor de verantwoordelijkheden die de verschillende overheden (rijk, provincies, gemeenten, bijzondere openbare lichamen) en andere betrokken organen zoals veiligheidsregio’s, GGD’en en andere betrokkenen hebben)?
Ik heb tijdens het debat van donderdag 5 maart toegezegd u hierover per brief te informeren. Ik wil u voor dit antwoord dan ook graag verwijzen naar deze brief die ik u deze week zal doen toekomen.
Kunt u een afwegingskader delen met scholen en kinderopvangcentra op basis van welke afwegingen zij in de «bedrijfsvoering» besluiten moeten nemen?
Het antwoord op deze vraag is vandaag achterhaald door de maatregelen die het kabinet heeft aangekondigd. Vanaf maandag 16 maart tot en met 6 april zijn alle scholen gesloten. Voor nadere precisering verwijs ik u naar de kamerbrief van 15 maart. Gedurende die drie weken zullen wij met de scholen kijken hoe een dergelijke afwegingskader vorm kan krijgen.
Het belang van het kind, het belang van de volksgezondheid én het voorkomen van maatschappelijke onrust spelen bij het maken van een afweging een belangrijke rol. Bij het debat over de bestrijding van het Coronavirus is een motie van het lid Heerma aangenomen waarin het kabinet wordt verzocht een afwegingskader te ontwikkelen met richtlijnen voor het onderwijspersoneel. In onze brief aan uw Kamer van 13 maart (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 151) hebben wij gemeld deze motie uit te gaan voeren. Er zal dus een afwegingskader worden uitgewerkt.
Kunt u uiteenzetten hoe de (crisis)communicatie over het coronavirus op de BES-eilanden is geregeld? Op welke wijze worden de andere landen binnen het Koninkrijk ondersteund bij de aanpak van het virus?
Het zogenaamde IHR-netwerk, gecoördineerd door het RIVM, is de structuur waarlangs aanbevelingen en maatregelen gecommuniceerd worden. Deze structuur is opgezet om de implementatie van de International Health Regulations (IHR regels) binnen de context van de eilanden mogelijk te maken. De afgelopen weken heeft het RIVM als coördinatiepunt van het IHR-netwerk dagelijks contact gehad met alle eilanden. Zowel de diensten publieke gezondheid van de vier Koninkrijkslanden, als ook de drie eilanden van Caribisch Nederland, nemen deel aan dit netwerk.
De diensten Publieke Gezondheid op de eilanden zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering.
Wat betreft ziekenhuiscapaciteit: er is nu wekelijks overleg met de ziekenhuizen op Curaçao, Aruba, Bonaire en St. Maarten om te bespreken hoe elkaar te helpen als er capaciteitsproblemen zijn bij een grotere schaal van besmettingen.
Ook worden Caribisch Nederland en de landen van het Koninkrijk ondersteund bij het ontstaan van tekorten in persoonlijke beschermingsmiddelen.
Bent u ermee bekend dat de Duitse overheid voornemens is om miljarden te investeren om de economische effecten van het coronavirus te beperken, zoals het invoeren van deeltijd-WW? Wanneer acht u het noodzakelijk om ook in Nederland deeltijd-WW in te voeren? Welke andere maatregelen worden in Nederland overwogen en binnen welk tijdspad?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat over economische maatregelen met betrekking tot het coronavirus, die hij op 12 maart jl., mede namens de Minister van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, heeft verstuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 1).
Bent u ervan op de hoogte dat verschillende mensen met een beperking, waaronder de Minister van Gehandicaptenzaken, de toegankelijkheid van de communicatie onvoldoende vinden? Waarom wordt bij persconferenties of extra uitzendingen rondom het coronavirus geen gebruikgemaakt van een tolk gebarentaal en ondertiteling in eenvoudig Nederlands? Deelt u de mening dat de publieke omroep de taak heeft iedereen te bereiken met deze noodzakelijke informatie? Wat bent u voornemens te doen om de toegankelijkheid van de informatievoorziening te verbeteren?
