De eventuele uitzetting van een Somalische ex-moslim |
|
Joël Voordewind (CU), Hans Spekman (PvdA), Kees van der Staaij (SGP), Tofik Dibi (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Bent u bekend met de grondwet van Somaliland?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat volgens de grondwet in Somaliland geen bepaling of wet in tegenspraak mag zijn met de sharia en dat de grondwet in artikel 33 expliciet stelt dat de sharia niet accepteert dat een moslim zijn of haar geloof herroept?
Ja. Deze informatie blijkt ook uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van september 2010. Een moslim kan geen afstand doen van zijn of haar geloof en niet-moslims mogen in vrijheid hun geloof belijden.
Bent u bekend met het feit dat de sharia de doodstraf stelt op geloofsafval?
Uit het ambtsbericht blijkt niet dat in Somaliland de doodstraf staat op geloofsafval.
Kunt u aangeven wat uw beleid is ten aanzien van afvallige moslims die afkomstig zijn uit landen waar de sharia van kracht is?
In het algemene beleid is neergelegd dat vervolging om reden van godsdienst zich op verschillende manieren kan voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging. Teneinde in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning moeten beperkingen op het recht een godsdienst te belijden dusdanig streng zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd.Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden (zie Vc C 2/2.7).
Afhankelijk van de situatie en de wet- en regelgeving in een land en de toepassing daarvan, kan bijzonder beleid worden neergelegd in landgebonden asielbeleid.
Bent u, nu u in uw antwoord op de eerdere vragen over een op handen zijnde uitzetting van een Somaliër stelt dat niet-moslims in vrijheid hun geloof mogen belijden, van mening dat dit ook geldt voor een ex-moslim die zijn christelijk geloof in vrijheid wil belijden?2 Zo ja, waarop baseert u uw mening?
In de beschikking noch in de uitspraak van de rechtbank is overwogen dat van betrokkene verlangd wordt dat hij bij terugkeer zijn geloof in stilte belijdt. Wel is ter zitting als feitelijke constatering door de pleiter naar voren gebracht dat betrokkene in de vele jaren dat hij als Christen in Somalië leefde als gevolg hiervan geen problemen heeft ervaren en dat dit niet zal veranderen wanneer betrokkene bij terugkeer het belijden van zijn geloof voortzet op dezelfde wijze. Daarmee is niet bedoeld om aan te geven dat dit, als beleidsuitgangspunt, ook van betrokkene wordt gevraagd, maar enkel als feitelijke waarneming op grond van het individuele dossier. Wat de consequentie zou zijn indien de autoriteiten op de hoogte zouden zijn van de christelijke geloofsovertuiging van een Somalische vreemdeling is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Dit zal steeds individueel beoordeeld moeten worden op grond van de specifieke omstandigheden van het geval. In onderhavige casus is geoordeeld dat van vluchtelingschap of dreigende schending van artikel 3 EVRM geen sprake is, hetgeen ook door de uitspraak van de rechter wordt bevestigd.
Bent u van mening dat, indien de autoriteiten in Somaliland op de hoogte zijn van de overgang van deze Somaliër naar het christendom, hij nog altijd in vrijheid zijn christelijk geloof kan belijden? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot het uitgangspunt in de Vreemdelingencirculaire dat van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen, niet verlangd wordt dat zij deze verborgen houden en tot artikel 18 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden(EVRM), waarin het recht beschreven staat om van geloof te veranderen en het geloof te uiten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarop u uw stelling baseert dat er op de website van Compass Direct over Somalië geen informatie is aangetroffen over de situatie in Somaliland, terwijl er op die website ten minste twee berichten te vinden zijn over christenvervolging in Somaliland?3
De artikelen die u aanhaalt zijn gepubliceerd in 2009. Zoals gezegd zijn in de beschikbare openbare bronnen inzake het jaar 2010 geen berichten over incidenten aangetroffen waarbij christenen uit Noord-Somalië (Somaliland en Puntland) als slachtoffer betrokken waren.
Bent u bekend met het bericht: «IND: Christen kan terug naar Somalië»?4
Ja.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), zoals weergegeven in het bericht, heeft betoogd dat de in die zaak aangedragen voorbeelden van vervolging situaties betroffen van bekeerlingen die het christelijk geloof actief uitdroegen en dat dat niet wil zeggen dat deze man problemen hoeft te ondervinden als hij zijn geloof in stilte belijdt? Zo nee, kunt u aangeven wat wel de exacte tekst van de procesvertegenwoordiger van de IND was in deze zaak?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het uitzetbeleid ten aanzien van afvallige moslims naar landen waar de sharia van kracht is terughoudend en uiterst zorgvuldig toe te passen? Zo ja, op welke wijze geeft u hier invulling aan?
In de toelatingsprocedure wordt zorgvuldig beoordeeld of een asielzoeker te vrezen heeft voor vervolging of risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer. Indien de aanvraag is afgewezen en geoordeeld is dat de persoon dergelijke risico’s niet loopt, is terugkeer aan de orde. Ik zie daarom ook geen aanleiding het uitzetbeleid aan te passen.
Bent u bereid het besluit ten aanzien van deze Somalische ex-moslim te heroverwegen, aangezien het terugsturen naar Somalië zijn leven in groot gevaar brengt?
Gezien het bovenstaande deel ik uw mening dat betrokkene te vrezen heeft voor zijn leven bij terugkeer naar Somaliland niet. Daarom zie ik geen aanleiding om mijn oordeel in deze zaak te herzien.
Het gebrek aan informatie over het gebrek aan informatie over interpretatie en toepasiing van het EU-US TFTP Agreement |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het inspectierapport over Europol door de Joint Supervisory Body?12
Ja.
Weet u dat de bevindingen en de evaluatie van de Joint Supervisory Body door Europol zijn geclassificeerd als «EU Secret»?
Ja.
Deelt u de mening van de Joint Supervisory Body dat het onmogelijk is te bepalen of Europol zich aan het EU-US TFTP3 houdt op basis van de beschikbare informatie?
Zoals ik heb gemeld tijdens het Algemeen Overleg terrorismebestrijding op 10 maart jongstleden, beschik ik op dit moment alleen over de publieke versie van het rapport van de Joint Supervisory Body en niet over de onderliggende, vertrouwelijke versie die aan Europol is gezonden. Daardoor kan ik hierop niet inhoudelijk reageren.
Overigens zijn op 17 maart jongstleden de uitkomsten gepubliceerd van de onder de TFTP-overeenkomst afgesproken review over de eerste zes maanden van de overeenkomst. De review concludeert dat Europol alle relevante bepalingen uit de overeenkomst op een juiste wijze heeft geïmplementeerd, inclusief de bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens. Verder worden er aanbevelingen gedaan voor een verdere verbetering van de tenuitvoerlegging, onder andere op het gebied van transparantie en de verificatie van Amerikaanse verzoeken om informatie. In zijn reactie heeft de directeur van Europol aangegeven dat reeds een aanvang is gemaakt met het doen van aanpassingen naar aanleiding van deze aanbevelingen.
Deelt u de mening dat er voor een daadwerkelijke beoordeling van de toepassing van het EU- US-TFTP Akkoord volledige en onconditionele toegang nodig is tot alle documenten?4
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op de op 25 februari jongstleden gestelde vragen (in het bijzonder vragen 2 en 3) over de interpretatie en toepassing van het EU-US TFTP Agreement.
Zult u er bij Europol op aandringen het niveau van classificatie te verlagen zodat alle informatie en documenten aangaande het EU-US-TFTP Akkoord beschikbaar wordt voor het Europees Parlement?
De classificatie van documenten binnen Europol over dit onderwerp is primair een interne aangelegenheid van deze organisatie, en in het geval van documenten die van een derde afkomstig zijn tevens van die derde. EU-regelgeving biedt in beginsel de mogelijkheid tot verstrekking van gerubriceerde informatie van Europol aan het Europees Parlement. Het bepalen van de mogelijkheden daaromtrent ten aanzien van de onderhavige documenten is een kwestie tussen het Europees Parlement en Europol (en mogelijk de Verenigde Staten als betrokken derde). Het Europees Parlement heeft zelf mogelijkheden om hierover in overleg met Europol te treden. Ik zie hierin voor mij geen rol weggelegd.
Welke concrete acties gaat u ondernemen om er voor te zorgen dat er op de korst mogelijke termijn een Europees systeem op Europees grondgebied komt dat bankgegevens filtert alvorens deze gegevens naar de Verenigde Staten te sturen? Deelt u de mening dat in het licht van deze nieuwe informatie en ontwikkelingen zo'n Europees filtersysteem op Europees grondgebied absoluut noodzakelijk is om de privacy van de burgers te kunnen waarborgen?
Bij de goedkeuring van de TFTP-overeenkomst vorig jaar is afgesproken dat de Europese Commissie uiterlijk op 1 augustus 2011 een studie zal afronden naar de haalbaarheid van een EU TFTP. Nederland ziet met belangstelling uit naar de uitkomst van deze studie, die in volle gang is, en streeft ernaar daarbij een actieve rol te spelen. Het eindbeeld van een EU TFTP als alternatief voor het huidige TFTP spreekt mij in beginsel aan als een logisch vervolg op de tussenstap die de huidige TFTP-overeenkomst vormt, uiteraard onder voorbehoud van de concrete invulling van een dergelijk systeem.
Het bericht dat de provincies miljarden besteden aan vage doelen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
|
|
Kent u het bericht «Vele miljarden voor vage doelen»?1
Bent u van mening dat de provincies de extra inkomsten door verkoop van de energiebedrijven adequaat uitgeven in tijden van bezuiniging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de in het artikel geuite stelling dat de provincies «veel te veel geld [hebben] ten opzichte van hun taken»?
Klopt het dat – behalve in de provincie Gelderland – onvoldoende informatie over het te besteden geld te vinden is in de provinciebegroting?
Is het naar uw mening voldoende inzichtelijk en transparant hoe publieke gelden besteed worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de complexe constructies op de begroting die gebruikt worden voor de financiering van projecten? Bent u van mening dat deze constructies voldoende financieel solide zijn? Bent u tevens van mening dat deze constructies voldoende transparant zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Hoe oefent u de toezichthoudende rol van de rijksoverheid bij de besteding van provinciale middelen uit?
Ziet u aanleiding om in te grijpen bij de besteding van deze middelen door de provincies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke instrumenten en/of sancties bent u van plan in te zetten?
Bent u bereid om de Algemene Rekenkamer te verzoeken onderzoek te doen naar de effectiviteit van provinciale bestedingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zou dit onderzoek kunnen plaatsvinden?
Het gebrek aan informatie over de interpretatie en toepassing van het EU-US TFTP Agreement |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de notitie van de Duitse delegatie die binnen de Raad van Ministers circuleert?1
Ja.
Klopt het dat alle informatie en documenten van het EU-US TFTP Agreement als «top secret»2 zijn geclassificeerd? Deelt u de zorgen geuit door de Duitse delegatie over het «top secret» classificeren van alle informatie en documenten aangaande het EU-US TFTP Agreement?
Het is de regering niet bekend of daadwerkelijk alle aan de tenuitvoerlegging van de TFTP-overeenkomst gerelateerde documenten en informatie als «top secret» zijn geclassificeerd. Het betreft hier een EU-aangelegenheid en niet een verantwoordelijkheid van Nederland. In algemene zin is de regering wel voorstander van een zo groot mogelijke mate van transparantie op dit punt. De regering is eveneens van mening dat degenen die op basis van deze overeenkomst met tussentijdse evaluatiewerkzaamheden zijn belast maximale toegang tot alle relevante stukken en informatie dienen te hebben om hun rol goed te kunnen vervullen. Tegelijkertijd heeft de regering begrip voor het feit dat sommige van de desbetreffende documenten op operationele gronden niet aan de openbaarheid zullen kunnen worden prijsgegeven. Dit geldt ook voor de afweging om bepaalde bedrijfsgevoelige gegevens van de betrokken ondernemingen vertrouwelijk te behandelen.
