Het grote aantal abortussen waarbij sprake is van financiële redenen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV) dat er sprake is van veel onbekendheid onder de bevolking met het feit dat er bij veel abortussen sprake is van financiële redenen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek en het daarbij behorende persbericht. Uit het onderzoek blijkt dat veel respondenten onbekend zijn met het aantal abortussen in Nederland. Daarnaast blijkt dat een meerderheid van de respondenten een financiële reden om een abortus te laten uitvoeren, afwijst.
Hoe waardeert u het gegeven dat financiële redenen vaak een rol spelen bij de afweging of vrouwen een abortus ondergaan?
In Nederland regelt de Wet afbreking zwangerschap (hierna: Waz) dat er sprake moet zijn van een noodsituatie bij de vrouw wil een abortus toegestaan zijn. De wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen om de definitie van een noodsituatie open te laten. Het is primair aan de vrouw om te bepalen of er sprake is van een noodsituatie.
Is er zicht op hoe het aandeel abortussen waarbij financiële redenen een rol spelen zich heeft ontwikkeld sinds de evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap? Is dit aandeel toegenomen of afgenomen?
De Waz legt vast welke gegevens van de ongewenst zwangere vrouwen de uitvoerende artsen moeten registreren en periodiek rapporteren aan de IGZ. Het is niet verplicht voor de behandelend arts om de aard van de noodsituatie te registreren en te rapporteren. Deze informatie is dan ook niet beschikbaar.
In 2004 is de Waz geëvalueerd. Als onderdeel van deze evaluatie is een deelonderzoek uitgevoerd onder de ongewenst zwangere vrouwen naar de achterliggende redenen van de noodsituatie. Uit dit onderzoek bleek dat 46,7% van de vrouwen die bij een abortuskliniek kwamen en 50% van de vrouwen die bij een ziekenhuis kwamen, financiële redenen genoemd hebben als één van de redenen om de zwangerschap te beëindigen. Respectievelijk 11,6% en 12,5% gaf aan dat dit de belangrijkste reden was.
In 2008 heeft het toenmalige kabinet opdracht verleend voor vier onderzoeken naar abortus bij ZonMW. Van het laatste onderzoek, de motieven voor abortus, worden de resultaten halverwege 2016 verwacht.
Deelt u de opvatting dat financiële redenen om een zwangerschap als ongewenst te beschouwen in de eerste plaats vragen om financiële oplossingen in plaats van het beëindigen van het leven van deze ongeboren kinderen?
Ik ben niet voornemens om extra maatregelen te nemen op dit terrein. Ik hecht eraan dat een ongewenst zwangere vrouw een goed geïnformeerde keuze kan maken. Het is van belang dat de artsen goed geëquipeerd zijn om goede voorlichting te verschaffen over de verschillende keuzemogelijkheden. In het eerste gesprek met de arts komen alle opties aan bod. Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) heeft hier richtlijnen voor opgesteld. Het is primair aan de vrouw om te bepalen of er sprake is van een noodsituatie.
Welke concrete financiële of andere maatregelen neemt de regering om te voorkomen dat financiële redenen vaker een rol gaan spelen bij de afweging om tot een abortus over te gaan en zo mogelijk dit aandeel terug te dringen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze draagt de regering eraan bij om te komen tot een evenwichtiger beeldvorming over de redenen die er in de praktijk toe leiden dat vrouwen tot een abortus overgaan?
Zoals bij het antwoord op vraag drie is aangegeven, zijn er slechts beperkt gegevens beschikbaar over de achterliggende redenen die ertoe leiden dat vrouwen een abortus laten uitvoeren. De enige gegevens die op dit moment beschikbaar zijn volgen uit een deelonderzoek bij de evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap in 2004. Deze evaluatie, met inbegrip van het deelonderzoek, heb ik aan de Staten-Generaal doen toekomen en is met uw Kamer uitvoerig besproken. Daarnaast is de evaluatie ook openbaar en op het internet te vinden.
Om meer te weten te komen over deze achterliggende redenen heeft het toenmalige kabinet in 2008 opdracht gegeven voor een onderzoek naar abortus door ZonMW. Dit onderzoek bestond uit vier onderzoeken. Het vierde en tevens laatste onderzoek ziet op de motieven voor abortus. Dit onderzoek loopt nog en wordt halverwege 2016 verwacht. Zodra ik dit onderzoek ontvangen heb zal ik het met uw Kamer delen en bezien welke verdere acties hieruit zouden moeten volgen.
De berichten ‘Hulpdiensten mochten niet in vluchtgebouw’ en ‘Van der Laan wil opvang voor vluchtelingen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Hulpdiensten mochten niet in vluchtgebouw» en «Van der Laan wil opvang voor vluchtelingen»?1 2
Ja.
Klopt het dat medebewoners van het vluchtgebouw in Amsterdam een ernstig gewonde asielzoeker naar buiten moesten dragen omdat het ambulancepersoneel niet naar binnen mocht? Klopt het eveneens dat ook bij de vluchtgarage het een uur duurde voordat de hulpdiensten naar binnen mochten? Waardoor werd deze vertraging veroorzaakt?
De betrokken partijen in Amsterdam hebben mij laten weten dat het klopt dat het slachtoffer door derden/medebewoners naar buiten is verplaatst. Het ambulanceteam kreeg bij de ritopdracht de vermelding mee dat hulpverleners het gebouw niet zomaar mochten betreden vanwege de aanwezigheid van asbest. Na overleg tussen de hulpdiensten heeft de politie onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om veilig het pand te betreden. In de tussentijd hebben medebewoners zelf besloten om de gewonde man naar buiten te brengen en over te dragen aan het ambulanceteam. Dit gebeurde globaal 5–7 minuten na aankomst van de ambulance.
De betrokken partijen laten weten dat het niet klopt dat bij de vluchtgarage een uur moest worden gewacht voordat het sein veilig gegeven werd. Om veiligheidsredenen is, volgens protocol, eerst de politie ter plaatse gegaan om te onderzoeken of het veilig was. Na het sein veilig is het ambulanceteam onder politiebegeleiding het pand ingegaan. Het ambulanceteam heeft 10 tot 15 minuten moeten wachten alvorens het slachtoffer bereikt kon worden.
Wordt medische zorg standaard geweigerd wanneer er mogelijk asbest aanwezig is? Zo nee, wat is dan het protocol? Bent u van mening dat de medische zorg in deze casus afdoende is gewaarborgd?
Nee, medische zorg wordt niet standaard geweigerd, maar de veiligheid van de hulpverleners staat voorop. Ambulancezorg wordt pas verleend als de omstandigheden om een slachtoffer te bereiken veilig zijn. Er zijn veiligheidsvoorschriften die in acht moeten worden genomen indien besmettingsgevaar aanwezig is. Deze zijn vastgelegd in de Landelijke Protocollen Ambulancezorg (LPA). Protocol 5.20 «Veiligheid» is van toepassing in deze situatie. Uitgangspunt bij dit protocol is dat de politie en/of brandweer een veiligverklaring afgeven. Zonder veiligverklaring wordt het gebied/pand niet betreden en dienen ambulancezorgverleners zich op veilige afstand te houden.
De aanwezigheid van asbest werpt een barrière op voor adequate zorgverlening omdat navolging van de veiligheidsvoorschriften vereist wordt. Overigens heeft het ambulanceteam aangegeven dat de gang van zaken geen ernstige gevolgen heeft gehad voor de medische zorg aan het slachtoffer.
Wanneer waren de hulpdiensten op de hoogte van het mogelijke asbestgevaar? Was de gemeente ook op de hoogte van dit risico? Waarom is er niet voor gekozen het vluchtgebouw onmiddellijk te ontruimen vanwege het gevaar voor de volksgezondheid toen bekend werd dat er asielzoekers in dit pand verbleven?
De betrokken partijen hebben mij laten weten dat de hulpdiensten op de hoogte waren van het asbestgevaar vanaf 24 augustus. Een wijkagent heeft op die datum een bezoek gebracht aan het vluchtgebouw en heeft de aanwezigheid van asbest in bepaalde ruimtes geconstateerd. Zij heeft hiervan melding gedaan. Op maandag 25 augustus is door deskundigen het pand geïnspecteerd. Zij kwamen tot de conclusie dat asbest aanwezig was in bepaalde ruimtes. Zolang deze afgesloten ruimtes niet betreden zouden worden, bestond er geen gevaar voor de gezondheid van de bewoners.
Hoe verklaart u het feit dat het ambulancepersoneel geen toestemming kreeg het pand te betreden terwijl hetzelfde pand niet onmiddellijk werd ontruimd in afwachting van het onderzoek? Bent u van mening dat hiermee in het belang van de bewoners is gehandeld?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten dat er in geval van kraak, waarbij er mogelijk sprake is van een evident gevaarlijke situatie, eerst door deskundigen wordt onderzocht of er daadwerkelijk sprake is van een dergelijke gevaarlijke situatie. Alleen indien de deskundigen oordelen dat er een acuut gevaar is, een gevaar dat niet door het treffen van maatregelen voorkomen kan worden, is er reden voor een spoedontruiming.
Bent u bereid – in het belang van de volksgezondheid en de openbare orde – in te gaan op de oproep van de burgemeester van Amsterdam om de bed-, bad- en broodregeling zo snel mogelijk landelijk in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op de Kamervragen van de leden Van Ojik (GroenLinks), Voordewind (ChristenUnie), Schouw (D66) en Gesthuizen (SP) aan over het bericht «Discussie illegalen op scherp» van 9 september jl.3
één neutrale, landelijke niet-reanimeerpenning |
|
Carla Dik-Faber (CU), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veel vraag naar neutrale niet-reanimeerpenning»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV) en andere patiënten- en ouderenorganisaties dat het van belang is dat er één neutrale niet-reanimeerpenning komt, om te voorkomen dat mensen verplicht lid moeten worden van een bepaalde organisatie, of dat er in de toekomst een woud aan reanimeerpenningen ontstaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat een dergelijk uniform systeem er komt?
Ik ondersteun de wens tot een neutrale uitgifte. Ik vind het niet wenselijk dat mensen lid moeten worden c.q. zijn van een organisatie om de penning te mogen kopen. Het verstrekken van een uniforme niet-reanimeer (NR-)penning als enige geldige uiting staat op gespannen voet met de huidige wetgeving rond (schriftelijke) wilsverklaringen. Dit zou namelijk betekenen dat iemand dan ook niet meer op een andere manier (via brief of kaart in portemonnee of tatoeage) zijn wens tot niet reanimeren kenbaar kan maken. Ik vind het echter wel van belang dat er enige uniformiteit komt, omwille van de duidelijkheid voor zorgverleners en patiënten/cliënten Zie voorts antwoord vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat het niet langer wenselijk is de registratie van niet-reanimeerwensen, en de distributie van niet-reanimeerpenningen, aan private partijen over te laten?
Ik zal de mogelijkheden onderzoeken een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) NR-penning uit te (laten) geven. Ik zal dan ook bezien hoe VWS hier faciliterend kan optreden.
Bent u bereid de registratie van niet-reanimeerwensen en de distributie van niet-reanimeerpenningen uniform en publiek te regelen, zoals in het verleden ook met donorregistratie is gebeurd? Zo ja, wat is daarvoor het tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te gaan met betrokken patiëntenorganisaties en belangenverenigingen om te spreken over een goede en zorgvuldige voorlichting rond niet-reanimeerpenningen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat burgers worden voorgelicht over de betekenis van de NR-penning en hoe deze is aan te vragen. Verder vind ik het van belang adequate informatie te verschaffen over levenskansen en kwaliteit van leven na reanimatie. Ik zal dan ook met betrokken organisaties in overleg treden.
Het verband tussen maagzuurremmers en voedselinfecties |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Maagzuurremmers? Geen rauw eten» en het RIVM-bericht «Mogelijk meer maag-darminfecties door maagzuurremmers»?1 2
Ja.
Kent u het artikel «Potential association between the recent increase in campylobacteriosis incidence in the Netherlands and proton-pump inhibitor use – an ecological study»3, dat werd geschreven door RIVM-onderzoekers?
Ja.
Wat is uw reactie op de inschatting van het RIVM dat 40 procent van de maag-darminfecties veroorzaakt door de Campylobacter-bacterie bij ouderen verband houdt met maagzuurremmers, en dat naar schatting 300 van de 1100 infecties zo ernstig zijn dat deze tot ziekenhuisopname leiden als gevolg van maagzuurremmers?
Het in Eurosurveillance gepubliceerde onderzoek van het RIVM (volume 19, issue 32, 14 augustus 2014) laat zien dat een belangrijk deel van de Campylobacter infecties in Nederland verband lijkt te houden met de uitgifte van een specifiek type maagzuurremmers: de protonpompremmers. Dit onderzoek onderschrijft eerdere studieresultaten, waarbij een hoger risico op infecties – waaronder die met Campylobacter – in verband gebracht wordt met het gebruik van maagzuurremmers. Deze bevinding is een belangrijk signaal voor drie doelgroepen: de voorschrijvers, verstrekkers en gebruikers van dit type maagzuurremmers.
Het verhoogde risico op maagdarminfecties is bekend bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG oordeelt echter nog steeds positief over de balans tussen effectiviteit (voordelen) en de risico’s (nadelen) van protonpompremmers. Het CBG vindt goede voorlichting en goed gebruik van deze middelen belangrijk. Mede daarom staat in de door de CBG vastgestelde bijsluiter en uitgebreide productinformatie van deze geneesmiddelen de waarschuwing voor het mogelijk ontstaan van deze infecties vermeld.
De KNMP (brancheorganisatie van apothekers) vermeldt op haar website dat het naar aanleiding van deze studie niet nodig is om te stoppen met het gebruik van protonpompremmers. Protonpompremmers worden bijvoorbeeld gebruikt voor de behandeling of preventie van maagzweren bij gebruik van bepaalde medicijnen. Stoppen met het gebruik van deze middelen kan dan ook nadelige gevolgen hebben. De resultaten van het RIVM-onderzoek, benadrukken echter dat steeds een zorgvuldige afweging bij voorschrijven moet worden gemaakt.
Hoeveel mensen zijn er naar schatting overleden aan infecties als gevolg van het gebruik van maagzuurremmers?
In 2011 kwamen in Nederland naar schatting 102.000 Campylobacter-infecties voor. Voor 1100 patiënten was deze infectie zo ernstig dat ziekenhuisopname nodig was. Op basis van de bevindingen van het RIVM van het eerder genoemde onderzoek zouden ongeveer 300 van de 1.100 ziekenhuisopnames verband houden met het gebruik van maagzuurremmers. Het onderzoek van het RIVM toont echter geen direct oorzakelijk verband aan tussen het gebruik van maagzuurremmers en de voedselinfectie. Hoeveel mensen zijn overleden aan de infecties als gevolg van het gebruik van maagzuurremmers is mij niet bekend. Hiervan wordt ook geen aparte registratie bijgehouden.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de relatie tussen gebruik van maagzuurremmers en andere voedselinfecties?
