Het bericht “ Duitse minister: nepvlees mag geen schnitzel heten ” |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht: Duitse Minister: nepvlees mag geen schnitzel heten?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van de Duitse Minister van Landbouw om de vegetarische schnitzel en vega-curryworst als termen te verbieden?
Een aantal van de gebruikte voorbeelden wordt in Nederland niet als misleidend gezien. Als voor vleesloze producten termen worden gebruikt die (ook) voor vleeshoudende producten gebruikelijk zijn, is dit niet per definitie onduidelijk en misleidend, als de aanduidingen helder zijn over de afwezigheid van vlees en over het gebruik van andere grondstoffen.
Vindt u dat etiketten op de producten misleidend mogen zijn? Bent u bereid om ook in Nederland in gesprek te gaan met relevante stakeholders om misleidende termen op etiketten te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De aanduiding van producten, op etiketten of anderszins, mag niet misleidend zijn. Relevante stakeholders zijn hiervan op de hoogte en de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) ziet er op toe dat dit voorschrift wordt nageleefd. Er is voldoende mogelijkheid tot overleg tussen betrokken partijen, bijvoorbeeld in het Regulier Overleg Warenwet, om twijfelgevallen te kunnen bespreken.
Deelt u de mening dat ook al is de smaak vrijwel gelijk dit geen reden is om in dit geval de naam van vleesproducten te gebruiken omdat dit geen juiste weergave is van de werkelijkheid? Zo nee, waarom niet?
De aanduiding van voedingsmiddelen moet duidelijk zijn over de aard ervan. Als voor vleesloze producten termen worden gebruikt die (ook) voor vleeshoudende producten gebruikelijk zijn, is dit niet per definitie onduidelijk en misleidend, als de aanduidingen helder zijn over de afwezigheid van vlees en over het gebruik van andere grondstoffen.
Waar supermarkten een apart schap inrichten met vegetarische producten, zijn er ook online webshops met vegetarische «vleesproducten» waarbij de consument niet direct op het etiket kan zien dat het vleesvervangers zijn. Wat vindt u hiervan?
Als in voorkomende gevallen producten worden aangeboden waarvan de aard onduidelijk is, is sprake van consumentenmisleiding en zal de NVWA optreden. Of dit in onlineshops of in andere winkels gebeurt, maakt geen verschil. In de Europese etiketteringsregelgeving gelden voor de onlineverkoop immers dezelfde wettelijke bepalingen als voor de klassieke winkelverkoop.
Bent u bereid om in navolging van uw Duitse collega een verbod in te voeren voor «vleesnamen» voor producten waar helemaal geen vlees inzit? Zo nee, waarom niet?
Nee, de huidige wetgeving rond de aanduiding van voedingsmiddelen is adequaat. Binnen de kaders van deze wetgeving houden ondernemers vrijheid in de aanduiding van hun voedingsmiddelen. Het is het kabinet bovendien niet bekend dat consumenten problemen ervaren met gebruikte productnamen op het gebied van vleesloze producten.
Bent u bereid om in het kader van een Europees gelijk speelveld op Europees niveau te pleiten voor een verbod om «vleesnamen» voor producten te verbieden waar geen vlees inzit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De problemen van agrarische ondernemers in de Oudebildtdijk |
|
Helma Lodders (VVD), Arno Rutte (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «We vrezen dat onze bedrijven straks op slot zitten»1? Wat vindt u van het bericht?
Ja.
Het bericht spreekt van vrees voor het op slot zetten van bedrijven. Dit is niet de bedoeling van de aanwijzing tot dorpsgezicht en ik deel deze vrees dan ook niet. Het artikel bericht daarnaast ook over steun voor de aanwijzing tot dorpsgezicht bij bewoners van het gebied.
Wat is uw reactie op de problematiek die door de agrarische ondernemers aan de Oudebildtijk wordt geschetst, specifiek op de punten van 2.500 hectare en een buffer van 1.000 hectare landbouwgrond die als beschermd dorpsgezicht worden aangewezen?
Ik deel de vrees van de agrarische ondernemers – zoals in het artikel wordt geschetst – niet. De begrenzing van het beschermde gezicht is vastgesteld op grond van cultuurhistorische waarden en kenmerken en omvat ook landbouwareaal, omdat dit onlosmakelijk deel uitmaakt van het karakteristieke agrarische landschap van Oude en Nieuwe Bildtdijken. Het doel van de aanwijzing is daarbij nadrukkelijk niet om alles op slot te zetten, maar om toekomstige ontwikkelingen goed aan te kunnen laten sluiten bij de historische waarden en kenmerken van het gebied.
Tegen de aanwijzing van Oude en Nieuwe Bildtdijken is overigens door een aantal partijen hoger beroep ingesteld. De Raad van State moet daarover nog uitspraak doen.
Wat zullen de concrete gevolgen zijn voor de agrarische ondernemers aan de Bildtdijken, met name ook voor de mogelijkheden in de toekomst? Deelt u de mening dat ondernemers de ruimte moeten hebben om te kunnen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Het rechtsgevolg van een aanwijzing is het opstellen van een bestemmingsplan dat rekening houdt met het bijzondere cultuurhistorisch karakter van het gebied, tenzij het vigerende bestemmingsplan daaraan al voldoet. Dat laatste is hier het geval en het vigerende bestemmingsplan blijft dus gewoon van kracht. De gemeente is het bevoegd gezag voor de verlening van omgevingsvergunningen en kan een goede afweging maken tussen de verschillende belangen die spelen.
Hoe is het Ministerie van Economische Zaken betrokken geweest bij de besluitvorming voor het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht?
De aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Minister van OCW en IenM. De Minister van OCW neemt daarin het voortouw. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hierin geen formele rol. Bij een aanwijzing worden wel alle belangen afgewogen, waaronder uiteraard ook de economische belangen van belanghebbenden.
Deelt u de mening dat het agrarisch ondernemerschap in het gebied sinds 1762 ook van grote culturele historische waarde is en onder de noemer historisch-ruimtelijk karakter kan vallen? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer het agrarisch ondernemerschap zeer en het heeft door de eeuwen heen het gebied ook in belangrijke mate gevormd: Oude en Nieuwe Biltdijken is immers van oudsher een agrarisch gebied, ontgonnen voor agrarisch gebruik. Bij de aanwijzing van een beschermd gezicht wordt primair gekeken naar bijzondere ruimtelijke karakteristieken, in dit geval de samenhang tussen de dijken, de (agrarische) bebouwing en het open (agrarisch) landschap. Het agrarisch gebruik van het gebied draagt in belangrijke mate bij aan het behoud van deze karakteristieken.
Hoe vindt u dat economische factoren meegewogen moeten worden in het aanwijzen van een beschermd dorpsgezicht of in het bepalen van welke gronden specifiek onder het beschermd dorpsgezicht vallen?
Tijdens de voorbereiding van een aanwijzing worden alle belangen betrokken en afgewogen. Dit gebeurt in overleg tussen overheden en door het horen van belanghebbenden. De gemeenteraad en gedeputeerde staten (van in dit geval de gemeente Het Bildt respectievelijk de provincie Fryslân) geven in het kader van een aanwijzing advies. Zij kunnen in dat advies economische factoren ter sprake brengen. De begrenzing van een beschermde gezicht wordt bepaald op basis van de cultuurhistorische waarden. Deze zijn beschreven in de toelichting bij het aanwijzingsbesluit.
Hoe kijkt u naar de continuïteit van het agrarisch ondernemerschap aan de Bildtdijken? Bent u bereid te kijken hoe knelpunten die ontstaan als gevolg van de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht weggenomen kunnen worden in overleg met de betrokkenen (gemeente, boeren, NAV en LTO)2? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer uiterlijk 1 maart 2017 rapporteren over de voortgang?
Voor de vraag over de continuïteit verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5. Ik heb de gemeente Het Bildt en de provincie Fryslân al aangegeven bereid te zijn om samen met hen en de agrarische sector een protocol op te stellen over de agrarische bedrijfsvoering in relatie tot de status van het beschermd dorpsgezicht, zodat duidelijk wordt wat er mogelijk is. Hiermee kan hopelijk ook de zorg bij agrariërs worden weggenomen. De gemeente en provincie hebben aangegeven eerst de uitspraak inzake het ingestelde hoger beroep af te willen wachten.
Bent u bereid om de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht in Het Bildt alsnog te heroverwegen, conform de eerdere motie van de leden Veldman en Bisschop over heroverweging van de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht in Het Bildt?3 Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om de landbouwgronden alsnog uit te zonderen van het beschermd dorpsgezicht Oudebildtdijk? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de aanwijzing te heroverwegen of om de landbouwgebieden daarvan uit te zonderen. Het gebied rechtvaardigt op nationaal niveau een bescherming. Aan de zorg bij de agrariërs is in de aanwijzingsprocedure ook uitdrukking gegeven en dit is naar mijn mening ook afdoende meegenomen in de afweging tot aanwijzing. Ik wacht hierin de uitspraak van de Raad van State af.
Kunt u toezeggen in toekomstige gevallen terughoudend om te gaan met het aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten en belanghebbenden vooraf meer mee te nemen in de afwegingen en besluitvorming? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg ga ik al zeer terughoudend om met de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. De procedure tot aanwijzing is zeer zorgvuldig en de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed is altijd bereid om indien nodig extra te investeren in het (voor)traject bijvoorbeeld – zoals hier het geval – door bij te dragen aan een protocol.
Signalen omtrent exportcertificering van paardensperma |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat u in Nederland maar één laboratorium heeft aangewezen voor het testen op gezondheid van het paardensperma dat bedoeld is voor de export?
De meeste testen op de gezondheid van paardensperma worden momenteel alleen door het Nationaal Referentielaboratorium uitgevoerd. Een belangrijke test die van belang is voor export van sperma is de test op CEM. Voor de test op CEM zijn twee laboratoria aangewezen. Dit zijn de Gezondheidsdienst voor Dieren (privaat laboratorium) en het Nationaal Referentielaboratorium Wageningen Bioveterinary Research.
Kunt u aangeven waarom er in Nederland maar één laboratorium is aangewezen om deze testen uit te voeren?
Elk privaat laboratorium kan een erkenning voor testen aanvragen. Ook kan elk laboratorium gelegen buiten Nederland een gelijkstelling met een Nederlands laboratorium aanvragen. Na het verlenen van deze gelijkstelling worden ook testen uitgevoerd door dit laboratorium, in Nederland erkend. De voorwaarden voor het verlenen van een erkenning c.q. gelijkstelling zijn vastgelegd in de regeling «Erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria». Deze mogelijkheid voor erkenning c.q. gelijkstelling geldt voor alle testen, dus ook alle paardentesten, die genoemd zijn in de bijlage van de regeling «Erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria».
In Nederland zijn twee laboratoria bevoegd de test op CEM uit te voeren, zie het antwoord op vraag 1. Voor regelmatig geëiste testen zoals die op de ziekten IA en EVA zijn geen andere private laboratoria bevoegd, omdat deze geen erkenning aangevraagd hebben. Deze worden dus alleen uitgevoerd door het Nationaal Referentie laboratorium.
Voor welke activiteiten die uitgevoerd worden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is in Nederland maar één laboratorium aangewezen die de betreffende testen of onderzoeken mogen uitvoeren?
Er zijn testen genoemd in de bijlage van de Regeling erkenning aanwijzing veterinaire laboratoria waar weliswaar een privaat laboratorium de mogelijkheid heeft om een erkenning voor het uitvoeren van deze test aan te vragen, maar waarvoor geen enkel laboratorium een erkenning of gelijkstelling aangevraagd heeft. Deze testen worden dan, indien gewenst, uitgevoerd door het Nationaal Referentie Laboratorium.
Deelt u de mening dat het aanwijzen van maar één laboratorium een onwenselijke situatie is, omdat hierdoor geen concurrentie op bijvoorbeeld de tarieven en openingsuren bestaat? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen 2 en 3 kunnen laboratoria voor het uitvoeren van de in de bijlage bij de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria opgenomen testen erkend of gelijkgesteld worden. Zolang mij hiertoe geen verzoeken bereiken, is erkenning of gelijkstelling ook niet aan de orde.
Waarom worden gelijkwaardige laboratoria in Nederland of andere lidstaten, zoals bijvoorbeeld in Duitsland, niet in de gelegenheid gesteld om deze testen uit te voeren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Waarom mogen laboratoria in andere lidstaten (bijvoorbeeld net over de grens) deze testen niet uitvoeren? Hoe verklaart u dat de testen die daar gedaan worden om producten naar Nederland te exporteren wel geaccepteerd worden?
Elk laboratorium van een andere lidstaat kan een gelijkstelling met een in Nederland erkend laboratorium aanvragen. Om deze gelijkstelling te verkrijgen moet het laboratorium voldoen aan dezelfde eisen als een Nederlands laboratorium.
Per 1 januari 2017 heeft er een herziening van de regeling «Erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria» plaatsgevonden. De eisen voor een erkenning of gelijkstelling van niet-meldingsplichtige dierziekten, waaronder CEM, zijn versoepeld. Hierdoor zullen laboratoria, ook die niet in Nederland gelegen zijn, eenvoudiger aan de eisen voor een erkenning of gelijkstelling kunnen voldoen.
De motivatie voor deze versoepeling is juist om het beleid meer in evenwicht met andere lidstaten te brengen.