Deelt u de mening dat er voor een adequate evaluatie en een daadwerkelijke beoordeling van de toepassing van het akkoord volledige en onconditionele toegang nodig is tot alle documenten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de Europese Commissie dat zowel zij, als Europol, als de lidstaten niet bevoegd zijn om het EU-US TFTP Agreement te interpreteren? Zo ja, heeft de Europese Commissie laten weten op grond waarvan zijzelf, Europol en de lidstaten niet bevoegd zou zijn? Heeft de Europese Commissie aangegeven welke instantie dan wel bevoegd is om het EU-US TFTP Agreement te interpreteren? Bent u bereid om bij die instantie die wel bevoegd is er op aan te dringen met een juridisch bindende interpretatie van het akkoord te komen?
De toepassing van de overeenkomst is een zaak van de de Verenigde Staten enerzijds en de Europese Unie anderzijds. Dit vereist aan de kant van de EU een eenvormige uitvoering van de overeenkomst. Onder meer om deze reden zal de Europese Commissie binnenkort een expertbijeenkomst organiseren (zie hieromtrent verder het antwoord op vraag 7 en 8). Nederland wacht de uitkomst daarvan af en ziet op dit moment geen aanleiding om bij de Europese Commissie of elders aan te dringen op een (juridisch bindende) interpretatie van de overeenkomst. Het is uiteraard zo dat de Europese Commissie, die als onderhandelaar betrokken was bij de opstelling van de overeenkomst, een belangrijke rol toekomt bij de praktische toepassing van de overeenkomst. Voor de goede orde merk ik op dat het Hof van Justitie in laatste instantie bevoegd is de eenvormige uitleg van deze overeenkomst te verzekeren, onder de voorwaarden die in het EU-Werkingsverdrag zijn bepaald.
Welke vragen leven er bij de Nederlandse regering over de toepassing van het EU-US TFTP Agreement?
Vooralsnog leven er bij de Nederlandse regering geen concrete vragen over de interpretatie van de TFTP-overeenkomst. Nederland is uiteraard wel benieuwd naar de uitkomsten van de eerste tussentijdse evaluatie van de toepassing van de overeenkomst, die onlangs heeft plaatsgevonden. Die uitkomsten zullen naar verwachting eind deze maand beschikbaar komen en ook met de JBZ-Raad en het Europees Parlement worden gedeeld.
Deelt u de mening van de Duitse delegatie dat de Europese Commissie essentieel is voor interpretatie van het akkoord omdat zij als onderhandelaar namens de Europese Unie (EU) de enige is die de motivatie en houding van de partners in het akkoord kent? Indien ja, welke stappen worden ondernomen om dit aan de Europese Commissie kenbaar te maken? Indien nee, bent u dan niet van mening dat de onduidelijkheid en het gebrek aan informatie leidt tot wantrouwen ten aanzien van het verdrag?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u vernomen wanneer de geplande workshop zal plaatsvinden die de Europese Commissie in haar brief van 20 December 2010 voorstelde en waarin zij oppert om alle vragen die leven bij de lidstaten over het EU-US TFTP Agreement aan de orde te stellen? Zo ja, wanneer zal deze workshop plaatshebben? Wilt u aanwezig zijn? Welke vragen wil de minister beantwoord zien tijdens deze workshop?
Op 14 maart a.s. zal een expertbijeenkomst plaatsvinden onder leiding van de Europese Commissie. Nederland zal vertegenwoordigd zijn. De Europese Commissie heeft de lidstaten de gelegenheid geboden schriftelijke vragen in te dienen met betrekking tot de interpretatie van de overeenkomst. Nederland heeft, onder verwijzing naar het antwoord op vraag 5, geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Indien de workshop plaatsvindt, wie gaat de vragen van de lidstaten beantwoorden en in hoeverre wordt daarbij openheid van zaken gegeven over uitgewisselde informatie en documenten aangaande het EU-US TFTP Agreement?
Tijdens de workshop op 14 maart aanstaande is het de bedoeling dat de vertegenwoordigers van de lidstaten en de Europese Commissie onderling over eventueel nog levende vragen discussiëren, zonder de intentie tot een bindende uitleg te komen.
Het kiesrecht voor de Eilandsraad van niet-Nederlanders |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Op welke wijze heeft u de desbetreffende verantwoordelijken in het Caribisch deel van het Koninkrijk formeel op de hoogte gebracht van de gevolgen van de uitspraak in de zaak Santana voor de verkiezingen van de eilandraad op 2 maart aanstaande?1
Het eilandsbestuur van Bonaire, dat immers partij was in deze zaak, heeft mij direct na de uitspraak (op 10 januari 2011) geïnformeerd en mij de uitspraak toegezonden. Nog dezelfde dag heeft het ministerie van BZK contact opgenomen met de ambtenaren die bij elk van de eilanden verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de verkiezingen. Op dinsdag 11 januari 2011 heeft een videoconferentie plaatsgevonden met ambtenaren van het eiland Bonaire om na te gaan wat de gevolgen van de uitspraak zouden zijn en hoe met die gevolgen omgegaan zou kunnen worden. Sint Eustatius en Saba zijn op 10 januari van de uitspraak op de hoogte gesteld. Ook de dagen erna is er informatie verstrekt aan de ambtenaren van de openbare lichamen.
Het ministerie van BZK heeft, gelet op de uitspraak van het Hof, geregeld dat drie openbare lichamen de beschikking hebben gekregen over een update in de module verkiezingen van de PIVA om de juiste selectie van de kiesgerechtigden te kunnen maken. Tevens is gezorgd voor technische ondersteuning daarbij. De betreffende programmatuur is op 18 januari 2011 succesvol bij alle drie de openbare lichamen geïnstalleerd. Daarnaast is de brief die ik aan uw Kamer (Kamerstuk 2010–2011, nr 32 500 IV, nr. 25) heb gestuurd, via de Rijksdienst Caribisch Nederland, overhandigd aan de gezaghebbers.
Net als de gemeenten in Nederland ter voorbereiding op de provinciale statenverkiezingen hebben de bestuurscolleges van de openbare lichamen een circulaire ontvangen ter voorbereiding van eilandsraadsverkiezingen waarin ook wordt ingegaan op de gevolgen van de uitspraak Santana.
Op welke wijze worden alle EU-burgers en ook overige vreemdelingen van 18 jaar en ouder die meer dan vijf jaar onafgebroken legaal verblijven in Nederland (inclusief Bonaire, Saba en Sint-Eustatius) en die derhalve het recht hebben aan de eilandraadsverkiezingen deel te nemen indien zij ingezetenen zijn van het desbetreffende openbaar lichaam voor elk openbaar lichaam afzonderlijk tijdig achterhaald en geïnformeerd? Indien dit niet lukt, welke problemen voorziet u en wat gaat u hier aan doen?
Direct na bestudering van de uitspraak, te weten op 11 januari 2011, is geadviseerd om zo snel mogelijk een (aanvullende) publicatie uit te laten gaan over de kiesgerechtigheid voor de eilandsraadsverkiezingen (eerder was door de gezaghebbers al openbaar gemaakt wie kiesgerechtigd waren voor de komende eilandsraadverkiezingen). Een concept tekst voor een dergelijke publicatie is op 14 januari 2011 door het ministerie van BZK aan de betrokken ambtenaren van de drie openbare lichamen verstrekt.
Verder wordt aan de vraag wie kiesgerechtigd zijn aandacht besteed in voorlichtingscampagne die in mijn opdracht wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Caribisch Nederland (RCN). Er zijn op alle eilanden meermalen in diverse bladen advertenties verschenen die kiezers er op wijzen dat zij, indien zij menen dat zij ten onrechte geen stempas hebben ontvangen, alsnog contact kunnen opnemen met de openbare lichamen om hun kiesgerechtigheid vast te stellen. Ook op de webpagina over de eilandsraadsverkiezingen van de RCN, in voorlichtingsprogramma’s over de verkiezingen op tv en in een huis aan huis verspreide folder komt dit punt aan de orde.
Is het waar dat de Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen en Aruba (PIVA) niet de verblijfstitel registreert? Indien dit niet het geval is, op welke wijze kan dan vastgesteld worden dat iemand vijf jaar onafgebroken in Nederland (inclusief de BES-eilanden) heeft verbleven? Zo nee, op welke wijze wordt beoordeeld of zij inderdaad stemgerechtigd zijn?
In de PIVA kan, net als in de Nederlandse GBA, de verblijfstitel geregistreerd worden. Vernomen is dat de eilandsbesturen van Saba en Sint Eustatius in het verleden deze categorie in de PIVA niet hebben ingevuld. Het eilandsbestuur is verantwoordelijk voor het vaststellen van de kiesgerechtigheid van vreemdelingen die zijn opgenomen in de bevolkingsadministratie. Dit kan men onder meer doen door terug te gaan naar de brondocumenten die men heeft overlegd bij inschrijving (inschrijving is immers alleen mogelijk indien de vreemdeling aantoont op dat moment rechtmatig op het eiland te verblijven), door de IND te raadplegen, danwel door zelf contact op te nemen met de betrokken vreemdelingen om na te gaan of deze over documenten beschikt op grond waarvan de kiesgerechtigheid kan worden vastgesteld.
Op welke wijze is de IND betrokken bij het achterhalen van de verblijfsstatus van een niet-Nederlander? Heeft de IND voldoende capaciteit om, waar nodig, de eilanden te ondersteunen in dit proces? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dit proces in goede banen te leiden?
Zoals hierboven aangegeven kan het eilandsbestuur dan wel de vreemdeling zelf, een beroep doen op de IND-unit Caribisch Nederland bij het achterhalen van de verblijfsgegevens. De vreemdeling die ooit een periode rechtmatig verblijf in het Europese deel van Nederland heeft gehad, kan door tussenkomst van de IND-unit Caribisch Nederland een beroep doen op de IND in Nederland, unit Nationaliteit en Naturalisatie. Deze persoon moet zich wenden tot de IND-unit Caribisch Nederland om een verzoek om een bericht omtrent toelating in te dienen. De IND-unit Caribisch Nederland zal vervolgens dit verzoek doorsturen naar de IND in Nederland, unit Nationaliteit en Naturalisatie.
De IND heeft voldoende capaciteit om de eilanden te ondersteunen in dit proces uitgaande van een gering aantal van dit soort verzoeken.
Bent u van mening dat de niet-Nederlanders voldoende tijd hebben gehad zich te organiseren in partijvorm en zichzelf verkiesbaar te stellen, gezien het feit dat de uitspraak van het Hof op 10 januari plaatsvond en de termijn om aanspraak te maken op het passief kiesrecht 18 januari verliep? Zo nee, hoe beoordeelt u de geldigheid van de eilandsraadverkiezingen in het geval deze wordt aangevochten?
De uitspraak van het Hof heeft alleen betrekking op het actieve kiesrecht en heeft tot gevolg dat artikel Ya 14 Kieswet over het actieve kiesrecht buiten toepassing moet worden gelaten. De regeling met betrekking tot het passieve kiesrecht die vastligt in artikel 11 van de Wolbes is door de uitspraak niet gewijzigd. Dit betekent dat alleen Nederlanders zitting kunnen nemen in de eilandsraad. Uitsluitend de zittende eilandsraad, in het kader van het geloofsbrievenonderzoek van de nieuw gekozen leden, kan oordelen over de geldigheid van de eilandraadsverkiezingen (artikel V 4, eerste lid Kieswet).
Kunt u aangeven hoeveel niet-Nederlanders die nu alsnog kiesgerechtigd zijn, Spaanstalig zijn?
De bevolkingsadministratie bevat slechts gegevens over de nationaliteit van kiesgerechtigden, niet over hun taalvaardigheid. De eilandsbesturen van Saba en Sint Eustatius hebben mij laten weten dat Saba momenteel 923 kiesgerechtigden telt waarvan naar schatting 80 Spaanstalig, Sint Eustatius telt 2 135 kiesgerechtigden waarvan naar schatting 200 Spaanstalig. Ik kan niet aangeven waarop de eilandsbesturen deze schatting hebben gebaseerd. Bonaire telt 10 154 kiesgerechtigden, waarvan 157 uit landen van de Europese Unie en 197 overige vreemdelingen. Bonaire geeft aan niet in te kunnen schatten hoeveel van hen Spaanstalig zijn.
