Het bericht bedrijven krijgen meer tijd voor overgang naar SEPA en goede doelen vrezen daling giften door langere IBAN-nummers |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Bedrijven krijgen meer tijd voor overgang naar SEPA» en «Goede doelen vrezen daling giften door langere IBAN-nummers»?1
Ja.
Wat vindt u van het voorstel van Eurocommissaris Barnier om de deadline voor de overgang naar SEPA (Single European Payments Area) te verschuiven naar 1 augustus 2014 en dus de overgangsperiode te verlengen? Welke gevolgen heeft dit voor de Nederlandse bedrijven en consumenten?
Deelt u de analyse van goededoelenorganisaties dat het aantal giften mogelijk daalt door onduidelijkheid over de langere IBAN (International Bank Account Number) nummers? Zijn er andere bedrijven of sectoren die het ministerie en/of de Nederlandsche Bank al hebben geïnformeerd over mogelijke problemen bij de invoering van IBAN? Zo ja, welke? Wat kunt u vanuit uw rol betekenen om de problemen over onduidelijkheid of langere IBAN-nummers te verhelpen?
Mogelijke issues met de invoering van de langere IBAN kunnen worden aangekaart binnen het NFS. Zoals hierboven vermeld zijn verschillende partijen vertegenwoordigd in het NFS, ook het Ministerie van Financiën. Organisaties van banken en fondsenwervende instellingen hebben in een NFS werkgroep onderzocht hoe binnen SEPA slim met actienummers zoals giro 555 kan worden omgegaan. Door de NFS werkgroep zijn enkele oplossingen voorgedragen waarvoor voldoende draagkracht en mogelijkheden bleken te zijn.
Er zijn de laatste jaren ook innovaties geweest die het geven aan goede doelen juist vergemakkelijken, zoals iDEAL. Goede doelen kunnen hun donateurs vragen om hun IBAN op te nemen in adresboeken in de internetbankieromgeving. Dan is het handmatig invullen van de IBAN niet meer nodig. Daarnaast is de afgelopen maanden, in samenwerking met de NFS-partijen, ook middels de media veel aandacht geweest voor de overgang van Giro 555 naar IBAN. Zo zijn bij de inzameling voor de Filipijnen in goed overleg met de relevante NFS-partijen banners ingezet om ook de IBAN van 555 bekend te maken. Onlangs heeft een actie van de Samenwerkende Hulp Organisaties om een ezelsbruggetje te verzinnen voor de IBAN van 555 ook voor media-aandacht gezorgd.
Mijns inziens is het daarom geen gegeven dat het aantal giften voor goededoelenorganisaties zal dalen door het langere 555 rekeningnummer.
Hoe en wanneer gaan bedrijven en consumenten geïnformeerd worden over het (eventuele) uitstel tot 1 augustus 2014 en de gevolgen daarvan, aangezien de oorspronkelijke datum van 1 februari 2014 al heel snel nadert?
Welke mogelijkheden zijn er daarnaast om de extreem lange IBAN-nummers automatisch te blijven aanvullen, hetgeen wenselijk is voor een klantvriendelijk en gebruiksvriendelijk betalingsverkeer? Hoe kan de klantvriendelijkheid en het gebruiksgemak anders worden vergroot?
Banken mogen op grond van de SEPA-Verordening2 na de deadline niet langer geautomatiseerde conversiediensten aanbieden die het mogelijk maken dat consumenten bij betaalopdrachten gebruik kunnen blijven maken van binnenlandse rekeningnummers. Alleen wanneer bedrijven en consumenten volledig overgaan op de Europese standaarden is het mogelijk één effectieve Europese betaalmarkt te creëren. Dit is het doel van SEPA. Gemeenschappelijke standaarden en producten zijn niet het einddoel, maar wel voorwaarde voor een concurrerende en innovatieve Europese betaalmarkt. In die markt zijn nationale verwerkers en aanbieders van betalingsverkeer niet langer afgeschermd van buitenlandse concurrentie. Meer concurrentie leidt tot betere producten, meer efficiency en lagere kosten.