Ik zie geen aanleiding om onderzoek te laten doen naar de relatie tussen het gebruik van maagzuurremmers bij andere voedselinfecties. Het is bekend dat protonpompremmers de maagzuurafgifte remmen. Hierdoor hebben bacteriën die op voedsel zitten een grotere kans om in de maag te overleven en in de darm een infectie te veroorzaken. Het is dan ook van groot belang dat protonpompremmers zorgvuldig, conform richtlijnen worden voorgeschreven. Ik beschouw het als taak en verantwoordelijkheid van artsen en apothekers om de patiënt goed uit te leggen waarom medicatie belangrijk is, hoe medicatie gebruikt moet worden en voorlichting te geven over de risico’s bij het gebruik van maagzuurremmers. Bij deze voorlichting is het goed om voedingsadviezen te geven. Ook de patiënt kan de informatie vinden die hierover op de website van Voedingscentrum Nederland (VCN) staat. VCN waarschuwt op haar website dat bepaalde medicijnen, zoals maagzuurremmers, mensen gevoeliger kunnen maken voor een voedselinfectie. Daarnaast heeft VCN, naar aanleiding van het onderzoek van het RIVM, een nieuwsbericht op de website gezet om consumenten nog extra te informeren over het risico van maagzuurremmers met betrekking tot voedselinfecties.
Bent u op grond van deze nieuwe onderzoeksresultaten van mening dat op dit moment voldoende zorgvuldigheid wordt betracht bij het voorschrijven van maagzuurremmers?
Zorgvuldig voorschrijven behoort tot de verantwoordelijkheid van voorschrijvers.
Protonpompremmers moeten worden gebruikt voor de door het CBG goedgekeurde indicaties. Zoals bij ieder geneesmiddel brengt het gebruik van protonpompremmers naast de gunstige effecten ook risico’s mee. In de bijsluiter wordt hierover informatie gegeven. Er moet zorgvuldig worden beoordeeld of het gebruik van protonpompremmers noodzakelijk is. Bij langdurig gebruik is het aangewezen dat periodiek wordt beoordeeld of het gebruik moet worden voortgezet. In alle gevallen moet het vastgestelde gebruiksvoorschrift hierbij als uitgangspunt worden genomen.
Een patiënt heeft aanspraak en recht op verantwoorde zorg overeenkomstig de stand van de wetenschap en de praktijk, zoals onder andere vastgelegd in behandelrichtlijnen. Een patiënt heeft aanspraak op een passende behandeling. Ik ga ervan uit dat artsen voorschrijven conform de geldende behandelrichtlijnen. De IGZ houdt toezicht op het voorschrijfgedrag van artsen conform de geldende behandelrichtlijnen. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de patiënt zelf om de bijsluiter van voorgeschreven medicijnen goed te lezen en zich met vragen tot de behandelend arts of apotheker te wenden.
Bent u op grond van deze nieuwe onderzoeksresultaten van mening dat de voorlichting over de effecten van maagzuurremmers voldoende is?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) kent dit onderzoek en de resultaten zijn in lijn met soortgelijke eerder verschenen studies. De door het CBG vastgestelde bijsluiter en de uitgebreide productinformatie van deze geneesmiddelen bevatten al een waarschuwing voor een mogelijk hoger risico op deze infecties. Er is derhalve geen verandering in het positieve oordeel van het CBG betreffende de baten/risicobalans van deze middelen. Het CBG ziet op dit moment geen redenen de registratie aan te passen, wel benadrukken ze hoe belangrijk het is dat de patiënt de bijsluiter goed leest.
Ook het Voedingscentrum Nederland (VCN) waarschuwt op haar website dat bepaalde medicijnen, zoals maagzuurremmers, mensen gevoeliger kunnen maken voor een voedselinfectie.
In het goed gebruik van maagzuurremmers hebben voorschrijvers, apothekers en patiënten dan ook allen een rol. Ik beschouw het als taak van de zorgverlener, zowel arts als apotheker, om de patiënt te wijzen op de risico’s die maagzuurremmers met zich meebrengen en voorlichting te geven over goed gebruik van deze middelen. En de patiënt heeft de verantwoordelijkheid om deze adviezen goed op te volgen.
Onderschrijft u de aanbeveling van het RIVM om zorgvuldiger te zijn bij het voorschrijven van maagzuurremmers, en mensen daarover beter voor te lichten? Zo ja, wat gaat u daarop ondernemen? Ziet u aanleiding tot publieksvoorlichting of andere nieuwe (beleids)maatregelen om verantwoord gebruik van maagzuurremmers te bevorderen?
Zorgvuldigheid is altijd geboden bij het voorschrijven en gebruiken van medicijnen. Ook bij maagzuurremmers. Ik ga er van uit dat artsen conform behandelrichtlijnen maagzuurremmers voorschrijven. Arts en apotheker dienen daarbij aan de patiënt uit te leggen waarom hij/zij deze medicijnen krijgt en wat de risico’s zijn. Daarnaast is het ook de verantwoordelijkheid van de patiënt om de bijsluiter goed te lezen en met vragen naar zijn/haar behandelaar te gaan. Uit het RIVM onderzoek zijn geen nieuwe resultaten gekomen die niet al genoemd waren in de bijsluiter of op de website van het voedingscentrum. Ik zie vooralsnog dan ook geen reden voor een bredere publieksvoorlichting of nieuwe maatregelen.
De IKON-uitzending de Wachtkamer ‘Vechten voor hoop’ |
|
Henk van Gerven , Carla Dik-Faber (CU), Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de tv-uitzending van De Wachtkamer?1
Ja. Ik kan mij de wanhoop van de mensen waarvan een naaste in vegetatieve of laag bewuste toestand verkeert heel goed voorstellen. Ik begrijp goed dat zij zeer betrokken zijn bij een optimale behandeling van deze personen.
Hoeveel comapatiënten verblijven momenteel in een daartoe toegerust revalidatiecentrum, in een verpleeghuis of thuis? Kunt u de cijfers uitsplitsen naar leeftijd?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het totale aantal comapatiënten, wel over de groep patiënten die in aanmerking komt voor vroege intensieve neurorevalidatie, maar deze gegevens stammen uit 2006. In dat jaar heeft Zorginstituut Nederland namelijk een duiding over vroege intensieve neurorevalidatie uitgebracht. Hierin staat dat er in Nederland destijds een incidentie was van 20 tot 25 kinderen en jongeren onder de 25 jaar die in een vegetatieve- en/of laagbewuste toestand verkeerden. Voor mensen vanaf 25 jaar werd volgens schattingen geraamd dat het om 50–75 personen per jaar ging.
Hoe is op dit moment de comazorg in Nederland geregeld? Zijn er richtlijnen voor behandeling gebaseerd op leeftijd? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo neen, is het dan correct dat patiënten van 25 jaar en ouder niet dezelfde behandeling krijgen als patiënten onder de 25 jaar? Is de comazorg in Nederland voldoende gespecialiseerd?
De comazorg kent verschillende onderdelen, te weten de initiële diagnostiek welke vrijwel altijd in het ziekenhuis plaatsvindt, de reguliere comazorg welke in een revalidatie-instelling plaatsvindt, als ook de zorg voor comapatiënten in een verpleeghuis.
De Vroege Intensieve Neurorevalidatie (VIN) is een specifiek behandelprogramma met een bepaalde duur en strikte indicatie criteria en oorspronkelijk ontwikkeld voor kinderen en jong volwassenen. Het Zorginstituut Nederland heeft in 2006 beoordeeld of de VIN behandeling bij kinderen en jong volwassenen behoort tot het verzekerde pakket. In 2009 is deze behandeling beoordeeld voor volwassenen.2
De comazorg in Nederland is in overeenstemming met de wetenschappelijke inzichten ter zake. Het is aan de representatieve beroepsgroepen, zoals neurologen en revalidatieartsen, om de inzichten te verdisconteren in hun behandelbeleid en hun richtlijnen. Waar nodig doet het Zorginstituut uitspraken over het al dan niet verzekerd zijn van deze diagnostiek en behandeling. Waar zich nieuwe (wetenschappelijke) inzichten ontwikkelen, zijn beroepsgroep respectievelijk het Zorginstituut aan zet om richtlijnen en duiding van het pakket te herzien.
Voor zover er een verschil bestaat tussen leeftijdsgroepen, betreft dat met name de vroege intensieve neurorevalidatie. Daarvan heeft het Zorginstituut op grond van onvoldoende gegevens omtrent effectiviteit geduid dat deze voor volwassenen niet tot het verzekerde pakket behoort. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat het Zorginstituut op basis van de beschikbare gegevens destijds niet tot deze conclusie had kunnen komen. Ik teken daarbij aan dat de stand van de wetenschap en praktijk een dynamisch criterium betreft. Het is voorstelbaar dat er de afgelopen jaren bijvoorbeeld nieuw wetenschappelijk bewijs is gekomen voor de effectiviteit van deze zorg. Hoewel er vooralsnog geen signalen zijn dat de vroege intensieve neurorevalidatie bij volwassenen thans wel conform de stand van de wetenschap en praktijk is, heeft het Zorginstituut mij laten weten dit de komende tijd nogmaals nader te gaan onderzoeken.
Bent u bereid de zorg voor comapatiënten niet afhankelijk te laten zijn van hun leeftijd? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er sprake van verschillende vergoedingscriteria? Kunt u uiteen zetten hoe de vergoeding van comazorg is geregeld?
Voor zover het verzekerde zorg betreft hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. Waar het om niet verzekerde zorg gaat (bijvoorbeeld bij experimentele diagnostiek en behandeling), kunnen zorgverzekeraars ervoor kiezen om de zorg uit de aanvullende verzekering of, coulancehalve, uit eigen middelen te vergoeden. Hierin maken zij hun eigen afweging. De bij vraag 6 geïmpliceerde verschillen komen mijns inziens daar uit voort.
Klopt het, zoals in de uitzending wordt aangegeven, dat de ene verzekeraar wel behandeling vergoedt en de andere niet? Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de stichting Zorgen na Coma uit te nodigen voor een gesprek? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heeft het Zorginstituut mij laten weten de komende tijd nogmaals onderzoek te doen naar de vraag of de vroege intensieve neurorevalidatie bij volwassenen conform de stand van de wetenschap en praktijk is. Ik denk dan ook dat het zinvoller is als de stichting Zorgen na Coma zich verstaat met het Zorginstituut. De stichting kan dan informatie over de effectiviteit van deze zorg met het Zorginstituut delen. Het Zorginstituut kan bij die gelegenheid aangeven wat de gronden zijn op grond waarvan het zijn conclusies trekt.
Statiegeld op bierflesjes |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bierflesjes zonder statiegeld probleem op recreatieterreinen»?1
Ja.
Waardoor bent u ervan overtuigd dat statiegeld op bierflesjes ook in de toekomst zal blijven bestaan, nu steeds meer bierproducenten dit omzeilen door flesjes zonder statiegeld uit te brengen?
Het heffen van statiegeld op bierflesjes in eenmalige of hervulbare flessen is reeds vele jaren een vrije keus van de producent. Een groot aantal brouwerijen heeft de keus gemaakt om hervulbare glazen bierflessen te gebruiken. Deze keuze wordt ingegeven door milieuoverwegingen, economische overwegingen en door de markt, omdat de consument bij voorkeur bier in een krat wil kopen. Enkele brouwers hebben zelfs kort geleden grote investeringen gedaan in het ontwikkelen en op de markt brengen van een eigen hervulbare fles. Wanneer de brouwer een hervulbare fles op de markt brengt, wordt daar statiegeld op geheven om de fles retour te ontvangen. De fles blijft in dit geval eigendom van de brouwerij. De hervulbare fles is in verhouding tot eenmalige flessen duur in aanschaf en dat wordt terugverdiend door meermalig gebruik. Er is dus een economische reden om de fles weer terug te krijgen.
Via de productschappen is alleen geregeld dat er statiegeld wordt geheven op de hervulbare bierflessen en niet dat de bierflessen hervulbaar moeten zijn.
De Nederlandse brouwers dekken 85% van de markt. Zij hebben mij laten weten dat er bij hun de laatste jaren geen verschuivingen zijn opgetreden tussen het aantal hervulbare en eenmalige flessen. Er lijkt dus geen significante toename in het aandeel eenmalige flessen.
Samenvattend is er nu dus geen plicht om statiegeld te heffen op deze flesjes en is er zonder deze plicht een goed functionerend systeem dat stabiel werkt.
Deelt u de mening dat in de praktijk nu is aangetoond dat het schrappen van statiegeld leidt tot meer zwerfafval?
Het is naar mijn mening niet mogelijk om hier een uitspraak over te doen. Allereerst is statiegeld op bierflessen niet afgeschaft. Er worden eenmalige flessen op de markt gebracht waar geen statiegeld op zit. De motivatie voor het gebruik van eenmalige flesjes is divers en kan komen vanuit vragen uit de markt. Zo zijn er bijvoorbeeld logistieke of economische aspecten die een retoursysteem onrendabel maken voor kleinere brouwerijen en/of buitenlandse brouwerijen. Op hervulbare flessen wordt nog steeds statiegeld geheven. Daarnaast is er een dieper en breder inzicht nodig in de omvang van de problematiek van zwerfafval. Zoals in het Algemeen Overleg van 18 juni jl. aangegeven, zal ik hier onderzoek naar doen en daarbij ook kijken hoe ons omringende landen zwerfafval aanpakken. De resultaten zal ik ook betrekken bij de gesprekken die ik voer met de gemeenten en andere partijen over het stimuleren van het gebruik van kansrijke inzamelsystemen met een positieve prikkel op lokale schaal.
Bent u bereid producenten te verplichten niet alleen gemeenten te vergoeden voor het extra zwerfafval maar ook terreineigenaren, zolang dergelijke flesjes zonder statiegeld op de markt worden gebracht? Zo nee, hoe past dit volgens u onder het principe «de vervuiler betaalt»?
Voor het bestrijden van zwerfafval zijn er in de Raamovereenkomst Verpakkingen afspraken gemaakt. De gemeenten krijgen extra geld ten opzichte van de jaren tot en met 2022 voor de bestrijding van zwerfafval. Het is aan de gemeenten om dit geld efficiënt en effectief in te zetten. Daarnaast is de terreineigenaar een private ondernemer die de verplichting heeft om zich via een inzamelaar te ontdoen van zijn bedrijfsafval.
Zoals reeds in de eerste termijn van het Algemeen Overleg Grondstoffen en afval van 18 juni gezegd, kijk ik samen met gemeenten en andere betrokken partijen hoe we het gebruik van kansrijke inzamelsystemen met een positieve prikkel op lokale schaal kunnen stimuleren.
Bent u bereid met producentenorganisaties overeen te komen dat zij ook statiegeld op bierflesjes van 25 ml invoeren? Bent u bereid, als zij hier niet toe overgaan, statiegeld voor bierflesjes van zowel 33 als 25 ml te verplichten in het Besluit beheer verpakkingen 2014?
Zoals eerder in Kamerdebatten aangegeven, stuur ik op doelen en zijn de middelen, zoals statiegeld, daaraan ondergeschikt. Statiegeld op bierflessen zal ik om die reden niet verplichten in het Ontwerpbesluit beheer verpakkingen 2014. Het statiegeld op hervulbare bierflessen zal overigens wel blijven bestaan, dankzij private borging binnen de sector.
Snelheidsbeperkingen in de Drontermeertunnel en de spoortunnel Best |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Intercity Hanzelijn op halve snelheid»?1
Ja.
Herinnert u zich het rapport «Capaciteitseffecten ERTMS level 2» waarin wordt gesteld dat de potentiële reistijdwinst tussen Lelystad en Zwolle 2 tot 2,4 minuten is bij 160 kilometer per uur op 40 kilometer van dit traject, maar dat deze winst vooralsnog niet gehaald kan worden vanwege luchtdrukproblematiek in de Drontermeertunnel die nog moet worden opgelost?2
Ja. In het rapport wordt ook geschetst dat de bijdrage van de Drontermeertunnel aan de rijtijdwinst zeer bescheiden is. In bijlage 7 van het rapport is vermeld dat de rijtijdwinst afneemt met maximaal 25 seconden als in de tunnel 140 km/u in plaats van 160 km/u wordt gereden.