Ik vind het van groot belang dat informatie voor iedereen begrijpelijk, toegankelijk en eenduidig is. We richten ons in dit kader ook op mensen met een beperking. Bij het achtuurjournaal wordt de komende periode een gebarentolk ingezet en ook bij belangrijke persconferenties zullen we dit doen. Daarnaast zijn er filmpjes in gebarentaal met als uitgangspunt de meest gestelde vragen over het coronavirus en de vier handelingsperspectieven. Deze worden gedeeld op de website rijksoverheid.nl/coronavirus. Ook zijn de belangrijkste handelingsperspectieven vertaald naar Engels, Papiamento en Papiamentu, Pools, Arabisch, Turks en Spaans. Deze vertalingen worden onder andere aan zorgorganisaties beschikbaar gesteld. Voor laaggeletterden is, via het landelijk expertisecentrum Pharos dat gespecialiseerd is in communicatie met laaggeletterden, een aangepaste boodschap opgesteld. Slechtzienden maken doorgaans gebruik van voorleessoftware op hun eigen digitale middelen. Ondertiteling is een dienstverlening die de NPO verzorgt op een speciaal kanaal. Zo goed als het gehele Nederlandstalige aanbod van de publieke omroepen wordt door TT888 van ondertiteling voorzien.
Bent u ermee bekend dat indammen van het coronavirus alleen mogelijk is als burgers alert zijn en de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) adequaat opvolgen? Bent u bereid op zeer korte termijn de publiekscommunicatie te intensiveren op radio, televisie en online? Wilt u toezeggen om in Nederland ook televisiespotjes uit te zenden om de voorlichting te intensiveren, net als in Vlaanderen wordt gedaan?
Ja. Daarom heeft het kabinet aan iedereen de oproep gedaan om de adviezen van het RIVM, GGD’en en veiligheidsregio’s op te volgen, en zelf na te denken over het verkleinen van risico’s en daarnaar te handelen. Daarnaast heb ik tijdens het plenair debat van 12 maart jl., ook aangekondigd de publiekscommunicatie te gaan intensiveren, onder andere door in te gaan zetten op televisiespotjes. Daarnaast doe ik regelmatig onderzoek naar het sentiment van het algemeen publiek met betrekking tot de informatiebehoefte en het vertrouwen in de genomen maatregelen.
Bent u bereid de gestelde vragen afzonderlijk te beantwoorden voor maandag 16 maart 2020?
Ja.
Het bericht 'KNVB is nog niet toe aan een kopverbod' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «KNVB is nog niet toe aan een kopverbod»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van The Football Association (FA) dat jonge voetballers tot elf jaar niet meer wordt geleerd om ballen te koppen en dat het in trainingen voor spelers onder de achttien wordt ingeperkt?
Ik heb begrip voor het voornemen van de FA. Ook in Nederland wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal.
Vindt u dit een goede ontwikkeling?
Ik juich het van harte toe dat de gezondheid van de (jonge) sporters wordt meegewogen bij voetbalopleidingen en wedstrijden.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om (jonge) kinderen te beschermen tegen schadelijke effecten van sport?
Ja.
Hoe beoordeelt u de verschillende onderzoeken naar koppen? Is dit volgens u schadelijk voor de gezondheid?
De verschillende onderzoeken naar koppen laten nu nog ruimte voor interpretatie. De onderzoeken geven nog geen eenduidige opvatting of koppen al dan niet schadelijk is voor de gezondheid.
Bent u bekend met het onderzoek van neuropsycholoog E. Matser dat onder andere laat zien dat harde tikken op het hoofd kan leiden tot het afsterven van hersencellen? Bent u bekend met het onderzoek waarin een deel van de prof- en amateurvoetballers klachten heeft zoals geheugenstoornissen? Welke conclusies trekt u uit deze onderzoeken?