Het blijft wel toegestaan om buiten de betaalomgeving conversiediensten aan te bieden. Voor bedrijven en consumenten is er de IBAN BIC Service van de gezamenlijke banken, waarmee o.a. via internet en via SMS (nr 4226) IBANs kunnen worden opgevraagd. DNB heeft de banken opgeroepen om binnen de kaders van de SEPA-Verordening consumenten ondersteuning te blijven bieden bij het gebruik van IBAN.
Overigens is in de SEPA-Verordening een lidstaatoptie opgenomen om de consument twee jaar later, per 1 februari 2016, over te laten gaan op IBAN. Deze lidstaatoptie dient een uitzondering te zijn. De meeste lidstaten hebben hier niet voor gekozen om de migratie zo overzichtelijk en kort als mogelijk te houden. Ook Nederland heeft, mede met instemming van de consumentenorganisaties in het NFS, gekozen om geen gebruik te maken van deze optie. Door het NFS is gezamenlijk besloten om zowel voor de consument als voor bedrijven op één moment over te gaan op IBAN omdat dit meer duidelijkheid biedt voor alle partijen in het veld en maakt dat de overgang zo efficiënt mogelijk kan verlopen voor alle betrokken partijen. De volgende EU-landen maken gebruik van de overgangsmaatregel die het banken toestaat om nog twee jaar binnenlandse rekeningnummers te converteren naar IBAN: Cyprus, Duitsland, Portugal, Slowakije en Spanje. Estland heeft gekozen voor een overgangstermijn van één jaar, met mogelijke verlenging tot twee jaar.
Met de invoering van IBAN wordt het bankrekeningnummer langer en uiteraard is dit wennen. Het langere bankrekeningnummer (IBAN) moet in zijn geheel worden gebruikt vanwege de uniciteit van het rekeningnummer en de noodzakelijke controlemogelijkheden (de zogeheten 97-proef). Met goedkeuring van alle NFS-leden wordt de nationale «Over op IBAN»-campagne gevoerd en wordt er speciale aandacht besteed aan kwetsbare groepen zoals ouderen en gehandicapten.
Consumenten kunnen rekeningnummers opslaan in hun adresboeken in internetbankieren, waardoor zij deze niet meer handmatig hoeven in te vullen bij elke betaalopdracht. Banken hebben bij de omzetting van internetbankieren naar betalingen met IBAN rekeningnummers die al in de adresboeken stonden al aangevuld tot IBAN. Bij nieuwe begunstigden hoeft de consument slechts eenmaal de IBAN handmatig in te vullen en deze vervolgens op te slaan in het adresboek.
Wie of wat heeft bepaald dat de lange IBAN-nummers niet automatisch mogen worden aangevuld? Waarom zou het onmogelijk zijn om de IBAN-nummers automatisch te blijven aanvullen? Hoe wordt hier in het buitenland mee omgegaan? Zijn er andere EU-landen waar IBAN-nummers automatisch blijven aangevuld? Zijn daar nog andere oplossingen voorgesteld om vergelijkbare problemen als in Nederland op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om de bekende bankrekeningnummers van bijvoorbeeld goede doelen (zoals giro 555) toch te blijven gebruiken? Zou het automatisch blijven aanvullen van IBAN-nummers daar een oplossing voor kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om deze vragen tijdig te beantwoorden voor het algemeen overleg Betalingsverkeer op 31 januari 2014?
Ja.
Het bericht “Europese accountantsregels wijken af van de Nederlandse wet” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Europese accountantsregels wijken af van de Nederlandse wet»?1
Ja
Op 17 december 2013 sloten het Europees Parlement en de Europese Raad een akkoord over nieuwe wetgeving voor accountants. Wat is de exacte inhoud van het akkoord c.q. welke afspraken zijn er precies gemaakt? Welke ruimte laat de verordening voor lidstaten om zelf aanvullende eisen te stellen?