Kunt u een overzicht geven van de kosten van een test, eventueel her-test en andere bijkomende zaken, uitgevoerd door het bedrijf dat in Nederland gecertificeerd is om deze testen te doen en een EU-laboratorium in Duitsland en België? Kunt u het laboratorium in Bose (Duitsland) daar in ieder geval bij betrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik kan u dat overzicht niet geven. Het bepalen van de hoogte van tarieven is een verantwoordelijkheid van de laboratoria. Iedere marktpartij kan zich daar inzicht in verwerven.
Kunt u een overzicht geven van de voorwaarden waaraan een laboratorium die deze testen moet uitvoeren, moet voldoen? Zijn deze in Nederland en andere lidstaten gelijk? Zo nee, wat zijn de verschillen en waarom zijn er verschillen?
Elke lidstaat hanteert verschillende voorwaarden maar wel binnen de kaders van Europese wetgeving. Voor niet-meldingsplichtige dierziekten was naast accreditatie en deelname aan ringtesten ook een audit door het nationaal referentielaboratorium vereist. De eis van de audit door het National Referentie Laboratorium is nu voor niet-meldingsplichtige dierziekten komen te vervallen. Het beleid komt zo meer overeen met dat in bijvoorbeeld Duitsland.
Voor meldingsplichtige dierziekten blijven de eisen onveranderd en blijft de rol van het Nationaal Referentie Laboratorium onveranderd.
Bent u bereid om meerdere laboratoria aan te wijzen die volgens de EU-normen kunnen certificeren? En bent u bereid om ook de aangewezen laboratoria in andere lidstaten te erkennen voor certificering? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u aangeven of u de huidige werkwijze passend vindt bij de leidende principes die als uitgangspunten voor de NVWA worden gehanteerd?
De werkwijze van de NVWA is passend binnen de Regeling erkenning aanwijzing veterinaire laboratoria en passend bij de leidende principes zoals benoemd in NVWA 2020 (Kamerstuk 33 835, nr. 49).
Bent u bereid om deze vragen vóór 15 januari 2017 te beantwoorden?
Helaas is dit niet gelukt, ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels»?1
Ja.
Wat vindt u van de strenge regels voor het importeren van sinaasappelen uit bij voorbeeld Zuid-Afrika?
De importmaatregelen op citrusvruchten in de resolutie richten zich op het voorkomen van de invoer van twee schadelijke organismen: Afrikaanse fruitmot en Citrus Black Spot. Beide organismen kunnen aanzienlijke schade in de citrusteelt veroorzaken.
Ik ben het eens met het Europees Parlement dat het grondgebied van de Europese Unie beschermd moet worden tegen de insleep van voor planten schadelijke organismen. De te nemen maatregelen dienen gebaseerd te worden op de risico’s van de invoer van plantenziektes en de maatregelen dienen proportioneel te zijn. Hiermee wordt bedoeld dat enerzijds de Europese Unie beschermd wordt tegen de invoer van plantenziektes, maar anderzijds dat de handel zo min mogelijk belemmerd wordt door de maatregelen om dit te voorkomen.
Gezien de schade die de Afrikaanse fruitmot kan aanrichten en de brede reeks van planten waar het organisme op kan voorkomen, kan ik mij voorstellen dat dit organisme binnen de Europese Unie gereguleerd gaat worden. Deze specifieke importeis voor de Afrikaanse fruitmot voor citrusvruchten en zoals voorgesteld in de resolutie van het Europese Parlement, gaat mij echter te ver.
In de resolutie wordt een specifieke koude behandeling voorgeschreven voor de bestrijding van de Afrikaanse fruitmot. Ik ben van mening dat het de verantwoordelijkheid is van derde landen om garanties af te geven met betrekking tot vrijwaring van de Afrikaanse fruitmot in citrusvruchten. In plaats van het voorschrijven van een middel, zoals in de resolutie het geval is, dient in mijn ogen gekeken te worden naar het doel: voorkomen van invoer van de Afrikaanse fruitmot. Internationaal verschillen de meningen over de doelmatigheid en effectiviteit van verschillende methodes, maar derde landen zullen dit zelf moeten beslissen. Er zijn de laatste jaren alternatieve methodes ontwikkeld om de benodigde garanties voor vrijwaring van de betrokken organismen af te geven, die mogelijk de handel minder hinderen. Als inderdaad gekeken wordt naar doel in plaats van middel, is dat ook een belangrijke stimulans voor innovatie. Ik zet mij er voor in dat naast de specifiek beschreven koude behandeling er een mogelijkheid moet zijn om meerdere methodes toe te passen om de Afrikaanse fruitmot te bestrijden.
Bent u van mening dat de voorgestelde maatregelen in de resolutie van het Europees parlement disproportioneel en opmerkelijk zijn te noemen aangezien er nog nooit een uitbraak is geweest van het desbetreffende organisme in de Europese Unie ondanks de vele handelsstromen en te bedenken dat de Afrikaanse fruitmot tot voor kort niet eens een gereguleerd organisme was?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er meerdere effectieve methoden (of een combinatie van methoden) beschikbaar zijn om in dit geval de Afrikaanse fruitmot te bestrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat met deze maatregel de import van sinaasappelen en andere citrusvruchten in gevaar komt?
De maatregel in de resolutie betekent dat exporterende landen aan strengere eisen moeten voldoen en, indien zij daaraan niet tegemoet kunnen of willen komen, andere afzetmarkten zullen zoeken. Dit kan dan inhouden dat de import van sinaasappelen uit landen buiten de Europese Unie minder wordt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als Europa deze maatregel daadwerkelijk gaat invoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat wanneer de Europese Commissie deze maatregel door zal gaan voeren dit mogelijk een precedent zal gaan scheppen voor de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswetgeving? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Parlement heeft met het in werking treden van het verdrag van Lissabon op verschillende terreinen, zoals hier op het gebied van Plantgezondheid, meer invloed gekregen. Immers bevoegdheid tot het geven van advies is gewijzigd in medebeslissingsbevoegdheid bij besluiten over wetgeving. De Europese Commissie beraadt zich nu over de importmaatregel voor citrusvruchten en zal de resolutie van het Europees Parlement in de beraadslaging meenemen.
In de brief aan uw Kamer van 4 november 2016 (Kamerstukken, 33 643, nr. 19) over de voortgangsrapportage Plant- en Diergezondheidspakket heb ik geschreven dat ik de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswet kritisch zal volgen. Ik zal mij er voor inzetten dat dit proces transparant en in consultatie met de lidstaten plaatsvindt. Dit gehele implementatietraject zal ik in nauwe samenwerking met de NVWA, de plantaardige keuringsdiensten en het agrarisch bedrijfsleven uitvoeren.
Bent u bereid om u tijdens de komen de Landbouwraad uit te spreken tegen deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Er was geen steun voor het voorstel van de Europese Commissie voor de aanscherping van importmaatregelen voor citrusvruchten in de vergadering van het technische beheerscomité. In de volgende bijeenkomst op technisch niveau van 26 en 27 januari a.s. zal de Europese Commissie een nieuw voorstel presenteren. In de voorbereiding daarvan zal zij de resolutie van het Europees Parlement meewegen, maar het is nog niet duidelijk of de Europese Commissie ook meegaat met de voorstellen van de resolutie van het Europese Parlement. Ik acht daarom de tijd nog niet rijp om dit in de Landbouw- en Visserijraad van januari op te brengen. Ik zal de Europese Commissie echter wel verzoeken ook alternatieve maatregelen ter voorkoming van de insleep van de Afrikaanse fruitmot toe te staan.
Bent u bereid om de Europese Commissie te verzoeken de uitslag van de stemming van het Europees parlement naast zich neer te leggen en niet over te gaan tot deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om kritisch te zijn op de uitwerking van de onlangs in werking getreden nieuwe plantgezondheidswet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat maatregelen die hieruit voortkomen op risico's gebaseerd moeten zijn en gericht moeten zijn op plantgezondheid en de bescherming daarvan en niet op protectionisme?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor meerdere maatregelen ter bestrijding van ziekten of ter voorkoming van risico’s en dat er ook ruimte moet zijn om, als er nieuwe ontwikkelingen zijn, deze snel te kunnen toepassen? Op welke manier gaat u dat beleggen zodat dit in de uitwerking geborgd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Vogelgriep vastgesteld in Kamperveen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vogelgriep vastgesteld in Kamperveen»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de actuele en de te verwachte ontwikkelingen zijn met betrekking tot de vogelgriep (duur vogeltrek, aanwezigheid virus, enzovoort)?
Op 28 december 2016 telde Nederland negen uitbraken van vogelgriep. Voor een actueel overzicht verwijs ik u naar www.rijksoverheid.nl 2. Ook andere Europese landen hebben uitbraken met hoogpathogene vogelgriep gemeld en het aantal landen met uitbraken neemt toe. Ook worden er nog steeds wilde vogels gevonden die besmet zijn met het virus.
De verwachting is dat de dreiging van hoogpathogene vogelgriep type H5N8 vanuit wilde watervogels tot in het voorjaar van 2017 zal voortduren. Dit wordt door de deskundigengroep dierziekten en door de European Food Safety Authority aangegeven. Het risico van virusintroductie op pluimveebedrijven is dan ook onverminderd hoog en de sector en ik zijn ons hiervan terdege bewust.
De landelijke maatregelen blijven voorlopig dan ook van kracht.
Hoe lang is de maatregel verplichte ophokplicht voor vrije uitloopstallen van kracht?
De ophokplicht is op 9 november 2016 ingesteld. Europese wet- en regelgeving bepaalt dat bedrijven met een handelsstatus voor vrije uitloopeieren deze status tot 12 weken na het instellen van de ophokplicht behouden.
Bij biologische bedrijven is de situatie anders. Voor biologische eieren is de norm dat leghennen gedurende één derde deel van het leven buiten moeten kunnen lopen. De verwachting is dat de status van biologische eieren later in het jaar vervalt. Na het vervallen van de status voor vrije uitloopeieren en biologische eieren kunnen eieren van deze bedrijven alleen als scharrelei worden verkocht.
Zoals ik tijdens het VAO Dierziekten en Antibiotica op 22 december jl. heb aangegeven, ben ik bereid actie te ondernemen. Ik ben in gesprek met de Europese Commissie om te zien wat de mogelijkheden zijn om de handelsstatus van de vrije uitloopeieren te kunnen behouden bij een verlenging van de ophokplicht voor een periode van maximaal 12 weken. Zwaarwegende argumenten die hierbij een rol spelen zijn het beperken van het risico van virusintroductie op pluimveebedrijven en de economische schade die wordt geleden door het afwaarderen van de eieren. Dit treft de hele eiersector, want een groter aanbod van scharreleieren leidt tot lagere prijzen voor scharreleieren. Hierbij moet worden opgemerkt dat de pluimveesector niet wordt gecompenseerd voor deze geleden schade tijdens de uitbraken.
Nederland heeft overigens in 2014 ook gepleit voor behoud van de handelsstatus van de vrije uitloopeieren bij een verlenging van de ophokplicht. Het verzoek werd in 2014 niet ingewilligd. Ook nu is onzeker of en hoe de Europese Commissie op korte termijn iets kan betekenen voor een verlenging van de ophokplicht met behoud van de handelsstatus.
De maatregel van verplichte ophok is een hele verstandige maatregel, maar klopt het dat na twaalf weken ophokken de status van vrije uitloopeieren vervalt? Is het waar dat de status van biologische eieren niet vervalt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat er na twaalf weken verplichten tot ophokken geen Nederlandse vrije uitloopeieren meer zijn?
Deelt u de mening dat ook de status van vrije uitloopeieren behouden zou moeten blijven als er een nationale of Europese verplichting tot ophokken geldt?
Zoals in het antwoord op vragen 3 en 4 aangegeven, vind ik deze situatie ongewenst. Daarom zal ik er bij de Europese Commissie voor pleiten dat Nederland de ophokplicht kan verlengen in verband met de risico’s voor vogelgriep, zonder dat bedrijven hun handelsstatus wat betreft vrije uitloopeieren verliezen.
Wilt u zich met spoed inzetten om een ontheffing te bepleiten zoals die er is voor biologische legkippen of een ontheffing op de duur van de verplichting tot ophokken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke termijn heeft u voor ogen nu deze situatie prangend is?
Zie antwoord vraag 6.
Signalen over het programma ‘Certificering op Afstand’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het programma «Certificering op Afstand» waarbij paardensperma voor de export gecertificeerd wordt?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de tarieven voor certificering op afstand zijn opgebouwd, hoe deze tot stand zijn gekomen en wat het tarief is voor een exportcertificaat?
De NVWA berekent een integrale kostprijs. De kosten worden daarvoor toegerekend aan producten. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen acht verschillende producten. Voor de retributietarieven meet de NVWA de benodigde uren per product. Door de totale kosten te delen door het aantal certificaten wordt het tarief per certificaat berekend. Een uitgebreide toelichting is opgenomen op website van de NVWA («Onderbouwing NVWA tarieven» www.nvwa.nl/tarieven).
Voor de berekening van het tarief zie de tabel hieronder.
Wat zijn de tarieven van een exportcertificaat op afstand in omliggende landen?
Op 18 november 2016 heb ik uw Kamer het onderzoek van PwC gestuurd naar de kosten van toezicht in omliggende landen1 (33 835, nr. 48). Hierbij is niet expliciet gekeken naar de kosten en retributietarieven van certificering op afstand. Zoals ik ook in mijn brief bij dit onderzoek heb aangegeven vind ik de hoge kosten voor export en import een aandachtspunt.