Wat is uw mening over het feit dat vrijwel alle voorlichting over de verkiezingen plaatsvindt in het Nederlands, Engels en Papiaments?
De voorlichtingscampagne die in mijn opdracht door de RCN wordt uitgevoerd, is in het Nederlands, Engels en Papiaments. Ik breng in herinnering dat in het kader van het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet (Kamerstukken 2008–2009, nr 31 956, nr 3) is besloten om de informatie voor kiezers over de wijze van stemmen ook te verstrekken in het Papiaments en het Engels. Ik wijs u er op dat de rijksvoorlichtingscampagne voor de Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen, waarbij ook niet-Nederlanders kiesgerechtigd zijn, uitsluitend in het Nederlands is.
Overigens staat het de eilandsbesturen volledig vrij om voorlichting te geven over de verkiezingen in andere talen.
Kunt u aangeven welke verschillen – zoals de verkiezingsdag en de openingstijden van de stembureaus – bestaan tussen de wijze waarop de afgelopen verkiezingen werden georganiseerd en de komende eilandsraadverkiezingen?
Uitgangspunt bij het wetgevingsproces, waar uw Kamer mee heeft ingestemd, is geweest dat de Nederlandse Kieswet integraal van toepassing zou zijn en dat alleen waar dit op grond van artikel 1, tweede lid van het Statuut is toegestaan, afwijkingen mogelijk zijn. Dergelijke afwijkingen zijn op grond van dit artikel alleen mogelijk met het oog op de economische en sociale omstandigheden, de grote afstand tot het Europese deel van Nederland, het insulaire karakter, het kleine oppervlakte, de bevolkingsomvang, de geografische omstandigheden, het klimaat en andere factoren waardoor deze eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland.
Als gevolg hiervan worden de kiezers in Bonaire, Saba en Sint Eustatius geconfronteerd met wijzigingen, zoals andere openingstijden, een andere dag van stemming, het gebruik van de stempas, de noodzaak tot registratie van politieke partijen, het niet verstrekken van het kiezersregister aan politieke partijen, het stemmen in een willekeurig stemlokaal, de mogelijkheid om schriftelijke en onderhandse volmachten te geven en het afwijkende stembiljet. In de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Kieswet (Kamerstukken 2008–2009, nr 31 956, nr 3) is het feit dat er wijzigingen zouden gaan optreden uitdrukkelijk behandeld.
Welke gevolgen verwacht u dat deze verschillen zullen hebben? Hoe beoordeelt u deze?
De veranderingen zijn het gevolg van het feit dat de Kieswet integraal van toepassing is verklaard op de eilandsraadsverkiezingen. Alle verkiezingen, dus ook de verkiezing van de eilandsraden, worden door het ministerie van BZK geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie zal ik, samen met de uitkomst van de evaluatie van de verkiezingen van provinciale staten, aan de Kamer doen toekomen.
Is het waar dat het op de eilanden gebruikelijk was logo’s, kleuren en foto’s toe te staan op de verkiezingsbiljetten – mede in verband met het grote aantal laaggeletterden – maar dat dit nu niet het langer is toegestaan in verband met Nederlandse wetgeving?
Ja. Ik memoreer dat dit punt ook aan de orde is geweest in het Algemeen Overleg van 9 december 2010 over de inrichting van het verkiezingsproces. We hebben onder meer gesproken over het voorgenomen onderzoek naar een nieuw model stembiljet. Ik heb toen (zie pagina 21 van het verslag van het AO) aangegeven dat het vorige kabinet al had geconstateerd dat foto’s en logo’s een middel kunnen zijn om het laaggeletterden mogelijk te maken om zonder hulp te stemmen. In Caribisch Nederland werd daar al gebruik van gemaakt, maar op grond van de huidige Kieswet is het gebruik van logo’s, kleuren en foto’s niet mogelijk.
Deelt u de mening dat dit grote veranderingen zijn en dat die niet het gevolg zijn van veranderde omstandigheden op deze eilanden?
Bent u bereid te bezien op welke wijze – binnen het huidig wettelijk kader – aan deze bezwaren tegemoet kan worden gekomen? Zo nee, waarom niet?
Hoe worden deze verkiezingen geëvalueerd? Worden deze verkiezingen ook gemonitord?
Bent u bereid op basis van het verloop van deze verkiezingen – indien nodig – het vigerend wettelijk kader aan te passen om tegemoet te komen aan evidente knelpunten?
Bent u bereid, gezien de korte termijn tot de verkiezingen, deze vragen voor het Krokusreces te beantwoorden?
Het was niet mogelijk het antwoord binnen de gestelde termijn te geven omdat voor het antwoord op vraag 6 informatie moest worden ingewonnen bij de openbare lichamen.
Hebt u kennisgenomen van het artikel in het Brabants Dagblad over uw bezoek aan Uden, waar u onder meer heeft gesproken de zaak van Sahar Hbrahimgel?1
Ja.
Is het artikel een juiste weergave van uw uitspraken, in het bijzonder die over de zaak van Sahar Hbrahimgel? Hebt u de zaak van Sahar gekoppeld aan het stapelen van procedures? Kunt u deze antwoorden toelichten?
De weergave van mijn uitspraken in het artikel komt voor rekening van de betrokken journalist. In antwoord op vragen van het Brabants Dagblad heb ik gesproken over mijn portefeuille, het beleid van de regering ter zake en actuele onderwerpen. Zoals uit het artikel blijkt.
In het artikel sta ik geciteerd met enkele zinnen over mijn beleid; «Mensen moeten niet na de uitspraak met het argument komen dat ze de helft niet verteld hebben en dat de procedure dus opnieuw moet. Eén of hooguit twee keer kan, daarna moet het afgelopen zijn». Ik doelde daarmee op het feit dat in de toekomst alle feiten in de eerste procedure op tafel moeten komen, zoals beschreven in de brief Beleidsvisie Stroomlijning Toelatingsprocedures van 22 februari 2011 (Kamerstuk 19 637, nr. 1400). Als er geen nieuwe feiten worden aangedragen wordt over een vervolgprocedures zo mogelijk in één dag beslist. Deze beleidsvoornemens zijn relevant in verband met de zaak van de genoemde familie, omdat ook in hun geval gedurende hun verblijf meerdere procedures zijn gevoerd.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet 2000 slechts de mogelijkheid bieden om een nieuwe asielaanvraag in te dienen, als sprake is van nieuwe feiten (bijvoorbeeld nieuw bewijs) of veranderde omstandigheden? Bent u ervan op de hoogte dat beide wetten de mogelijkheid bieden om de aanvraag onmiddellijk af te wijzen als er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn?
Een aanvraag kan altijd worden ingediend. Indien aan de aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag liggen, kan deze direct worden afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
Klopt het dat de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) heeft bepaald dat in deze zaak Sahar en haar familie zowel aan de tweede als aan de derde asielaanvraag nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd, die te maken hebben met de medische gesteldheid van de moeder, en met de verwestering van Sahar? Klopt het dat de eerste twee procedures van Sahar bijna acht jaar hebben geduurd, en dat de IND er in die procedures in totaal meer dan vijf jaar over heeft gedaan om een beslissing te nemen?
Wat betreft mijn uitspraken over de zaak Sahar Hbrahimgel verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Voorts wijs ik op de inhoud van mijn brief d.d. 8 april 2011, over de beleidsconsequenties van het nieuwe thematische ambtsbericht Afghanistan waarin ik uitleg dat onder bepaalde omstandigheden in individuele gevallen om klemmende humanitaire redenen niet kan worden verlangd dat verwesterde meisjes terugkeren naar Afghanistan. Factoren die bij de beoordeling een rol spelen zijn het aannemelijk maken door de individuele asielzoeker van een combinatie van omstandigheden waaronder de mate van verwestering, een leeftijd van minimaal tien jaar en een verblijfsduur in Nederland van minimaal acht jaar en dat de duur van het verblijf in Nederland niet primair te wijten is aan het frustreren van de terugkeer, waaronder tevens is begrepen het voeren van procedures die enkel gericht zijn op het bemoeilijken van de terugkeer. De toetsing aan het nieuwe beleid heeft in de zaak Sahar geleid tot de conclusie dat een vergunning zal worden verleend aan het gezin Hbrahimgel.
Vindt u het gepast om Sahar en haar familie in deze zaak tegen te werpen dat zij, vanwege legitieme omstandigheden, op basis van geldende juridische mogelijkheden, een nieuwe asielaanvraag hebben gedaan? Ziet u het indienen van een tweede en derde asielaanvraag in deze zaak als «doorprocedereren»? Hoe beoordeelt u in dat licht het feit dat u in dit dossier zelf twee keer hoger beroep hebt ingesteld, zelfs nu Sahar en haar familie reeds elf jaar in Nederland zijn? Kunt u de antwoorden op deze vragen toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Sahar en haar twee minderjarige broertjes geen enkele verantwoordelijkheid dragen voor het feit dat zij reeds elf jaar in ons land verblijven en in een toelatingsprocedure zitten? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u tevens de mening dat het onjuist, onterecht en onrechtvaardig is om, ter onderbouwing van uw standpunt om Sahar en haar broertjes geen verblijf toe te staan, te wijzen op «de lange duur van procedures»? Vindt u dat dit in dit dossier een onjuist verwijt is, en dat u daarmee volledig voorbijgaat aan de gevolgen van uw eigen beleid en het handelen van uw eigen diensten (de IND)? Vindt u dat u daarmee compleet voorbijgaat aan de zelfstandige belangen van de drie, in Nederland opgegroeide, verwesterde, gewortelde en perfect participerende kinderen? Kunt u deze antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid alsnog expliciet de zelfstandige belangen van minderjarige kinderen, zoals neergelegd in diverse internationale verdragen, te betrekken bij uw standpunt over het verblijf van Sahar en haar familie? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, hangende die belangenafweging, uw hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in deze zaak in te trekken?
Aangezien aan het gezin Hbrahimgel een vergunning zal worden verleend, wordt het hoger beroep ingetrokken.
De onafhankelijke benoeming van de voorzitter van de Onderzoeksraad |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel waarin de voormalig voorzitter van de Onderzoeksraad voor veiligheid kritiek heeft op de benoemingswijze van zijn opvolger?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe het profiel hiervoor is vastgesteld? Wie heeft het profiel vastgesteld en wie heeft hierover kunnen adviseren?
Het functieprofiel voor de nieuwe voorzitter is vastgesteld door de destijds meest betrokken ministers: de ministers van BZK, Verkeer en Waterstaat en Defensie. Over het functieprofiel heeft de Onderzoeksraad geadviseerd.
In welke media en op welke momenten is er geadverteerd voor deze functie?
De advertentietekst met de vacature voor voorzitter en lid van de Onderzoekraad is op 19 juni geplaatst in het NRC en de Volkskrant. Daarnaast heeft een wervings- en selectiebureau actief potentieel geschikte kandidaten benaderd.
Hoe was de sollicitatiecommissie samengesteld? Uit welke gelederen waren deze commissieleden afkomstig?
In opdracht van de drie meest betrokken ministers, de minister van BZK, de minister van Defensie en de minster van Verkeer en Waterstaat, is een ambtelijke selectiecommissie ingesteld op het niveau secretaris-generaal/directeur-generaal. De selectiecommissie werd ondersteund door een wervings- en selectiebureau. De keuze voor dit bureau is afgestemd met – en werd gesteund door – de Onderzoeksraad.
Hoeveel personen hebben er in totaal gesolliciteerd? Hoeveel personen zijn uitgenodigd voor een gesprek met de commissie?
Op de functie hebben tientallen mensen gesolliciteerd. Het wervings- en selectiebureau heeft met circa 35 personen een oriënterend gesprek gevoerd. Na een voorselectie door de selectiecommissie, in afstemming met de eerder genoemde bewindspersonen, heeft de selectiecommissie met zes kandidaten gesproken. De raad is gedurende dit proces van voorselectie en selectie geïnformeerd.
Is voorafgaande de procedure of tijdens de procedure de omvang van de formatieve aanstelling gewijzigd? Zo ja, waarom?
Mijn ambtsvoorganger was van mening dat een 60%-invulling van de functie toereikend is. Die opvatting deel ik. In eerste instantie is de wijze van invulling open gelaten, zodat gedurende het selectieproces nog ruimte bestond om voor een 60% respectievelijk 100%-invulling te kiezen.