Ja, ik ben bekend met de uitkomsten van beide onderzoeken. Voetballers kunnen kwetsbaar zijn voor harde en herhaaldelijke tikken tegen het hoofd. Als het gaat om koppen is de vraag hoe hard en hoe vaak dit plaatsvindt voordat het schadelijk is.
Leiden deze onderzoeken ertoe dat u in gesprek zal gaan met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) over koppen van de bal bij kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ik weet dat de KNVB dit probleem serieus neemt en vorig jaar in samenwerking met AMC/VU een onderzoek is gestart naar eventuele schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal. De verwachting is dat dit onderzoek gereed is begin 2021. De KNVB heeft bovendien toegezegd dat bij eventuele uitkomst van risicovolle situaties, deze uit het spel te halen. Ik wacht de conclusies van het onderzoek van de KNVB af.
Bent u bekend met de inspanningen van de vechtsportautoriteit die in de afgelopen jaren stappen hebben gezet om trappen naar het hoofd bij jonge kinderen te verbieden? Bent u bereid om ook met de KNVB een dergelijk traject af te spreken, eventueel totdat onderzoek naar de gevolgen voor koppen is afgerond?
Ja ik ben bekend met deze inspanningen van de vechtsportautoriteit en het onderzoek dat de KNVB in samenwerking met het AMC/VU uitvoert, geeft mij voldoende vertrouwen dat de KNVB serieus naar dit vraagstuk kijkt en dat zij passende maatregelen nemen indien uit het onderzoek blijkt dat koppen schadelijk is voor kinderen.
Dwangbehandelingen in de jeugdzorg 23 februari 2020 |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken als het gaat om het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen in de jeugdzorg? Zijn inmiddels alle instellingen bezocht met als focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen?1
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: inspectie) is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. In het eerste kwartaal van 2019 zijn alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht en dit heeft geleid tot de Factsheet terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp die ik u op 18 juni 2019 heb toegezonden.3 Als vervolg hierop heeft de inspectie in 2019 en begin 2020 alle Orthopedagogische Behandelcentra (OBC’s) met een Bopz-aanmerking bezocht en daarnaast een aantal instellingen voor Jeugd GGZ. De factsheets van deze toezichtronden volgen naar verwachting in april/mei van dit jaar.
Wat zijn de uitkomsten van deze bezoeken? Zijn instellingen voornemens om mee te werken aan het afbouwen van repressiemaatregelen en gedwongen afzondering? Zo nee, wat zijn de volgende stappen?
In genoemde Factsheet van 18 juni 2019 staan de uitkomsten van de bezoeken van de gesloten jeugdhulp instellingen. De inspectie zag tijdens het onderzoek dat alle instellingen werken aan een leefklimaat dat meer op de ontwikkeling van jeugdigen gericht is en waarin jeugdigen minder vrijheidsbeperkende maatregelen krijgen opgelegd. Dat is onderdeel van het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» waarvan een van de doelen is het naar nul brengen van het aantal gedwongen afzonderingen. Daartoe is het project «Ik laat je niet alleen» van start gegaan met een nulmeting en gezamenlijke definitie van gedwongen afzonderen. De eerste fase daarvan is afgerond. Ook daarover heb ik op 18 juni 2019 geïnformeerd. De instellingen zetten dit voort met onder andere een aantal nieuwe metingen, continuering van een lerend netwerk en het delen van goede alternatieven en voorbeelden.
Kunt u een update geven van de ambitie om per 2021 het separeren van jongeren wettelijk te verbieden?
Zie antwoord op vraag 4.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel om de rechtspositie van jongeren te verbeteren?
Het is mijn streven om het wetsvoorstel voor 1 juli 2020 in consultatie te brengen.
Hoe vaak komt gedwongen afzondering voor? Wordt het per instelling bijgehouden? In hoeverre heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op gedwongen afzonderingen?
Gesloten jeugdhulpinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder gedwongen afzonderingen. Binnen het bovengenoemde project «Ik laat je niet alleen» hebben de instellingen samen afgesproken welke vrijheidsbeperkende maatregelen zij gaan registreren en op welke manier, daarbij rekening houdend met de wettelijke vereisten hierover. Gesloten jeugdhulpinstellingen hebben geen wettelijke plicht om deze registratie aan de inspectie te sturen.