In welke sectoren en voor welke (dier-) categorieën wordt er gebruik gemaakt van certificeren op afstand en zijn er verschillen in de tarieven?
De mogelijkheid tot het certificeren op afstand wordt steeds in samenspraak met en na instemming van het bedrijfsleven genomen. Momenteel bestaat deze mogelijkheid voor: zuivel, diervoeders, mest, ei en eiproducten, eendagskuikens en broedeieren en honing. De tarieven voor de certificaten zijn op de verschillende terreinen gelijk.
Deelt u de mening dat de kosten voor certificering op afstand beduidend lager zouden moeten zijn dan een bezoek van de dierenarts op locatie? Zo nee, waarom niet?
De kosten van certificering op afstand zijn beduidend lager dan de kosten van een bezoek op locatie. Een certificaat op afstand kost € 62,59. Een bezoek op locatie kost minimaal € 195,74 en bestaat uit:
– 1 x starttarief
€ 106,68
– ten minste 2 x kwartiertarief
€ 82,26
– 1 x bijdrage technisch beheer CLIENT
€ 6,80
Totaal
€ 195,74
Alleen in situaties waarin meer dan 3 certificaten voor verschillende exportbestemmingen zijn aangevraagd is een bezoek van de NVWA op locatie goedkoper voor de ondernemer, mits de keuring niet langer duurt dan een half uur. Die situatie doet zich een enkele keer voor. De NVWA bekijkt momenteel of kan worden geregeld dat de kosten van certificering op afstand nooit hoger kunnen uitvallen dan een controle op de locatie.
Klopt het dat het voor hengstenhouders bij meerdere certificaten voordeliger is om de dierenarts op locatie te laten komen dan gebruik te maken van certificering op afstand? Wat vindt u hiervan? Kunt u reageren op de volgende casus: een hengstenhouder heeft twaalf porties die hij wil exporteren. Voor het certificeren op afstand betaalt deze hengstenhouder 780 euro. Bij een bezoek van een dierenarts op locatie zou deze hengstenhouder 176,50 euro kwijt zijn, namelijk een starttarief van 103,50 euro en twee kwartier à 36,50 euro. Vindt u in deze casus de tarieven verdedigbaar? Zo ja, kunt u dat inhoudelijk onderbouwen?
Bij meer dan 3 certificaten is het voor de ondernemer inderdaad goedkoper om een dierenarts op locatie te laten komen. Met name bij de export van vers paardensperma komt het relatief vaak voor dat meer dan 3 certificaten worden aangevraagd. Omdat bij de export van vers paardensperma snelheid is geboden, hebben het bedrijfsleven en de NVWA onderzocht of de certificering op afstand ingevoerd zou kunnen worden. De borging bleek wel te garanderen. Maar vanwege de genoemde financiële reden heeft het bedrijfsleven begin 2016 besloten af te zien van de overstap naar certificering op afstand. De NVWA bekijkt momenteel of kan worden geregeld dat de kosten van certificering op afstand nooit hoger kunnen uitvallen dan een controle op de locatie.
Op welke wijze past deze uitkomst in het streven naar een efficiënte organisatie die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wil zijn en in hoeverre sluit dit aan bij het Herijkt Plan van Aanpak NVWA?
De kosten van een certificaat op afstand zijn lager dan een certificaat dat op locatie wordt verstrekt. De invoering van certificering op afstand gebeurt steeds in samenspraak met en na instemming van de sectoren. Voor de NVWA is daarbij van belang dat de garantie op de borging van de certificeringseisen in stand blijft. Voor de sector speelt nog het financiële aspect mee van de controle op locatie dan wel een certificering op afstand. Certificering op afstand werkt ook sneller. In de afgelopen jaren is in steeds meer sectoren de certificering op afstand ingevoerd.
Dit past in het streven de NVWA een efficiënte organisatie te laten zijn.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat certificeren op afstand een aantrekkelijk alternatief wordt voor alle sectoren waar dit plaats vindt? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4 t/m 7.
In het Herijkt Plan van Aanpak NVWA zijn een aantal leidende principes opgenomen die de fundamentele uitgangspunten van de organisatie vormen en van waaruit gewerkt wordt aan nieuwe doelen en resultaten; hoe kan het zijn dat certificering op afstand, wat prima past in deze leidende principes (toekomstbestendig, dienstverlenend en servicegericht, herkenbaar en uniform) niet adequaat wordt opgepakt en vormgegeven?
Zie mijn antwoord op de vragen 4 t/m 7.
Bent u bereid deze vragen vóór 15 januari 2017 te beantwoorden?
Ja.
Stalkeuringen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Stalkeuring weer beperkt mogelijk in 2017»?1
Ja.
Kunt u per diersoort aangeven welke in aanmerking komt voor stalkeuring en kunt u dit per diersoort onderbouwen?
Stalkeuring is een vorm van exportcertificering, waarbij de dieren in de 24 uur voorafgaand aan het transport door een NVWA-dierenarts worden gekeurd op export- en transportwaardigheid. Voor stalkeuring komen alleen houders van dieren in aanmerking waarvan de dieren individueel gemerkt zijn met een merk dat gescand kan worden. Dit zijn voorwaarden om te garanderen dat de door de NVWA-dierenarts goedgekeurde dieren ook de dieren zijn die daadwerkelijk op export gaan. Individueel merken is nodig omdat het moment van keuring in de stal en het moment van opladen voor het transport van elkaar verschillen. De NVWA is bij stalkeuring aanwezig om de dieren te beoordelen bij het inladen.
Dit in tegenstelling tot de stalkeuring, waarbij de NVWA de dieren in de 24 uur voorafgaand aan het transport keurt.
Diercategorieën, waarbij er risico bestaat dat dieren tussen het moment van de stalkeuring en de daadwerkelijke export niet transportwaardig worden, komen vooralsnog niet in aanmerking voor stalkeuring. Het gaat om slachtkoeien, slachtzeugen en slachtbiggen.
Ook jonge nuchtere kalveren (< 2 maanden) worden bij het opladen aan de klep van de vrachtwagen gekeurd vanwege de risico’s ten aanzien van dierenwelzijn, zoals mogelijkheden om te drenken.
Varkenshouders kunnen in principe voor stalkeuring in aanmerking komen. Het overgrote deel van de varkens is tot op heden niet individueel gemerkt. Voor biggen (met uitzondering van slachtbiggen), fokvarkens of slachtvarkens die wel individueel gemerkt zijn, kan stalkeuring worden aangevraagd.
Kunt u aangeven waarom stalkeuring voor varkens nog niet aan de orde is en wat de knelpunten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de status is van de overleggen tussen het Ministerie van Economische Zaken, de varkenssector en Vee&Logistiek Nederland?
Ik ben met de varkenssector, de COV en Vee&Logistiek Nederland in overleg of het mogelijk is om individuele identificatie bij varkens generiek in te voeren. Ik wil niet op de uitkomsten van dit overleg vooruitlopen.
Kunt u per stakeholder van dit overleg aangeven wat de opvattingen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe deze ontwikkelingen zich verhouden tot het Actieplan Vitalisering Varkenshouderij, waarin de ambitie staat geformuleerd dat stalkeuring op korte termijn opnieuw geïntroduceerd zal worden?
Stalkeuring blijft mogelijk voor de gehele varkenshouderij, indien de individuele identificatie van de te transporteren dieren goed geborgd is, zodat de NVWA in staat is toezicht te houden en te handhaven. In het Actieplan Vitalisering Varkenshouderij geeft de sector aan toe te werken naar individuele merken en registratie van varkens.
Deelt u de opvatting dat alles in het werk zou moeten worden gesteld om de stalkeuring op korte termijn weer in te voeren vanwege het belang van dierenwelzijn en kostenreductie? Zo nee, waarom niet?
Rondom de invoering van de stalkeuring spelen de onderwerpen dierenwelzijn, administratieve lasten en diergezondheid een belangrijke rol. In februari 2014 heeft mijn voorganger de stalkeuring voor varkens die was verleend aan het Quality Logistics Livestock (QLL) systeem ingetrokken. Aan de sector is de mogelijkheid geboden om te komen met een systeem dat voldoende garanties geeft dat de goedgekeurde dieren ook de dieren zijn die daadwerkelijk op export gaan. Tot op heden is er geen sprake van een systeem dat deze garanties biedt.
Zo is individuele identificatie nog maar beperkt ingevoerd en de geboden alternatieven geven onvoldoende zekerheid. Zodra er in een sector, of een deel van een sector, een sluitend systeem van individuele identificatie is, kan men weer gebruik gaan maken van stalkeuring.
Dat is een aanpak die ertoe moet leiden dat zoveel mogelijk sectoren en diercategorieën uiteindelijk gebruik kunnen maken van een systeem met stalkeuring.
Op welke termijn wilt u de stalkeuring voor de varkens uiterlijk herintroduceren?
Varkenshouders die gebruik maken van individuele (elektronische) identificatie, die voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden, kunnen voor export van biggen (met uitzondering van slachtbiggen), fokvarkens en slachtvarkens gebruik maken van stalkeuring.
Het bericht ‘Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat u vindt van de constatering dat sinds het derde kwartaal van 2015 35 fondsen geliquideerd zijn waardoor er nu 294 pensioenfondsen zijn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de daling van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? Bent u daarbij bereid om toe te lichten welke oorzaken ten grondslag liggen aan de afname van het totaal aantal pensioenfondsen en in het bijzonder de afname van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? In hoeverre speelt daar kostenbesparing een rol in?
De afgelopen 20 jaar is het aantal pensioenfondsen gedaald van meer dan duizend naar ongeveer 300 nu2. In onderstaande tabel is aangegeven naar soort pensioenfonds hoe deze daling zich heeft ontwikkeld.
67
67
75
78
65
60
54
15
25
28
25
17
12
9
957
877
753
643
414
292
215
9
6
6
7
5
5
4
11
11
11
12
12
12
11
1
2
2
2
1
1
1
1.060
988
875
767
514
382
294
Daarvan heeft de grootste daling zich overduidelijk voorgedaan bij de ondernemingspensioenfondsen. In 1997 waren er nog 957 ondernemingspensioenfondsen. Sindsdien is sprake van een consequente afnamen van het aantal ondernemingspensioenfondsen tot de huidige 215.
De consolidatie is het gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen. Zo kan het aantal werkenden bij de aan het fonds verbonden werkgever(s) bijvoorbeeld afnemen, is er meer aandacht gekomen voor de efficiëntie van de pensioenuitvoering en de impact van uitvoeringskosten op de pensioenresultaten voor pensioendeelnemers en -gerechtigden en worden er hogere eisen gesteld aan de bestuurders van een pensioenfonds, zowel in de maatschappij als door aanpassing van de wet- en regelgeving3.
Het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen laat ook een afname zien, maar hier is geen sprake van een consequente daling. In de periode van 1997 tot 2000 waren er 67 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. In de daaropvolgende 6 jaar stijgt het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen tot 78. Sinds 2006 is het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen vervolgens met 24 afgenomen. Dat brengt het huidige aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen op 54.
De reden voor de stijging in het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in de periode van 1997 tot 2006 is niet bekend. Daarna is wel – net als bij de ondernemingspensioenfondsen – een duidelijk afname in het aantal fondsen waarneembaar. In de afgelopen tien jaar zijn ook de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geconfronteerd met de bovengenoemde maatschappelijke ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat de cijfers in bovengenoemd artikel aantonen dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor bedrijfstakpensioenfondsen die willen fuseren? Zo ja, kunt u toelichten met welke oplossing u komt voor deze fondsen en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van schaalvergroting met als doel het verlagen van de uitvoeringskosten voor kleine en middelgrote pensioenfondsen, omdat dit in het belang van de deelnemers kan zijn. Mede met de introductie van het algemeen pensioenfonds en de regels omtrent de indexatiedepots heeft het kabinet zich hier de afgelopen jaren voor ingezet.
Met betrekking tot mogelijkheden voor schaalvergroting van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is met sociale partners, het Verbond van Verzekeraars en de pensioenfederatie gesproken over de mogelijkheden voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om te fuseren met tijdelijke afgescheiden vermogens. Van die gesprekken heb ik op verschillende momenten melding gemaakt aan uw Kamer4 en tijdens het algemeen overleg Pensioenen van 24 november jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 349) heb ik toegezegd u een brief te sturen met de contouren van een conceptwetsvoorstel hierover (Kamerstuk, nr. 351). In deze brief licht het kabinet de oplossing toe en wordt ook inzicht geven in het tijdpad. Deze brief is gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan de Tweede Kamer gezonden.
Bent u bereid om bovenstaande vragen voor 20 december a.s. te beantwoorden?
Ja.
“de Luxemburg-route” |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Amundi introduceert de Luxemburg-route»?1
Ja
Wat vindt u van de ontwikkeling dat er naast de België route nu ook de Luxemburg route is?
In antwoord op Kamervragen van het lid Lodders (VVD)2 van 3 juni jl. heeft het kabinet aangegeven een onderzoek te laten uitvoeren naar de precieze omgang en gevoelde urgentie bij belanghebbenden met betrekking tot grensoverschrijdende dienstverlening van pensioenfondsen. Dit onderzoek is inmiddels voorzien van een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer gestuurd.