De voorstellen van de Europese Commissie voor de hervorming van de accountantsmarkt omvatten een nieuwe verordening en een herziening van Richtlijn 2006/43/EG2. Afgelopen december hebben de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie een akkoord bereikt over de teksten van de verordening en de herziene richtlijn in het kader van de zogenaamde triloog onderhandelingen. De formele besluitvorming voor definitieve vaststelling van deze regelgeving in het Europees Parlement en de Raad moet nog plaatsvinden. Tijdens de onderhandelingen over de voorstellen ging vooral veel aandacht uit naar de bepalingen over een verplichte kantoorroulatie, de scheiding van controle en advies en de mogelijke rol van de European Securities and Markets Authority(ESMA) bij het toezicht op de accountancysector. De genoemde aspecten zijn neergelegd in de verordening die uiteindelijk rechtstreeks van toepassing zal zijn in de nationale rechtsorde. Hieronder schetsen we de belangrijkste afspraken die hierover in het kader van het akkoord zijn gemaakt.
Wat betreft de verplichte kantoorroulatie houdt het afgelopen december bereikte akkoord in dat organisaties van openbaar belang (OOB’s) de wettelijke controleopdracht maximaal tien jaar door dezelfde accountantsorganisatie mogen laten uitvoeren. Daarbij biedt het akkoord lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat deze maximale duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle mag worden verlengd tot maximaal twintig jaar in het geval er na het verlopen van de initiële duur van de opdracht een aanbesteding van de wettelijke controleopdracht plaatsvindt. Wanneer er sprake is van een zogenaamde joint audit door twee of meer accountants(organisaties) kan een lidstaat bepalen dat de maximale duur van de initiële opdracht mag worden verlengd tot maximaal vierentwintig jaar. De feitelijke verlenging van de maximale duur van de initiële controleopdracht vindt volgens het akkoord overigens onder bepaalde voorwaarden plaats.
Na afloop van de toepasselijke maximale roulatietermijn geldt voor de betreffende accountantsorganisatie een afkoelingsperiode van vier jaar gedurende welke de betreffende wettelijke controle niet mag worden uitgevoerd bij dezelfde controlecliënt. Voor het overige is in het akkoord neergelegd dat na het verstrijken van de toepasselijke maximale roulatietermijnen een OOB bij wijze van uitzondering bij de bevoegde autoriteit het verzoek mag indienen om een verlenging van de opdracht met nog eens maximaal twee jaar toe te staan.
Wat betreft de scheiding van advies en controle bevat het akkoord een uitgebreide «zwarte» lijst met diensten die niet in combinatie met de wettelijke controle bij dezelfde controlecliënt mogen worden verricht als die controlecliënt een OOB betreft. Het verbod op het verlenen van de op deze lijst genoemde diensten geldt vanaf het begin van de periode waarop de wettelijke controle ziet tot aan het afgeven van de accountantsverklaring. Daarnaast geldt het verbod ook gedurende het financiële jaar dat voorafgaat aan de hiervoor bedoelde periode met betrekking tot het ontwikkelen en ten uitvoer leggen van de interne beheersings- of risicobeheerprocedures die verband houden met de opstelling en/of controle van financiële informatie of financiële informatietechnologiesystemen. Verder mogen niet verboden aan de controle gerelateerde diensten worden verricht tot een maximumplafond van zeventig procent van de gemiddelde kosten die in de voorafgaande drie opeenvolgende jaren voor de wettelijke controle in rekening werden gebracht bij de gecontroleerde entiteit en, waar van toepassing, bij haar moederonderneming, de door haar gecontroleerde ondernemingen en voor de geconsolideerde jaarrekening van de betreffende groep van ondernemingen. In nationale of Europese wetgeving verplicht gestelde aan de controle gerelateerde diensten zijn uitgesloten van het genoemde maximumplafond. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de waarmerking van staten ten behoeve van de toezichthouder zoals bedoeld in de Pensioenwet en de Wet op het financieel toezicht.