Hoe lang is het probleem met de Drontermeertunnel al bij ProRail bekend? Wanneer bent u hier voor het eerst van in kennis gesteld?
Het kortdurende luchtdrukverschil in de Drontermeertunnel is in de tweede helft van de zomer van 2012 aan het licht gekomen bij de door NS uitgevoerde testritten, voorafgaand aan de ingebruikname van de Hanzelijn. ProRail heeft het ministerie hiervan onmiddellijk in kennis gesteld. Naar het oordeel van NS en ProRail was er weliswaar sprake van kortdurende hinderlijke drukverschillen in de tunnel vergelijkbaar met een opstijgend vliegtuig of hoogteverschillen in bergachtige gebieden, maar niet van een gevaarlijke situatie.
Deelt u de mening dat de snelheidsbeperking door machinisten bij de Drontermeertunnel niet machinisten kan worden verweten, maar dat het hier gaat om een ontwerpfout van beide tunnelbuizen?
Er is geen sprake van verwijtbaar handelen van de machinisten omdat de in de dienstregeling vastgelegde rijtijd niet in het geding is door de snelheidsvermindering in de Drontermeertunnel. Evenmin is er sprake van een ontwerpfout. De tunnel is ontworpen conform alle op dat moment geldende regelgeving. Dit laat onverlet dat in de huidige situatie de drukverschillen als hinderlijk kunnen worden ervaren.
Kunt u aangeven of de beide buizen van de Drontermeertunnel voldoen aan alle geldige constructienormen bij 200 kilometer per uur voor reizigerscomfort, veiligheid en interoperabiliteit, zoals die gelden op basis van de Spoorwegwet en lagere regelgeving, interne ProRail-normen en normen op grond van EU-richtlijnen? Zo nee, wat is hiervan de oorzaak? Zo ja, zal de regelgeving worden aangepast zodat reizigerscomfort, veiligheid en interoperabiliteit in tunnels wel goed worden verankerd ook wanneer gereden wordt met regulier materieel?3
De Drontermeertunnel voldoet aan alle constructienormen bij 200 kilometer per uur. Tijdens testritten met een ICE is vastgesteld dat bij 200km/h geen problemen met betrekking tot drukvariaties zijn opgetreden. Bij het ontwerp is er wel van uitgegaan dat bij snelheden hoger dan 140 km/uur er met aan drukverschillen aangepast materieel gereden zou worden. De geldende regelgeving voor interoperabiliteit speelt ten aanzien van luchtdruk in tunnels onvoldoende in op het gebruik van conventioneel materieel.
Hoewel de geconstateerde hinder geen aanleiding geeft tot onmiddellijke actie, is het voor mij wel aanleiding om de spoorsector te verzoeken om bij aanleg van nieuwe tunnels onderling af te stemmen en aanvullend rekening te houden met gewenste comfortnormen indien deze niet afdoende zijn opgenomen in de vigerende regelgeving.
Deelt u de mening dat de Hanzelijn door de snelheidsbeperking bij de Drontermeertunnel nog niet voldoet aan het Tracébesluit Hanzelijn waarin staat dat het hele traject (met uitzondering van de passage bij Kampen-Zuid) geschikt is voor 200 kilometer per uur?
Nee. De Hanzelijn is, met uitzondering van de bogen bij Lelystad (180 km/u) en Kampen (160 km/u) geschikt voor 200 km/u. Deze uitzonderingen zijn ook vastgelegd in het tracébesluit.
Wanneer zal ProRail deze ontwerpfout herstellen zodat het reizigerscomfort wordt verbeterd, treinen niet meer met een beperkte snelheid hoeven te rijden en ook met een snelheid van 200 kilometer per uur gereden kan worden met regulier V200-geschikt materieel?
Zoals blijkt uit de antwoorden op bovenstaande vragen is er geen sprake van een ontwerpfout.
Wordt de schade verhaald op de bouwer van de tunnel, aangezien het hier gaat om een «design and construct» contract?4
Uitgaande van de antwoorden op de eerder vragen zie ik hiertoe geen aanleiding.
Het geconstateerde probleem ontstaat in de wisselwerking tussen infrastructuur en materieel. ProRail heeft mij laten weten dat de aannames die hiervoor bij het ontwerp van de tunnel zijn gedaan, gebaseerd zijn op onafhankelijke expertise en contra-expertise.
Waarom is in het rapport «Capaciteitseffecten ERTMS level 2» slechts gerekend met 160 kilometer per uur terwijl het Tracébesluit uitgaat van 200 kilometer per uur? Kunt u alsnog aangeven wat de reistijdwinst zou zijn bij 200 kilometer per uur, inclusief de passagemogelijkheid met deze snelheid van de Drontermeertunnel?5
In het rapport «Capaciteitseffecten ERTMS level 2»is gerekend met 160 km/u omdat uitgegaan is van het rijden met het huidige conventionele materieel.
De reistijdwinst bij 200 km/u is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de eigenschappen van het materieel, het tractie-energiesysteem en het beveiligingssysteem. Deze vraag is daarom niet zonder meer te beantwoorden.
Is bij het ontwerp over de verdiepte ligging van het spoor in Vught rekening gehouden met de lessen van de Drontermeertunnel? Voor welke maximumsnelheid wordt deze nieuwe tunnel ontworpen?
Aangezien de verdiepte ligging Vught geen tunnel betreft, maar een open verdiepte bak is de situatie niet vergelijkbaar met de Drontermeertunnel. Ontwerpeisen met betrekking tot drukgolven zijn dan ook van een andere orde. Bij de verdere uitwerking van het ontwerp wordt met de vigerende ontwerpeisen rekening gehouden. De verdiepte ligging wordt voorbereid om in de toekomst met een maximale snelheid van 130 km/uur te kunnen rijden. Gezien de beperkte afstand tot het station ’s-Hertogenbosch, waar alle reizigerstreinen zullen stoppen, zou de rijtijdwinst bij een hogere snelheid minimaal zijn en in geen verhouding staan tot de gevolgen voor de inpassing en de kosten.
Waarom is de spoortunnel bij Best slechts ontworpen voor 140 kilometer per uur, terwijl het traject Boxtel-Eindhoven één van de trajecten is die geschikt zijn voor 160 kilometer per uur? Is het mogelijk hier alsnog de snelheid te verhogen zodat er daadwerkelijk 160 kilometer per uur gereden kan worden op het hele traject Boxtel-Eindhoven, zodra hier ERTMS is ingevoerd?
De tunnel in Best is in 1993 op grond van de destijds geldende normen ontworpen als onderdeel van de spoorverdubbeling op het traject Boxtel – Eindhoven voor een maximum snelheid van 160 km/u.
De aanpak van drugsafval |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Opstelten: geen geld voor opruimen van gedumpt drugsafval»?1
Ja.
Welke wettelijke beperkingen zitten er aan het voorstel van de provincie Noord-Brabant om een waarborgfonds te vormen voor grondeigenaren die slachtoffer zijn van gedumpt drugsafval en dit fonds te voeden uit de opbrengsten van de Plukze-wetgeving?
Er zijn geen wettelijke beperkingen aan het vormen van een waarborgfonds, zoals de provincie Noord-Brabant dit heeft voorgesteld. Het kabinet gaat echter zeer terughoudend om met het instellen van begrotingsfondsen. Door een begrotingsfonds worden middelen uitgezonderd van integrale besluitvorming, wat de kwaliteit van besluitvorming niet ten goede komt. Daarnaast is een begrotingsfonds vooral bedoeld voor sterk fluctuerende uitgaven over de jaargrens heen (zoals bijvoorbeeld het infrastructuurfonds). Daar is hier geen sprake van. Ook kan het oormerken van ontvangsten voor bepaalde uitgaven ten koste gaan van de doelmatigheid.
De kosten waarmee grondeigenaren worden geconfronteerd om gedumpt drugsafval op te ruimen dienen primair ten laste te komen van de dader. Er wordt daarom door politie en OM bij drugsdumpingen onderzocht of die dader kan worden achterhaald, zodat de kosten op hem kunnen worden verhaald. In een zeer recente uitspraak (6 augustus 2014) van de Raad van State is bepaald dat de grondeigenaar niet zonder meer verantwoordelijk kan worden gehouden voor drugsdumpingen die buiten zijn schuld en medeweten op zijn terrein zijn gedaan. (http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=80349&summary_only)
Bent u bereid met een wetsvoorstel te komen dat deze beperkingen opheft om zo de grondeigenaren tegemoet te komen? Zo nee, welke andere oplossingen ziet u voor de dekking van de schade van de grondeigenaren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zicht op de kosten van het opruimen van drugsafval in de jaren 2012 en 2013?
Door de provincie Noord-Brabant worden de kosten van het opruimen van drugsafval in deze provincie op basis van beschikbare politiegegevens over het aantal dumpingen en de gemiddelde opruimkosten per dumping geschat op circa 1,5 miljoen euro in 2012 en circa 3 miljoen euro in 2013.
Het bericht dat recyclebaar afval wordt verbrand als gevolg van extra overheidssteun voor biomassa |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Greenpeace: Verbrand het recyclebare afval niet»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «Biomassa als grondstof of als Brandstof», waaruit onder meer blijkt dat door SDE+-subsidies biomassa-reststromen naar bio-energie worden getrokken, die voorheen nuttig werden ingezet als materiaal of veevoeder? Deelt u de mening dat deze ontwikkeling tegengesteld is aan uw doelstelling om tot een circulaire economie te komen? Zo ja, welke actie onderneemt u?
Op Europees niveau is een doelstelling geformuleerd voor de opwekking van hernieuwbare energie. De hieruit volgende Nederlandse doelstelling is dat 14% van het energieverbruik in 2020 op hernieuwbare wijze moet zijn opgewekt. In het Energieakkoord is dit bevestigd en daarbij is een doelstelling van 16% in 2023 vastgesteld. De productie van bioenergie is noodzakelijk voor het behalen van deze doelstellingen. De inzet van biomassa voor bioenergie is een kosteneffectieve manier om de korte termijn doelstellingen te halen en is dus ook een vorm van nuttige toepassing. Ook op de lange termijn blijft bioenergie belangrijk in een duurzame energievoorziening.
Tegelijkertijd streeft het kabinet naar efficiënter grondstoffengebruik in een circulaire economie en het optimaal benutten van biomassa in de biobased economy. Om de transitie naar een circulaire economie te stimuleren is het programma Van Afval Naar Grondstof (hierna: VANG) opgericht. De derde pijler van dit programma is meer en betere recycling van reststromen. Ook biogene reststromen dienen zo lang en hoogwaardig mogelijk te worden ingezet. Waar dit niet mogelijk is, is afvalverbranding met energieterugwinning de meest wenselijke verwerkingsmethode. Verbranding van reststromen vindt dus idealiter pas aan het eind van de levenscyclus plaats, nadat via cascadering er zoveel mogelijk waarde uit is onttrokken.
De visie van het kabinet op cascadering van biomassa is op 18 juni 2014 naar de Tweede Kamer gezonden. In de brief is onder andere aangegeven dat, indien door stimulering van bioenergie hoogwaardige toepassingen structureel worden gehinderd, bekeken zal worden of, en zo ja, hoe dit kan worden verholpen. Monitoring en analyse van biomassamarkten is hiervoor noodzakelijk.
Het rapport van de heer Brinkmann draagt hieraan bij door inzicht te bieden in een viertal casestudies. Daarnaast heeft ECN een verkenning uitgevoerd getiteld «Verkenning van biomassamarkten en hernieuwbare-energiebeleid» (publicatie: 1 juli jl.). Hieruit blijkt onder meer dat stimulering van bioenergie innovatieve biobased ketens niet noodzakelijk hoeft te belemmeren. Het energiebeleid zou de ontwikkeling van bepaalde biobased technologie ook stimuleren. In de verkenning wordt er wel op gewezen dat door de stijgende vraag naar biomassa voor energie verschillende soorten binnenlandse biomassa rond of na 2020 schaars worden (met name binnenlands hout en specifieke agrofood reststromen) wat kan leiden tot een prijsstijging. Hierdoor kunnen delen van biomassastromen worden verlegd van grondstofgebruik naar energie.
In mijn brief aan de Tweede Kamer over cascadering heb ik aangegeven dat een randvoorwaarde bij overheidssturing is dat er geen structurele verdringingseffecten ontstaan die hoogwaardige toepassingen belemmeren. Ik zal blijven monitoren of dit het geval is en indien nodig maatregelen overwegen.
Hoe valt het streven naar een circulaire economie te rijmen met de ontwikkeling dat A-hout voorheen werd gebruikt in de plaatindustrie en nu vrijwel volledig wordt verbrand voor bio-energie? Wat is uw reactie op de ontwikkeling dat het percentage hergebruik van transportpallets is gedaald van 60% in 2007 tot minder dan 30% nu?
Transportpallets vallen onder de definitie van verpakkingshout, wat doorgaans een stroom is binnen A-hout. Het rapport van de heer Brinkmann geeft aan dat pallets die op economische wijze kunnen worden gerepareerd voor hergebruik in principe niet voor energieopwekking worden ingezet. Pallets die niet meer op economische wijze kunnen worden gerepareerd, maar nog wel geschikt zijn voor recycling, raken in de praktijk al snel vermengd met A- (en B-)hout. Daar geldt echter een andere minimumstandaard voor, namelijk nuttige toepassing (waaronder verbranding voor energieopwekking). Dit maakt het in de praktijk erg lastig te voorkomen dat afvalverpakkingshout wordt verbrand.
In het kader van de Raamovereenkomst Verpakkingen II (ROII) wordt momenteel samen met het verpakkend bedrijfsleven onderzocht welke concrete afspraken gemaakt kunnen worden om de problematiek van dalend hergebruik versus niet toelaatbaar inzetten van herbruikbaar afvalverpakkingshout in energiecentrales en andere verbrandingsinstallaties aan te pakken en te regelen. Inzichten die in dit traject worden opgedaan, kunnen mogelijk worden benut om recycling van A-hout te verbeteren. Gezien de goede kwaliteit van het hout, dat gelijkwaardig is aan afvalverpakkingshout (relatief schone houtvezels), is het in principe wenselijk dat A-hout zoveel mogelijk wordt gerecycled. Het is lastig om dit af te dwingen via de minimumstandaard omdat niet kan worden gegarandeerd dat er voldoende verwerkingscapaciteit en afzetmogelijkheden zijn. Dit zou kunnen leiden tot problemen bij de vergunningverlening en handhaving, en uiteindelijk tot uitholling van het instrument minimumstandaard.
Wat vindt u van het feit dat bij bronscheiding van A- en B-hout juist al het A-hout wordt ingezet voor bio-energie, terwijl dit het meest hoogwaardige hout is dat voorheen werd hergebruikt? Hoe valt dit te rijmen met de Raamovereenkomst Hergebruik Verpakkingen II waarin een doel van 45% hergebruik in 2022 geformuleerd staat?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom wordt in de SDE+ bij bio-energie de onrendabele top berekend door uit te gaan van de marktprijs voor biomassa? Bent u bereid de SDE+ zodanig aan te passen dat cascadering geborgd wordt?