Het doel van het onderzoek is om te inventariseren welke behoeften, kansen en mogelijke knelpunten internationale en middelgrote ondernemingen, pensioenuitvoerders, adviseurs en werknemers(vertegenwoordigers) ervaren ten aanzien van de huidige grensoverschrijdende pensioendienstverlening in het buitenland én die in Nederland. Het onderzoek is uitgevoerd door SEO op basis van deskresearch, interviews met 25 marktpartijen en De Nederlandsche Bank (DNB). Voor het onderzoek heeft DNB daarnaast data opgeleverd over grensoverschrijdende pensioenregelingen.
Uit dit onderzoek blijkt dat er op dit moment vier Nederlandse regelingen in Luxemburg worden uitgevoerd waarbij het in totaal gaat om minder dan 50 deelnemers. De verwachting van de geïnterviewden is dat ook in de toekomst het onderbrengen van Nederlandse regelingen in het buitenland geen grote vormen zal aannemen. Het kabinet blijft de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet in de gaten houden, waarbij het van belang is dat de deelnemer goed beschermd is.
De onderbrenging van een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder is een keuze en verantwoordelijkheid van de sociale partners betrokken bij die pensioenregeling. Voor het kabinet staat voorop dat de deelnemer goed beschermd moet zijn wanneer een Nederlandse regeling in het buitenland wordt uitgevoerd. Een belangrijke waarborg voor de deelnemers bij overdracht is gelegen in het feit dat zij zelf beslissen over de overgang. Zo is bij de herziening van de IORP-richtljin geregeld dat een meerderheid van de vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers en gepensioneerden moet instemmen en hebben we recent in Nederland geregeld dat de ondernemingsraad moet instemmen. Daarnaast is expliciet in de richtlijn geregeld dat de toezichthouders van beide lidstaten moeten instemmen en blijft de toezichthouder van de lidstaat van de deelnemers toezicht houden op de toepassing van sociaal- en arbeidsrecht op de pensioenregeling.
Hoe ziet het Europese pensioenvehikel dat in Luxemburg is opgezet er uit? Is dit ook toegankelijk voor pensioenregelingen uit Nederland?
Het pensioenvehikel zoals genoemd in het artikel richt zich op Defined contribution regelingen (DC-regelingen). Dat kunnen ook Nederlandse DC-regelingen zijn. Zoals bij het antwoord op vraag 2 genoemd is het daarbij vooral van belang dat de deelnemer goed beschermd is, wat met de herziening van de IORP-richtlijn en de benodigde instemming van de ondernemingsraad naar de mening van het kabinet gewaarborgd is.
Heeft Nederland haar regelgeving op orde om werkgevers en pensioenuitvoerders de mogelijkheid te bieden om pensioenregelingen te centraliseren? Zo nee, waaraan schort het? Zo ja, in hoeverre komen (internationale) bedrijven juist naar Nederland toe om hier een pensioenregelingen te laten uitvoeren?
Het algemeen pensioenfonds biedt de mogelijkheid van een centrale uitvoering van verschillende pensioenregelingen, van zowel Nederlandse als buitenlandse partijen, met financieel afgescheiden vermogens.
Uit het rapport komt naar voren dat in oktober 2016 geen buitenlandse pensioenregelingen in Nederland worden uitgevoerd. Het is als gevolg van de IORP-richtlijn (Richtlijn 2003/41/EG) mogelijk om een buitenlandse pensioenregeling in een andere lidstaat van de Europese Unie uit te voeren. Dit kan met name voor multinationals uitkomst bieden. Dit is een zeer specifieke groep, voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen uit verschillende landen schaalvoordelen kan opleveren. Deze multinationals kunnen er ook voor kiezen hun pensioenregelingen gecentraliseerd in Nederland te laten uitvoeren bij een pensioenuitvoerder.
Voor buitenlandse werkgevers die overwegen hun pensioenregeling te laten uitvoeren door een Nederlandse pensioenuitvoerder is het van belang te kijken hoe zij hun pensioenregeling kunnen inpassen binnen het Nederlandse financiële toetsingskader en hoe de Nederlandse governance vereisten invloed hebben op hun situatie. Met betrekking tot de governance is de uitdaging om enerzijds de overlegstructuur die voortvloeit uit de arbeids- en sociale wetgeving van de lidstaat waaruit de pensioenregeling afkomstig is te eerbiedigen en deze anderzijds goed in te passen in de Nederlandse situatie en regels die van toepassing zijn op de pensioenuitvoerder.
Bij het algemeen pensioenfonds is sprake van collectiviteitkringen met een daarop toegesneden governance. Voor een buitenlandse pensioenregeling die in een afgescheiden vermogen wordt uitgevoerd biedt dit in potentie mogelijkheden voor maatwerk, zonder dat dit maatwerk impact op de governance van andere afgescheiden vermogens heeft waarin Nederlandse regelingen worden uitgevoerd. Het kabinet heeft in haar kabinetsreactie bij het onderzoek aangegeven dat zij nader zal bestuderen of er aanpassingen nodig zijn om deze potentie van het algemeen pensioenfonds voor buitenlandse regelingen tot wasdom te laten komen en, zo ja, wat de effecten daarvan zijn.
In hoeverre speelt de regelgeving in Luxemburg mee om daar het pensioen te laten uitvoeren? Klopt het, zoals het bericht aangeeft, dat het toezicht daar meer flexibel is? Zo ja, op welke gebieden is dit zo? Zo nee, wat zijn de verschillen tussen het Nederlands en het Luxemburgs toezicht?
De huidige uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen in Luxemburg is zeer beperkt en betreft volgens het onderzoek in totaal minder dan 50 deelnemers. Zoals bij het antwoord op vraag 2 genoemd is de onderbrenging van een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder een keuze en verantwoordelijkheid van de sociale partners betrokken bij die pensioenregeling. Het kabinet vindt het daarnaast van belang dat lidstaten in de EU discretie behouden ten aanzien van de formulering van kapitaal- en risicostandaarden van pensioenfondsen en is dan ook geen voorstander van verdere Europese harmonisatie op dit vlak. Daardoor kunnen uiteraard verschillen ontstaan tussen de lidstaten onderling, echter de IORP-richtlijn waarborgt tegelijkertijd dat er sprake is van minimumeisen op basis waarvan berekening en financiering van de technische voorzieningen, vaststelling van het vereist vermogen en beleggingsvoorschriften van pensioeninstellingen prudent gebeuren. Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederlandse deelnemers goed beschermd zijn en heeft daar met de herziening van de IORP-richtlijn op ingezet en met het creëren van een recht van instemming voor de ondernemingsraad alsook een expliciete grondslag voor toetsing door beide toezichthouders extra waarborgen geïntroduceerd.
Waarom zijn België en Luxemburg wel in staat om deze regels op te stellen, dit tegen het licht van uw antwoorden op eerdere vragen, waaruit blijkt dat regels om buitenlandse contracten te beheren complex zijn en dat de huidige IORP richtlijn maar beperkte aanknopingspunten geeft?2
Bij de uitvoering van grensoverschrijdende pensioenregelingen is het van belang te kijken in hoeverre de nationale aspecten van de pensioenregeling ingepast kunnen worden in het toezichtkader van de lidstaat waar de pensioenuitvoerder onder valt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen er immers verschillen zijn tussen de lidstaten in dezen.
De IORP-richtlijn maakt onderscheid tussen twee typen pensioenuitvoerders; een eerste type pensioenuitvoerder die zelf een dekking tegen biometrische risico’s verzekert of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van de uitkeringen garandeert en een tweede type pensioenuitvoerder waar deze verantwoordelijkheid bij de bijdragende onderneming ligt.
In Nederland is alleen het eerste type pensioenuitvoerder mogelijk. De pensioenuitvoerder garandeert zelf een dekking tegen biometrische risico’s, een beleggingsrendement en/of een bepaalde hoogte van de uitkeringen. Daarom speelt een eventuele sponsorgarantie geen rol bij het vaststellen van de vereiste buffers. Er is in Nederland namelijk bewust voor gekozen om een sponsorgarantie van een werkgever niet op te nemen in het ftk. De achterliggende reden hiervoor is dat een onderneming failliet kan gaan, waardoor de sponsorgarantie geen waarde meer heeft. Juist de scheiding tussen pensioenuitvoerder en werkgever die in de Pensioenwet is vervat, waarbij de pensioenaanspraken geheel buiten de financiële werkingssfeer van de solvabiliteit van de werkgever worden gebracht heeft naar de mening van het kabinet meerwaarde, zeker voor een land als Nederland met grote tweede pijler pensioenverplichtingen.
In België zijn beide typen pensioenuitvoerders wettelijk mogelijk, maar is in de praktijk vooral sprake van het tweede type pensioenuitvoerder. Mocht de garantie niet kunnen worden nagekomen, dan is in ultimo de Belgische werkgever verplicht een bijstorting te doen. Volgens de IORP-richtlijn moeten overigens de berekening en financiering van de technische voorzieningen, de vaststelling van het vereist vermogen en de beleggingsvoorschriften van pensioeninstellingen prudent gebeuren. Dit geldt ongeacht het type pensioenuitvoerder.
Uit het onderzoek grensoverschrijdende pensioenregelingen blijkt dat de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen in het buitenland betrekking heeft op een specifieke groep van multinationals. In het totaal gaat het om 0,1% van de deelnemers en 0,1% van het beheerd vermogen. Op basis van het onderzoek lijkt de aantrekkelijkheid van het uitvoeren van een Nederlandse pensioenregeling in België ook in de toekomst vooralsnog geen grote vormen aan te nemen en beperkt te blijven tot enkele multinationals die schaalvoordelen zoeken.
Deze multinationals zijn een zeer specifieke groep, voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen uit verschillende landen schaalvoordelen kan opleveren. Daarnaast heeft deze groep in veel gevallen een sponsorgarantie afgegeven. In België is een sponsorgarantie een van de elementen waarbij rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van de vereiste buffers.
Samenvattend: De IORP-richtlijn biedt naar de mening van het kabinet weliswaar een aanknopingspunt voor het verbreden van de Nederlandse prudentiele regels, maar dat is een beperkt aanknopingspunt. Het betreft immers minimumeisen waarin Nederland zelf nadere invulling zou moeten geven, waarbij in Nederland er bewust voor is gekozen om een sponsorgarantie van een werkgever niet op te nemen in het ftk.
Staat u nog steeds achter uw antwoord dat «het verbreden van de Nederlandse prudentiële regels voor buitenlandse contracten de ontwikkeling van complexe regelgeving vereist en dat de huidige IORP-richtlijn daarvoor maar beperkte aanknopingspunten geeft»? Zo nee, waarom niet? Wat is er dan veranderd? Zo ja, waarom zijn België en Luxemburg wel in staat om deze regels op te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u nu bereid, om zoals u in uw antwoord op de eerdere vragen aangaf, nu verdere stappen te nemen? Zo nee, waarom niet? Wat moet er dan gebeuren voordat u deze stappen neemt? Zo ja, wanneer wordt «de Nederland-route» geïntroduceerd?
Het kabinet acht het niet wenselijk de Nederlandse prudentiele regels te wijzigen. Voor wat betreft de uitvoering van buitenlandse premieovereenkomsten biedt de premiepensioeninstelling al voldoende mogelijkheden en is een aanpassing van de prudentiële regels niet opportuun. Voor wat betreft de uitvoering van buitenlandse uitkeringsovereenkomsten kiest het kabinet er bewust voor om een sponsorgarantie niet mee te nemen in het ftk.
Met betrekking tot het uitvoeren van buitenlandse pensioenregelingen in Nederland wijst het kabinet er op dat de afgelopen jaren twee nieuwe pensioenuitvoerders zijn geïntroduceerd, naast het algemeen pensioenfonds betreft dit ook de premiepensioeninstelling (PPI). Zowel de PPI als het algemeen pensioenfonds kunnen naar de mening van het kabinet interessante uitvoeringsopties zijn voor buitenlandse partijen.
Een PPI is primair gericht op de uitvoering van DC-regelingen en kan voor buitenlandse partijen aantrekkelijk zijn vanwege de lage uitvoeringskosten en eenvoudige organisatiestructuur van de uitvoerder. Het kabinet ziet ook het algemeen pensioenfonds als een instelling die geschikt is voor de centralisering van de pensioenuitvoering. Bij het algemeen pensioenfonds is sprake van collectiviteitkringen met een daarop toegesneden governance. Voor een buitenlandse pensioenregeling die in een afgescheiden vermogen wordt uitgevoerd biedt dit in potentie mogelijkheden voor maatwerk, zonder dat dit maatwerk impact op de governance van andere afgescheiden vermogens heeft waarin Nederlandse regelingen worden uitgevoerd. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie bij het onderzoek naar grensoverschrijdende pensioenregelingen, laat ik nader bestuderen of er aanpassingen nodig zijn om deze potentie van het algemeen pensioenfonds voor buitenlandse regelingen tot wasdom te laten komen en, zo ja, wat de effecten daarvan zijn.
Welke stappen heeft u afgelopen maanden gezet om een begin te maken van Nederland als een aantrekkelijker land voor buitenlandse pensioenregelingen?
Zie antwoord vraag 8.
Uitbreiding van de werkingssfeer van een CAO en/of de uitbreiding van de verplichtstellingsbeschikking van een bedrijfstakpensioenfonds |
|
Helma Lodders (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe vaak en in welke mate wordt de werkingssfeer van een cao en/of de verplichtstellingsbeschikking van een bedrijfstakpensioenfonds aangepast?