Op welke wijze is de Onderzoeksraad voor veiligheid van «begin tot eind» betrokken geweest bij de procedure?
De benoemingsprocedure staat beschreven in de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid (artikel 7). Deze procedure is gevolgd. Leden van de Raad worden bij Koninklijk Besluit benoemd, op voordracht van de minister van Veiligheid en Justitie (voorheen BZK) en in afstemming met de meest betrokken ministers (Defensie en Infrastructuur en Milieu, voorheen Verkeer en Waterstaat), gehoord de Raad. De raad is conform de wet gehoord alvorens de voordracht via de ministerraad aan Hare Majesteit is doorgeleid. De Onderzoeksraad is van het begin tot het einde betrokken geweest bij de totstandkoming van het functieprofiel, de keuze voor een wervings- en selectiebureau en de totstandkoming van de vacaturetekst. Ook is de Raad gedurende het gehele proces in de gelegenheid gesteld om kandidaten aan te dragen, en heeft afstemming plaatsgevonden met de Raad rondom belangrijke selectiemomenten.
Hoeveel benoembare kandidaten zijn er voorgedragen? Aan welke ministers zijn die voorgedragen?
Conform de wettelijke procedure is één kandidaat via de ministerraad aan Hare Majesteit voorgedragen.
Hoe beoordeelt u achteraf gezien (de zorgvuldigheid van) deze procedure?
De procedure heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
Bent u bekend met de uitspraak van de nieuwe voorzitter van de Onderzoeksraad de heer Joustra «Ik heb met het departement afgesproken dat de Raad voortaan een voordracht zal doen.»?2
De Rijkswet waarborgt volledige onafhankelijkheid van de Raad. Dit geldt voor de onderzoeken, de methodiek en de aanbevelingen. De borging van de onafhankelijkheid van de raad ligt mijns inziens niet zo zeer in de wijze van benoeming van de voorzitter, als wel in de borging van de onafhankelijkheid.
De Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid is in 2008 geëvalueerd. Uit dat onderzoek kwam de benoemingsprocedure niet als aandachtspunt naar voren. Desalniettemin is met de nieuwe voorzitter afgesproken de procedure zowel ten aanzien van de leden als van de voorzitter op mogelijke onvolkomenheden te bezien,
Kunt u het bestaan van deze afspraak bevestigen? Zo nee, kunt u toelichten welke afspraak u wel heeft gemaakt met de nieuwe voorzitter omtrent benoemingen?
Zie antwoord vraag 10.
Zo ja, bent u bereid de tekst van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid (m.n. artikel 7, lid 1) te wijzigen zodat deze in overeenstemming wordt gebracht met deze nieuwe praktijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de huidige benoemingsprocedure van de voorzitter van de Onderzoeksraad voor veiligheid in zijn geheel nog eens tegen het licht gehouden moet worden vanuit het perspectief van onbevreesde onafhankelijkheid van de raad?
Zie antwoord vraag 10.
Welke feitelijke mogelijkheden ziet u om de benoeming van de voorzitter van de Onderzoeksraad voor veiligheid geen «politieke benoeming» meer te laten zijn, zoals de oud-voorzitter heeft aangegeven wenselijk te vinden?
Zie het antwoord op de vragen 10, 11, 12 en 13.
Deelt u de mening dat vanuit het principe van onafhankelijkheid een benoeming door de Kamer – al dan niet na een voordracht van een nader samen te stellen commissie of de Onderzoeksraad voor veiligheid zelf – van de voorzitter meer voor de hand ligt? Zo nee, welke bezwaren heeft u tegen een dergelijke benoemingswijze?
De onafhankelijkheid van de Raad is wat mij betreft voldoende geborgd in de Rijkswet. Bij de volgende evaluatie van de Rijkswet kan een eventuele versterking van de rol van de Kamer desgewenst worden betrokken.
Onvoldoende capaciteit bij ambassades voor het afleggen van de toets inburgering buitenland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u inzicht verschaffen in de ontwikkeling van het aantal aanvragen om de inburgeringtoets buitenland af te leggen gedurende de afgelopen 24 maanden?
In 2007 legden 8 297 kandidaten het basisexamen inburgering in het buitenland af. In 2008 legden 7670 kandidaten (een daling van 8% t.o.v. 2007) het basisexamen inburgering in het buitenland af. In 2009 waren dit er 9274, 4678 in de eerste en 4596 in de tweede helft van het jaar. Ten opzichte van 2008 is er derhalve sprake van een stijging van 21%. In de eerste helft van 2010 betrof het aantal examens 5097, een stijging van 11% ten opzichte van de tweede helft van 2009. De gegevens over de tweede helft van 2010 verschijnen in de volgende halfjaarlijkse «monitor inburgeringsexamen buitenland» die in het voorjaar aan de Tweede Kamer verzonden zal worden. De genoemde cijfers zijn afkomstig uit de monitor inburgeringsexamen buitenland augustus 2009 (bijlage bij Kamerstukken II, 2009–2010, 32 005, nr. 3) en de monitor inburgeringsexamen 2010–1 (Kamerstukken II, 2010–2011, 31 143, nr. 85, blg 85248).
Hoe verklaart u deze ontwikkeling? Kunt u aangeven welke rol de gewijzigde eisen die per 1 april 2011 van kracht worden hierin spelen?
Er is sprake van een gestage stijging van het aantal examens sinds 2008. Een kanttekening hierbij is dat er in de eerste helft van 2010 weliswaar sprake is van een stijging, maar dat deze minder groot is dan het jaar ervoor. De stijging kan gerelateerd zijn aan de algehele toename van mvv-toekenningen onder de doelgroep tussen 2006 en 2010 (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 175, nr. 10).
Een mogelijke aanvullende verklaring kan gegeven worden vanuit het feit dat het kabinet de plannen om het basisexamen inburgering in het buitenland te verhogen op een aantal momenten naar buiten heeft gebracht. Eerdere ervaringen laten zien (o.a. bij de vorige cesuurverhoging van het basisexamen inburgering in het buitenland per 15 maart 2008) dat, zodra bekend is dat de eisen aangescherpt worden, een groep kandidaten nog snel een aanvraag indient om het basisexamen in oude stijl te kunnen afleggen. Het is voorstelbaar dat een bepaalde groep kandidaten derhalve eerder examen heeft gedaan, dan in eerste instantie gepland en dat er daardoor sprake is van een tijdelijke extra stijging van het aantal afgelegde basisexamens.
Hoeveel capaciteit hebben ambassades om deze verzoeken af te handelen?
De toets inburgering buitenland dient te worden afgelegd bij de diplomatieke post waar de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) wordt gedaan. Behalve bij ambassades kan dit ook bij consulaten-generaal.
De consulaire afdelingen van betreffende diplomatieke posten hebben op dit moment voldoende capaciteit om verzoeken tot het afleggen van de toets af te handelen. Wanneer het examengeld is betaald, kan de kandidaat een afspraak maken, waarbij het uitgangspunt geldt dat het examen binnen een termijn van vier weken moet kunnen worden afgelegd, of later indien de kandidaat dat wenst.
Naar aanleiding van signalen dat er op sommige posten mogelijk onvoldoende capaciteit zou zijn om kandidaten nog vóór 1 april 2011 – de datum waarop de hogere exameneisen in werking zullen treden – examen te laten afleggen, is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken een korte inventarisatie uitgevoerd bij de posten naar de situatie per 15 februari jongstleden. Bij enkele posten staan examens ná 1 april gepland. Met de betreffende posten is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken contact opgenomen met instructie er voor te zorgen dat alsnog het inburgeringsexamen vóór 1 april a.s. kan worden afgelegd. Voorts worden vooralsnog geen knelpunten voorzien bij het afhandelen van verzoeken tot het afleggen van de toets inburgering buitenland.
Hoe lang duurt de afhandeling van deze verzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke termijn acht u redelijk voor het afhandelen van deze verzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel aanvragen worden niet binnen deze termijn afgehandeld?
Zie antwoord vraag 3.
Welke oorzaken had het niet halen van deze termijn in die gevallen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke knelpunten voorziet u bij het afhandelen van verzoeken tot het afleggen van de inburgeringtoets buitenland? Op welke ambassades voorziet u deze?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn deze knelpunten van tijdelijke of structurele aard?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om deze problemen te verhelpen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze heeft u de huidige cursisten er na 28 december 2010 op geattendeerd dat besloten is dat de eisen voor de toets inburgering buitenland per 1 april verhoogd zouden worden?1
Sinds 28 december 2010 worden kandidaten via verschillende kanalen geïnformeerd over het feit dat het niveau van het basisexamen inburgering in het buitenland per 1 april 2011 wordt verhoogd. Het betreft hier ondermeer de websites www.rijksoverheid.nl, www.ind.nl en www.naarnederland.nl. Ook worden kandidaten geïnformeerd door de ambassades en consulaten-generaal en de samenwerkingsverbanden aangesloten bij het landelijk overleg minderheden.
Per Koninklijk Besluit van 13 december 2010 (houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit van 31 augustus 2010 (Stb. 679) tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de wijziging van het basisexamen inburgering in het buitenland) is opgenomen dat er tussen de publicatie van het Koninklijk Besluit en het tijdstip van inwerkingtreding een redelijke termijn in acht te worden genomen, zodat belanghebbenden en uitvoeringsinstanties zich kunnen voorbereiden op de wijziging van het basisexamen inburgering in het buitenland. Derhalve is in het kader van behoorlijk bestuur een periode van drie maanden aangehouden. Eind december is de datum van inwerkingtreding naar de posten gecommuniceerd.
Bovendien zijn er eerdere communicatiemomenten geweest, ondermeer in december 2009 en oktober 2010 over het kabinetsvoornemen het niveau van het basisexamen inburgering in het buitenland te verhogen.
Heeft u signalen ontvangen dat de tijdspanne tussen de datum van bekendmaking en de datum van inwerkingtreding voor problemen zorgt voor inburgeraars die voor 1 april het examen af willen leggen?
Ik heb zulke signalen niet ontvangen.
Hoeveel inburgeraars in het buitenland die nu een cursus volgen kunnen niet voor 1 april het huidige examen afleggen?
De voorbereiding op het examen wordt overgelaten aan de eigen inzichten en verantwoordelijkheid van de vreemdeling en zijn/haar partner (Kamerstukken 2003–2004, 29 700, nr. 3.). De overheid heeft gezorgd voor de ontwikkeling van een oefenpakket dat te koop is bij de Nederlandse (internet)boekhandels. De overheid biedt geen cursussen die voorbereiden op het basisexamen inburgering in het buitenland aan. Dergelijke cursussen bestaan wel maar worden verzorgd door de markt. Om deze reden bestaat geen zicht op het aantal mensen dat een dergelijke cursus in het buitenland volgt.
Indien een kandidaat vóór 1 april 2011 het basisexamen inburgering in het buitenland wil afleggen, wordt deze aangeraden om zich zo snel mogelijk voor het examen aan te melden en het examengeld over te maken. Nadat de kandidaat een betalingsbevestiging van het examengeld heeft ontvangen, kan de kandidaat een afspraak maken voor het afleggen van het examen. Kandidaten is geadviseerd om uiterlijk 15 februari 2011 contact op te nemen met de ambassade of het consulaat-generaal voor het maken van een afspraak voor het afleggen van het examen.
Opslag biometrische gegevens |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Onderzoek naar dataopslag»?1
Ja.
Wat is de reactie van u op dit bericht?
Ik ben nog niet benaderd door de Europese Commissie. Ik wacht af wat de Commissie van plan is te onderzoeken. Op de uitkomsten hiervan loop ik niet vooruit.
Bent u al benaderd door de Europese Commissie om opheldering te geven over de Nederlandse paspoortwet en het gebruik van biometrische gegevens bij het opsporen van criminelen en van strafbare feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid af te zien van het opzetten van een centrale database met een daaraan gekoppelde opsporingsfunctie als blijkt dat de Europese Commissie dit in strijd acht met de Europese regelgeving inzake bescherming persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat het afschaffen van stadsdelen miljoenen gaat kosten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het rapport van de Amsterdamse Raad voor de Stadsdeelfinanciën «Advies effecten kabinetsplannen tot afschaffing deelgemeenten» van 18 januari 2011?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie in het advies dat het afschaffen van de stadsdelen structureel minimaal 100 miljoen euro per jaar bedraagt, en dat in de eerste jaren daar nog eens tientallen miljoenen euro’s aan incidentele kosten bijkomen?