De SDE+ subsidieert de onrendabele top van hernieuwbare energie. Voor verschillende categorieën hernieuwbare energie wordt een referentieproject gedefinieerd en hiervan wordt de onrendabele top berekend. Ten aanzien van de biomassacategorieën worden de investeringen in de kapitaalgoederen meegenomen in de berekening van de onrendabele top en ook de grondstofkosten (de biomassa). De gemiddelde marktprijs van de relevante biomassasoort wordt berekend op basis van verschillende openbare bronnen, waarbij bij grote prijsfluctuaties soms wordt gewerkt met een gemiddelde over een periode van meerdere jaren. Om de onrendabele top te kunnen financieren, moet uitgegaan worden van de marktprijs van de biomassa omdat anders een groot deel van de projecten onrendabel is en niet van de grond komt. Dit zou direct consequenties hebben voor het behalen van de duurzame energiedoelstelling uit het Energieakkoord.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat snoeihout tegenwoordig wordt ingezet voor bio-energie, waardoor er een tekort is aan hout voor compost en er meer veen moet worden geïmporteerd met negatieve gevolgen voor natuur en klimaat? Bent u bereid om cascadering van groenafval te borgen in het Landelijk Afvalbeheerplan, zodat snoeihout alleen mag worden ingezet voor bio-energie als dit niet meer nodig is voor compostproductie?
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld groenafval (waaronder snoeiafval) is nuttige toepassing, waaronder inzet voor de productie van hernieuwbare energie. De minimumstandaard is gebaseerd op een levenscyclusanalyse waaruit blijkt dat composteren (milieutechnisch) niet per se beter scoort dan het omzetten in hernieuwbare energie. Deze analyse zal in het kader van het Landelijk Afvalbeheersplan worden geëvalueerd. De voorgestelde maatregel – snoeihout mag alleen mag worden ingezet voor bioenergie als het niet nodig is voor compostproductie – kan bovendien niet worden gerealiseerd via de minimumstandaard, omdat de minimumstandaard zou gelden voor het hele aanbod van snoeihout.
Het rapport van de heer Brinkmann geeft op basis van interviews met belanghebbenden aan wat potgrondproducenten zouden kunnen betalen voor snoeihout, maar ondersteunt dit niet met objectieve cijfers. Eventuele stijgende biomassaprijzen hoeven ook niet per definitie te leiden tot het importeren van veen; de ondernemer heeft meerdere opties. De ondernemer kan besluiten om stijgende prijzen te verwerken in de prijs van het eindproduct en hij kan ook kiezen voor andere ingrediënten voor de compost. Mede hiervoor is een «Green Deal Veenvervangers» afgesloten waarin gezocht naar veenvervangers in compost.
Wat vindt u van het feit dat aardappelschillen en ander organisch restmateriaal steeds vaker worden vergist, terwijl dit voorheen nuttig ingezet werd als diervoeder? Bent u bereid te heroverwegen of deze reststromen op de positieve lijst voor co-vergisting horen te staan?
Het inzetten van aardappelschillen door de aardappelverwerkende industrie om in de eigen energie te voorzien is ook een vorm van nuttige toepassing. Zoals het rapport van de heer Brinkmann aangeeft, kan het biogas dat wordt geproduceerd met hoge efficiëntie worden ingezet voor de energie-intensieve processen in de aardappelverwerking. Deze sector kan hierdoor (deels) in eigen energie voorzien en draagt bij aan de doelstelling hernieuwbare energie, en dat is zeer waardevol.
In het kader van VANG wordt een project gestart over hoogwaardige benutting van biotische reststromen. Daarin zal deze casus en vergisting van biotische reststromen (waaronder levensmiddelenafval) worden meegenomen.
Het onderzoek van KWR Watercycle Research Institute naar drugsresten in rioolwater |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Reporter Radio van 25 mei jl. waarin aandacht werd geschonken aan het onderzoek van KWR Watercycle Research Institute naar drugsresten in het rioolwater?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het, mede door KWR uitgevoerde, Europese onderzoek naar drugsresten in het rioolwater waarbij het drugsgebruik in verschillende Europese steden is vergeleken?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen waaruit onder meer blijkt dat van de onderzochte steden Amsterdam, samen met Antwerpen, het hoogst gemeten cocaïnegebruik per inwoner heeft?
Het onderzoek maakt duidelijk dat er grote verschillen zijn tussen Europese steden in de aanwezigheid van specifieke drugs in rioolwater: voor cocaïne gaan Antwerpen en Amsterdam aan kop, voor andere middelen zijn dat weer andere steden. De studies kunnen geen informatie geven over de prevalentie of frequentie van gebruik of bijvoorbeeld de zuiverheid van de drugs. Ook geven ze geen informatie over de vraag of (vermoedelijk) gebruik afkomstig is van toeristen of inwonende burgers. In het geval van amfetamine en MDMA kunnen de gevonden residuen bovendien (mede) afkomstig zijn van dumpingen. De bevindingen geven dus slechts een indicatie van de aanwezigheid van een specifieke drug in een onderlinge vergelijking van steden. Er kunnen geen conclusies aan verbonden worden over (problematisch) druggebruik; daarvoor zijn andere studies zoals gezondheidssurveys nodig.
Klopt het dat het onderzoek naar drugsresten in het rioolwater onderscheid kan maken tussen in het riool gedumpte drugs en door mensen gebruikte drugs? Zo ja, beschouwt u het genoemde, mede door KWR uitgevoerde, onderzoek als een deugdelijke en adequate indicator van het Nederlandse drugsgebruik?
In het geval van cocaïne wordt er inderdaad gekeken naar de metaboliet van deze stof die afkomstig is via afbraak door het menselijk lichaam. Maar dat is niet zo bij bijvoorbeeld ecstasy of amfetamine. Hier is gedumpt materiaal bijna niet te onderscheiden van door het lichaam uitgescheiden stof, omdat daar geen metaboliet van kan worden gemeten in het rioolwater. Daardoor is deze methode dus niet adequaat om drugsgebruik mee te bepalen, en al zeker niet specifiek Nederlands drugsgebruik, vanwege de eerder genoemde onmogelijkheid om tussen toeristen of inwonende Nederlanders te differentiëren.
Klopt het dat de GGD’s in Nederland geen uniforme methode hanteren teneinde het drugsgebruik in kaart te brengen? Deelt u de mening dat meer uniforme nationale monitoring nodig is?
Sommige GGD-en nemen drugsgebruik op in hun gezondheidsmonitor, andere niet. Voor de uitvraag van drugsgebruik is een standaardvraagmodule beschikbaar van GGD-Nederland. De GGD-en zijn echter vrij die vragen aan te passen, afhankelijk van hun informatiebehoefte ten behoeve van hun gezondheidsbeleid.
Op nationaal niveau wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek het drugsgebruik onder de volwassen bevolking gemeten.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar drugsresten in het rioolwater een toegevoegde waarde heeft naast de enquêtes die lokale GGD’s afnemen over het drugsgebruik onder de lokale bevolking?
Ik vind de toegevoegde waarde van dit type onderzoek onder een lokale bevolking heel beperkt, omdat het geen informatie oplevert over degenen die deze middelen gebruiken en dus ook geen aanwijzingen geeft ter bepaling van de risicogroepen waarop voorlichting en preventie gericht dienen te zijn. Ook ter ondersteuning van de opsporing is dit instrument heel beperkt inzetbaar. Dit enerzijds omdat er, met uitzondering van cocaïne, geen onderscheid kan worden gemaakt tussen gedumpt materiaal en door het lichaam uitgescheiden stoffen. Anderzijds omdat op grond van de metingen niet de concrete dumpplaats kan worden aangewezen en zodra bekend zou worden dat de meetmethode wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden producenten zullen uitwijken naar andere dumpplaatsen of hun dumpingen zullen maskeren.
In welke mate kan het KWR-onderzoek bijdragen aan betere kennis van het drugsgebruik in Nederland en derhalve aan een beter beleid ter preventie en bestrijding van drugsgebruik?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dergelijk onderzoek ook zou kunnen worden ingezet voor de opsporing en ontmanteling van drugslaboratoria?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid meer en frequenter onderzoek naar drugsresten in rioolwater te laten uitvoeren?
Gezien de heel beperkte toegevoegde waarde van dit type onderzoek voor voorlichting, preventie en bestrijding zie ik geen reden opdracht te geven tot onderzoek naar drugsresten in rioolwater. Ook het onderhavige onderzoek is niet in mijn opdracht uitgevoerd.
Kent u het initiatief van de stichting «Moedige Moeders» die lokaal onderzoek naar drugs in rioolwater laten uitvoeren? Op welke manier bent u bereid hen te steunen in hun zoektocht naar meer kennis inzake drugsgebruik en het laten uitvoeren van onderzoek daarnaar? Bent u van mening dat dergelijke initiatieven kunnen bijdragen aan een betere preventie en hulpverlening?
Dat initiatief is mij bekend. Het is aan het lokaal bestuur om het beleid inzake voorlichting en preventie van drugsgebruik te ontwikkelen en uit te voeren, in samenwerking met de betreffende GGD en instelling voor verslavingszorg. Het is dan ook aan het lokaal bestuur om te bepalen of rioolwateronderzoek in de lokale context wel nuttig is als aanvulling op de reeds beschikbare lokale informatie. Bestaande instrumenten voor drugspreventie dienen geregeld bekeken te worden op hun werkzaamheid en effectiviteit. Ik zie het als mijn taak dit proces op nationaal niveau te stimuleren en de uitkomsten beschikbaar te stellen voor lokaal en regionaal gebruik. Dit doe ik onder meer door financiering van onderzoeksprojecten van het Trimbos-instituut en de financiering van het Centrum voor Gezond Leven (CGL), dat onderdeel uitmaakt van het RIVM. Het CGL heeft voor gemeenten een Handreiking Drugsbeleid beschikbaar evenals een databank met effectieve interventies.
Schaliegasboringen in Argentinië |
|
Carla Dik-Faber (CU), Esther Ouwehand (PvdD), Liesbeth van Tongeren (GL), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport Heading south – the dash for unconventional gas in Argentina?1
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hierover ook contact gehad met Milieudefensie, in opdracht waarvan dit rapport is opgesteld.
Bent u bekend met de reportage van EenVandaag van zaterdag 17 mei over Shells schaliegasboringen in Patagonië?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Shell boringen uitvoert aan de grens van het beschermde natuurgebied Acua Mahuida, in een gebied dat volgens een nog niet geratificeerd uitbreidingsbesluit in de toekomst binnen het natuurgebied zou komen te liggen?
Ja, de proefboringen van Shell vinden plaats buiten de grenzen van het provinciale natuurgebied Acua Mahuida. In een beheersplan uit het jaar 2000 wordt voorgesteld het natuurgebied uit te breiden. Als dit beheersplan alsnog wordt vastgesteld door de gouverneur van de provincie Neuquén, komen de gebieden waarin proefboringen plaatsvinden binnen het natuurgebied te liggen.
Shell stelt dat de proefboringen vallen binnen de grenzen van de hiervoor geldende Argentijnse wet- en regelgeving. Ook meldt het in gesprek te zijn met de Argentijnse provinciale overheid en internationale experts om voor toekomstige operaties een actieplan voor biodiversiteit volgens internationale normen op te stellen.
Milieudefensie wijst erop dat het natuurgebied volgens de IUCN-systematiek «wilderness area» (categorie 1b-gebied) is. Zo’n gebied zou niet mogen worden verstoord door menselijke activiteit of moderne infrastructuur. Als het natuurgebied wordt uitgebreid, komen volgens Milieudefensie drie boorlocaties van Shell in «IUCN-wilderness area» te liggen.
De Argentijnse wetgeving gaat niet uit van deze IUCN-kwalificatie. Voor het huidige natuurgebied geldt volgens Milieudefensie een indeling met een «zona testigo» (vergelijkbaar met wilderness area), een «zona de uso I» en een «zona de uso II» (beperkt gebruik). Als het beheersplan wordt aangenomen, zou ook de zona testigo worden uitgebreid en valt volgens Milieudefensie één van de boorlocaties van Shell hierbinnen.
Deze zona testigo, zoals die wordt voorgesteld in het beheersplan, bestaat volgens Shell echter (nog) niet in de thans geldende provinciale wetgeving voor het natuurgebied (wet 2594/2008). Laatstgenoemde wet zou de Acua Mahuida classificeren als «beschermd gebied met duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen» (IUCN-categorie VI).
Vindt u dat het uitvoeren van schaliegasboringen in of nabij een beschermd natuurgebied getuigt van zorgvuldig omgaan met natuur en milieu? Zo nee, kunt u aangeven waarom?
Ja, onder de voorwaarde dat dergelijke operaties zorgvuldig rekening houden met omstandigheden van natuur en milieu en passen binnen de wet- en regelgeving. Desgevraagd stelt Shell te beschikken over de provinciale vergunningen om dit te mogen doen, inclusief milieuvergunningen. Het stelt ook dat het voor zijn operaties strengere milieunormen hanteert dan wettelijk noodzakelijk. Het zegt hierbij normen in acht te nemen die gelden voor operaties binnen een natuurgebied en te werken volgens een hiervoor opgesteld actieplan voor biodiversiteit.
Heeft u overleg gepleegd met Shell over haar activiteiten in Patagonië? Zo ja, wat is de strekking geweest van dit overleg en hoe vaak heeft dit plaatsgevonden?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geregeld overleg met Shell over bestaande activiteiten en investeringsmogelijkheden, ook met betrekking tot Patagonië. Hierbij komen onder meer sociale en milieuaspecten aan de orde.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse ambassadeur in Argentinië in april dit jaar een bezoek heeft gebracht aan de boorlocaties van Shell?
Nee, de Nederlandse ambassadeur in Argentinië heeft wel een bezoek gebracht aan de proefboorlocaties van Shell in de provincie Neuquén, maar dat was in april 2013. Het betrof een bezoek samen met de Britse ambassadeur, een lid van de raad van Bestuur van Shell en de gouverneur van de provincie Neuquén. Doel van het bezoek van de ambassadeur was zich te laten informeren over de activiteiten van Shell ter plaatse.
Is het gebruikelijk dat ambassadeurs dergelijke bezoeken afleggen?
Ja, ambassadeurs moeten op de hoogte blijven van de activiteiten van Nederlandse bedrijven binnen hun ambtsgebied, onder meer om effectief invulling te kunnen geven aan de taak van een ambassade op het gebied van economische diplomatie. Het afleggen van bedrijfs- en veldbezoeken is daarvoor onmisbaar.
Hoe verhoudt het bezoek van de ambassadeur zich tot het huidige moratorium op schaliegasboringen in Nederland?
In Nederland heeft de Minister van Economische Zaken afspraken gemaakt met de industrie om geen activiteiten te ondernemen in Nederland totdat de Structuurvisie Schaliegas is vastgesteld. Deze Structuurvisie beperkt zich tot Nederlands grondgebied. Ondertussen worden ontwikkelingen in het buitenland gevolgd, onder meer met het oog op de belangen van mens, natuur en milieu.
Bent u op de hoogte van het feit dat relevante milieu-informatie zoals milieueffectrapportages niet beschikbaar zijn voor de Argentijnse bevolking?
Milieueffectrapportages kunnen door belanghebbenden schriftelijk beargumenteerd worden opgevraagd bij het subsecretariaat voor Milieu en Duurzame ontwikkeling (subsecretaria de Ambiente y Desarrollo sostenible) van het Ministerie van Energie en Publieke Diensten van de provincie Neuquén. Hierbij moeten documentnummer en thema worden aangegeven. De opvraagprocedure is niet eenvoudig. Volgens Milieudefensie is de ervaring van Observatorio Petrolero Sur (de opstellers van het rapport) dat vaak niet wordt gereageerd op verzoeken om documenten.