Wat betreft de mogelijke rol van ESMA was Nederland samen met vier andere lidstatenvoorstander van het bij ESMA beleggen van de samenwerking tussen de nationale toezichthouders op het terrein van audit. Op aandringen van een grote meerderheid van lidstaten is evenwel gekozen voor het opzetten van een nieuw comité, de Committee of European Auditing Oversight Bodies(CEAOB). ESMA mag wel iemand aanwijzen als lid van de CEAOB. Dit lid wordt tevens voorzitter van een subgroep waarvan de bedoeling is dat de CEAOB deze in het leven roept met het oog op internationale samenwerking tussen de lidstaten en derde landen. Daarnaast is een review clauseopgenomen op grond waarvan het opereren van de CEAOB over enkele jaren wordt heroverwogen.
De teksten van de verordening en de herziening van Richtlijn 2006/43/EG3 waarover een akkoord is bereikt bevatten nog de nodige mogelijkheden voor lidstaten om zelf aanvullende eisen te stellen. Zo is wat betreft de verplichte kantoorroulatie in de verordening voor lidstaten de mogelijkheid neergelegd om de maximale duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle op minder dan tien jaar vast te stellen. Wat betreft de scheiding van controle en advies biedt de verordening lidstaten de mogelijkheid om naast de diensten genoemd op de zwarte lijst ook andere diensten te verbieden die een bedreiging kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van degene die de controle uitvoert. Daarnaast wordt lidstaten de mogelijkheid geboden om onder bepaalde voorwaarden enkele op de zwarte lijst genoemde verboden diensten wel toe te staan.
Hoe wijken de Nederlandse regels af van de nu in afgesproken EU-regels? In hoeverre zijn de Nederlandse regels strenger dan de EU-regels?
Uit het in de Wet op het accountantsberoep opgenomen door uw Kamer aangenomen amendement Van Vliet vloeit voort dat met ingang van 1 januari 2016 OOB’s verplicht worden elke acht jaar van accountantsorganisatie te wisselen4. In de Nederlandse wet is neergelegd dat na een periode van acht aaneengesloten jaren een afkoelingsperiode van twee jaar geldt gedurende welke de betreffende wettelijke controle niet mag worden uitgevoerd door dezelfde accountantsorganisatie. De tekst van de Europese verordening waarover een akkoord is bereikt biedt voldoende ruimte om de maximale roulatieperiode van acht jaar in Nederland aan te houden. Wel wijkt de in de Nederlandse wet neergelegde afkoelingsperiode van twee jaar af van de in de verordening neergelegde afkoelingsperiode van vier jaar. Op dit punt behoeft de Nederlandse wetgeving aanpassing om niet in strijd te komen met de Europese regels.
In het in de Wet op het accountantsberoep opgenomen door uw Kamer aangenomen amendement Plasterk c.s. is de regel dat een accountantsorganisatie die wettelijke controles verricht bij een OOB, naast de in de toelichting bij het amendement genoemde controlediensten geen andere werkzaamheden voor die organisatie verricht5. Dit uitgangspunt is in zekere mate strenger dan het in de tekst van de Europese verordening neergelegde principe van een zwarte lijst met diensten die in ieder geval niet naast de wettelijke controle mogen worden verricht. Tegelijkertijd biedt het akkoord lidstaten de mogelijkheid om naast de diensten genoemd op de zwarte lijst ook andere diensten te verbieden die een bedreiging kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van degene die de controle uitvoert. Hierbij is als enige voorwaarde gesteld dat lidstaten de Europese Commissie van voorkomende aanvullingen op de hoogte stellen. De tekst van de verordening waarover een akkoord is bereikt biedt aldus ook voldoende ruimte om de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies te handhaven. Tegelijkertijd moet wel rekening worden gehouden met een tweetal uit het akkoord voortvloeiende extra eisen. Zo mag een accountantsorganisatie die de wettelijke controle uitvoert gedurende het financiële jaar dat voorafgaat aan de periode waarop de wettelijk controle betrekking heeft bij dezelfde OOB geen diensten verrichten met betrekking tot het ontwikkelen en ten uitvoer leggen van de interne beheersings- of risicobeheerprocedures die verband houden met de opstelling en/of controle van financiële informatie of financiële informatietechnologiesystemen. Verder mogen niet verboden aan de controle gerelateerde diensten worden verricht tot een maximumplafond van zeventig procent van de gemiddelde kosten die in de voorafgaande drie opeenvolgende jaren voor de wettelijke controle in rekening werden gebracht.