Op 18 juni 2019 heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van het project «Ik laat je niet alleen».4 Uit de nulmeting bleek dat 98% van alle gemeten gedwongen afzonderingen gepland waren (verplichte rustmomenten); 2% daarvan waren niet geplande afzonderingen die instellingen inzetten als gevolg van een incident op een groep of daarbuiten. De eigen kamer wordt het vaakst ingezet als afzonderingsruimte (5% van de afzonderingen). De tweede meting van het aantal gedwongen afzonderingen vindt plaats in de periode van oktober 2019 tot mei 2020.
De inspectie kijkt bij haar toezicht naar hoe gesloten jeugdhulpinstellingen vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten en registreren en of dit navolgbaar is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast worden, dient de instelling heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De inspectie doet dit zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
De jeugd-ggz instellingen en de instellingen in de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg (waaronder de orthopedagogische behandelcentra -OBC) die tot 1 januari 2020 een Bopz-aanmerking hadden, moesten op grond van de Wet Bopz alle dwangbehandelingen en middelen of maatrelen die zij toepasten, aan de inspectie melden. Separaties, insluitingen in een Extra Beveiligde Kamer (EBK) en afzonderingen kunnen onderdeel van deze meldingen zijn geweest. Op de website van de inspectie zijn deze meldingen op landelijk niveau gepubliceerd5.
Deze instellingen hebben na 1 januari 2020 meldingsplichten voor zover de Wet Bopz nog van toepassing is. Dit is geregeld in het overgangsrecht van de Wvggz en de Wzd, die beide vanaf 1 januari 2020 van kracht zijn. In de andere gevallen geldt voor de ggz en dus ook de jeugd-ggz de Wvggz. Voor de verstandelijk gehandicaptenzorg en dus ook de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg geldt vanaf 1 januari de Wzd.
Met de komst van de Wvggz en de Wzd is deze melding van middelen en maatregelen vervangen door de plicht om tenminste halfjaarlijks een digitaal overzicht van de verleende verplichte zorg en een analyse daarvan aan de inspectie te verstrekken. Ik overweeg in het wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdinstellingen eenzelfde bepaling op te nemen.
Voor het toezicht op de gedwongen zorg en op het terugdringen van separaties en afzonderingen in de jeugd-ggz en de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg maakt de inspectie gebruik van de gegevens per zorginstelling. De inspectie voert dit toezicht zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht uit, als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen. Het toezicht houdt ook in dat de inspectie sommige individuele dwangtoepassingen toetst aan de criteria die daarvoor gelden en aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Deelt u de mening dat een gedwongen verblijf op de eigen kamer ook een vorm van gedwongen afzondering is? Zo nee, wat valt er dan wel onder deze definitie?
Ja. Een gedwongen verblijf op de eigen kamer is ook een vorm van gedwongen afzondering.
Is bekend hoe vaak overige dwangmiddelen zoals dwangvoeding en fixeren plaatsvindt? Hoe vindt het toezicht hierop plaats?
Gesloten jeugdhulpinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder dwangvoeding en fixeren. Gesloten jeugdhulpinstellingen hebben geen wettelijke plicht om deze registratie aan de inspectie te sturen. De inspectie heeft geen overzicht van het aantal dwangvoedingen, fixaties of andere vrijheidsbeperkende maatregelen. Zij kijkt bij haar toezicht op gesloten jeugdhulpinstellingen naar hoe zij vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten en registreren en of dit navolgbaar is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast worden, dient de gesloten jeugdhulpinstelling heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De inspectie doet dit zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
De jeugd-ggz instellingen en de instellingen in de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg (waaronder de Orthopedagogische Behandelcentra -OBC) die tot 1 januari 2020 een Bopz-aanmerking hadden, moesten op grond van de Wet Bopz alle dwangbehandelingen en middelen of maatrelen die zij toepasten, aan de inspectie melden. Gedwongen voeding en fixatie kunnen onderdeel van deze meldingen zijn geweest. Op de website van de inspectie zijn deze meldingen op landelijk niveau gepubliceerd; zie https://www.igj.nl/onderwerpen/wetten-in-ons-toezicht/wet-bopz/aantal-meldingen-dwangbehandelingen-middelen-of-maatregelen.