Bent u bereid Shell te verzoeken deze informatie te publiceren zodat omwonenden en andere stakeholders zich kunnen informeren over de milieu-impact van de geplande activiteiten?
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell gevraagd met het provinciale subsecretariaat voor Milieu en Duurzame Ontwikkeling te overleggen over een bredere en gemakkelijkere beschikbaarstelling van zijn milieueffectrapportage en zo nodig zelf tot publicatie over te gaan. Informatie over de activiteiten van een onderneming en daarmee samenhangende milieueffecten is immers belangrijk voor vertrouwen bij het publiek.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat boeren die binnen de concessiegebieden van Shell wonen ernstige hinder ondervinden van de activiteiten van Shell?
Ik heb de reportage van EenVandaag hierover gezien en het rapport «Heading South’gelezen. Er wordt melding gemaakt van boorputten met vervuild water waar geiten uit drinken; modderpoelen (ontstaan door ontbossing) waarin geiten zouden zijn verdronken; open bakken met stinkende vloeistof (die volgens Milieudefensie én Shell nu wel zijn verwijderd), en begroeiing die door stof van passerende vrachtwagens niet meer door geiten kan worden gegeten.
Shell meldt dat de bakken vloeistof door slecht weer enkele dagen moesten blijven staan. Het erkent dat sprake zou kunnen zijn van overlast door heen en weer rijdende vrachtwagens, maar stelt geen schade aan te richten aan natuur en milieu. Het meldt dat het zich bewust is van eventuele overlast door verkeer. Het zegt daarom continu hierover in gesprek te zijn met lokale boeren.
Verder stelt Shell dat er geen open putten zijn met vervuild water en dat het niet is geïnformeerd over eventueel verdronken geiten in dergelijke putten.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze boeren geen compensatie krijgen van Shell voor de schade aan het gebied waar hun vee graast?
Shell stelt dat het geen schade veroorzaakt aan het gebied waar boeren hun vee laten grazen en dat het daarom geen compensatie betaalt. Wel meldt het wegen te hebben aangelegd, te hebben gezorgd voor watervoorraden voor vee, en publiek-private partnerschappen te hebben opgericht ter ondersteuning van de lokale boeren.
Bent u ervan op de hoogte dat Shell deze boeren beschuldigt van het illegaal bewonen van het land, ondanks dat zij al decennia gebruik maken van deze gebieden?
Shell heeft in reactie op de uitzending van EenVandaag opgemerkt dat de boerenfamilie Flores volgens de Argentijnse overheid illegaal in het gebied verblijft. Shell erkent landeigendom op basis van officiële en vastgelegde provinciale landrechten. Landrechten zijn in verschillende provincies in Argentinië, zeker in afgelegen gebieden, echter niet altijd duidelijk vastgelegd en vaak onderwerp van discussie. Daarom is de Argentijnse overheid met de boeren in gesprek over de landeigendom.
Bent u bereid Shell aan te spreken op het uitvoeren van een zorgvuldige consultatieprocedure onder inwoners van de concessiegebieden en het compenseren van boeren voor de geleden schade?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell gevraagd naar de uitgevoerde consultatieprocedures. Shell geeft aan sinds mei 2012 consultatiebijeenkomsten met lokale autoriteiten, boeren en gemeenschapsleiders te houden voorafgaand aan proefboringen.
Volgens Milieudefensie zouden echter niet alle beloften van Shell zijn nagekomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell ook gevraagd of het compensatie betaalt aan boeren voor eventueel geleden schade. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 12.
Vindt u dat Shell zich bij haar activiteiten in Vaca Muerta houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van milieu?
Of en in hoeverre de hoofdstukken Milieu en Informatieverstrekking van toepassing zijn op de activiteiten van Shell in Vaca Muerta, kan ik niet beoordelen. De duiding van de OESO-richtlijnen in specifieke gevallen valt onder de competentie van het Nationale Contact Punt (NCP). Als personen, maatschappelijke organisaties en bedrijven een meningsverschil hebben over de toepassing van de OESO-richtlijnen, kunnen zij een melding doen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP). Het NCP kan de betrokken partijen bijstaan om gezamenlijk te komen tot een oplossing van het geschil.
Vindt u dat Shell zich bij haar activiteiten in Vaca Muerta houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van informatieverstrekking?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht dat het eten van voedselbanken vaak onvoldoende is |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eten voedselbank vaak onvoldoende»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat ruim tweederde van de mensen die gebruik maken van de voedselbanken niet altijd genoeg of gezond te eten heeft?
Uiteraard moeten mensen genoeg en gezond eten. Zoals in de antwoorden op de vragen van de leden Dik-Faber en Schouten (ChristenUnie) van 25 maart 2014 (TK Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1852) is aangegeven, is het van belang dat mensen die een beroep doen op de voedselbank geholpen worden en dat de achterliggende problematiek wordt aangepakt. Een belangrijke rol is hierbij toebedeeld aan gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en hebben middelen en voorzieningen, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, tot hun beschikking om mensen te helpen financieel zelfredzaam te zijn.
Wat is uw reactie op de conclusies van de onderzoekers dat de voedselonzekerheid bij voedselbankencliënten in Nederland drie keer hoger is dan bij voedselbankcliënten in het Verenigd Koninkrijk?2 Hoe verklaart u dit verschil?
Zoals de onderzoekers aangeven is het percentage mensen dat voedselonzekerheid ervaart in het Verenigd Koninkrijk (VK) gebaseerd op onderzoek onder de totale populatie van mensen met een laag inkomen, terwijl het onderzoek in Nederland zich richt op klanten van de voedselbanken. De populatie waar het onderzoek in het VK betrekking op heeft verschilt derhalve van de groep mensen waar het onderzoek in Nederland zich op richt. Het is aannemelijk dat voedselonzekerheid onder de gehele groep mensen met een laag inkomen afwijkt van de voedselonzekerheid onder de specifieke groep voedselbankencliënten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in Nederland mensen onvoldoende goed en gezond eten hebben, terwijl er tegelijkertijd veel overtollig voedsel wordt weggegooid?
Het bedrijfsleven toont zeker bereidheid om daar waar overschotten ontstaan te zoeken naar mogelijkheden om deze te doneren aan voedselbanken. Dit gebeurt onder andere via de samenwerking tussen de Alliantie Verduurzaming Voedsel en Voedselbanken Nederland. Daarnaast heeft Voedselbanken Nederland rechtstreekse contacten met het bedrijfsleven, waaronder verschillende land- en tuinbouwbedrijven. Zoals eerder aangegeven (TK Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1852) is het tegengaan van voedselverspilling door voedsel beschikbaar te stellen aan voedselbanken niet eenvoudig. Dit heeft vooral te maken met het complexe proces van logistiek en het waarborgen van voedselveiligheid. Daarbij komt dat de werkwijze van de voedselbanken niet altijd past op de werkwijze/organisatie van bedrijven, bijvoorbeeld op het gebied van de logistieke organisatie, afspraken over distributie, aansprakelijkheid en (voedsel)veiligheid. Het is niet eenvoudig om deze werkwijzen snel met elkaar te verbinden en het vinden van duurzame oplossingen neemt de nodige tijd in beslag.
Wat is uw reactie op de kritiek dat land- en tuinbouwbedrijven onvoldoende overtollige producten beschikbaar stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de initiatieven die u hebt aangekondigd in de antwoorden op eerdere vragen?3
De samenwerking met de Alliantie Verduurzaming Voedsel en Voedselbanken Nederland verloopt goed. Bij de overleggen zijn ambtenaren van mijn ministerie en van het Ministerie van SZW aanwezig. Momenteel bekijken de partijen op welke wijze de samenwerking verder geïntensiveerd kan worden en of, en op welke wijze het Rijk hier een bijdrage aan kan leveren. Tot slot spoor ik – net als de Staatssecretaris van SZW – waar mogelijk het bedrijfsleven en andere betrokken partijen aan om een bijdrage te leveren. Zo zal de Staatssecretaris van SZW in de eerstvolgende verzamelbrief gemeenten oproepen de samenwerking met de lokale voedselbanken te zoeken en zo nodig te versterken.
Kunt u aangeven hoe de gesprekken tussen u, de Alliantie Verduurzaming Voedsel en de voedselbanken verlopen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u zicht op de belemmeringen die het bedrijfsleven ervaart bij het doneren van voedsel aan de voedselbanken? Zo ja, kunt u aangeven om welke belemmeringen het gaat?
De belemmeringen zitten, zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 4 en 5, vooral in het complexe proces van logistiek en het waarborgen van de voedselveiligheid. De Alliantie Verduurzaming Voedsel en medewerkers van mijn ministerie en het Ministerie van SZW staan paraat om de voedselbanken met expertise bij te staan in het vinden van creatieve oplossingen voor mogelijke belemmeringen.
Enkele voorbeelden van concrete acties die hebben plaatsgevonden:
Lidl en Unilever werken structureel samen met Voedselbanken. Op 2 juni 2014 heeft Voedselbanken Nederland een nieuw contract gesloten met Friesland Campina. Naar verwachting volgen dit jaar nog enkele andere contracten met grote leveranciers.
Ook heb ik onderzoeksbudget vrijgemaakt om te verkennen hoe retourstromen uit bijvoorbeeld supermarkten nog meer beschikbaar gemaakt kunnen worden voor voedselbanken.
Tot slot heeft de Staatssecretaris van SZW richting Voedselbanken Nederland aangegeven dat zij bereid is projecten die de resultaten van de samenwerking versnellen, financieel te ondersteunen. Er is op dit moment nog geen concreet verzoek om financiële ondersteuning ontvangen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze belemmeringen weg te nemen en te zorgen dat er veel meer overtollig voedsel bij de voedselbanken terecht komt?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven of er al concrete projecten zijn gestart die de resultaten van de samenwerking tussen de voedselbanken en de Alliantie Verduurzaming Voedsel versnellen? Zo ja, hoe bent u betrokken bij deze projecten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de uitvoering van de motie Dik-Faber over het fiscaal aantrekkelijk doneren van voedsel?4
Naar aanleiding van de motie is aan de voedselbanken gevraagd om de onduidelijkheden in kaart te brengen die zouden bestaan rondom de fiscale mogelijkheden bij het doneren van voedsel.
Op 19 juni jl. is een memo over een aantal fiscale zaken ontvangen van Voedselbanken Nederland. De voedselbanken en de koepel van de supermarkten (CBL) zullen op korte termijn worden uitgenodigd voor een gesprek op het Ministerie van Financiën, om de fiscale mogelijkheden rondom het doneren van voedsel te verduidelijken.
Bent u ervan op de hoogte dat het nog altijd voorkomt dat verzekerden van zorgverzekeraars geen inzage krijgen in de onderliggende verrichtingen en de diagnose die tot hun zorgnota leiden, waardoor zij niet kunnen controleren of hun zorgnota juist is?
Zoals aangegeven in mijn recente brief over kostenbewustzijn acht ik het van groot belang dat patiënten/verzekerden inzicht krijgen in hun zorgnota. Om die reden heb ik een traject in gang gezet om de inzichtelijkheid van de zorgnota te verbeteren. Dat traject ligt op schema. Voor DBC-zorgproducten geopend vanaf 1 juni 2014 zal de zorgnota uitgebreid worden met onder meer de verrichte zorgactiviteiten (contactmomenten, operaties, et cetera). De eerste DBC-zorgproducten geopend vanaf 1 juni worden op zijn vroegst medio augustus gedeclareerd bij de zorgverzekeraars. Vanaf medio augustus zullen patiënten/verzekerden dus gaandeweg een beter inzichtelijke zorgnota krijgen.
Hoe verhoudt zich dat tot de door u in het Algemeen overleg van van 26 maart 2014 aangekondigde inspanningen om de zorgnota per juni 2014 begrijpelijker en gedetailleerder te maken? Moet daaronder ook worden verstaan dat verzekerden toegang hebben tot de geregistreerde verrichtingen en diagnose, als zij vermoeden dat hun zorgnota onjuist is? Zo nee, wanneer wordt dat wel mogelijk?
Zie antwoord vraag 1.
Liggen de voorbereidingen voor een begrijpelijke zorgnota per juni 2014 op schema? Ontvangen alle verzekerden vanaf juni een meer begrijpelijke en beter controleerbare zorgnota?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kunnen verzekerden tot het moment dat bovengenoemde verbeteringen zijn doorgevoerd controleren of hun zorgnota’s kloppen, als zij naast een slecht begrijpbare nota ook nog eens geen toegang krijgen tot de onderliggende informatie?
Ook op dit moment zijn zorgaanbieders al verplicht relevante informatie op de nota te vermelden. Hierbij kan gedacht worden aan de zorgprestatie, de consumentenomschrijving van de zorgprestatie, de diagnose, het specialisme en de verwijzer. Vanaf 1 juni 2014 wordt deze informatie uitgebreid met de zorgactiviteiten, inclusief een consumentenvertaling hiervan. Partijen hebben zich in bestuurlijke afspraken gecommitteerd aan het verbeteren van de zorgnota en de terugkoppeling van deze informatie aan patiënten/verzekerden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) legt informatie- en transparantieverplichtingen op en ziet hier op toe. Verzekeraars en zorgaanbieders zijn tot 1 juni 2014, wanneer de beter inzichtelijke zorgnota in werking treedt, formeel niet verplicht informatie uit te leveren aan patiënten op het niveau van geleverde zorgactiviteiten. Patiënten/verzekerden kunnen zich evenwel altijd wenden tot hun verzekeraar (zie antwoord vraag 7,8 en 9) als zij vragen hebben over de ontvangen zorgnota.
Zijn zorgverzekeraars verplicht de onderliggende registraties beschikbaar te stellen of verzekerden door te verwijzen naar de betreffende zorgaanbieder?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn zorgaanbieders verplicht de onderliggende registraties beschikbaar te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat moeten verzekerden doen die nu vermoeden dat hun zorgnota foutief is, maar de onderliggende registraties niet te zien krijgen die leiden tot een bepaald zorgproduct en een bepaalde rekening?
Zoals in de brief over kostenbewustzijn is aangegeven wordt nog niet overal eenduidig omgegaan met het ontvangen en verwerken van vragen en klachten van patiënten/verzekerden over de zorgnota. Om die reden hebben de koepels van verzekeraars en ziekenhuizen afspraken gemaakt over de afhandeling van vragen en klachten en wie hier op welk moment voor verantwoordelijk is, zodat patiënten en verzekerden hier snel in geholpen worden en niet van het kastje naar de muur worden gestuurd. Deze afspraken zijn in concept gereed en worden binnenkort formeel bestuurlijk vastgesteld. Uitgangspunt in de afspraken is dat de verzekeraar het aanspreekpunt voor verzekerden is, wanneer zij vragen hebben over hun zorgnota. De Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) kan binnen die taakverdeling ingeroepen worden wanneer verzekerde en verzekeraar er onverhoopt toch niet uitkomen.
De NZa ziet in het algemeen toe op de naleving van wet- en regelgeving omtrent transparantie, producten en tarieven. DBC-Onderhoud vervult daarbinnen een ondersteunende rol, die onder meer vorm krijgt door het verschaffen van informatie over prijzen van behandelingen op de website www.opendisdata.nl.