Welke aanpassingen hebben de laatste twee jaar plaatsgevonden (vanaf 1/1/2015)?
Wat zijn de redenen dat deze aanpassingen plaatsvinden? Hoe vindt besluitvorming hierover plaats? Van wie komt het verzoek en wie besluit er uiteindelijk over?
Hoe vaak wordt een verzoek afgewezen?
Komt het ook voor dat de werkingssfeer wordt ingeperkt? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven wat er gebeurt als een werkgever het niet eens is dat zijn of haar bedrijf onder de werkingssfeer of de verplichtstellingsbeschikking valt? Welke mogelijkheden zijn er om hier onder uit te komen?
Deelt u de mening dat aanpassingen in het kader van «verduidelijking» en «redactionele wijzigingen» niet mogen leiden tot een uitbreiding van de werkingssfeer? Zo nee, waarom niet? Is het dan niet beter om gewoon te spreken van een uitbreiding in plaats van neutrale termen als «verduidelijking» en «redactionele wijzigingen»? Zo ja, kunt u dan aangeven waarom er in bepaalde gevallen dan toch een uitbreiding heeft plaatsgevonden?
In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken of aanpassingen onder de noemer van «redactionele wijzigingen» of «actualisatie» misbruikt worden om de werkingssfeer uit breiden? Zo nee, waarom niet?
Het definiëren en aanpassen van werkingssferen van cao’s en verplichtstellingen is een verantwoordelijkheid van sociale partners. Gezien die verantwoordelijkheidsverdeling bij avv van cao’s en het verlenen van verplichtstelling ben ik van mening dat nut en noodzaak voor een dergelijk onderzoek, uitgevoerd door of in opdracht van mij, onvoldoende aanwezig is.
Het bericht ‘NVWA kapittelt afslag Urk vanwege condens’ |
|
Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «NVWA kapittelt afslag Urk vanwege condens»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een lastgeving onder dwangsom heeft opgelegd aan de Visveiling Urk vanwege condensvorming aan de plafonds, een natuurverschijnsel?
De NVWA treedt op als bedrijven de voedselveiligheidsregels overtreden. In dat kader heeft de NVWA op 8 november 2016 drie koelcellen op de visafslag Urk (Visveiling Urk bv) gesloten en last onder dwangsom (LOD) opgelegd ter voorkoming van het opnieuw openen van deze bedrijfsruimten voordat aan de regelgeving wordt voldaan. De reden is dat het bedrijf de condensvorming niet onder controle had.
Afwezigheid van condens is een algemene inrichtingseis die geldt voor alle bedrijfsruimten waar vis en visproducten worden behandeld of bewaard. Deze algemene inrichtingseis is een basisvoorwaarde voor de hygiënische productie van levensmiddelen.
Condens in de koelruimtes kan op verschillende manieren een gevaar zijn voor de voedselveiligheid. Condens kan leiden tot corrosie- en schimmelvorming en in condens kunnen schadelijke bacteriën groeien. Dat in dit specifieke geval geen bacteriën in de condens zijn aangetoond, doet aan dit gevaar niets af.
Condensvorming in koelcellen is geen onvermijdelijk natuurverschijnsel. Door gericht ontwerpen, construeren en indelen van de bedrijfsruimten kan condensvorming worden voorkomen. De sluiting van de koelcellen en de oplegging van de last onder dwangsom (LOD) zijn uitvloeisel van een lang traject van handhaving en overleg tussen de NVWA en Visveiling Urk bv.
Is er bij een dergelijke condensvorming daadwerkelijk sprake van gevaar voor de volksgezondheid, nu ook de Visveiling Urk heeft aangetoond dat de druppels bacteriologisch schoon zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de Visveiling Urk mogelijk drie van de vijf grote koelcellen niet meer mag gebruiken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de (financiële) gevolgen voor de Visveiling Urk wanneer drie van de vijf grote koelcellen niet meer gebruikt mogen worden?
Het is mij bekend dat interventies van de NVWA, zoals de sluiting van koelcellen van Visveiling Urk bv, (financiële) gevolgen hebben voor het betrokken bedrijf.
Kunt u aangeven hoe de Visveiling Urk de natuurwetten kan aanpassen, zodat de afslag aan de eisen van de NVWA kan voldoen?
Condensvorming kan worden voorkomen. Hiervoor is geen aanpassing van natuurwetten, maar aanpassing van de bedrijfsinrichting nodig. Tot op heden is Visveiling Urk bv echter niet bereid gebleken om de hiervoor noodzakelijke investeringen te doen.
Wat vindt u van het feit dat de Visveiling Urk al sinds 2013 een oplossing probeert te zoeken met koelcelbouwers en wetenschappers en dat ondanks dat er geen oplossing lijkt te bestaan voor dit natuurverschijnsel, de NVWA boetes blijft opleggen en nu met een lastgeving onder dwangsom komt?
Het is een onjuiste voorstelling van zaken dat er geen technologische oplossing voor dit probleem zou bestaan. Visveiling Urk bv heeft ruim de tijd gekregen om dit probleem structureel op te lossen. Visveiling Urk bv is op 26 oktober 2011, 11 juli 2012 en 17 december 2012 geïnspecteerd en heeft naar aanleiding van deze inspecties waarschuwingen en in 2013 een boete ontvangen voor de condensvorming in de koelcellen. Tijdens de inspectie van 17 december 2012 heeft Visveiling Urk bv zelf verklaard dat contact is gezocht met de bouwer en met de installateur van de koelcellen. Deze hebben beide aangegeven dat er diverse mogelijkheden zijn om condensvorming op een goede manier op te lossen. Ook in de bezwaarprocedure in 2013 tegen de boete heeft Visveiling Urk bv erkend dat er oplossingen mogelijk zijn om condensvorming tegen te gaan, maar dat de aanpassingen hoge kosten met zich zouden meebrengen. Het bezwaar is destijds ongegrond verklaard. Een door Visveiling Urk bv ingediend beroep bij de rechter is later ingetrokken.
Dat Visveiling Urk bv tot op heden desondanks geen stappen heeft gezet om de situatie te verbeteren, is een keuze die voor haar eigen rekening en risico dient te komen. Als een bedrijf geen stappen tot verbetering zet, is het inzetten van zwaardere rechtsmiddelen een logisch vervolg.
Wat vindt u van de reactie van de NVWA dat dit nu eenmaal de wet is, ook al is deze niet uitvoerbaar voor de Visveiling Urk en blijken de condensdruppels bacteriologisch schoon te zijn? Vindt u een dergelijke starre benadering door de NVWA passen bij het samen met Visveiling Urk zoeken naar een oplossing?
Zie voor het antwoord op deze vragen mijn antwoord op vragen 2, 3, 4 en 7.
Deelt u de mening dat deze uitspraken niet getuigen van een overheid die bereid is om mee te denken, zodat regels werken in plaats van tegenwerken?
Zie antwoord vraag 8.
Is bij u bekend bij welke visafslagen of andere bedrijven dit probleem nog meer speelt?
Afwezigheid van condens is een basisvoorwaarde voor alle bedrijfsruimten voor de be- en verwerking van dierlijke producten en wordt standaard meegenomen tijdens reguliere inspecties. Op dit moment zijn geen andere bedrijven in het «Hard waar het moet»- handhavingtraject opgenomen als gevolg van overmatige condensvorming.
Bent u bereid om contact op te nemen met de NVWA om tot een werkbare oplossing te komen voor de visafslag? Zo ja, op welke termijn bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom bent u daartoe niet bereid? Is het volgens u mogelijk om binnen de wettelijke kaders tot een werkbare oplossing te komen? Zo ja, wilt u dit in gang zetten? Zo nee, wat betekent dit voor de Visveiling Urk?
Nee, ik ben niet bereid mij te mengen in deze discussie tussen de NVWA en Visveiling Urk bv. De afwezigheid van condens is immers een algemene inrichtingseis waaraan alle bedrijven moeten voldoen om voedselveilig te kunnen produceren. Er is geen reden om voor Visafslag Urk bv een uitzondering op deze regel te maken. Het bedrijf zal zelf het condensprobleem moeten oplossen, hetgeen, zoals ik in de beantwoording van vraag 7 heb aangeven, praktisch mogelijk is. Zolang het bedrijf dit niet doet, kan het de betreffende bedrijfsruimten niet voor de productie van levensmiddelen inzetten.
De berichten 'Akkerbouw op losse schroeven' en 'RVO vertraagd onderzoek' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Akkerbouw op losse schroeven» (Nieuwe Oogst) en «RVO vertraagd onderzoek» (Boerderij)1?
Ja.
Is het waar dat de Minister van Economische Zaken al in mei van dit jaar de algemeen verbindend verklaring (AVV) heeft afgegeven voor de akkerbouw voor onderzoek en innovatie?
Ja.
Is het waar dat nog steeds niet duidelijk is of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) kan meewerken om, na machtiging van de telers, aan Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw gegevens te verstrekken?
Over het verstrekken van gegevens op basis van een machtiging bestaat geen onduidelijkheid. RVO is daartoe bereid.
Is het waar dat een verzoek hiertoe al sinds juli op het ministerie ligt? Zo nee, wanneer is dit verzoek gedaan? Zo ja, vindt u het acceptabel dat een verzoek ruim drie maanden op antwoord wacht?
Ja. De BO Akkerbouw heeft in juli jl. een dergelijk verzoek bij mijn ministerie ingediend. Aan de beoordeling van het verzoek zijn diverse aspecten verbonden die zorgvuldige afweging behoefden. Een van die aspecten is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) die de overheid beperkingen oplegt bij het delen van persoonsgegevens.
Ik heb besloten – binnen de ruimte die de Wbp biedt – het de Brancheorganisatie (BO) Akkerbouw mogelijk te maken de Kamer van Koophandel-nummers (KvK-nummers) van de niet bij haar aangesloten marktdeelnemers van RVO te verkrijgen. Zo kan de BO alle marktdeelnemers die een verplichting tot het betalen van een financiële bijdrage hebben, benaderen. Op basis van deze KvK-nummers van de niet aangeslotenen en van de gegevens van de bij de BO aangeslotenen kan de BO alle betalingsplichtige marktdeelnemers benaderen en hen verzoeken RVO te machtigen areaalgegevens door te geven aan de BO.
Zie ook het afschrift van mijn antwoordbrief aan de BO Akkerbouw, dat ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer heb gestuurd.
Vindt u het acceptabel dat trage besluitvorming de onderzoeksprojecten die gepland staan voor een bedrag van 1,2 miljoen euro in gevaar brengen? Zo nee, wat is de reden dat de besluitvorming zo lang op zich laat wachten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op hele korte termijn een praktische invulling te geven aan dit verzoek zodat de begroting van BO Akkerbouw geen vertraging oploopt en BO Akkerbouw aan de slag kan met onderzoek en innovatie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een praktische invulling te kiezen om te voorkomen dat er nodeloos veel administratieve lasten gemoeid zijn voor de ondernemers? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat fabrikanten woest zijn over eenzijdige aanpassing van emissies innovatieve stalvloeren |
|
Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat fabrikanten woest zijn over eenzijdige aanpassing door het kabinet van meetrapporten bij nieuwe, emissiearme stalvloeren?1
Ja.
Waarom heeft u eenzijdig de uitkomsten van door de fabrikanten uitgevoerde metingen aangepast? Is de veronderstelling juist dat dit geen gebruikelijke handelwijze is?
Ik begrijp de onvrede die is ontstaan bij de fabrikanten. De vaststelling van de emissiefactoren voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) voor stalvloeren van melkveestallen heeft al een lange geschiedenis. De ingediende meetrapporten zijn de eerste meetrapporten voor melkrundveestallen die volgens het meetprotocol uit 2013 worden beoordeeld. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) heeft in opdracht van mij een deskundigenpanel ingeschakeld voor de beoordeling. Ook de fabrikanten zijn hierover geïnformeerd door RVO.nl. Nu de meetresultaten van de prestaties van deze innovatieve vloeren in de vorm van een groot aantal meetrapporten beschikbaar zijn gekomen, blijkt dat het meetprotocol niet op alle punten de gewenste duidelijkheid heeft geboden. Daarnaast is in een aantal gevallen niet geheel voldaan aan de randvoorwaarden die wel helder zijn. Het deskundigenpanel heeft daarom een aantal correcties voorgesteld, om toch een emissiefactor te kunnen vaststellen. Er is verschil van inzicht over deze correcties tussen de deskundigen die mij adviseren en de fabrikanten en meetinstanties.
Om tot een oplossing voor dit verschil van inzicht te komen, is overleg gaande met de fabrikanten en meetinstanties. Afgesproken is om een derde – niet betrokken -partij hierover advies te vragen. Het advies wil ik in november tot mijn beschikking hebben, zodat ik na overleg met betrokkenen begin 2017 de emissiefactoren definitief kan vaststellen.
Daarnaast werkt RVO.nl in mijn opdracht sinds 2015 samen met de meetinstanties aan een nieuw meetprotocol. Dit meetprotocol is gedetailleerder uitgewerkt dan het huidige en laat minder ruimte voor interpretatie. Uiterlijk 1 januari 2017 wil ik een versie hebben die gedragen wordt door de meetinstanties, zodat deze daarna in de Rav kan worden opgenomen.