Voor het toezicht op deze dwangtoepassingen in de jeugd-ggz en de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg maakt de inspectie gebruik van de gegevens per zorginstelling. Zij voert dit toezicht zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht uit, als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen. Het toezicht houdt ook in dat de inspectie sommige individuele dwangtoepassingen toetst aan de criteria die daarvoor gelden en aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Is er wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit en de gevolgen van het toepassen van repressiemaatregelen? Is bekend wat dergelijke maatregelen op de langere termijn voor gevolgen hebben voor herstel en welzijn van jongeren? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te laten doen?
In 2019 zijn twee proefschriften verschenen over het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp:
Hierover heb ik u bericht in de aanbiedingsbrief van het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren».6 Uit het onderzoek van Maria de Jong-de Kruijf bleek dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling in veel gevallen geen rechterlijke keuze voor gesloten jeugdhulp is, maar eerder een keuze bij gebrek aan andere, meer behulpzame alternatieven. Het tweede proefschrift van Sophie de Valk licht toe hoe repressie in de gesloten jeugdhulp de effectiviteit van de behandeling bedreigt en toont aan dat repressie minder voorkomt in gezinsgerichte en kleinschalige voorzieningen. Voor een meer complete samenvatting en analyse van deze proefschriften verwijs ik naar de appendix die bij deze brief gevoegd was.7 Ik zie nu geen reden voor nieuw onderzoek.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de leidraad over hoe om te gaan met hele complexe problemen en het toedienen van dwangvoeding?
De leidraad is in ontwikkeling en voor de zomer gereed. Parallel aan de ontwikkeling van de leidraad is het landelijk netwerk dwangvoeding gestart met het geven van consultatie/second opinion. Dit maakt onderdeel uit van de landelijke ketenaanpak eetstoornissen (K-eet). De ervaringen van het geven van consultatie/second opinion in de praktijk worden meegenomen in de ontwikkeling van de leidraad.
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de IGJ van 16 december 2019 «Toezicht terugdringen separeren en afzonderen in de GGZ 2016–2019»?
Ja.
Waarom is in dit rapport de Jeugdzorg Plus en de Justitiële Jeugdzorg niet meegenomen, terwijl er ook volgens de IGJ grote zorgen zijn in de Jeugdzorg Plus over het afzonderen?
Het rapport waarnaar wordt verwezen ziet op separeren en afzonderen in de GGZ-sector. Daarin zijn GGZ-instellingen als geheel beschouwd en is ook de jeugd-GGZ meegenomen. Gesloten jeugdhulp en justitiële jeugdzorg vallen niet onder de GGZ-sector. De onderzoeken in de gesloten jeugdhulp, orthopedagogische behandelcentra en de jeugd-GGZ hebben een bredere focus op de aanpak van het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen, waarbij het gehele leefklimaat voor jeugdigen wordt bezien. Dit staat beschreven in de genoemde Factsheet van 18 juni 2019.8 Justitiële jeugdinrichtingen zijn in dit onderzoek niet meegenomen omdat deze jeugdigen niet onder de jeugdwet vallen; over de JJI’s heeft de inspectie recent een rapportage uitgebracht. 9 Hierin is ook een passage opgenomen over het plaatsen in afzondering.
Bent u bereid om de IGJ ook verslag uit te laten brengen van het toezicht op separeren en afzonderen in de jeugdzorg?
Zoals blijkt uit het voorgaande heeft de inspectie al verslag uitgebracht over vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp en zal zij dit nog doen voor de OBC’s en jeugd-GGZ.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.