Bij welke externe instantie kunnen verzekerden hun klachten kwijt over de samenstelling van de zorgnota of over de weigering van zorgverzekeraars of zorgaanbieders om nader inzicht te geven in de opbouw van de nota?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat de rol is van respectievelijk zorgverzekeraars, de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeraars, de zorgaanbieders, de klachtencommissie van de zorgaanbieders, platformen als DBC-Onderhoud en de Nederlandse Zorgautoriteit?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat het eerste schip met teerzandolie volgende week in Europa aankomt |
|
Carla Dik-Faber (CU), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «First shipment of Canadian tar sands heads towards EU shores»?1
Ja.
Kunt u dit bericht bevestigen?
De Nederlandse overheid is niet actief betrokken in de oliehandel en heeft daarom geen inzicht in individuele transacties. De Nederlandse overheid beschikt ook niet over gegevens over plaats van aankoop en herkomst van olie. De reden is dat brandstofleveranciers zelf niet over deze gegevens beschikken en er daarom ook niet over kunnen rapporteren. Hierover is uw Kamer reeds geïnformeerd in de brief van Staatssecretaris Atsma van 16 november 2011 (kamerstuk 32 357-32).
Kunt u aangeven of deze olie – in onbewerkte of bewerkte vorm – ook in Nederland zal aankomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een keuzemogelijkheid voor consumenten om deze olie niet af te nemen, maar wel aardolieproducten van andere herkomst? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Transparantie in de fossiele keten acht ik van belang. Het is zonder internationale afspraken echter niet mogelijk – en vanwege het belang van een internationaal gelijk speelveld voor Nederlandse bedrijven niet wenselijk – om alleen in Nederland een keuzesysteem op te zetten. Olie wordt grotendeels uit het buitenland geïmporteerd. Het vermelden en registreren van de herkomst is internationaal echter niet verplicht. Daarom weten Nederlandse importeurs en/of leveranciers vaak ook niet wat de herkomst is van de producten die zij aanbieden. Om deze reden is het dan ook niet mogelijk deze informatie aan consumenten aan te bieden. Voor consumenten is dus nu niet na te gaan wat de herkomst van de olie is waaruit de eindproducten zijn samengesteld.
Ruwe oliesoorten zijn nog individueel te identificeren. Echter, nadat ruwe olie is verwerkt tot olieproducten zijn de producten doorgaans identiek, en is het aan het olieproduct niet meer te zien met welke ruwe oliesoort het is gefabriceerd. Een liter benzine is een liter benzine.
De olieproducten worden ook in dezelfde tanks opgeslagen en vermengd. Het opzetten van gescheiden logistieke systemen voor olieproducten, die gefabriceerd zijn met de diverse ruwe oliesoorten, zou gepaard gaan met hoge kosten en grote administratieve lasten, zowel voor het Nederlandse bedrijfsleven als de Nederlandse consument.
Bovendien wordt binnenkort het voorstel van de Europese Commissie verwacht voor uitwerking van artikel 7a van de Richtlijn Brandstofkwaliteit. Hierin wordt geregeld hoe brandstofleveranciers moeten rapporteren over de CO2-reductie van 6% die zij in 2020 gerealiseerd moeten hebben in de keten fossiele transportbrandstoffen. De Staatssecretaris van IenM heeft al in haar brief van
5 december 2013 (Kamerstuk 21 501-08-494) aan uw Kamer toegezegd naar aanleiding van dit nieuwe voorstel met uw Kamer in debat te zullen gaan over hoe de gewenste transparantie in de keten fossiele transportbrandstoffen gerealiseerd kan worden, rekening houdend met de lasten voor het bedrijfsleven. Het is verstandig om eerst de besluitvorming over dit voorstel af te wachten.
De regering zal ook uitvoering geven aan de motie van Kamerlid Jan Vos (Kamerstuk 33 834-17) en in kaart brengen welke juridische en economische obstakels er zijn om volledige transparantie van de brandstoffenmix te realiseren. Naar aanleiding van de resultaten van deze inventarisatie zullen de Staatssecretaris van IenM en ik uw Kamer verder informeren welke mogelijkheden er zijn.
Indien het antwoord op vraag 4 negatief is, bent u bereid deze keuzemogelijkheid in ieder geval voor de Nederlandse markt te creëren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten hoe de import van deze CO2-intensieve olie zich verhoudt tot de doelen van het Europese klimaatbeleid en de Fuel Quality Directive?
De behandeling van CO2-intensieve oliesoorten is naar de mening van het kabinet een internationaal vraagstuk. Nederland zet zich in voor een Europees klimaatbeleid, dat betekenisvolle stappen zet in de richting van een duurzame energievoorziening. Dat is ook zo afgesproken in het Energieakkoord. Omdat het milieu om een internationale aanpak vraagt, en nationale grenzen overstijgt, zijn internationale afspraken van groot belang. Daarom maakt Nederland zich sterk voor het opnemen van een CO2-reductiedoel voor de EU van 40% als minimale uitkomst van het onderhandelingsproces over het Europese Klimaat- en Energiepakket. De uiteindelijke Europese CO2-reductiedoelstelling zal verdeeld worden over zowel de ETS als de non-ETS sector. Voor wat betreft hun raffinage-activiteiten vallen oliemaatschappijen onder het ETS. Het is de verantwoordelijkheid van de oliebedrijven om te bepalen op welke wijze zij de CO2-reductiedoelstelling in het kader van het ETS willen realiseren. Voor Nederland ligt er in de non-ETS sector een afspraak in het kader van het SER-Energieakkoord om in het wegtransport in 2030 maximaal 25 Megaton CO2 uit te stoten (een reductie van 17% t.o.v. 1990) en in 2050 de CO2-uitstoot van de transportsector met 60% te hebben gereduceerd. Dit is een forse ambitie. Het is daarom van belang dat er op EU-niveau instrumenten blijven die sturen op CO2-reductie van zowel brandstoffen als voertuigen. Nederland zet zich daarom in voor de voortzetting van een CO2-reductiedoelstelling voor de keten fossiele brandstoffen in de Richtlijn Brandstofkwaliteit, ook na 2020.
Voor de periode tot 2020 geldt dat brandstofleveranciers in de EU in 2020 moeten aantonen dat zij over de gehele keten fossiele brandstoffen 6% CO2 hebben bespaard. Hoe verschillende ruwe oliesoorten hierbinnen moeten worden behandeld zal worden bediscussieerd in de besluitvorming over het voorstel van de Europese Commissie over art. 7a van de Richtlijn Brandstofkwaliteit. Dit voorstel wordt binnenkort verwacht. De inzet van meer CO2-intensieve oliën in de brandstofmix leidt er voor de brandstofleveranciers toe dat zij elders meer inspanning zullen moeten leveren om te komen tot de vereiste 6% CO2-reductie over de keten fossiele brandstoffen.
Het bericht dat de NVWA steeds meer strafrechtelijke onderzoeken naar voedselfraude verricht en afrondt |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De bestrijding van voedselfraude in Nederland»?1
Ja.
Het artikel toont een toename aan van het aantal voedselfraudeonderzoeken van 7 onderzoeken in 2008 naar bijna 20 in 2013, hoe verklaart u deze sterke toename in het aantal strafzaken?
Met de fusie van de AID, PD en Voedsel en Waren Autoriteit tot de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit is de kennispositie en het blikveld van de Inlichtingen en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD, voorheen AID – dienstonderdeel opsporing) verbreed en is de formatie van de NVWA-IOD toegenomen met ongeveer 20 fte om hierop in te kunnen spelen. Ook blijkt dat vondsten leiden tot nieuwe ontdekkingen. Tenslotte speelt de toegenomen aandacht in de maatschappij voor het fenomeen voedselfraude mogelijk ook een rol, omdat daardoor meer signalen en meldingen bij de NVWA binnenkomen.
Volgens het artikel zijn er op dit moment nog 20 strafzaken in behandeling; wat is de achtergrond van deze zaken?
Deze zaken hebben betrekking op verschillende fraudevormen met vis, vlees en zuivel. De NVWA onderzoekt bijvoorbeeld illegale import van vlees, vervanging van soorten en het opzettelijk onjuist vermelden van herkomst en productiewijze.
Is er een verband tussen de toename in het aantal strafrechtelijke onderzoeken en de recente voedselschandalen met betrekking tot paardenvlees? In hoeveel strafrechtelijke onderzoeken was er sprake van fraude met paardenvlees?
De paardenvleesaffaire heeft de aandacht voor voedselfraude in de maatschappij doen toenemen. Dit heeft ook geleid tot meer informatie over fraude met paardenvlees. In vijf strafrechtelijke onderzoeken is sprake van fraude met paardenvlees. Hiervan zijn er drie nog in behandeling bij de NVWA-IOD.
Kunt u aangeven bij hoeveel zaken er daadwerkelijk sprake is geweest van een veroordeling? Welke straffen zijn hierbij opgelegd?
In het artikel is vermeld dat de NVWA-IOD van in totaal 56 voedselfraudezaken een proces-verbaal heeft ingeleverd bij het Openbaar Ministerie van 1999 tot en met 2013. Het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie is nagegaan wat de afdoening is geweest van deze zaken. De zoekperiode beperkt zich tot de periode 1 januari 2003 2 tot en met 10 juni 2014.
De wijze van registratie van zaken bij het Functioneel parket verschilt met de wijze waarop dit door de NVWA-IOD wordt gedaan. De NVWA registreert zaken op basis van een proces-verbaalnummer. Eén proces-verbaalnummer kan betrekking hebben op meerdere verdachten. In het registratiesysteem van het Functioneel Parket wordt iedere verdachte apart ingeschreven met een parketnummer.
Het Functioneel Parket heeft de 56 zaken kunnen herleiden naar 146 bij het Functioneel Parket geregistreerde verdachten, waarvan er in eerste aanleg ten aanzien van 52 verdachten een veroordeling is uitgesproken. De opgelegde straffen variëren tussen een gevangenisstraf, taakstraf en een geldboete of een combinatie van deze straffen. Er werd in eerste aanleg 23 keer een gevangenisstraf opgelegd, 24 keer een werkstraf en 25 keer een geldboete. De hoogte van de opgelegde straffen, waarvan al dan niet een gedeelte voorwaardelijk, is hieronder weergegeven.
Gevangenisstraf
< 3 maanden
3 < 6 maanden
> 6 maanden
15
5
3
Werkstraf
< 80 uur
80 < 160 uur
> 160
12
5
7
Geldboete
< € 10.000
€ 10.000 < € 75.000
> € 75.000
9
13
3
Daarnaast hebben 18 verdachten een door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie geaccepteerd, bestaande uit de betaling van een geldbedrag of het uitvoeren van een werkstraf.
De overige zaken lopen nog, zijn afgebroken, geseponeerd of niet geëindigd in een veroordeling.
Kunt u aangeven of er zaken zijn waarbij sprake is van recidive?
Ja, in enkele gevallen is er sprake van recidive.
Volgens het artikel komt slechts een kwart van de zaken vanuit de inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij de NVWA-IOD terecht, kunt u dit verklaren? Wat gebeurt er met de overige zaken?
In het artikel is aangegeven dat een kwart van de zaken die de NVWA-IOD heeft uitgevoerd is aangeboden door de inspectie van de NVWA.
Bij de zaken die de inspectie niet overdraagt aan de NVWA-IOD treedt zij zelf handhavend op, met name bestuursrechtelijk.
Heeft de NVWA-IOD de afgelopen jaren zaken moeten laten vallen vanwege onvoldoende capaciteit?
De NVWA heeft als toezichthouder op bedrijven in de voedselketens een belangrijke rol om signalen van fraude te detecteren, op te sporen en via bestuursrechtelijke of strafrechtelijke weg aan te pakken.
De NVWA-IOD maakt in samenspraak met de toezichtdivisies en onder het gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie keuzes in de zaken die zij aanpakt, gebaseerd op onder andere de aard, ernst en omvang. Dit kan ook betekenen dat er keuzes worden gemaakt in de wijze waarop zaken worden aangepakt. Niet alle strafzaken vragen inzet van bijzondere opsporingsmiddelen. Dat betekent ten algemene dat een stijging van het aantal zaken niet rechtstreeks leidt tot een hogere capaciteitsbehoefte.
Door de fusie, en daarmee de verbreding van het werkterrein van de NVWA-IOD, is de afgelopen jaren extra capaciteit ingezet op, onder andere, het onderwerp voedselfraude. De in vraag 2 besproken toename van het aantal onderzoeken naar voedselfraude is hiervan het resultaat.
Bent u van mening dat de NVWA-IOD voldoende capaciteit en opsporingsmiddelen heeft en is de capaciteit de afgelopen jaren toegenomen met de toename van het aantal strafzaken?
Ten aanzien van deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord bij de vragen 2 en 8 en de kabinetsreactie op het rapport «Risico’s in de vleesketen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid die op 10 juni jl. aan uw Kamer is verzonden, waarin onder andere de capaciteit en middelen van de NVWA worden besproken in de context van de multidisciplinaire en integrale aanpak van vleesfraude door het toezicht en de opsporing.
Het artikel concludeert: «Onder de streep lijkt kennis van handelswijzen in de branche een van de belangrijkste sleutels tot succesvolle strafrechtelijke aanpak van voedselfraude»2; bent u van mening dat de NVWA-IOD voldoende kennis van handelswijzen heeft met betrekking tot voedselfraude?
Het artikel illustreert dat de kennispositie van de NVWA-IOD is vergroot door de fusie, en groeiende is door de ervaringen die worden opgedaan in de nauwe samenwerking met de andere onderdelen van de NVWA. Het vergroten van kennis is echter een continu proces. Handelwijzen van voedselfraudeurs veranderen immers ook. In de hiervoor genoemde kabinetsreactie op het rapport «Risico’s in de vleesketen» is aangegeven dat het verzamelen en bij elkaar brengen van informatie van de verschillende diensten en het doorontwikkelen daarvan een onderdeel is van de multidisciplinaire en integrale aanpak van vleesfraude.
Volgens de auteurs van het artikel zal aandacht in de maatschappij voor het melden van misstanden mogelijk nieuwe informatie opleveren; bent u bereid om u in te spannen om het melden van voedselfraude onder de aandacht te brengen in de samenleving?
De NVWA heeft een meldpunt waar misstanden gemeld kunnen worden (www.nvwa.nl). De NVWA is samen met enkele brancheorganisaties en stakeholders in de voedselproductiesector (in de Taskforce Voedselvertrouwen) bezig met het ontwikkelen van gerichte communicatie en verbeteringen om te zorgen dat de noodzaak van en mogelijkheden voor het melden van misstanden en verdachte zaken en risico’s beter bekend worden bij het grote publiek.
Vervuilende tweetakt scooters |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Tweetakt scooter nog grotere vervuiler dan gedacht» en «Tweetaktscooters extreem vervuilend, verbod dreigt»?1 2
Die berichten en het onderliggende onderzoek zijn mij bekend. Overigens hebben de nogal alarmerende uitkomsten van het onderzoek vooral betrekking op de situatie in een aantal Aziatische landen en steden. Daar kent men een veel groter aantal tweetakt brommers, die bovendien ook nog aanzienlijk vervuilender zijn dan de in Europa gebruikte modellen waarvoor eisen gelden aan de uitstoot.
Deelt u de mening dat een ban op tweetaktscooters een kosteneffectieve maatregel is om de lucht schoner te krijgen?3 Ziet u mogelijkheden om een dergelijk verkoopverbod in Nederland op korte termijn in te voeren?