Die conclusie deel ik niet. Gevolg van het afschaffen van de stadsdelen is dat er geen dagelijks bestuurders en deelraadsleden meer zijn. Dat betekent dat de gemeente Amsterdam structureel geld zal kunnen besparen als het gaat om salarissen, vergoedingen en op termijn uitkeringen en pensioenen van politieke ambtsdragers. De besparingen op de loonkosten voor politieke ambtsdragers bedragen structureel € 7,6 miljoen per jaar. Daarnaast kan er aanvullend bespaard worden op hun directe ondersteuning (bestuursassistenten, secretaresses, griffie) en op ondersteunende voorzieningen zoals computers, telefoons, reis- en verblijfskosten en fractieondersteuning. Het is niet bekend om hoeveel geld het hier gaat, omdat de deelgemeenten daar eigen keuzes in mogen maken.
Het afschaffen van de politieke laag hoeft geen gevolgen te hebben voor de ophanging en organisatie van de ambtelijke diensten. Decentralisatie kan worden vervangen door deconcentratie, zodat efficiencyvoordelen behouden blijven. Het rapport gaat hier ten onrechte aan voorbij. Dat de afschaffing van de stadsdelen Amsterdam structureel minimaal € 100 miljoen gaat kosten, acht ik dan ook uitgesloten. Dat neemt niet weg dat er incidentele reorganisatiekosten zullen zijn. Hoeveel deze zullen bedragen, is niet bekend, omdat dit afhangt van welke rechtspositionele arrangementen de gemeente met de ambtenaren heeft en vooral hoe men de verdere inrichting van de gemeentelijke organisatie vorm wil geven. Deze kosten kunnen gefinancierd worden uit de besparingen op bestuurslasten.
Overigens merk ik op dat het rapport – in de woorden van de onderzoekers – niet meer is dan een eerste inventarisatie, uitgebracht op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het is aan het college om hier desgewenst bij de advisering over het concept wetsvoorstel een standpunt over in te nemen.
Klopt het dat er financiële gevolgen zijn vanuit het niet optimaal kunnen vormgeven van nog naar gemeenten te decentraliseren taken (delen van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz) in aanvulling op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo); en de jeugdzorg in aansluiting op de Centra voor Jeugd en Gezin) en dat er een verslechterde situatie te verwachten is ten aanzien van de beheersing van financiële risico’s? Zo nee, hoezo niet?
Nee. Bij de bovengenoemde decentralisaties krijgen gemeenten bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid. Zij zijn vrij in de wijze waarop zij het beleid en de uitvoering organiseren. Veel gemeenten werken hiervoor binnen de Wmo, en vele andere beleidsvelden, samen. In sommige grote gemeenten is de uitvoering gedeconcentreerd of – zoals in het geval van Amsterdam – gedecentraliseerd naar deelgemeenten. Afschaffing van de deelgemeenten hoeft geen financiële consequenties voor de uitvoering van de te decentraliseren onderwerpen te hebben. Als Amsterdam de uitvoering op het huidige schaalniveau wil blijven organiseren, kan de gemeente kiezen voor deconcentratie.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het de gemeente Amsterdam niet toegestaan wordt om bij het vormgeven van een efficiënt en effectief werkend lokaal bestuur dezelfde uitgangspunten te hanteren, als het rijk nastreeft bij het decentraliseren van taken en bevoegdheden en de te bereiken decentralisatie-impulsen?
De vergelijking tussen de positie van het Rijk en die van een gemeente op het punt van (binnengemeentelijke) decentralisatie gaat niet op. Het regeerakkoord gaat uit van een versterking van de bestuurlijke hoofdstructuur Rijk – provincies – gemeenten. Voor een hulpstructuur als de deelgemeenten is daarbinnen geen plaats. De bestuurlijke inrichting is een zaak van de wetgever. Met het afschaffen van de deelgemeenten verdwijnt enkel het politieke bestuur. Amsterdam kan er voor kiezen beleid en uitvoering niet op centraal gemeentelijk niveau te organiseren. Decentralisatie wordt dan vervangen door deconcentratie.
Hoe verhoudt dit onderzoek zich tot de in 2009 geadviseerde herverdeling tot zeven stadsdeelgemeenten door Commissie Verbetering Bestuur Amsterdam?2
Het advies van de Commissie Verbetering Bestuur Amsterdam (commissie-Mertens) heeft geleid tot de vorig jaar gerealiseerde opschaling van veertien naar zeven stadsdelen. Kennelijk zag de gemeente toen in dat het met minder deelgemeenten en bestuurders efficiënter is. Het rapport van de Raad voor de Stadsdeelfinanciën geeft een opvatting over wat de financiële gevolgen van het afschaffen van de huidige zeven stadsdelen zouden zijn. Dat is een volstrekt andere situatie. Tussen beide rapporten is dus geen verband te trekken.
Zijn voorgaande verwachte effecten van het afschaffen van de stadsdelen ook te verwachten bij het afschaffen van de stadsdelen in Rotterdam? Zo ja, wat is de totaal te verwachten kostenpost – zowel structureel, als incidenteel – van het afschaffen van de stadsdelen? Zo nee, waarom niet?
De Rotterdamse deelgemeenten hebben een kleinere schaal, een ander takenpakket en een andere organisatie in relatie tot de centrale stad dan de Amsterdamse stadsdelen. Het is daarom lastig om een vergelijking te maken. De voor Rotterdam te verwachten jaarlijkse besparingen aan kosten voor politieke ambtsdragers bedragen € 7,5 miljoen structureel. Daarnaast zal net als in Amsterdam aanvullend bespaard kunnen worden op persoonlijke ondersteuning en faciliteiten voor politieke ambtsdragers. Daar staat tegenover dat – net als in Amsterdam – de incidentele reorganisatiekosten moeilijk zijn in te schatten. Deze kosten kunnen gefinancierd worden uit de besparingen op bestuurslasten.
De totale besparingen aan rechtspositionele aanspraken voor politieke ambtsdragers in Amsterdam en Rotterdam bedragen ongeveer € 15,1 miljoen structureel per jaar.
Bent u nog steeds voornemens de stadsdelen af te schaffen? Zo ja, met welke middelen wilt u deze operatie bekostigen?
Ja. Aangezien de gemeenten structureel zullen besparen op de kosten voor politieke ambtsdragers en hun directe ondersteuning en er slechts incidenteel reorganisatiekosten zijn, is er geen aanleiding Amsterdam en Rotterdam financieel te compenseren. Daarbij zij opgemerkt dat er geen aanleiding is om in het kader van artikel 2 Financiële-verhoudingswet de algemene uitkering uit het gemeentefonds voor Amsterdam en Rotterdam bij te stellen. De keuze voor deelgemeentebesturen is een vrijwillige keuze, waarmee in de verdelingssystematiek van het gemeentefonds nu geen rekening wordt gehouden. Beide steden hebben hier dan ook steeds zelf de kosten voor gedragen of – zoals het onderhavige rapport stelt – de opbrengsten van genoten. Afschaffing van de deelgemeenten leidt tot een structurele besparing op de bestuurlijke lasten die, binnen de systematiek van het gemeentefonds, vrij besteedbaar is voor beide gemeenten.
Onderzoek dat uitwijst dat de uitgangspunten voor het beleid om scholen geen geld te geven voor het wegwerken van achterstanden van allochtone kinderen niet kloppen |
|
Gerard Schouw (D66), Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Schoolprestaties van oude en nieuwe gewichtenleerlingen»?1
Ja.
Hoe verhouden de uitkomsten van dit onderzoek – namelijk dat etnische afkomst wel degelijk bepalend is voor de achterstand waarmee allochtone kinderen zowel beginnen als eindigen in het basisonderwijs – zich volgens u tot de argumenten van uw voorganger voor het aanpassen van de gewichtenregeling?
De informatie is niet nieuw. Bij de voorstellen voor de nieuwe gewichtenregeling was bekend dat naast het opleidingsniveau van de ouders ook andere factoren een rol spelen. Er is een ook een verband tussen etniciteit, thuistaal, taalbeheersing van kinderen, lage inkomens en afhankelijkheid van uitkeringen enerzijds en onderwijsachterstanden anderzijds. Destijds is besloten met zeer brede steun van de Kamer dat naast opleidingsniveau van de ouders niet de etniciteit als tweede criterium gebruikt zou worden, maar een ander criterium.
Gekozen is voor zowel lage inkomens als afhankelijkheid van uitkeringen als tweede element van de regeling. Dit staat bekend als de impulsregeling: hiermee worden scholen die in gebieden staan met een combinatie van lage inkomens en veel uitkeringen, extra bekostigd per gewichtenleerling.
Levert dit onderzoek wat u betreft voldoende bewijs voor het bestaan van een onderscheid tussen de schoolprestaties van allochtone en autochtone leerlingen, ongeacht of hun ouders hoog- of laagopgeleid zijn?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Is dit onderzoek een reden om af te wijken van het beleid van uw voorganger om geen onderscheid te maken tussen allochtone en autochtone kinderen bij het verdelen van geld voor het wegwerken van achterstanden op school? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de oorzaken van de achterstanden van allochtone kinderen, ongeacht het opleidingsniveau van hun ouders, wanneer zij aan de basisschool beginnen? Zo nee, waarom niet?
Er is veel onderzoek gedaan naar de oorzaken van achterstanden bij (allochtone) kinderen bij aanvang van de basisschool. Inmiddels is ook bekend dat de belangrijkste oorzaak hiervoor ligt bij het (lage) opleidingsniveau van de ouders (Wat ’t zwaarste weegt, Onderwijsraad 2001).
Omdat uit onderzoek is gebleken dat daarnaast ook het inkomen, de afhankelijkheid van uitkeringen en etnische afkomst een rol spelen, heb ik de eerste twee elementen met brede steun uit uw Kamer gebruikt bij de recente impulsregeling (zie ook mijn antwoord op vraag 2). Mede daarom zie ik op dit moment geen reden om nog nader onderzoek te doen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de PO-raad, dat het aantal achterstandsleerlingen en enkel is teruggelopen door een veranderde definitie en dat daardoor een verdere bezuiniging van 50 miljoen euro op het budget voor deze leerlingen onverstandig is?2
Bij de invoering van de nieuwe gewichtenregeling is door de andere definitie het aantal gewichtenleerlingen verminderd. Door het verhogen van het geld per gewichtenleerling en het invoeren van de impulsgebieden zijn de uitgaven voor de gewichtenregeling van 2006 tot 2010 gestegen. De daling van het aantal gewichtenleerlingen na 2010, dus nadat de nieuwe regeling is ingevoerd, is een autonome ontwikkeling die het hogere opleidingsniveau van de bevolking weerspiegelt en niet een gevolg is van de nieuwe gewichtenregeling.
De weigering inlichtingen te verschaffen over zakelijke belangen van bewindspersonen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Erkent u het belang dat Kamerleden moeten kunnen beoordelen of het publieke functioneren van bewindslieden wordt of kan worden beïnvloed door hun financiële belangen – óók indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst – of door banden die zij hebben met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uitmaken van hun portefeuille?
Deelt u de mening dat openbaarheid in het algemeen een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling?
Wat is de inhoud van de criteria die gelden voor de bewindspersonen van Financiën, zoals bedoeld in uw antwoord op mijn vragen van 15 november 2010?1 Waarom gelden voor andere bewindspersonen geen soortgelijke criteria?
Bent u bereid te bevorderen, dat de bewindslieden van uw kabinet de inlichtingen, gevraagd op 7 december 20102, die zij in eerste instantie hebben geweigerd te verstrekken, alsnog verstrekken, gelet op artikel 68 van de Grondwet?
Wilt u daarbij als uitgangspunt nemen, dat de inlichtingenplicht van artikel 68 GW in de eerste plaats een plicht is waaraan de afzonderlijke bewindspersonen individueel moeten voldoen?