Welke nadelen ondervindt de accountantsbranche van de niet gelijkluidende regels in Nederland en Europa? Hoeveel administratieve lasten brengt dit met zich mee?
In het afgelopen december bereikte akkoord over de Europese voorstellen zijn in ieder geval de kaders vastgelegd waarbinnen in alle lidstaten de verplichte kantoorroulatie en de scheiding van controle en advies van toepassing gaan zijn. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat lidstaten binnen deze kaders nog de nodige mogelijkheden hebben om aanvullende eisen te stellen. Op dit moment is nog niet bekend in hoeverre de diverse lidstaten van deze optionele bepalingen gebruik gaan maken. Wel staat op basis van het akkoord vast dat in alle lidstaten de duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle bij een OOB maximaal tien jaar kan zijn en dat na afloop van die termijn in principe een aanbesteding van de controleopdracht moet plaatsvinden, tenzij er sprake is van een joint audit. Ook zal op basis van het akkoord in alle lidstaten het uitgangspunt zijn dat in ieder geval de diensten genoemd op de in het akkoord opgenomen zwarte lijst niet in combinatie met de wettelijke controle bij een OOB mogen worden verricht.
De diverse in het akkoord opgenomen maatregelen (zoals de verplichte aanbesteding en kantoorroulatie) zullen in alle Europese lidstaten extra kosten met zich meebrengen. Deze extra kosten zullen volgens de Europese Commissie worden gecompenseerd door de positieve effecten, zoals een grotere onafhankelijkheid van accountants die de kwaliteit van de controle ten goede moet komen6. Daar komt bij dat in Nederland de door het amendement Plasterk c.s. geïntroduceerde scheiding van controle en advies al sinds 1 januari 2013 van toepassing is en dat Nederlandse OOB’s vooruitlopend op de feitelijke invoering van de verplichte kantoorroulatie per 1 januari 2016 al de nodige aanbestedingen van de wettelijke controles hebben uitgevoerd of nog uitvoeren7. In die zin zijn de uit het akkoord voortvloeiende maatregelen in Nederland al voor een groot deel geïmplementeerd. Hiermee zouden ondernemingen in Nederland mogelijk een voorsprong kunnen hebben op ondernemingen in andere lidstaten waar betreffende maatregelen op dit moment nog niet van kracht zijn.
Vastgesteld kan worden dat in ieder geval de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen het afgelopen december bereikte akkoord. Nu nog niet bekend is in hoeverre de diverse lidstaten invulling gaan geven aan de in het akkoord opgenomen optionele bevoegdheden, kan moeilijk wordt ingeschat welke nadelen de accountantsbranche ondervindt van niet gelijkluidende regels in Nederland en de rest van Europa.