Waarom worden de meetresultaten niet geaccepteerd, terwijl door de meetbedrijven het meetprotocol uit 2013 is gevolgd? Welke actie is hieruit voortgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat tijdens deze meetperiode de interpretatie van het meetprotocol is gewijzigd? Zo ja, waarom worden dergelijke wijzigingen niet direct teruggekoppeld aan de betrokken bedrijven en hoe kunnen bedrijven zo op een goede wijze metingen uitvoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van de positie van Wageningen University die, én vertegenwoordigd is in zowel de commissie van deskundigen als de Technische Adviescommissie Regeling ammoniak en veehouderij (TacRav), én actief is als meetinstantie en verantwoordelijk is voor de exploitatie van de meetfaciliteit op de Dairy Campus in Leeuwarden?
Wageningen University heeft in Nederland de meeste kennis in huis op dit terrein. Ik acht het daarom noodzakelijk dat zowel in de TacRav als bij het deskundigenpanel van deze kennis gebruik wordt gemaakt. Bij de advisering over afzonderlijke aanvragen draagt RVO.nl er zorg voor dat metingen uitgevoerd door Wageningen University niet door deskundigen van Wageningen University worden beoordeeld. Als onderdeel van de professionaliseringsslag heb ik bij de TacRav ook andere partijen betrokken, zoals ECN, dat specifieke deskundigheid heeft over moderne meettechnieken.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht dat ook de toekenning van een emissiefactor voor het innovatieve Aeromixsysteem niet vordert?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de onduidelijke communicatie van de TacRav inzake de beoordeling van het Aeromixsysteem?
RVO.nl heeft de adviezen van de TacRav over het Aeromixsysteem teruggekoppeld aan de aanvrager conform de procedure van de regeling. Deze terugkoppeling gebeurt sinds enige tijd eerder dan daarvoor. Het advies hield in om op dit moment geen voorlopige emissiefactor toe te kennen. Een systeem met een voorlopige emissiefactor kan namelijk onbeperkt op de markt worden gebracht. Innovatieve stalsystemen moeten daarom het ammoniakreducerende principe kunnen onderbouwen. Voor luchtwassers en emissiearme stalvloeren bestaat ten aanzien van het ammoniakreducerende principe een algemeen wetenschappelijk inzicht. Voor het Aeromixsysteem ontbreekt dit principe. Dat geen voorlopige emissiefactor is toegekend, is niet uniek. Er zijn meer systemen die geen voorlopige emissiefactor hebben gekregen. Mocht het werkingsprincipe tussentijds door de fabrikant worden aangetoond aan de hand van voorlopige meetresultaten, dan kan alsnog een voorlopige emissiefactor worden verkregen.
Kunt u het rekenmodel dat gebruikt wordt voor het berekenen van emissiefactoren van emissiearme vloeren naar de Kamer sturen?
Het model voor de berekening van de bijzondere emissiefactor kan naar de Tweede Kamer worden gezonden, maar dit computermodel is beperkt bruikbaar, omdat een toelichting ontbreekt. Het huidige model is slechts toepasbaar voor stalsystemen met emissiearme stalvloeren. Er is een nieuw model in ontwikkeling dat in principe breed toepasbaar is. Dit model zal begin 2017 in gebruik worden genomen. Ik zal RVO.nl verzoeken om dit model op de website te plaatsen.
Waarom heeft het Aeromixsysteem ondanks de onderbouwing en alle bijbehorende metingen en uw positieve woorden nog steeds geen Voorlopige Emissiefactor toegewezen gekregen?3 Gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van de betrokkenen dat voor stalsystemen met luchtwassers en emissiearme stalvloeren veel minder onderbouwing geleverd hoeft te worden dan voor andere innovatieve emissiearme stalsystemen en dat zo met twee maten gemeten wordt? Hoe gaat u dat voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende systemen waarvoor wel een meetrapport is ingeleverd, maar waarvoor op dit moment nog geen definitieve emissiefactor is vastgesteld?
Op dit moment staan er 19 stalsystemen voor de melkveehouderij op de Rav met een voorlopige emissiefactor. En er staan drie systemen op de lijst met een definitieve factor, die aan de aangescherpte emissie-eisen voor 2018 voldoen. In de integrale beoordeling die op dit moment plaatsvindt, worden zes stalsystemen in samenhang beoordeeld door het hierboven al genoemde expertpanel. Ik verwacht dat het merendeel van de zes systemen waarover nu discussie is begin 2017 over een definitieve factor kunnen beschikken. RVO.nl verwacht daarnaast dit jaar de beoordeling van meetrapporten van nog drie stalsystemen. Ook in de loop van 2017 verwacht ik nog een flink aantal emissiefactoren definitief te kunnen vaststellen.
Kunt u aangeven hoeveel gerechtelijke procedures er in de afgelopen drie jaar zijn gestart vanwege bezwaren tegen de gang van zaken rond de toewijzing van emissiefactoren?
In de afgelopen drie jaar is er één gerechtelijk procedure gestart over de toewijzing van een bijzondere emissiefactor, namelijk over het Aeromixsysteem.
Voor hoeveel systemen met een voorlopige emissiefactor is naar uw verwachting de kans groot dat de vermelding op bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij geschrapt zal worden? Wat betekent dat voor de keuzevrijheid van melkveehouders?
Zie mijn antwoord op vraag 11. Er zijn genoeg systemen op de markt om voor nu en in de toekomst aan de emissie-eisen te kunnen voldoen.
Wat betekent deze problematiek, de trage toewijzing van emissiefactoren voor innovatieve, emissiearme stalsystemen, voor de opgave van de melkveehouderij om de ammoniakemissie te reduceren en te voldoen aan de aangescherpte emissie-eisen?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de door de Kamer gewenste professionalisering van de TacRav (motie-Bisschop/Dik-Faber, Kamerstuk 34 300 XII, nr. 52)?
In mijn brief van 16 januari 2016 jl.4 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stappen die zijn gezet voor de professionalisering in 2015 en de stappen die in 2016 worden afgerond. Verschillende procedures zijn in kaart gebracht en gepubliceerd op de website van RVO.nl over de Rav. De rolverdeling en de verantwoordelijkheden onder de betrokkenen zijn verhelderd. In 2016 worden er nog stappen gezet in de optimalisatie van de samenstelling van de TacRav. Ik zal begin 2017 de professionaliseringsslag laten toetsen en de uitkomsten van deze toetsing aan uw Kamer doen toekomen.
Gebeurt de professionaliseringsslag in nauwe samenspraak met de betrokken sector?
Ja, er zijn diverse bijeenkomsten gehouden door RVO.nl met fabrikanten en meetorganisaties. Daarnaast is er ambtelijk overleg tussen mijn ministerie en brancheorganisaties van de veehouderij over dit onderwerp.
Zijn naast de administratieve organisatie en de aanvraagprocedure, inmiddels ook de toetsingskaders, rollen en verantwoordelijkheden gedetailleerd uitgewerkt, zoals aanbevolen door Berenschot?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook in de praktijk de innovatie en verduurzaming van stalsystemen niet afgeremd, maar gestimuleerd wordt?
Zie mijn antwoorden op vraag 13, 15 en 16. In een brief die ik nog dit jaar naar uw Kamer wil sturen, zal ik nader ingaan op een aantal andere vernieuwingen, zoals het opnemen van certificaten in de Rav, een voorstel voor de verbreding van de regeling onder de Omgevingswet en mijn inspanningen om te komen tot een verzelfstandiging van onderdelen van het systeem.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire begrotingsbehandeling Infrastructuur en Milieu voor 2017 (ingezonden 13 oktober 2016)
Ja.
Het persbericht ‘ Innovatieve schimmel alternatief voor landbouwgif’ |
|
Helma Lodders (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Innovatieve schimmel nieuw alternatief voor landbouwgif»?1
Ja.
U neemt in dit bericht het woordgebruik van ngo’s (non-gouvernementele organisaties) over door te spreken over «landbouwgif» in plaats van over »gewasbeschermingsmiddelen»; is dit een bewuste keuze? Zo ja, waarom?
Het betreft een persbericht voor een breed publiek waar, vanwege de doelgroep, naast de gebruikelijke term «gewasbeschermingsmiddelen» ook spreektaal is gebruikt. Er zijn risicovolle gewasbeschermingsmiddelen en veel minder risicovolle gewasbeschermingsmiddelen. Minder risicovolle middelen hebben inderdaad vaak een selectieve werking. Het woord landbouwgif is als synoniem gebruikt voor de risicovolle gewasbeschermingsmiddelen. In de communicatie is ingezet op het op een positieve manier onder de aandacht brengen van de ontwikkeling van groene en laagrisicomiddelen door de tuinbouwsector in Nederland.
Welk doel heeft u met deze woordkeuze?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het begrip «landbouwgif» de indruk wekt dat veel middelen schadelijk voor alles en iedereen zijn en dat het begrip geen recht doet aan de steeds selectievere werking van middelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit beeld te herstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich indenken dat de Nederlandse land- en tuinbouw zich op achterstand gezet voelt als de Staatssecretaris over landbouwgif spreekt in plaats van over gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u dan toch voor deze omschrijving gekozen?
Ik begrijp dat de land- en tuinbouwsector liever over gewasbeschermingsmiddelen spreekt. Normaal gesproken gebruik ik deze terminologie. De keuze om risicovolle gewasbeschermingsmiddelen in het persbericht aan te duiden met «landbouwgif» is omwille van de communicatie naar een breed publiek, waarvoor spreektaal is gekozen.
Bent u voornemens in uw communicatie onnodig negatieve framing, bijvoorbeeld door het gebruik van de term «landbouwgif», te vermijden en u te beperken tot meer neutrale, wetgevingsconforme begrippen, zoals «gewasbeschermingsmiddelen»?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het alternatief (de alternatieven) in het persbericht zich nog in een pilot-fase bevindt en dat het van belang is dat er voldoende werkende gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar zijn voor een gezonde en veilige productie? Zo ja, hoe draagt het gebruik van de woorden landbouwgif voor erkende, gecertificeerde gewasbeschermingsmiddelen bij aan de noodzaak van gewasbescherming?
Ik vind het inderdaad van belang dat er voldoende gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar zijn om een gezonde en veilige productie te kunnen borgen, het zogenaamde effectieve middelenpakket.
De pilots die LTO heeft aangeboden en die gefaciliteerd worden door de sector, overheid, industrie en distributie, bevinden zich nog in de startfase. Pilots experimenteren met preventieve methoden, middelen met een lager risico en indien nodig als laatste redmiddel (precisie-)correcties met risicovollere gewasbeschermingsmiddelen.
Het doel is substantiële milieuwinst die kan worden vertaald naar een specifieke teeltbeschrijving met brede navolging onder Nederlandse telers.
Het bericht ‘Veehouderij kan niet zonder begrenzing’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u zich voorstellen dat na het lezen van het afscheidsinterview met de directeur-generaal Agro en Natuur in Boerderij van 6 september 2016, het vertrouwen van de boeren geschaad kan worden als zij lezen in het interview: «Ik denk dat met de zware discussie over milieu en klimaat er niet een gunstig getij is om te zeggen dat we het maar minder nauw moeten nemen met de milieumaatregelen», terwijl dit geen onderdeel is van de inzet van de politiek noch van de sector? Zo nee, waarom niet?
De heer Hoogeveen reageert met de geciteerde tekst op de vraag van de interviewer of het een realistisch route is om de Nitraatrichtlijn aan te passen.
Ik zie niet dat zijn antwoord het vertrouwen van boeren zou schaden.
Kunt u aangeven waarom de directeur-generaal in dit afscheidsinterview suggereert dat er wensen zijn om het minder nauw te nemen met de milieumaatregelen? Waar komen deze wensen vandaan?
De heer Hoogeveen geeft in het interview juist aan dat «de fosfaatrechten moeten worden ingevoerd om niet over de milieugrens heen te gaan» en dat Nederland voor het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatie moet laten zien dat «het ons ernst is om binnen de grenzen van de Nitraatrichtlijn te produceren.» Hierin schuilt niet de suggestie en ook niet de wens om het minder nauw te nemen met de milieumaatregelen.
Kunt u zich voorstellen dat mensen dit lezen als een reactie op de inzet in Brussel om de derogatievoorwaarden aan te passen (loslaten van het fosfaatplafond of, second best, het fosfaat dat niet in het Nederlandse milieu terecht komt te salderen van het vastgestelde fosfaatplafond) verwachtend dat dit, met de verwijzing naar «het minder nauw nemen met de milieuregels», op voorhand mislukt, zeker als dit de duiding van de inzet is? Zo nee waarom niet?
Per brief van 3 maart jongstleden heb ik mijn inzet aan uw Kamer geschetst.
Ik heb aangegeven dat ik bereid ben om, er van uitgaande dat via het stelsel van verplichte mestverwerking wordt zekergesteld dat het fosfaatoverschot geen extra milieurisico met zich meebrengt, bij de Europese Commissie te bepleiten dat het niet nodig is om nog langer via een plafond in de derogatiebeschikking de fosfaatproductie in absolute zin te begrenzen. Indien de Europese Commissie vasthoudt aan een productieplafond, zal ik bespreken of mest die aantoonbaar buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht, buiten de berekening van de voor het plafond relevante productie kan worden gehouden of dat het plafond met die hoeveelheid kan worden opgehoogd. In die zin wordt de hoeveelheid mest die op basis van de mestverwerkingsverplichting buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht, als het ware gesaldeerd met het fosfaatproductieplafond.