Wilt u daarbij voorts als uitgangspunt nemen, dat de inlichtingenplicht van artikel 68 GW niet slechts ziet op inlichtingen inzake het handelen van bewindspersonen in hun ambt, maar ook betrekking kan hebben op inlichtingen van feitelijke aard die geen relatie hebben met enig handelen van een bewindspersoon, maar waarover de bewindspersoon wel beschikt en waarvan één of meer leden van de Kamer het van belang vinden dat deze aan hen worden verstrekt in het kader van hun controlerende taak of een van hun andere taken?
Bent het ermee eens, dat die bewindspersonen, die op alle in vraag 4 bedoelde vragen kunnen antwoorden met een ontkenning of de mededeling dan zij op hen niet van toepassing zijn, het geven van een antwoord van die strekking niet kunnen weigeren met een beroep op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer?
Onderschrijft u, dat het algemene belang, dat (de schijn van) belangenverstrengeling door bewindspersonen wordt vermeden en dat de Tweede Kamer daarop toe kan zien, soms zwaarder zal moeten wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bewindslieden?
Ben u het ermee eens, dat de vorenbedoelde afweging tussen het algemeen belang en de persoonlijke levenssfeer van bewindspersonen met betrekking tot verschillende informatie en verschillende bewindspersonen tot verschillende uitkomsten kan leiden?
Wilt u, indien een van de bewindspersonen van uw kabinet, conform de Aanwijzing van de minister-president van 23 oktober 1985 (Kamerstukken I 1986–1987, nr. 118a), in de ministerraad zijn voornemen aan de orde stelt om een beroep te doen op de weigeringsgrond van artikel 68 Grondwet – strijd met het belang van de staat – hen erop wijzen dat dit een zorgvuldige motivering vereist, die niet algemeen van aard kan zijn, maar specifiek betrekking moet hebben op de in de in vraag 4 bedoelde vragen onderscheiden inlichtingen afzonderlijk?
Bent u bereid de regeling met betrekking tot de financiële belangen van bewindspersonen, zoals vervat in de brief van de minister-president van 20 december 20023 uit te breiden met voorzieningen bijvoorbeeld zoals vervat in de Britse «Ministerial Code» die verzekeren dat bewindspersonen niet kunnen deelnemen aan de besluitvorming over aangelegenheden die raken aan hun financiële belangen – óók indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst – en aan de belangen van personen en organisaties waarmee zij een band hebben?
De registratie van een tweede nationaliteit in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft Nederland verdragsrechtelijke verplichtingen die er toe strekken dat een tweede nationaliteit automatisch in de GBA geregistreerd dient te worden? Zo ja, welke verdragsbepalingen zijn dit?
Neen.
Hoeveel mensen hebben de afgelopen vijf jaar op basis van het automatisch registeren van de tweede nationaliteit inderdaad een tweede nationaliteit gekregen?
Niemand verkrijgt een tweede nationaliteit door registratie in de GBA. De registratie in de GBA is niet constitutief maar declaratief. Men verkrijgt een nationaliteit slechts op basis van de wettelijke nationaliteitsregels van de desbetreffende staat. De registratie is niets anders dan een weergave van feiten die op basis van andere bronnen (regelgeving, in dit geval buitenlandse) is ontstaan. Evenmin leidt het ontbreken van registratie in de GBA tot verlies van een tweede nationaliteit. Slechts op basis van de wettelijke nationaliteitsregels van de desbetreffende staat kan men een nationaliteit verliezen. Het vraagstuk van landen die het in hun wetgeving onmogelijk maken om afstand te doen van hun nationaliteit is bekend. Nederland bepleit dat het recht om afstand te doen van nationaliteit wordt erkend. Zie het antwoord op vraag 17.
Hoe verhoudt de situatie in Nederland zich tot de registratie van de tweede nationaliteit in andere West-Europese landen als België, Frankrijk en Duitsland?
Duitsland registreert net als Nederland alle nationaliteiten van een persoon. België registreert geen dubbele nationaliteitsgegevens. Frankrijk, die overigens geen bevolkingsadministratie zoals de GBA kent, registreert alleen de Franse nationaliteit net als Denemarken dat alleen de Deense nationaliteit registreert. Ieder land registreert nationaliteitsgegevens naar eigen behoefte. Ook Nederland heeft hierin een vrije keuze. Of een persoonsgegeven wel of niet in de GBA wordt geregistreerd, hangt af van de vraag of de Nederlandse overheid vanwege de uitvoering van Nederlandse wetten en overheidstaken behoefte heeft aan dat gegeven. Bij het gegeven nationaliteit is daar sprake van. In dit verband kom ik daar bij de antwoorden op de vragen 7 en 9 op terug.
Indien zij andere systemen hanteren dan het Nederlandse, ziet u mogelijkheden om van deze systemen te leren en het Nederlandse systeem zodanig aan te passen dat de tweede nationaliteit niet automatisch geregistreerd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In welke gevallen leidt het niet registeren van de tweede nationaliteit mogelijk tot stateloosheid?
Niet registreren heeft geen gevolg voor het hebben van een nationaliteit en kan dus ook geen staatloosheid tot gevolg hebben. Zoals onder vraag 2 is geantwoord is de registratie slechts een weergave van feiten die op grond van buitenlandse wet- en regelgeving is ontstaan.
Daar waar de Nederlandse overheid geen weet heeft van de andere nationaliteiten die een persoon heeft omdat deze niet geregistreerd worden, kan deze in het geval dat de Nederlandse overheid de Nederlandse nationaliteit wil ontnemen niet eenvoudig zien of een persoon daardoor stateloos zou worden.
Wat is de stand van zaken betreffende het wetsvoorstel Basisregistratie Personen?
Het wetsvoorstel Basisregistratie Personen zal naar verwachting rond de zomer 2011 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Is het mogelijk om de wet GBA zo in te richten dat enkel de eerste nationaliteit automatisch geregistreerd wordt en de tweede nationaliteit een keuzeoptie is?
Alles ten aanzien van de registratie is mogelijk, maar niet alles is zinvol. Doel van de GBA is om eenduidige informatie te verstrekken welke nodig is met het oog op de toepassing van de wet. De wetgever kan kiezen dat geen gegevens omtrent de nationaliteit worden geregistreerd; dan zal men de gegevens, voorzover nodig, elders moeten opslaan. Dat is dus verplaatsen van het probleem. De wetgever kan ook bepalen dat alleen de Nederlandse nationaliteit wordt geregistreerd, maar dan weten de gebruikers van de GBA slechts dat de geregistreerde die nationaliteit heeft, maar niet welke nationaliteiten hij nog meer heeft. Keuzevrijheid leidt tot dezelfde onduidelijkheid. Daarom is het juister, indien de overheid meent geen behoefte te hebben aan betrouwbare gegevens omtrent een vreemde nationaliteit, om te bepalen dat er dan in het geheel geen gegevens hierover worden geregistreerd, dan gegevens ter keuze van geregistreerde te registreren. De vraag van een Nederlandse overheidsinstantie naar een tweede nationaliteit zal niet langer meer betrouwbaar vanuit de GBA kunnen worden beantwoord. De kwaliteit, een zeer belangrijk aspect bij registratie, van dit gegeven kan dan niet meer gewaarborgd worden en kan dan niet meer zinvol worden gebruikt bij overheidstaken. Bij de behandeling van de Wet GBA is besloten om alle gegevens over de nationaliteit in de GBA te registreren, omdat deze gegevens worden gebruikt bij de uitvoering van wetten en overheidstaken. Dit uitgangspunt is wat het kabinet betreft onveranderd en daarom ziet het kabinet geen reden om voor te stellen de huidige wet op dit punt te wijzigen.
Daarnaast meent het kabinet ook dat de burger niet onnodig geconfronteerd mag worden met gegevens over zijn vreemde nationaliteit. Om die reden is voor gemeenten een uniforme gedragslijn vastgesteld die bepaald dat gemeenten in afschriften van de GBA, die door de burger worden aangevraagd, in beginsel geen gegevens omtrent de nationaliteit(en) vermelden. Dit geldt zowel voor de in de GBA geregistreerde Nederlandse nationaliteit als voor de vreemde nationaliteit(en) van de burger. Daarnaast is in dit verband reeds opdracht gegeven tot het doorvoeren van een technische aanpassing van het logisch ontwerp van de GBA. Door deze technische aanpassing wordt het mogelijk dat het systeem van de GBA onderscheid kan maken tussen het verstrekken van de eerste of Nederlandse nationaliteit en de overige nationaliteiten, zodat niet automatisch alle nationaliteiten van een persoon aan afnemers wordt verstrekt. Gebruikers van de GBA zullen op geautomatiseerde wijze alleen die nationaliteitsgegevens ontvangen, die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun overheidstaken.
Wat zijn de effecten voor het effectief uitvoeren van overheidstaken wanneer de tweede nationaliteit niet langer automatisch geregistreerd wordt?
De gegevens over nationaliteit worden bij de volgende publieke (en wettelijke) taken gebruikt. Op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap gaat het om het controleren van de afstandsplicht van de vreemde nationaliteit ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit (bij naturalisatie of bevestiging van optie) definitief kan worden verleend. Dit heeft te maken met het feit dat het afstand doen van de vreemde nationaliteit volgens de regels van andere nationaliteitsrechtelijke stelsels pas mogelijk is als eerst de nieuwe nationaliteit is verkregen. Het Nederlanderschap wordt dan ingetrokken als men niet voldoet aan de eis afstand te doen van de vreemde nationaliteit. Voor het intrekken van het Nederlanderschap zijn de gegevens over de tweede en overige nationaliteit(en) nodig. Behalve in het geval dat de betrokkene de Nederlandse nationaliteit door bedrog heeft verkregen, kan het Nederlanderschap alleen worden ingetrokken als dit geen stateloosheid tot gevolg heeft. Voor de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland is van belang om de tweede nationaliteit na te gaan in verband met de mate waarin consulaire bijstand aan de burger kan worden verleend, aangezien het bezit van de nationaliteit van het land waarin men verblijft naast de Nederlandse nationaliteit in veel gevallen de mogelijkheden tot effectieve bijstand kan beperken. Voorafgaand aan het toekennen van een uitkering wegens de terugkeer naar het land van herkomst op basis van de Remigratiewet moet worden gecontroleerd of afstand van de Nederlandse nationaliteit is gedaan. Ook hier is controle nodig of de nationaliteit van het land van herkomst daadwerkelijk bestaat om een uitkering toe te kennen en stateloosheid te voorkomen. Daarnaast is de registratie van belang voor het uitvoeren van taken op het gebied van veiligheid en inlichtingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, het doen van onderzoek en het uitvoeren van statistieken en het voorkomen dat burgers meerdere keren worden opgeroepen voor de Europese verkiezingen en hierdoor meerdere keren kunnen gaan stemmen. Het effect van het niet langer registreren van de tweede en overige nationaliteit(en) in de GBA is dat de uitvoering van de zojuist genoemde taken wordt bemoeilijkt. De overheid kan niet meer afgaan op de volledigheid en betrouwbaarheid van de gegevens in de GBA over dubbele nationaliteiten en kan deze gegevens om die reden niet meer zinvol gebruiken, zie ook het antwoord op vraag 7. De informatie van de burger wordt in dat geval leidend en betekent een administratieve last voor de burger, omdat hij telkens om een bewijs van zijn tweede of overige nationaliteit kan worden gevraagd. Het onvermijdelijke gevolg hiervan is dat de overheid deze gegevens in andere registraties gaat registreren en dat leidt tot meer werk en kosten; een gevolg dat niet past bij de wens om één basisregistratie voor persoonsgegevens te hebben. Een ander gevolg is dat de overheid bij de uitvoering van taken uitsluitend kan afgaan op de informatieverstrekking die de burger over zijn nationaliteit, anders dan de Nederlandse, verstrekt.
Voor welke taken gaat dit specifiek problemen opleveren? Wat is de aard van deze problemen?
Zie antwoord vraag 8.
Wegen die problemen naar uw mening op tegen de keuzevrijheid van ouders – en hun kinderen – om zelf te bepalen of hun tweede – of volgende – nationaliteit geregistreerd wordt? Zo ja, waarom?