Bent u bereid om de evaluatie van de voorstellen van verplichte roulatie en scheiding van advies en control in 2015 naar voren te halen gelet op alle ontwikkelingen in Europa en de praktijk van dit moment in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De in de Wet op het accountantsberoep door het amendement Plasterk c.s. geïntroduceerde scheiding van controle en advies is al sinds 1 januari 2013 van toepassing. Tijdens het debat met de Eerste Kamer over de Wet op het accountantsberoep op 27 november 2012 heb ik de intentie uitgesproken om de verplichte roulatie echt op 1 januari 2016 van kracht te laten worden. In dit verband heb ik aangegeven een halfjaar van tevoren in een brief aan de Kamer te rapporteren over de stand van zaken in Brussel en de voortgang op weg naar 1 januari 2016 in Nederland8. Zodra de Europese regels definitief vaststaan, zullen we nationale regelgeving moeten vaststellen om deze te implementeren. In dat kader moet hoe dan ook worden bezien in hoeverre de nationale regelgeving aanpassing behoeft om in ieder geval niet in strijd te komen met de Europese regelgeving. Op basis van het afgelopen december gesloten akkoord tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie kan in ieder geval worden vastgesteld dat de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen de Europese regels. Om definitief te worden zullen de Europese regels in ieder geval nog officieel door het Europees Parlement en door de Raad moeten worden aangenomen. Met het oog op de aanstaande verkiezingen voor het Europees Parlement is de verwachting dat dit binnen nu en een paar maanden gaat plaatsvinden.
Deelt u de mening dat de Nederlandse wetgeving in lijn gebracht moet worden met de Europese wetgeving om te zorgen voor eerlijke concurrentiepositie en een gelijk speelveld in de Europese Unie? Is het kabinet voornemens om de Nederlandse regels aan te passen aan de Europese verordening wanneer deze in werking treed? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op eerder gestelde vragen door uw Kamer heb ik aangegeven, dat wanneer er strijdigheid zou ontstaan tussen de Nederlandse en de Europese regelgeving we de betreffende wetgeving uiteraard zullen moeten aanpassen9. Op dat moment kan ook worden overwogen in hoeverre aanpassingen nodig zijn met het oog op een eerlijke concurrentiepositie en een gelijk speelveld in de Europese Unie. Zodra de Europese verordening en de herziening van Richtlijn 2006/43/EG10 definitief zijn vastgesteld, zullen we zeker moeten stellen dat onze nationale regelgeving hiermee in overeenstemming is en waar nodig de nationale wetgeving hierop moeten aanpassen. Op basis van het afgelopen december gesloten akkoord tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie kan in ieder geval worden vastgesteld dat de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen de nieuwe Europese regels. Op andere punten zal onze wetgeving in ieder geval wel aanpassing behoeven, bijvoorbeeld waar het gaat om de in het antwoord op vraag 3 genoemde afwijkende afkoelingsperiode.
Het bericht dat de aanleg van glasvezel in Caribisch Nederland twee keer duurder is dan begroot en volledig door de Nederlandse belastingbetaler wordt betaald |
|
Bart de Liefde (VVD), André Bosman (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kan de regering toelichten waarom de aanleg van internet in Caribisch Nederland twee keer duurder is dan begroot in 2008? Kan de regering toelichten waarom er zo slecht begroot is?1
De uiteindelijke kosten liggen met € 8,9 mln. hoger dan de begrote aanlegkosten ($ 8,8 mln. / € 6,4 mln.), er is geen sprake van een verdubbeling van het budget.
BZK heeft naast de aanlegkosten tevens middelen beschikbaar gesteld voor de zekerstelling van de kabel (snelle reparatie bij bijvoorbeeld kabelbreuken) en het operationeel werkend opleveren van de kabelinfrastructuur. Zonder deze investeringen zou de kabel er wel liggen maar zou deze nog niet of nauwelijks kunnen worden gebruikt. Daarbij zou het kapitaalvernietiging zijn indien de kabel in de toekomst door schade niet meer bruikbaar zou zijn. De structurele beheer- en ontwikkelingskosten van de zeekabel worden in de exploitatie van Saba Statia Cable System (SSCS) B.V. gedekt.