Die mening deel ik niet op voorhand. Tweetaktscooters zijn niet per definitie vuiler dan viertaktscooters. Relatief schone tweetaktmodellen met geavanceerde techniek zoals directe inspuiting zouden door zo’n verbod worden getroffen, terwijl meer vervuilende viertaktmodellen zouden mogen blijven rijden.
Op dit moment voert het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid een studie uit naar kosteneffectieve maatregelen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren en de gezondheidseffecten van de luchtverontreiniging door het verkeer, inclusief scooters, optimaal kosteneffectief verder terug te dringen. Ik heb uw Kamer daar vorig jaar tijdens het Algemeen Overleg Milieuraad op 9 oktober 2013 over geïnformeerd.
Een verkoopverbod in Nederland op korte termijn is niet aan de orde. Het gaat om producten die aan de Europese toelatingseisen voldoen, en waarvan de interne markt voorschrijft dat de toelating dus niet geweigerd mag worden.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 33 750-XII, nr. 45) over het aanscherpen van de emissie-eisen voor ultrafijnstof voor bromfietsen? Bent u op grond van dit nieuwste wetenschappelijke rapport bereid uw lobby in Brussel voor strengere normen te versterken?
Het stellen van een heel strenge eis aan de uitstoot van ultrafijnstof lost het door het Paul Scherrer Instituut beschreven fenomeen van de vorming van secundaire aerosolen niet op. Een strenge eis aan de uitstoot van koolwaterstoffen, zoals vastgelegd voor 2017 in Verordening EU/168/2013, doet dat wel, en zal naar verwachting bovendien een eind maken aan de toelating van tweetaktscooters. Niet omdat het technisch onmogelijk is om met tweetakt aan die strenge normen te voldoen, maar omdat die tweetaktmotortjes dan zo complex en duur worden dat de reden van hun bestaan, eenvoud en lage kosten, komt te vervallen. De Verordening draagt de Europese Commissie bovendien op om uiterlijk in 2016 met een evaluatie te komen van de noodzaak tot het stellen van een eis aan het aantal uitgestoten deeltjes. Dat lijkt een bruikbare maatstaf voor de uitstoot van ultrafijnstof. Ik zal de Commissie daarin steunen, en waar mogelijk proberen het proces te bespoedigen.
Ziet u mogelijkheden om in Brussel af te spreken de normen dusdanig aan te scherpen dat binnen afzienbare termijn alleen nog verkoop van elektrische scooters is toegestaan?
Dat acht ik geen begaanbare weg. Nog maar ruim een jaar geleden hebben we in de EU een Verordening vastgesteld met een aanscherping van de eisen aan de uitstoot in drie stappen. Het Zwitserse onderzoek bevat geen zodanig nieuwe feiten dat een herziening van de Verordening daarmee kan worden gelegitimeerd. Nederland zal zich wel inzetten voor een zo snel mogelijke marktintroductie van schonere scooters, en daarbij oog hebben voor de kansen voor elektrische scooters.
Is het mogelijk voor gemeenten om tweetaktscooters niet toe te staan in milieuzones? Zo nee, welke aanpassing van regelgeving is hiervoor nodig en bent u tot die aanpassingen bereid?
Lokaal zouden desgewenst beperkingen kunnen worden opgelegd aan scooters met bepaalde technologie, zoals tweetakt versus viertakt. Daartegen pleit echter dat er ook tweetaktscooters zijn met schonere technologie (bijvoorbeeld directe inspuiting) waarvoor het bezwaar van de hoge uitstoot van koolwaterstoffen en de daaruit resulterende secundaire aerosolen niet of veel minder aan de orde is. Ook zullen er berijders zijn die het verschil tussen tweetakt en viertakt niet kennen, en mogelijk niet eens weten of zij door een dergelijke milieuzone zouden worden getroffen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 33 750-XII, nr. 46) over het verscherpen van de controle op voertuigeisen voor bromfietsen?
De afgelopen maanden is intensief overlegd met de RDW en met de Inspectie Leefomgeving en Transport over de mogelijkheden en belemmeringen voor een intensivering van het toezicht. Een brief met een beschrijving van de bevindingen en de daarop gebaseerde voorgenomen maatregelen zal de Kamer op korte termijn worden toegezonden.
De openbaarheid van punctualiteitsgegevens van ProRail |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «RTL krijgt punctualiteitsgegevens niet»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat ProRail op haar website alleen het landelijke punctualiteitscijfer van de laatst gemeten dag publiceert?
Ja.
Klopt het dat RTL de onderliggende historische en gespecificeerde punctualiteitsgegevens eerder heeft opgevraagd bij NS, maar dat NS deze gegevens niet heeft verstrekt?
Ja.
Klopt het dat ProRail genoemde punctualiteitsgegevens wel wil verstrekken, maar dat er contracten zijn tussen ProRail en vervoerders die bepalen dat ProRail geen gegevens mag verstrekken als de vervoerder daar niet mee instemt?
De onderliggende afzonderlijke punctualiteitsgegevens waar het hier om gaat zijn niet van ProRail maar van de individuele spoorwegondernemingen. Deze informatie wordt door ProRail voor de spoorwegondernemingen verzameld. Dit is vastgelegd in de toegangsovereenkomst tussen ProRail en de desbetreffende vervoerder, en in overeenstemming met de jaarlijkse netverklaring. Daarin is tevens vastgelegd dat ProRail vertrouwelijk omgaat met deze informatie en geheimhouding hieromtrent betracht.
Deelt u de mening dat punctualiteitsgegevens niet bedrijfsvertrouwelijk zijn en daarom door ProRail openbaar zouden moeten worden gemaakt voor iedereen, zodat bijvoorbeeld ook reizigersorganisaties ze kunnen gebruiken voor hun analyses en niet afhankelijk zijn van de gegevens voor zover die verstrekt worden door de vervoerders?
ProRail valt, zoals recentelijk is bevestigd door de Raad van State, niet onder de Wet openbaarheid van bestuur. Het is dus, behoudens de informatie die ProRail conform de verplichtingen in de concessie openbaar moet maken, geheel aan ProRail zelf welke informatie zij openbaar maakt (zie verder het antwoord op vraag 4).
Bent u bereid van ProRail te eisen dat de punctualiteitsgegevens per traject zo spoedig mogelijk openbaar worden gemaakt?
Ik zie hier geen reden toe. ProRail is alleen verplicht mij informatie te verstrekken voor zover dat is geregeld in de beheerconcessie en de Spoorwegwet. Gedetailleerde informatie ten aanzien van punctualiteit per afzonderlijk traject of individuele trein valt niet onder de rapportageplicht van de huidige concessie. In de nieuwe concessies wordt dat anders (zie verder het antwoord op vraag 7).
Ziet u mogelijkheden om genoemde gegevens ook realtime beschikbaar te stellen via open data?
In de Lange Termijn Spooragenda deel 2 heb ik aangegeven dat reizigers een beter inzicht krijgen in de prestaties op het spoor (Kamerstuk 29 984, nr. 474). Ook wil ik specifieker gaan sturen op de prestaties van ProRail en NS waarvoor de informatievoorziening dient te worden uitgebreid en aangepast.
Daarom zijn in de nieuwe concessies bepalingen opgenomen over de transparantie van NS en ProRail richting het publiek, stakeholders en de concessieverlener. Hierin staat onder andere opgenomen dat zowel NS als ProRail inzicht moeten geven in de punctualiteitcijfers (in de vorm van informatie- dan wel prestatie-indicatoren) voor respectievelijk het Hoofdrailnet (HRN) en de Hoofdspoorweginfrastructuur (HSWI). Onder meer gedifferentieerd naar de tien slechts presterende lijnen.
Verder zullen NS en ProRail een brede en actuele set aan informatie over hun presteren publiek maken waar mogelijk gedifferentieerd naar tijd en locatie. De uitwerking van de set vindt op dit moment plaats. Ik verwacht dat differentiatie zeker mogelijk is voor de punctualiteitscijfers.
NS werkt ook aan het beter inzichtelijk maken van punctualiteitsgegevens via de Reisplanner extra. Hierin is op dit moment al de punctualiteit van iedere treinreis zichtbaar.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Het stilleggen van de dienstregeling op het spoor rond Alkmaar, Haarlem en Den Haag |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Storing verkeersleiding legt treinverkeer Noord-Holland deels stil»1 en het bericht «Ook GSM-R treinstoring rond Den Haag»?2
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden van uw voorganger uit 2009 op de schriftelijke vragen van het lid Roemer (SP)3 en van het voormalig lid Cramer (ChristenUnie)4 over het stilleggen van de dienstregeling rond Utrecht en de communicatie aan de reizigers?
Ja.
Wat is uw mening over het grootschalig stilleggen van het treinverkeer rond Alkmaar en Haarlem op 6 mei en rond Den Haag op 7 mei door ProRail en NS als gevolg van een storing van GSM-Rail?
Ik betreur het dat storingen in de communicatie hebben geleid tot aanzienlijke hinder voor de reizigers. Het stilleggen van het treinverkeer rond Alkmaar en Haarlem op 6 mei werd veroorzaakt door een storing in de lokale telefooncentrale op de verkeersleidingspost in Alkmaar. Het stilleggen van het treinverkeer rond Den Haag op 7 mei werd veroorzaakt door in eerste instantie een storing in het KPN-net en vervolgens ook in de lokale telefooncentrale op de verkeersleidingspost in Den Haag. Het GSM-R(ail)-netwerk zelf functioneerde in beide gevallen naar behoren.
In Alkmaar bleek geen directe communicatie met de machinisten meer mogelijk. In verband met een overwegstoring in het gebied was dit wel noodzakelijk. Daarop heeft de verkeersleiding besloten het treinverkeer stil te leggen. In Den Haag was de ernst en de omvang van de storing niet duidelijk, waardoor de verkeersleiding besloot dat het treinverkeer stilgelegd moest worden.
In de op 28 maart 2014 naar uw Kamer gezonden Lange Termijn Spooragenda5 heb ik aangegeven dat de betrouwbaarheid van het treinverkeer verbeterd moet worden. Over de «Be- en bijsturing van de toekomst» is daarin aangegeven dat het doel is om een constantere prestatie neer te zetten dan nu het geval is en dat bij verstoringen treinen zo snel mogelijk weer moeten rijden (paragraaf 5.3.1: «Verhogen betrouwbaarheid»). In de op 23 april 2014 naar uw Kamer gestuurde concept-ontwerpen van de nieuwe beheer- vervoerconcessies6 heb ik dit geconcretiseerd. Zo worden daarin prestatie-eisen gesteld aan de betrouwbaarheid en het voorkomen en oplossen van verstoringen7. Dit moet leiden tot het terugdringen van het grootschalig stilleggen van het treinverkeer als gevolg van dit soort storingen.
Deelt u de mening dat het GSM-Railsysteem geen veiligheidskritisch systeem is? Deelt u daarom de mening dat ondanks de uitval van GSM-Rail treinen gewoon veilig hadden kunnen blijven rijden omdat de seinen, de automatische treinbeïnvloeding (ATB) en de omroepinstallatie wel beschikbaar waren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven werd het stilleggen van het treinverkeer bij deze incidenten niet veroorzaakt door storingen in het GSM-R-netwerk. Dat functioneerde zowel in Alkmaar als in Den Haag naar behoren.
In Alkmaar heeft de verkeersleiding na de uitval van de lokale telefooncentrale geprobeerd door middel van de beschikbare back-up-systemen verbinding te krijgen met de betrokken machinisten. Omdat dit niet lukte was geen directe communicatie met de machinisten mogelijk. Dergelijke communicatie was echter wel noodzakelijk in verband met een overwegstoring in dat gebied. Daarom heeft de verkeersleiding beoordeeld dat de veiligheidsrisico’s zo groot waren dat het treinverkeer moest worden stilgelegd. In Den Haag was sprake van onduidelijkheid over de ernst en omvang van de storing. Op basis daarvan heeft de verkeersleiding besloten dat het treinverkeer moest worden stilgelegd.
Het GSM-R-systeem is niet veiligheidskritisch in die zin dat uitval hiervan altijd moet leiden tot stilleggen van het treinverkeer. Dit is onder andere toegelicht in de hierboven aangehaalde antwoorden op vragen van het voormalig lid Cramer. GSM-R is wel van belang voor een veilige afhandeling van het treinverkeer, zoals onder andere aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Slob over de veiling van GSM-frequenties en de mogelijke interferentie met GSM-R8. Zo wordt GSM-R onder andere gebruikt voor de communicatie tussen machinisten en treindienstleiders en mag een machinist niet vertrekken als zijn telecommunicatieverbinding met de verkeersleidingspost niet functioneert9.
Is de landelijke uitrol van een back-upsysteem van GSM-Rail zoals in genoemde antwoorden op eerdere Kamervragen toegezegd sinds eind 2009 afgerond? Zo ja, heeft deze back-up gefunctioneerd bij de storingen rond Haarlem en Alkmaar respectievelijk Den Haag? Indien deze niet gefunctioneerd heeft, wat is de zin van zo’n back-up en waarom wordt er in dergelijke gevallen niet automatisch teruggevallen op het commerciële GSM-net?
ProRail heeft mij geïnformeerd dat de landelijke uitrol van het back-up-systeem waar in de antwoorden op vragen van het lid Roemer naar verwezen wordt inderdaad in 2009 is gerealiseerd. Het betreft hier het dubbel uitvoeren van de verbindingen tussen de lokale telefooncentrales op de verkeersleidingsposten en het GSM-R-netwerk.
De back-up om over te schakelen naar een andere verbinding heeft bij de storing in Alkmaar niet adequaat gefunctioneerd. Oorzaak daarvan was een fout bij een eerder uitgevoerde software-upgrade in de telefooncentrale. Bij de storing in Den Haag heeft de back-up verbinding wel enige tijd gefunctioneerd, maar is vervolgens ook uitgevallen. Als terugvaloptie hiervoor waren op de verkeersleidingsposten mobiele GSM-R-telefoons beschikbaar.
Gebleken is dat het niet mogelijk was om deze mobiele telefoons in de betreffende situatie effectief in te zetten door de verkeersleiding. Dit is niet acceptabel. Inmiddels heeft ProRail op landelijke schaal organisatorische en procedurele verbetermaatregelen doorgevoerd en opleidingstrajecten in gang gezet om de beschikbare back-up-voorzieningen beter te benutten.
Zoals aangegeven functioneerde het GSM-R-netwerk zelf naar behoren. De storingen zaten in de lokale telefooncentrales waardoor terugval op het commerciële GSM-net ook geen oplossing was geweest.
Kunt u verklaren waarom ProRail en NS ondanks het feit dat GSM-rail niet veiligheidskritisch is en ondanks de eventuele aanwezigheid van genoemd back-upsysteem de complete dienstregeling op een groot aantal trajecten in Noord-Holland op 6 mei 2014 en op een groot aantal trajecten rond Den Haag op 7 mei 2014 heeft platgelegd vanwege een storing met GSM-Rail? Waarom zijn de treinen niet gewoon blijven rijden, desnoods met een beperkte dienstregeling of met een beperkte snelheid?
Zie het antwoord op vraag 4. Ook voor veilige afhandeling van het treinverkeer met een beperkte snelheid is communicatie tussen machinisten en treindienstleiders van belang.