Zoals in antwoord op vraag 7 is aangegeven, maakt keuzevrijheid de gegevens onbetrouwbaar en onbruikbaar. Het weglaten van gegevens betreft dus primair de vraag of de wetgever de uitvoering van wetgeving belangrijk vindt waarbij een tweede of andere nationaliteit een rol speelt. Indien dat gewenst wordt geacht, is het minder zinvol om de gegevens in de GBA te schrappen en elders weer op te slaan.
Hoe gaan overheden die niet automatisch een tweede nationaliteit registeren om met deze problemen?
Het kabinet gaat er vanuit dat de stellers van de vraag met «overheden» andere dan Nederlandse overheden bedoelen. De behoeften van het registreren van gegevens over een tweede nationaliteit verschillen per land, omdat de regels voor het nationaliteitsrecht per land verschillen. Zo eisen bijvoorbeeld niet alle landen dat afstand wordt gedaan van de vreemde nationaliteit voordat de nationaliteit van dat land bij naturalisatie definitief kan worden verleend of verkregen. Voor deze overheden is het dan niet van belang om informatie over de vreemde nationaliteit te hebben.
Welke gevolgen kan het niet langer automatisch registeren van een tweede nationaliteit hebben voor Nederlandse onderdanen in het buitenland?
In de eerste plaats kunnen Nederlandse onderdanen in het buitenland die een verzoek tot consulaire bijstand indienen vertraging ondervinden bij het bepalen van de mate waarin aan hen consulaire bijstand verleend kan worden indien een eventuele tweede nationaliteit niet uit het GBA blijkt. Het vaststellen van de nationaliteit(en) van de hulpbehoevende zal dan op basis van de informatie van andere bronnen handmatig moeten worden vastgesteld. Het bezit van de nationaliteit van het land waarin men verblijft naast het bezit van het Nederlanderschap beperkt in veel gevallen de mogelijkheden tot effectieve bijstand. Indien een dergelijke andere nationaliteit wordt verzwegen kan zelfs een situatie ontstaan waarin bijstand wordt verleend waar deze door het gastland gezien wordt als inmenging in de binnenlandse aangelegenheden.
Ook voor het vaststellen van het bezit van de Nederlandse nationaliteit van paspoortaanvragers op de ambassades en consulaten van Nederland vergemakkelijkt het vermelden van een tweede nationaliteit in de GBA de vaststelling of betrokkene naast het Nederlanderschap inderdaad mag beschikken over een tweede nationaliteit dan wel dat sprake is van een vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit als gevolg waarvan het Nederlanderschap verloren kan zijn gegaan. Een ander gevolg is dat het voor Nederlandse onderdanen moeizamer wordt het bezit van de tweede en overige nationaliteiten te kunnen aantonen. De burger zal elke keer naar een bewijs van het bezit van die nationaliteit worden gevraagd en dit betekent een administratieve last voor de burger. Dergelijk bewijs kan in het buitenland vereist zijn bij het aanvragen bij buitenlandse autoriteiten van een reisdocument, het aangaan van een huwelijk, het aanvragen van een echtscheiding en het opstellen van een testament (de toepassing van internationaal privaatrecht).
Wat zijn de effecten voor de burger, inclusief eventuele volgende generaties, van het niet langer automatisch registeren van de tweede nationaliteit?
Indien deze registratie in de GBA ontbreekt, zal de GBA niet meer ten dienste van de burger staan als hij een beroep op zijn vreemde nationaliteit wil doen. De registratie in de GBA stelt de burger immers in staat het bezit van een vreemde nationaliteit op een eenvoudige wijze aan te tonen. Bij het ontbreken van een registratie in de GBA moet de burger het bezit van een vreemde nationaliteit op een andere wijze aantonen en is hier bovendien zelf volledig verantwoordelijk voor. Dit betekent zowel een extra bewijslast als een administratieve last voor de burger. Het overhandigen van dergelijk bewijs is noodzakelijk indien de burger die in het bezit is van meerdere nationaliteiten een beroep op de Nederlandse overheid wil doen wat betreft het aanvragen van een uitkering op grond van de Remigratiewet, het verlenen van consulaire bijstand in het buitenland of het recht van zijn vreemde nationaliteit in Nederland van toepassing wil laten verklaren bij het opstellen van een testament of het aangaan van een huwelijk volgens regels van het internationaal privaatrecht. Daarnaast zal de burger het bezit van de vreemde nationaliteit eveneens bij een beroep op de overheid van zijn vreemde nationaliteit op een andere wijze moeten aantonen, bijvoorbeeld bij het aanvragen van een reisdocument.
Wat zijn die gevolgen in het licht van de huidige stand van zaken betreffende denaturalisatie? Wat zijn de gevolgen op termijn als de voorgenomen maatregelen in het regeer- en gedoogakkoord hieromtrent geëffectueerd worden?
Intrekking van de Nederlandse nationaliteit is, behalve in het geval dat men die nationaliteit door bedrog heeft verkregen, alleen mogelijk als men daardoor niet stateloos wordt. Als de vreemde nationaliteit niet geregistreerd wordt, kan degene die het betreft beweren dat hij door intrekking stateloos wordt zodat de kans bestaat dat de maatregel niet op hem kan worden toegepast. Denaturalisatie ofwel het intrekken van het Nederlanderschap wordt daardoor dus beperkt. Het regeer- en gedoogakkoord wensen uitbreiding van de mogelijkheden tot intrekking van het Nederlanderschap. Vanuit die optiek is kennis omtrent een tweede of andere nationaliteiten dus noodzakelijk.
Wat zijn de effecten van het niet langer automatisch registeren van de tweede nationaliteit voor de eventuele basisadministratie van het land waar de tweede nationaliteit aan ontleend wordt?
Er zijn geen effecten. De GBA is niet verbonden met registraties in het buitenland.
Kunt u garanderen, zoals eerder door uw voorgangers gesteld, dat buitenlandse overheden op geen enkele wijze inzicht kunnen krijgen in de in de GBA geregistreerde gegevens met betrekking tot een tweede nationaliteit? Indien de tweede nationaliteit niet geregistreerd wordt, op welke wijze kan de overheid van het land waaraan de tweede nationaliteit ontleend wordt dan achterhalen of iemand deze nationaliteit heeft?
De gegevens over nationaliteit in de GBA worden niet aan buitenlandse overheden verstrekt.
Gemeenten mogen de nationaliteitsgegevens uit de GBA niet aan buitenlandse ambassades en consulaten verstrekken. Dergelijke verzoeken dienen te worden afgewezen. Gezien de gevoeligheid die inherent is aan de verstrekking van gegevens van eigen onderdanen aan instanties van een ander land, zal een dergelijke mogelijkheid tot verstrekking altijd expliciet moeten zijn geregeld in verdragsrechtelijke afspraken, of andere internationale overeenkomsten, waarbij het principe van wederkerigheid geldt. Daarentegen zullen de nationaliteitsgegevens in sommige gevallen al op basis van andere internationale afspraken kunnen worden verstrekt en is er geen sprake van verstrekking uit de GBA. Hierbij valt te denken aan gegevensuitwisseling op het terrein van justitie met betrekking tot opsporing en vervolging. Verder kan de burger zelf zijn gegevens aan het land waaraan de tweede nationaliteit wordt ontleend, overhandigen. Daarnaast registreren de buitenlandse overheden in het algemeen zelf de nationaliteit van hun onderdanen. Deze overheden kunnen alleen registreren als zij het bestaan van die onderdanen weten, dus als bijvoorbeeld de geboorte van een kind bij de buitenlandse autoriteiten wordt opgegeven.
Onderhandelt de Europese Unie momenteel met de zeventien landen die het voor hun onderdanen onmogelijk maken hun nationaliteit af te staan om aan dit beleid een einde te maken? Zo ja, wat is de stand van zaken van deze onderhandelingen? Zo nee, bent u bereid om uw collega’s aan te sporen dergelijke onderhandelingen te starten?
Tijdens een bezoek van de Europese Commissaris voor Justitie, Grondrechten en Burgerschap, mevrouw Reding, op 11 juni 2010, heeft de toenmalige minister van Justitie deze kwestie opgebracht. Hij heeft daarbij aangegeven dat Nederland van mening is dat het recht om afstand te doen van een nationaliteit begrepen moet worden onder het recht om van nationaliteit te veranderen, als bedoeld in artikel 15 tweede lid van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens. In lijn met de motie van het lid De Krom (VVD), aangenomen op 19 januari 2010 (TK, vergaderjaar 2009–2010, 31 813, nr. 21), heeft hij benadrukt dat het Nederland daarbij gaat om de inzet van de Europese Commissie in haar relatie met derde landen op de keuzevrijheid van onderdanen om hun (dubbele) nationaliteit op te kunnen geven. De Commissaris gaf, conform informatie die bij brief van 3 juli 2008 aan de Kamer is medegedeeld, als reactie dat de Europese Unie het nationaliteitsrecht beschouwt als een bevoegdheid van de lidstaten en dat er over (de beperking van) meervoudige nationaliteit binnen de verschillende lidstaten verschillend wordt gedacht. (TK, vergaderjaar 2007–2008, 30 166, nr. 31). Het onderwerp zal daarom niet in de Europese Raad worden ingebracht. Wel heeft de Commissaris toegezegd deze kwestie op te nemen met de Hoge Vertegenwoordiger. Tot nu toe is niet bekend of dit is gebeurd. Ik of een van mijn collega’s zal bij Commissaris Reding hiernaar informeren.
In het licht van het regeerakkoord wordt overigens een wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap voorbereid die ertoe strekt dat in zoveel mogelijk gevallen bij verlening of verkrijging van de Nederlandse nationaliteit afstand wordt gedaan van de nationaliteit van het land van herkomst.
Het ten onrechte opslaan van kentekengegevens van burgers |
|
Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Klopt de strekking van het bericht «Opstelten wil gangen van automobilisten vastleggen»?1
Er wordt momenteel een wetsvoorstel voorbereid dat het mogelijk maakt om ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten gedurende een beperkte periode kentekengegevens te bewaren die zijn verkregen door gebruik van Automatic Number Plate Recognition (ANPR). In het aangehaalde artikel worden conclusies getrokken die ik niet deel. De belangen van enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de opsporing van strafbare feiten kunnen – mits voorzien wordt in een goede regeling – beiden worden gediend. Met goede waarborgen – bijvoorbeeld wat betreft het gebruik van gegevens – kan de persoonlijke levenssfeer voldoende worden beschermd. Dit hoeft niet ten koste te gaan van de effectiviteit van ANPR als opsporingsinstrument. Dergelijke waarborgen zullen bij de nieuwe regelgeving worden betrokken.
Wat is uw reactie op de constatering dat u te gemakkelijk omspringt met het opslaan van gegevens van onschuldige burgers?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak worden er fouten gemaakt bij het opslaan van kentekengegevens? Wat zijn hier de consequenties van?
De kans op fouten bij de opslag is minimaal. In de praktijk komt het soms voor dat bij het omzetten van het kenteken op de foto een letter of cijfer in het kenteken door vervuiling van de kentekenplaat niet juist wordt weergegeven in tekst. In geval van een hit vindt daarom, voordat de politie tot actie overgaat, aan de hand van de gemaakte foto een visuele controle plaats op de juiste omzetting van het kenteken naar computerschrift. Indien deze omzetting onjuist is gebleken is geen sprake van een hit en gaat de politie niet tot actie over. De betreffende gegevensset wordt daarop verwijderd.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over de details van uw voorstel? Kan de Kamer van u verwachten dat u haar informeert wat de feitelijke consequenties van uw voorstel zullen zijn, zoals het aantal kentekens dat wordt opgeslagen? Gebaseerd op de huidige situatie, wat is het te verwachten aantal hits en no-hits? Op welke trajecten gaan kentekens geregistreerd worden?
Het wetsvoorstel zal in januari 2011 in consultatie worden gegeven. Het streven is erop gericht het wetsvoorstel in maart of april 2011 ter advisering aan de Raad van State voor te leggen. Naar verwachting kan het wetsvoorstel voor de zomer bij de Tweede Kamer worden ingediend. De verschillende aspecten die van belang zijn voor de beoordeling van het wetsvoorstel – zoals punten die in de gestelde vragen worden genoemd – zullen hierbij aan de orde komen.