Kunt u aangeven welke contacten u heeft gehad met de verschillende commissarissen in Brussel, wanneer deze contacten hebben plaatsgevonden en welke communicatie is gedeeld?
Inmiddels heeft het Kamerdebat plaatsgehad. Daarin heb ik uw Kamer geïnformeerd over de contacten op ambtelijk en politiek niveau en toegezegd u elk kwartaal te zullen informeren over de voortgang van gesprekken over het 6e actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Kunt u aangeven welke contacten er op hoog ambtelijk niveau zijn geweest met de hoge ambtenaren van de verschillende commissies, wanneer deze contacten hebben plaatsgevonden en welke communicatie is gedeeld?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, omdat de informatievoorziening van evident belang is voor de behandeling van het wetsvoorstel wijziging van de Meststoffenwet in verband met de introductie van het stelsel van fosfaatrechten, deze vragen vóór de plenaire behandeling van het wetsvoorstel beantwoorden? Zou u, indien de openbaarmaking van de informatie de onderhandelingen schaadt, de informatie vertrouwelijk willen delen met de Tweede Kamer?1
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Eiopa wil betere en meer vergelijkbare informatie voor deelnemers' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Eiopa wil betere en meer vergelijkbare informatie voor deelnemers»?1
Ja
Wat vindt u van het voornemen van het European Insurance and Occupational Pensions Authority (Eiopa) om als Europees toezichthouder beleid te ontwikkelen over informatie aan deelnemers bij pensioenfondsen, zoals governance en risicomanagement?
Als EIOPA verder uitwerkt hoe informatie aan deelnemers bij pensioenfondsen kan worden vormgegeven kan dit behulpzaam zijn voor lidstaten met minder ontwikkelde pensioenstelsels. Voor landen als Nederland met een goed ontwikkeld pensioenstelsel heeft dit minder toegevoegde waarde en weinig betekenis. Het kabinet is geen voorstander van gedetailleerde geharmoniseerde regels op Europees niveau op dit terrein omdat lidstaten de ruimte moeten hebben om hun pensioenstelsels af te stemmen op nationale voorkeuren en de rol van sociale partners.
Hoe staat dit voornemen in relatie tot de IORP-richtlijn (de Europese Pensioenfondsrichtlijn) waarbij een meerderheid van de Kamer zich heeft uitgesproken tegen verdere bemoeienis van Europa?
Bij de onderhandelingen over de herziening van de IORP-richtlijn heeft het kabinet zich er voor ingezet dat er geen gedetailleerde eisen komen op het gebied van informatievereisten en governance. De IORP-richtlijn schrijft enkele informatievereisten voor met gevolgen voor het UPO. Het kabinet beziet in overleg met de pensioensector en de toezichthouders nauwgezet hoe die vereisten zo kunnen worden geïmplementeerd dat zij het beste aansluiten bij de Nederlandse praktijk.
Belangrijke voorwaarde voor het kabinet was verder dat er geen gedelegeerde bevoegdheden zouden komen voor EIOPA en de Europese Commissie om nadere regels uit te werken. Dit is gerealiseerd. In het uiteindelijke akkoord zijn geen gedelegeerde bevoegdheden opgenomen. EIOPA kan daarom wel advies uit brengen, maar geen regels opleggen aan lidstaten.
Deelt u de mening dat de bemoeienis van Eiopa veel te ver gaat en dat bovengenoemde zaken een nationale aangelegenheid zijn?
EIOPA heeft als Europese toezichthouder de bevoegdheid om advies uit te brengen aan lidstaten, dit advies is echter niet bindend. EIOPA kan dus geen regels opleggen. Met het uitgebrachte advies blijft EIOPA daarmee binnen de kaders van haar bevoegdheden.
Een van de voorstellen van Eiopa op het gebied van risicomanagement is niet overgenomen in de IORP-richtlijn; wat vindt u van het voornemen dat Eiopa dit wel verder gaat ontwikkelen?
Het staat EIOPA vrij om dit verder te ontwikkelen; hoewel het kabinet hier geen noodzaak of toegevoegde waarde van ziet voor het Nederlandse pensioensysteem. Voor dit punt geldt wederom dat EIOPA wel advies kan uitbrengen, maar geen nadere regels kan opleggen aan lidstaten.
Welke stappen gaat u zetten om deze verdergaande bemoeienis tegen te gaan?
Het kabinet neemt kennis van de door EIOPA uitgebrachte adviezen. Echter, aangezien EIOPA geen bevoegdheden heeft deze adviezen om te zetten in regels, ziet het kabinet op dit moment geen noodzaak om concrete stappen te zetten. Zoals gezegd hecht het kabinet er sterk aan dat lidstaten hun pensioenstelsels kunnen afstemmen op nationale voorkeuren; dat uitgangspunt komt hier niet in het gedrang.
Het artikel ‘Impact fijnstof zwaar overdreven’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Impact fijnstof zwaar overdreven»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel en het onderzoek dat is uitgevoerd door de auteur van het artikel?
Bij mijn reactie op het artikel en onderzoek betrek ik graag de website van het Kennisplatform Veehouderij en Humane Gezondheid (www.kennisplatformveehouderij.nl). Het Kennisplatform is ingesteld om de kennis over veehouderij en volksgezondheid te bundelen, te duiden en te ontsluiten. Op deze website geeft het Kennisplatform een reactie op genoemd artikel. Het Kennisplatform concludeert dat het uitgevoerde onderzoek niet deugdelijk is. Het Kennisplatform stelt dat een kwalitatieve vergelijking, zoals in het artikel gemaakt, onvoldoende is om conclusies te trekken over luchtverontreiniging en gezondheid.
Overigens zijn regionale gezondheidsverschillen een bekend fenomeen in Nederland. De zogenoemde sociaaleconomische status (SES) is een belangrijke factor die met regionale gezondheidsverschillen geassocieerd is, zie o.a. www.eengezondernederland.nl/Heden_en_verleden/Levensverwachting. Maar ook na correctie voor sociaaleconomische status blijven regionale gezondheidsverschillen bestaan, waarvoor geen duidelijke verklaring kan worden gegeven.
Wat is uw reactie op de conclusie van het artikel dat vooral leeftijd, aanwezigheid van andere ziekten en het inkomen het verschil in gezondheid tussen gemeenten bepalen, en niet zozeer de mate van luchtvervuiling? Indien u van mening bent dat de conclusie niet juist is, kunt u onderbouwen waarom de conclusie niet zou kloppen op basis van de gegevens zoals deze zijn gebruikt in het artikel?
Zie antwoord vraag 2.
Volgens het artikel verschilt de luchtkwaliteit per regio; kunt u per regio in kaart brengen, zowel kwantitatief, als kwalitatief, wat deze verschillen zijn in luchtkwaliteit gerelateerde aandoeningen?
De aandoeningen die in de literatuur het vaakst worden geassocieerd met luchtverontreiniging zijn luchtwegaandoeningen (astma, COPD), hart- en vaatziekten en longkanker.
Kaarten waarin deze aandoeningen per regio voorkomen zijn te vinden op https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/atlas-vzinfo/gezondheidstoestand#!node-kaarten-gezondheidstoestand
Bij de interpretatie van de kaarten is het van belang te onderscheiden dat gezondheid (en de in het artikel genoemde chronische ziekten) afhangen van meerdere factoren. Om het gezondheidseffect van één factor te onderzoeken moet rekening worden gehouden met alle andere factoren. Alleen een kwalitatieve vergelijking, zoals in het artikel gebruikt is, is niet voldoende. Het naast elkaar leggen van een kaart van luchtverontreiniging en een kaart van verschillende ziekten is onvoldoende om conclusies te kunnen trekken over het verband tussen luchtverontreiniging en gezondheid.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat er nauwelijks tot geen correlatie is in de mate van chronische aandoeningen en de veedichtheid? Wat is uw reactie op de conclusie dat dit geldt voor zowel de pluimveesector, de varkenshouderij als de rundveehouderij en op de conclusie dat het zelfs voor een aantal aandoeningen geldt dat deze minder voorkomen in gebieden waar meer fijnstof en ammoniak in de lucht zit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 is aangegeven, is de gekozen methodiek in het artikel niet deugdelijk, zoals als ook Kennisplatform aangeeft. Daarom is de conclusie niet gefundeerd.
Uit het VGO-onderzoek blijkt dat astma en allergie in de directe nabijheid van veehouderijen minder voorkomt. Er komt rondom pluimveehouderijen wel vaker longontsteking voor. Verder wijst het VGO-onderzoek op een lagere longfunctie in samenhang met emissies door veehouderijen. Hart- en vaatziekten en longkanker hebben geen deel uitgemaakt van het VGO-onderzoek.
Uit onderzoeken blijkt dat het reduceren van de luchtverontreinigende emissies zoals fijnstof en stikstofdioxide het risico op gezondheidseffecten verlaagt2. Het luchtkwaliteitsbeleid (Kamerstuk 30 175, nr. 223) is daarom gericht op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat het inzetten op middelen om concentraties fijnstof, ammoniak en stikstofdioxide te verlagen relatief weinig zal bijdragen aan de gestelde doelen: het verminderen van het aantal en de ernst van chronische aandoeningen bij de mens? Kunt u hier nader op ingaan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van mening dat eerst epidemiologisch onderzoek noodzakelijk is om nader te verklaren waarom de gebieden met de hoogste luchtvervuiling niet matchen met de gebieden met de hoogste aantallen patiënten? Zo ja, hoe past bovenstaande binnen uw brief van 7 juli jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 181) waarin al beperkende maatregelen worden aangekondigd voor bijvoorbeeld de veehouderij? Bent u bereid eerst dit nadere onderzoek uit te voeren alvorens tot beperkende maatregelen over te gaan, ook omdat in de brief van 7 juli jl. wordt aangegeven «dat er mogelijke verbanden zijn gevonden tussen het wonen in de omgeving van veehouderijen en de gezondheid»?
In onze brief van 7 juli jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 181) is aangegeven dat het kabinet zich beraadt op het nemen van maatregelen. Het kabinet baseert dit voornemen op de resultaten van onder andere het VGO-onderzoek. De opmerking van het RIVM in het artikel is een reactie op beweringen in het bestreden artikel. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Uw Kamer zal geïnformeerd worden over de te nemen maatregelen.
Wat is uw reactie op het feit dat Milieudefensie haar conclusies ten aanzien van de gevolgen van luchtvervuiling op de volksgezondheid maakt zonder te kijken naar de mate van luchtvervuiling in een bepaald gebied, en de bij dat gebied horende volksgezondheid?
De conclusies van Milieudefensie zijn voor haar rekening. Ik kan alleen opmerken dat, zoals ook is aangegeven in de beantwoording van voorgaande vragen, wetenschappelijk is aangetoond dat luchtverontreiniging risico’s voor de gezondheid kàn geven, maar dat gezondheid van mensen van meer factoren afhankelijk is dan alleen luchtkwaliteit.
Dat de kostencijfers van DNB niet altijd goed vergelijkbaar zijn |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u mening dat het belangrijk is dat pensioenuitvoerders duidelijk aan de werkgevers, deelnemers en gepensioneerden laten weten wat hun kosten zijn?1
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het voor werkgevers en deelnemers van belang kan zijn om de kosten te zien van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dan ook dat deze kosten op een vergelijkbare manier gerapporteerd worden?
Ja, die mening deel ik. Daarom is in de artikelen 45a en 46a van de Pensioenwet bepaald dat pensioenuitvoerders hun administratieve uitvoeringskosten, de kosten van het vermogensbeheer en de transactiekosten openbaar maken.
In veel gevallen zijn de kostencijfers wel vergelijkbaar. De jaarlijkse rapportage van het actuariële adviesbureau Lane Clark en Peacock over de kosten van de pensioensector vermeldt: «Het document «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie dat is opgesteld om de kosten op eenduidige wijze te rapporteren, wordt in toenemende mate gebruikt als standaard in de rapportage over de gemaakte kosten. Een positieve ontwikkeling.» Het rapport signaleert echter ook dat er nog steeds fondsen zijn die de kosten op een andere manier vaststellen dan wordt aanbevolen door de Pensioenfederatie.
De Nederlandsche Bank publiceert de gegevens die pensioenfondsen hebben aangeleverd, zonder daar een bewerking op uit te voeren. Dit is zo geregeld in artikel 40a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en de Wet verplichte pensioenregelingen. Zie ook Staatsblad 2015, nr. 259:
Bij de wijzigingsvoorstellen Witteveen 2015 zijn 9 premiewaarborgen ingevoerd om er voor te zorgen dat lagere pensioenopbouw ook leidt tot lagere premies. Waarborg 7 houdt in dat alle pensioenfondsen hun beheerskosten inzichtelijk en uniform openbaar moeten maken. Daarbij wordt aangesloten bij de aanbevelingen van de Pensioenfederatie die, ten tijde van dit voorstel, op vrijwillige basis al werden toegepast door 86% van de fondsen.
De Autoriteit Financiële Markten, die toeziet op de naleving van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen, constateert dat de kostenrapportages door pensioenfondsen sinds 2011 sterk vooruit zijn gegaan. De Autoriteit Financiële Markten heeft in 2015 vastgesteld dat alle pensioenfondsen kosten rapporteren en de gerapporteerde kosten realistischer zijn. Op onderdelen moeten de rapportages echter nog verbeterd worden.