Bent u van mening dat het stilleggen van het treinverkeer, vanwege het feit dat ProRail tijdelijk niet met één druk op de knop alle treinen kan waarschuwen voor eventuele spoorlopers langs het spoor, een proportionele maatregel is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4. Het niet functioneren van de zogenaamde «alarmoproep», waarmee met één druk op de knop alle treinen in de onmiddellijke omgeving gewaarschuwd kunnen worden, was slechts één van de factoren die daarbij een rol hebben gespeeld.
Deelt u de mening dat dergelijke grote storingen zoals rond Alkmaar en Den Haag vermijdbaar zijn en niet zouden mogen plaatsvinden in een «disaster tolerant» systeem dat ProRail zegt te hebben? Welke maatregelen gaan ProRail en NS nemen om dit soort storingen in de toekomst uit te sluiten en om te voorkomen dat het treinverkeer zo grootschalig wordt stilgelegd?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat ik op basis van de nieuwe concessies verlang dat ProRail en NS ervoor zorgen dat dergelijke grote storingen minder zullen voorkomen. De concrete maatregelen die zij daartoe gaan nemen zullen beschreven worden in de jaarlijkse beheerplannen respectievelijk vervoerplannen. Eén daarvan betreft het «disaster tolerant» maken van het GSM-R-netwerk. ProRail heeft mij geïnformeerd dat dit eind 2015 gerealiseerd zal zijn. Bij uitval van het GSM-R-netwerk kan dan binnen 4 uur worden uitgeweken naar het back-up-netwerk.
Wat vindt u van de informatievoorziening tijdens genoemde storingen? Vindt u het acceptabel dat NS een uur lang geen prognose heeft afgegeven over de duur van de storing en dat er ook geen omreisadvies is gegeven via het regionale OV (zoals R-net)?
Op beide dagen heeft NS meteen nadat bekend was dat het treinverkeer ernstig verstoord was in de omgeving van Alkmaar respectievelijk Den Haag op www.ns.nl gecommuniceerd dat er geen treinverkeer van en naar Alkmaar respectievelijk Den Haag mogelijk was. Op de getroffen stations is op de informatieschermen de boodschap «Let op omroepbericht» geplaatst. Ook via andere media, bijvoorbeeld Teletekst en Twitter, is de storing gepubliceerd.
Op dat moment was er nog geen prognose voor de hersteltijd bekend. Toen de storingen eenmaal verholpen waren, in beide gevallen na ongeveer een uur, is het treinverkeer weer opgestart. Ook dit is op www.ns.nl en via Twitter gecommuniceerd. Omdat het treinverkeer in deze opstartfase nog niet conform de reguliere dienstregeling verliep heeft NS de reizigers via de omroep over elke individuele vertrekkende trein geïnformeerd.
NS heeft mij geïnformeerd dat er gedurende de storing geen omreisadvies gegeven kon worden omdat al het treinverkeer in de bediengebieden van de verkeersleidingsposten in Alkmaar respectievelijk Den Haag was stilgelegd. NS heeft mij bovendien geïnformeerd dat het niet realistisch was om de grote hoeveelheid getroffen reizigers via het regionale OV te laten reizen. Dit is conform de afspraken die NS hierover met regionale vervoerders heeft gemaakt.
Ik vind dat de informatievoorziening en dienstverlening aan de reiziger beter moet. In de Lange Termijn Spooragenda wordt verwezen naar noodzakelijke verbeteringen bij dit soort verstoringen van het treinverkeer. Over reisinformatie heb ik daarin aangegeven dat deze tijdig, correct en consistent moet zijn. In concept-ontwerpvervoerconcessie heb ik dit geconcretiseerd in prestatie-eisen aan reisinformatie10. Bovendien worden daarin ook prestatie-eisen gesteld aan vervangend vervoer bij ontregelingen11. Dit moet leiden tot betere reisinformatie en adequaat vervangend vervoer bij dit soort verstoringen.
Sturend gedrag van zorgverzekeraars |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Verdiepend onderzoek Naleving acceptatieplicht door zorgverzekeraars» en de begeleidende brief aan uw adres van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?
Ja.
Wat vindt u van het rapport en de begeleidende brief van de NZa?
Ik heb u op 27 mei jl. (Kamerstuk 29 689, nr. 517) mijn reactie op dit rapport toegestuurd.
Wat vindt u ervan dat sommige zorgverzekeraars de transparantie van het aanbod bewust vertroebelen? Bent u het eens met de conclusie van de NZa dat hierdoor de transparantie en solidariteit van het stelsel onder druk staan?
De NZa constateert dat sommige zorgverzekeraars zich richten op bepaalde (aantrekkelijke) doelgroepen. Ik ben het met de NZa eens dat ook al is dit wettelijk toegestaan, het «sturen» van verzekerden door zorgverzekeraars onwenselijke gevolgen kan hebben vanuit het oogpunt van toegankelijkheid en solidariteit. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb geschreven, sta ik achter de acties die de NZa inzet naar aanleiding van de bevindingen in het rapport. In aanvulling daarop zal ik, zoals ik uw Kamer ook heb toegezegd in het dertigledendebat van donderdag 17 april, de NZa vragen om expliciet aandacht te schenken aan vormen van indirecte risicoselectie. Verder heb ik in deze brief ook aangegeven op welke manier ik invulling geef aan de aanbevelingen die de NZa aan het kabinet doet. Gegeven de acties die worden ingezet, zie ik nu gaan aanleiding voor verdere juridische aanscherping.
Bent u het eens met de constatering van de NZa dat de (praktische) drempels die sommige verzekeraars opwerpen voor de toegang tot de basisverzekering «juridisch toelaatbaar» zijn? Zo ja, geeft dat u aanleiding om het juridisch kader rond de in het rapport genoemde sturingsmethodes aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op de omvang van de praktijk dat de aanvullende verzekering wordt ingezet als sturingselement om de instroom in de basisverzekering te beïnvloeden?
De NZa geeft in haar rapport aan dat het risico op selectie via aanvullende verzekeringen nog beperkt is. De NZa constateert dat er ruim voldoende verzekeringen zijn waar geen toelatingseisen worden gesteld, en dat aanvullende verzekeringen vaak modulair worden aangeboden naast de basisverzekering. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat de aanvullende verzekering de beleidsvrijheid van zorgverzekeraars is. De NZa zal de ontwikkelingen rond de aanvullende verzekeringen goed blijven volgen. De NZa constateert het volgende: «als er signalen komen dat zorgverzekeraars actiever inzetten op de aanvullende verzekering om verzekerden te selecteren, dan bekeken dient te worden of nadere maatregelen nodig zijn». Daar sluit ik me bij aan.
Bent u bereid de NZa te vragen nader onderzoek te doen naar de relatie tussen acceptatievoorwaarden voor de aanvullende verzekering en de (feitelijke) toegankelijkheid van de basisverzekering? Bent u bereid daar ook bij te laten betrekken wat de invloed is van acceptatievoorwaarden voor de aanvullende verzekering op de (feitelijke) mogelijkheid voor consumenten om van verzekeraar te wisselen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de opmerking van de NZa dat de meeste verzekeraars het aantal weigeringen van aanvullende verzekeringen niet bijhouden? Bent u bereid zorgverzekeraars te verplichten hierover informatie bij te houden en te delen?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer verwacht u dat de NZa duidelijkheid heeft over de vraag of zij binnen de huidige regelgeving een verplichte uniforme inschrijfwijze voor zorgverzekeringen kan afdwingen? Bent u bereid de NZa indien nodig extra bevoegdheden te geven om een uniforme wijze van inschrijving afdwingbaar te maken? Overweegt u ook andere maatregelen om hiertoe te komen? Zo ja, welke?
De NZa is de actiepunten op dit moment aan het oppakken, en zal hier uiterlijk aan het eind van de eerste helft van 2015 over terugkoppelen. Ik wil de uitkomsten van het onderzoek van de NZa afwachten, voor ik eventueel verdere stappen overweeg.
Kunt u een overzicht geven van de verdere maatregelen die u van plan bent te nemen naar aanleiding van het hiervoor genoemde rapport van de NZa?
Zoals beschreven in mijn brief, en zoals ik uw Kamer ook heb toegezegd in het dertigledendebat van 17 april jongstleden, zal ik de NZa vragen om expliciet aandacht te schenken aan vormen van indirecte risicoselectie. Ik zal de NZa verzoeken om – voor zover nog mogelijk – in de Marktscan 2013 hier reeds op in te gaan.
In de brief heb ik ook aangegeven op welke manier ik invulling geef aan de aanbevelingen die de NZa aan het kabinet doet. Ik ben het eens met het advies van de NZa om de kwaliteit van het risicovereveningsmodel te blijven verbeteren. De verbetering van het ex ante risicovereveningsmodel is voor het kabinet een permanent aandachtspunt.
De NZa geeft het kabinet ook in overweging te onderzoeken of het mogelijk en wenselijk is om een explicietere wettelijke regeling te maken om aan te geven welke premiekortingen wel en welke premiekortingen niet zijn toegestaan. Ik vind het belangrijk dat de NZa alert blijft op de rol die premiekortingen kunnen spelen bij het «sturen» van groepen verzekerden. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, zal de NZa expliciet aandacht schenken aan vormen van indirecte risicoselectie. De ontwikkelingen rond premiekortingen zijn hier onderdeel van.
Het gebruiken van foetussen als energiebron |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Foetus energiebron in Brits ziekenhuis»?1
Ja.
Welke regels en richtlijnen gelden er binnen Nederland voor de omgang met foetussen na miskramen en abortussen?
Wat de formele regelgeving betreft, zijn het met name de Wet op de lijkbezorging (Wlb) en de Wet foetaal weefsel (Wfw) die expliciete bepalingen bevatten aangaande het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen.
De Wlb is van toepassing wanneer het gaat om een foetus die na een zwangerschap van meer dan vierentwintig weken levenloos ter wereld is gekomen – de Wlb spreekt dan van een «doodgeborene» – of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld is gekomen en, alvorens alsnog te zijn overleden, ten minste 24 uur heeft geleefd. De Wlb staat drie wijzen van omgang met zo’n foetus toe. De vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden, kunnen op grond van die wet kiezen uit a) de foetus ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs; b) de foetus laten begraven en c) de foetus laten cremeren.
De Wfw is van toepassing op foetussen die na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken dood ter wereld zijn gekomen, of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld zijn gekomen maar vervolgens minder dan 24 uur hebben geleefd. De Wfw houdt in dat een of meer foetale weefsels, en aldus ook de gehele foetus, met toestemming van de betrokkenen mogen worden bewaard met het oog op het gebruiken daarvan voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden. Die doeleinden zijn limitatief opgesomd in artikel 2, eerste lid, van de wet, en betreffen «geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek en medisch- en biologisch-wetenschap-pelijk onderwijs». Voor alle duidelijkheid merk ik op dat gebruik van een foetus dat expliciet is gericht op het opwekken van energie, dan niet geacht kan worden onder die toegestane doeleinden te vallen. Wel is het zo dat op grond van artikel 11a van de Wlb ook het begraven of cremeren van foetussen waarop de Wfw van toepassing is, is toegestaan indien betrokkenen dat wensen. Wanneer er geen sprake is van het overeenkomstig de Wlb begraven of cremeren van de foetus, en er evenmin (nog) sprake is van het bewaren (van delen) ervan met het oog op gebruik voor op grond van de Wfw toegestane doeleinden, zullen de desbetreffende foetus respectievelijk daarvan overgebleven foetale weefsels moeten worden verbrand, en daartoe worden meegegeven met het (ziekenhuis)afval.
Wat de niet formele regelgeving betreft, zijn het met name de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» die ook richtlijnen en handvatten bevatten voor de diverse aspecten van het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen. Ziekenhuizen en abortusklinieken kunnen deze documenten gebruiken als vertrekpunt voor het eigen handelen in het algemeen, en in het bijzonder ook voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en aan de eventuele andere daarbij betrokken personen.
Is er zicht op in hoeverre die regels worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet onder meer ook toe op de naleving van de Wet afbreking zwangerschap en de Wfw. In het kader van een themaonderzoek naar de abortusklinieken in 2012 en 2013 is door de IGZ navraag gedaan wat de klinieken deden met het foetale weefsel, ook wanneer dit bijvoorbeeld beschikbaar werd gesteld voor onderzoekdoeleinden als bedoeld in de Wfw. De IGZ heeft hierbij geen knelpunten geconstateerd. De IGZ heeft ook anderszins geen signalen of meldingen ontvangen dat de vigerende regels en richtlijnen niet worden nageleefd.
Zijn ziekenhuizen en abortusklinieken verplicht om deze foetussen met het oog op hun menselijke waardigheid te begraven?
Ziekenhuizen en abortusklinieken zijn niet verplicht om zelf de foetussen die in hun instelling na miskramen of abortussen doodgeboren of kort na het ter wereld komen overleden zijn, met het oog op menselijke waardigheid daarvan te (laten) begraven.
In hoeverre is het in Nederland toegestaan om foetussen, afkomstig van miskramen of abortussen, met het overige (ziekenhuis-)afval mee te geven of geldt er een verplichting om deze foetussen een bijzondere behandeling te geven? Wat wordt hiermee concreet gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, kunnen wanneer na een miskraam of abortus de Wlb van toepassing is op de foetus, de vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden kiezen uit drie – als bijzonder te beschouwen – behandelingen van de foetus, in casu het ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs, of het laten begraven dan wel cremeren van de foetus. Meegeven met het (ziekenhuis)afval kan uitsluitend aan de orde zijn voor – en moet dan daadwerkelijk plaats hebben bij – die bestanddelen van de foetus die overblijven van het gebruik van de foetus voor de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs.
Is na een miskraam of abortus de Wfw van toepassing op de foetus, dan kunnen als bijzondere behandelingen van de foetus worden gezien a) het bewaren en gebruiken (van delen) van de foetus voor de doeleinden die ingevolge de Wfw toegestaan zijn, en b) het toch (overeenkomstig artikel 11a van de Wlb) begraven of cremeren van de foetus. Er bestaat niet de verplichting tot het uitvoeren van zo’n (bijzondere) behandeling. Indien van zulke behandelingen geen sprake (meer) is, zullen de foetus of de eventueel van het bedoelde gebruik overgebleven foetale weefsels met het (ziekenhuis)afval moeten worden meegegeven ter verbranding.
Op welke wijze worden de betrokken ouders op de hoogte gesteld van wat er met hun kindje gebeurt na een miskraam of abortus? Wordt hen te allen tijde de mogelijkheid aangeboden om hun kindje zelf te begraven?
In het antwoord op vraag 2 is opgemerkt dat instellingen de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» ook kunnen gebruiken als vertrekpunt voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en de andere daarbij betrokken personen. Beide documenten bevatten een onderdeel over de mogelijkheid die de Wlb biedt om de doodgeboren of overleden foetus te (laten) begraven of cremeren.
Vanuit de kring van de abortusklinieken heb ik begrepen dat zij hun feitelijke handelen met name laten afhangen van de individuele omstandigheden (zoals ook het stadium van de afgebroken zwangerschap) en de wensen die de vrouw te kennen geeft.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft laten weten ervan uit te gaan dat haar leden gebruik maken van, casu quo werken conform, de door de betrokken beroepsvereniging, de NVOG, aangereikte modelreglementen en folders. Dat zal ook gelden voor informatie over wat er met foetussen kan gebeuren na een miskraam of abortus. Via de NVOG is bij de NVZ in ieder geval bekend dat de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» over het algemeen aan de desbetreffende vrouwen wordt meegegeven, maar dat gynaecologen – net als de abortusklinieken aangeven te doen – rekening houden met de individuele wensen van de vrouw en de partner.