Omdat de aantallen kentekens en de aantallen hits en no-hits fluctueren, afhankelijk van bijvoorbeeld tijdstip en locatie, zijn deze aantallen niet precies aan te geven. Bij behandeling van het wetsvoorstel zullen wij u verder informeren over verwachtingen omtrent het aantal hits en no-hits en over de trajecten waar al dan niet kentekens geregistreerd gaan worden.
Wat is uw reactie op de mogelijkheid van het lekken van een dergelijke databank?
De technische beveiliging van de databank voor passagegegevens zal voldoen aan de binnen de politie geldende eisen zoals deze ook gelden voor bijvoorbeeld het Geautomatiseerd Opsporingsregister (OPS) en het Herkenningsdienstsysteem (HKS). Daarnaast is toegang tot de gegevens geprotocolleerd en voorbehouden aan die medewerkers die hiervoor zijn geautoriseerd. Van elke toegang tot de gegevens zal worden gelogd welke gegevens zijn bevraagd, wat hiertoe de aanleiding was en door wie de bevraging is uitgevoerd. De politie neemt dus afdoende maatregelen om onbevoegd gebruik van opgeslagen gegevens te voorkomen.
Wat is uw reactie op de in het artikel genoemde mogelijkheid dat deze databanken interessant kunnen zijn voor hackers, met name in het licht van de recent gebleken kwetsbaarheid van door de overheid opgeslagen gegevens zoals de casus WikiLeaks duidelijk heeft gemaakt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt uw voorstel zich tot de eerdere kritiek van het College bescherming persoonsgegevens (Cpb) dat door het niet direct vernietigen van no-hits iedere automobilist die over een traject rijdt waar de politie automatische kentekenherkenning toepast als potentiële verdachte in de politiebestanden terecht komt en dat dit in strijd is met de wet en een onrechtmatige inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer van de automobilist, alsook de conformering van het vorige kabinet aan de bevindingen van het Cbp?2
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw voorstel zich tot de in het rapport van de commissie Brouwer-Korf, «Gewoon doen, beschermen van veiligheid en persoonlijke levenssfeer» genoemde criterium voor de afweging tussen veiligheid en privacy om het werken met persoonsgegevens tot het noodzakelijke minimum beperken?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw voorstel zich tot de in het Regeerakkoord uitgesproken doelstelling om voorgenomen maatregelen inzake opslag, koppeling en verwerking van persoonsgegevens zoveel mogelijk te voorzien van een horizonbepaling en bij de voorbereiding nadrukkelijk te toetsen aan effectiviteit?4
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de stand van zaken betreffende de in het regeerakkoord aangekondigde meldplicht voor alle diensten van de informatiemaatschappij, waaronder de overheid, in geval van verlies, diefstal of misbruik van persoonsgegevens waarbij alle datalekken worden gemeld aan de nationale toezichthouder die boetes kan opleggen indien de meldplicht niet wordt nageleefd? Deelt u de mening dat deze meldplicht eerst uitgewerkt moet worden, voordat de overheid een nieuwe database met persoonsgegevens gaat inrichten?4
Ik streef ernaar om in het wetsvoorstel een meldplicht, als in het regeerakkoord aangekondigd, op te nemen. Ik ben niet van mening dat ontwerp en inrichting van nieuwe gegevensverzamelingen bij de overheid principieel zou moeten worden opgeschort tot de regeling van de meldplicht in de wet is opgenomen. Wanneer er een noodzaak tot een nieuwe gegevensverzameling bestaat, zal die moeten worden gestart. Ik breng daarbij in herinnering dat de geldende Wet bescherming persoonsgegevens reeds thans een beveiligingsverplichting bevat die zonodig met een dwangsom kan worden gehandhaafd. Ook kunnen dwingende eisen van Europees recht ten grondslag liggen aan de inrichting van een nieuwe gegevensverzameling voordat de meldplicht definitief is geregeld. Inrichting van nieuwe gegevensverzamelingen zal, met inachtneming van de uitgangspunten die het regeerakkoord daarover geeft, van geval tot geval moeten worden bezien.
Hoe verhoudt uw ambitie om het wetsvoorstel nog dit kalenderjaar in te dienen zich tot het feit dat de onderzoeksresultaten van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over het meer en beter inzetten van technische toepassingen ten behoeve van opsporing dat in medio 2011 verwacht wordt? Deelt u de mening dat deze resultaten afgewacht moeten worden voordat u met een wetsvoorstel kunt komen?
In het wetsvoorstel dat wordt voorbereid zal een onderbouwing worden opgenomen van het belang van het vastleggen en bewaren van kentekengegevens voor de opsporing van strafbare feiten. Het WODC onderzoek zal naar ik verwacht aanvullende relevante informatie opleveren die bovendien kan worden betrokken bij de implementatie van de wettelijke regeling en het in de praktijk verder ontwikkelen van deze vorm van ANPR. Daarnaast zal het WODC naar verwachting aangrijpingspunten opleveren voor de beoordeling van de praktische toepassing van ANPR op basis van de nieuwe wettelijke voorziening.
Hoe verhouden uw plannen zich tot de studie van het Rathenau instituut, waarin geconcludeerd wordt «dat het toenemend gebruik van databases in onze gedigitaliseerde samenleving niet zonder risico’s is en dat we lessen moeten trekken uit de ervaringen die daarmee tot nu toe zijn opgedaan.»?5 Welke lessen trekt u uit de ervaringen die de Nederlandse overheid tot nu toe heeft met de opslag van gegevens in databases? Welke lessen trekt u uit de recente kwetsbaarheid van de bescherming van gegevens door de overheid, zoals deze is gebleken uit de casus WikiLeaks?
Ik deel de conclusie van het Rathenau instituut dat het gebruik van databanken niet zonder risico’s is. De lessen die het Rathenau instituut trekt voor een doordacht ontwerp van databanken, zoals adequate bescherming van de gegevens, inzage- en correctierechten voor burgers en helder omschreven verzameldoelen en doelbinding zijn grotendeels ook wettelijk vastgelegd in bijvoorbeeld de Wet Bescherming Persoonsgegevens en de Wet politiegegevens. Ook bij het verzamelen en verwerken van kentekengegevens zullen deze wettelijke vereisten in acht worden genomen. Ik ben mij ervan bewust dat het verzamelen van veel informatie in databanken het risico van datalekken met zich mee brengt. Om datalekken tegen te gaan is in het regeerakkoord opgenomen dat het kabinet met een voorstel komt voor een meldplicht bij datalekken. Zie daaromtrent het antwoord op vraag 10.
Zakelijke belangen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bezit u financiële belangen in vennootschappen of ondernemingen? Zo ja, wat zijn de (statutaire) namen daarvan?
Heeft u het beheer van financiële belangen op afstand geplaatst? Zo ja, hoe? Indien u daarbij gebruik maakt van een of meer rechtspersonen, wat zijn de statutaire namen daarvan? In hoeverre zijn natuurlijke personen die hierin een rol spelen, aan te merken als onafhankelijke derde?
Heeft u banden met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uit maken van uw portefeuille?
Welke gedragslijn hanteert u om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen, voor het geval onder uw verantwoordelijkheid (rechts)handelingen kunnen of moeten worden verricht welke direct of indirect een voordeel opleveren voor een financieel belang van u of voor personen en organisaties als bedoeld in vraag 3?
Bezit u onroerende zaken in het buitenland? Zo ja, in welk land?
Zakelijke belangen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bezit u financiële belangen in vennootschappen of ondernemingen? Zo ja, wat zijn de (statutaire) namen daarvan?
Deze vragen zijn beantwoord in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 894.
Heeft u het beheer van financiële belangen op afstand geplaatst? Zo ja, hoe? Indien u daarbij gebruik maakt van een of meer rechtspersonen, wat zijn de statutaire namen daarvan? In hoeverre zijn natuurlijke personen die hierin een rol spelen, aan te merken als onafhankelijke derde?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u banden met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uit maken van uw portefeuille?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gedragslijn hanteert u om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen, voor het geval onder uw verantwoordelijkheid (rechts)handelingen kunnen of moeten worden verricht welke direct of indirect een voordeel opleveren voor een financieel belang van u of voor personen en organisaties als bedoeld in vraag 3?
Zie antwoord vraag 1.
Bezit u onroerende zaken in het buitenland? Zo ja, in welk land?
Zie antwoord vraag 1.
Zakelijke belangen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bezit u financiële belangen in vennootschappen of ondernemingen? Zo ja, wat zijn de (statutaire) namen daarvan?
Deze vragen zijn beantwoord in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 894.
Heeft u het beheer van financiële belangen op afstand geplaatst? Zo ja, hoe? Indien u daarbij gebruik maakt van een of meer rechtspersonen, wat zijn de statutaire namen daarvan? In hoeverre zijn natuurlijke personen die hierin een rol spelen, aan te merken als onafhankelijke derde?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u banden met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uit maken van uw portefeuille?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gedragslijn hanteert u om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen, voor het geval onder uw verantwoordelijkheid (rechts)handelingen kunnen of moeten worden verricht welke direct of indirect een voordeel opleveren voor een financieel belang van u of voor personen en organisaties als bedoeld in vraag 3?
Zie antwoord vraag 1.
Bezit u onroerende zaken in het buitenland? Zo ja, in welk land?
Zie antwoord vraag 1.
Zakelijke belangen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bezit u financiële belangen in vennootschappen of ondernemingen? Zo ja, wat zijn de (statutaire) namen daarvan?
Deze vragen zijn beantwoord in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 894.
Heeft u het beheer van financiële belangen op afstand geplaatst? Zo ja, hoe? Indien u daarbij gebruik maakt van een of meer rechtspersonen, wat zijn de statutaire namen daarvan? In hoeverre zijn natuurlijke personen die hierin een rol spelen, aan te merken als onafhankelijke derde?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u banden met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uit maken van uw portefeuille?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gedragslijn hanteert u om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen, voor het geval onder uw verantwoordelijkheid (rechts)handelingen kunnen of moeten worden verricht welke direct of indirect een voordeel opleveren voor een financieel belang van u of voor personen en organisaties als bedoeld in vraag 3?
Zie antwoord vraag 1.
Bezit u onroerende zaken in het buitenland? Zo ja, in welk land?
Zie antwoord vraag 1.
Zakelijke belangen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bezit u financiële belangen in vennootschappen of ondernemingen? Zo ja, wat zijn de (statutaire) namen daarvan?
Heeft u het beheer van financiële belangen op afstand geplaatst? Zo ja, hoe? Indien u daarbij gebruik maakt van een of meer rechtspersonen, wat zijn de statutaire namen daarvan? In hoeverre zijn natuurlijke personen die hierin een rol spelen, aan te merken als onafhankelijke derde?
Heeft u banden met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uit maken van uw portefeuille?
Welke gedragslijn hanteert u om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen, voor het geval onder uw verantwoordelijkheid (rechts)handelingen kunnen of moeten worden verricht welke direct of indirect een voordeel opleveren voor een financieel belang van u of voor personen en organisaties als bedoeld in vraag 3?
Bezit u onroerende zaken in het buitenland? Zo ja, in welk land?
Zakelijke belangen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bezit u financiële belangen in vennootschappen of ondernemingen? Zo ja, wat zijn de (statutaire) namen daarvan?
Heeft u het beheer van financiële belangen op afstand geplaatst? Zo ja, hoe? Indien u daarbij gebruik maakt van een of meer rechtspersonen, wat zijn de statutaire namen daarvan? In hoeverre zijn natuurlijke personen die hierin een rol spelen, aan te merken als onafhankelijke derde?
Heeft u banden met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uit maken van uw portefeuille?
Welke gedragslijn hanteert u om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen, voor het geval onder uw verantwoordelijkheid (rechts)handelingen kunnen of moeten worden verricht welke direct of indirect een voordeel opleveren voor een financieel belang van u of voor personen en organisaties als bedoeld in vraag 3?
Bezit u onroerende zaken in het buitenland? Zo ja, in welk land?