Deelt u de mening dat het publiceren van kosten(cijfers) van pensioenfondsen alleen van toegevoegde waarde is als deze kosten vergelijkbaar zijn? Zo ja, waarom gebeurt dat nu niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de interpretatie van de rapportage-richtlijnen van de Pensioenfederatie tot onduidelijkheid kan leiden? Kan de interpretatie er toe leiden dat pensioenfondsen op verschillende manieren rapporteren over hun kosten? Zo ja, vindt u dat gewenst?
Naar mijn mening hoeven de rapportagerichtlijnen van de Pensioenfederatie niet tot onduidelijkheid te leiden. Het document «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie is opgesteld om kosten op eenduidige wijze te rapporten. Fondsen die deze aanbevelingen volgen zijn daardoor goed te vergelijken. De aanbevelingen bevatten een «comply or explain» principe. Als een fonds in een langlopend contract (beginnend voor 2012) bijvoorbeeld niet heeft opgenomen dat transactiekosten gerapporteerd worden, kan het zijn dat een externe vermogensbeheerder de kosten niet inzichtelijk maakt. Dit betekent dat een pensioenuitvoerder dan in het jaarverslag een toelichting moet geven waarom niet aan de eis kan worden voldaan.
Vindt u ook dat uitgesplitst moet zijn welke partij welke kosten betaalt? Zo nee, waarom niet?
De «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie bepalen dat alle kosten die door of voor het fonds gemaakt worden, moeten worden meegeteld. Bij een aantal ondernemingspensioenfondsen neemt de werkgever een deel van de kosten voor zijn rekening, bijvoorbeeld huisvestings-of excassokosten. Deze dienen echter wel bij de kosten van het pensioenfonds te worden meegeteld. Welke partij de gerapporteerde kosten van het pensioenfonds voor zijn rekening neemt is minder van belang. Pensioenuitvoerders kunnen in hun jaarverslag aangeven welke partij de kosten betaalt.
Herkent u zich in het beeld dat in dit bericht geschetst wordt dat The Pensioen Rating Agency aangeeft beter vergelijkbare cijfers te hebben dan het overzicht van De Nederlandsche Bank (DNB)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan dat?
DNB publiceert de gegevens zoals fondsen die via de staten aan DNB aanleveren en zoals ze die op hun website plaatsen, zonder nadere bewerking. Private partijen zoals Lane Clark en Peacock en ook het adviesbureau TPRA (The Pensioen Rating Agency) maken rapportages waarbij zij zelf voor alle fondsen de kostencijfers laten zien conform de «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie; zij corrigeren soms de gegevens van de fondsen. Het gaat hierbij in praktijk met name om de kosten van pensioenbeheer die soms onjuist berekend worden. Of uitvoerders die om andere redenen gekozen hebben voor «explain» in plaats van «comply». Het betreft hier dus geen andere data. Of deze partijen dat op een juiste wijze doen is niet na te gaan, het is daarom lastig om vast te stellen of deze werkwijze tot meer vergelijkbare uitkomsten leidt.
Het artikel ‘FrieslandCampina wil collectieve subsidie voor mestvergisters’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «FrieslandCampina wil collectieve subsidie voor mestvergisters»?1
Ja.
Is het mogelijk om in een collectief aanspraak te maken op de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) regeling?
Het Besluit SDE+ biedt een grondslag voor het doen van gebundelde aanvragen. Dit kan alleen als de betreffende categorie productie-installaties bij ministeriële regeling is aangewezen. In mijn brief over de Nationale Energieverkenning 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 363) heb ik aangegeven samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken met partijen uit de agroketen te werken aan een specifiek programma voor monomestvergisting. In dit verband verwijs ik graag naar mijn brief over een nieuwe regeling voor monomestvergisting, die ik parallel aan deze beantwoording naar uw Kamer stuur. In deze brief geef ik aan voornemens te zijn om een aparte regeling open te stellen voor het vergisten van mest op boerderijschaal. Over de voorgenomen regeling ben ik nog in gesprek met de Europese Commissie in het kader van de staatssteunprocedure.
Zijn hier vanwege een collectief extra voorwaarden aan verbonden? Zo ja, welke?
Binnen de reguliere SDE+ is het noodzakelijk om een aanvraag in te dienen met opgave van de specifieke locatie en/of vergunningen. Ik ben voornemens deze eis in de voorgenomen regeling los te laten. De sector heeft aangegeven dat dit kan zorgen voor lagere ontwikkelingskosten en versnelde realisatie. Om niet-realisatie te voorkomen wordt van de subsidieontvanger wel een bankgarantie gevraagd waaruit bij niet-tijdige realisatie een boete wordt geïnd.
Zijn er belemmeringen in de regelgeving om de ambitie van «Jumpstart» waar te maken, namelijk 200 mestvergisters in 2017 en binnen enkele jaren 1.000 mestvergisters?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen boeren die niet deelnemen aan dit collectief ook een beroep doen op de SDE+? Zo nee, welke route hebben zij om hun bijdrage te leveren aan het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen?
Monomestvergisting is als aparte categorie opgenomen binnen de reguliere SDE+. Individuele boeren kunnen derhalve een aanvraag doen binnen de reguliere SDE+, maar zullen ook subsidie kunnen aanvragen binnen de voorgenomen regeling.
Het bericht dat Pensioen 1-2-3 niet leidt tot meer duidelijkheid |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Pensioen 1-2-3 niet leidt tot meer duidelijkheid?1
Ja
Wat vindt u van dit onderzoek van Netspar waaruit blijkt dat Pensioen 1-2-3, het nieuwe model voor pensioencommunicatie, nog niet direct leidt tot beter vindbare informatie over pensioenen?
Het onderzoek van Netspar bevat nuttige aanbevelingen over het Pensioen 1-2-3. Het onderzoek richt zich op de vindbaarheid, oriëntatie en navigatiemogelijkheden van Pensioen 1-2-3 op de websites van de twintig grootste pensioenfondsen in Nederland. Sinds 1 juli 2016 moeten pensioenuitvoerders een eigen Pensioen 1-2-3 met informatie over de pensioenregeling aanbieden op hun website. Dit vloeit voort uit de Wet Pensioencommunicatie. Het onderzoek van Netspar is niet gericht geweest op de vraag of de deelnemer nu een beter inzicht heeft in zijn of haar pensioenregeling.
De onderzoekers concluderen dat de vindbaarheid van Pensioen 1-2-3 via Google redelijk goed is, maar op de eigen websites van de fondsen niet altijd direct zichtbaar is. De gebruiksvriendelijkheid van Pensioen 1-2-3, onderzocht op basis van oriëntatie op de website en het kunnen navigeren binnen en tussen lagen, kan bij de meeste fondsen nog verder verbeterd worden. Ik onderschrijf de conclusie dat er verbeteringen mogelijk en nodig zijn, maar wil ook benadrukken dat het om een relatief nieuwe verplichting gaat waar de sector nog maar net mee is gestart. Zowel de Pensioenfederatie als het Verbond van Verzekeraars achten het onderzoek van Netspar nuttig en stellen dat het goede aandachtspunten bevat voor de implementatie en verdere vormgeving van Pensioen 1-2-3.
Een nuttige website die de vindbaarheid van Pensioen 1-2-3»s verhoogt, is www.bekijkjepensioenregeling.nl. Op deze website, ontwikkeld door «Wijzer in geldzaken» en de Pensioenfederatie, staan momenteel 220 pensioenuitvoerders vermeld. Per uitvoerder wordt doorverwezen naar de betreffende Pensioen 1-2-3-webpagina’s.
Daarnaast beperkt de informatieverstrekking via het Pensioen 1-2-3 zich niet tot de website van pensioenuitvoerders. Laag 1 met de belangrijkste elementen van de regeling moet bijvoorbeeld binnen drie maanden toegestuurd worden aan nieuwe deelnemers ter vervanging van de startbrief.
Verder worden er in het kader van bewustwording van de deelnemer nog andere activiteiten ontplooit zoals de Pensioen3daagse. Dit is een drie daags evenement georganiseerd door het platform «Wijzer in geldzaken» van het Ministerie van Financien. «Wijzer in geldzaken» is een initiatief van het Ministerie van Financiën, waarin partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid en onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. Het platform organiseert in combinatie met de verschillende partners drie dagen lang op diverse locaties pensioenvoorlichting.
Deelt u de mening dat duidelijkheid en vindbaarheid van groot belang zijn voor de deelnemer? Zo ja, bent u bereid in gesprek te gaan met de pensioenuitvoerders om de pensioencommunicatie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het van groot belang dat deelnemers duidelijk, tijdig, correct en evenwichtig worden geïnformeerd over hun pensioen. Deze normen zijn ook opgenomen in de Wet Pensioencommunicatie. Ik ben bereid om een vinger aan de pols te houden over de voortgang en in gesprek te gaan met de pensioenuitvoerders. Dit onderzoek en de aanbevelingen zullen een stimulans zijn voor de sector om te werken aan verbetering van de vindbaarheid. De genoemde tool geeft aan dat pensioenfondsen daar werk van maken.
Kunt u aangeven in hoeverre het pensioenbewustzijn gestegen of gedaald is bij de deelnemers en gepensioneerden?
«Wijzer in geldzaken» doet elke twee jaar onderzoek onder de Nederlandse beroepsbevolking naar pensioenbewustzijn. Uit de Pensioenmonitor 2016 blijkt dat kennis, houding en gedrag rondom pensioenen weinig verschilt met de uitkomsten uit de pensioenmonitor 2014. Men is niet meer of minder gaan nadenken of zich zorgen gaan maken over het inkomen na pensionering ten opzichte van 2013 en 2014. Drie kwart van de beroepsbevolking maakt zich weinig of helemaal geen zorgen of er na pensionering voldoende geld is om normaal van te leven (73%). Zes op de tien hebben wel eens nagedacht over inkomsten en/of uitgaven na pensionering. Ruim twee op de vijf (41%) is «bewust onbezorgd»: deze groep heeft nagedacht over inkomsten en/of uitgaven en maakt zich weinig/geen zorgen over de levensstandaard na pensionering. Ongeveer 30% is «onbewust onbezorgd». 50-plussers zijn relatief vaker «bewust onbezorgd» (59%) en minder vaak «onbewust onbezorgd» (15%).
Er zijn wel minder mensen die zeggen goed op de hoogte te zijn van het pensioenstelsel in Nederland, 26% nu tegen 32% twee jaar geleden. Ook het aantal mensen dat zegt goed op de hoogte te zijn van de mogelijkheden om meer pensioen op te bouwen is iets gedaald, van 36% twee jaar gelden naar 29% nu.
Hierbij moet wel vermeld worden dat de Pensioenmonitor niet de effectiviteit van specifieke informatiebronnen meet. Op basis van de onderzoeksgegevens kunnen dus geen uitspraken worden gedaan over het effect van Pensioen 1-2-3. Er zijn immers andere factoren denkbaar die de stagnatie van het kennisniveau kunnen veroorzaken.
Bent u bereid de bekendheid van pensioen 1-2-3 periodiek te meten? Zo nee, waarom niet?
Pensioen 1-2-3 is een communicatie-instrument waarmee informatie over de pensioenregeling op een gelaagde manier aan de deelnemer beschikbaar wordt gesteld. Bekendheid van het Pensioen 1-2-3 is daarmee geen doel op zich, maar een middel om de deelnemer te informeren. Het initiatief van het Pensioen 1-2-3 komt uit de pensioensector en heeft een wettelijke basis gekregen in de Wet Pensioencommunicatie. De sector heeft aangegeven het instrument twee jaar na inwerkingtreding te gaan evalueren.
Wat zijn volgens u de belangrijkste elementen die een deelnemer en/of gepensioneerde in een oogopslag moet kunnen zien over zijn of haar pensioen?
De belangrijkste elementen van een pensioenregeling zijn opgenomen in laag 1 van Pensioen 1-2-3. De deelnemer ziet wat hij of zij in de betreffende regeling krijgt, en wat hij of zij niet krijgt. Daarnaast bevat laag 1 informatie over hoe het pensioen wordt opgebouwd, welk keuzes de deelnemer heeft, hoe zeker het pensioen is en wanneer de deelnemer in actie moet komen. De pensioenuitvoerder geeft ook aan welke kosten er worden gemaakt.
Kunt u aangeven hoe het staat met het voornemen (o.a. op basis van de motie Lodders c.s., Kamerstuk 34 008, nr. 19) om de diverse informatiekanalen met betrekking tot pensioenen (UPO, pensioen 1-2-3, pensioenregister) te harmoniseren?
Hier is en wordt nog steeds druk aan gewerkt. Inmiddels hanteren het Pensioen 1-2-3 en MijnPensioenoverzicht al dezelfde beeldtaal (iconen). Vanaf 2017 wordt deze beeldtaal ook op het UPO doorgevoerd. Dat vergroot de herkenbaarheid en werkt bovendien drempelverlagend.
Door de informatie te scheiden – generieke informatie over de regeling staat op het Pensioen1-2-3, persoonlijke informatie over de pensioenopbouw staat op het UPO en op MijnPensioenoverzicht – maar wel onderling te verbinden, wordt de deelnemer geholpen om van persoonlijke informatie naar regelinginformatie te switchen, en omgekeerd. Bij de harmonisatie blijken de ruimere wettelijke mogelijkheden van digitalisering zeer behulpzaam.