Met de extra middelen is onder meer een dubbele aanlanding gerealiseerd op ieder eiland om zo de betrouwbaarheid van het systeem (extra redundantie) te vergroten. Verder is geïnvesteerd in een betere bescherming van de kabel. Ook is de route van de kabel gewijzigd om de impact op het milieu te minimaliseren. Met deze middelen zijn eveneens reserveonderdelen aangeschaft. Verder zijn enkele noodzakelijke aanpassingen bekostigd in de infrastructuur op de eilanden zelf om de lokale verbindingen tussen de zeekabel en betrokken operators tot stand te brengen.
In de begroting van BZK van 2011, 2012 en 2013 zijn de uitgaven aan de zeekabel opgenomen. De uitgaven aan de zeekabel zijn ten laste gekomen van begrotingsartikel 2.2 (bevorderen autonomie) van Hoofdstuk IV Koninkrijksrelaties.
Ook bent u middels de jaarverslagen van BZK over 2011, 2012 en 2013 hierover geïnformeerd. Met mijn brief van 9 december 2013 (kenmerk 2013–0000741393) heb ik u meer specifiek geïnformeerd over de uitgaven aan de zeekabel en de projecten en investeringen die zijn gedaan.
Waarom heeft Nederland, in afwijking met de afspraken uit 2008, aanvullende werkzaamheden c.q. uitgaven voor zijn rekening genomen? Is de Kamer hierover geïnformeerd c.q. om toestemming gevraagd? Uit welke stukken blijkt dat?
Zie antwoord vraag 1.
Is de regering van mening dat een verdubbeling van het beschikbare budget een wel erg grote overschrijding is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft de regering dit budget dan toch verdubbeld?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel bestaande internetaansluitingen profiteren van deze investering van € 8,9 mln? Hoeveel nieuwe aansluitingen verwacht de regering in de komende vijf jaar?
Allereerst dient te worden gezegd dat het doel van de zeekabel is om de eilanden als geheel een betere breedbandige aansluiting te geven tot het internet. Daarbij wordt een strategische en fundamentele impuls gegeven aan de maatschappelijke, sociale en economische ontwikkeling van Saba en Sint Eustatius.
Het betreffen geografisch gezien redelijk geïsoleerde eilanden, waar de inwoners beperkte mogelijkheden hebben om kennis en informatie te delen/verwerven of (online) economische activiteiten te ontwikkelen. Verdere ontsluiting kan in deze situatie verbetering brengen. Daarnaast is er sprake van ligging in de orkaanzone die goede en betrouwbare telecommunicatie cruciaal maakt voor hulpverlening in noodsituaties.
Het verder brengen van het voordeel van de zeekabel naar de burgers en bedrijven op de eilanden is een zakelijke afweging en ligt primair bij de lokale aanbieders zelf. In theorie zouden in totaal 2.000 tot 2.500 internetaansluitingen op beide eilanden van de zeekabel kunnen profiteren. Met de voorgenomen infrastructurele verbeteringen en mogelijke ontwikkelingen op dit terrein (vast en mogelijk ook mobiel) kan het aantal aansluitingen de komende jaren toenemen. Over het aantal aansluitingen kan echter (nog) niets worden gezegd.
Daarnaast is internettoegang slechts een deel van het potentieel dat de kabel te bieden heeft. Het gaat ook om het vergroten van de betrouwbaarheid van andere communicatie-middelen zoals vaste en mobiele telefonie en televisie. Ook wordt de zeekabel door de rijksoverheid zelf gebruikt bij het uitvoeren van haar taken op de eilanden. Een goed voorbeeld hiervan is de recent gehouden hurricane exercise (oefening) onder regie van Defensie.
Welke jaarlijkse exploitatiekosten verwacht de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als 100% aandeelhouder van staatsbedrijf Saba Statia Cable System (SSCS BV) te maken? Welke opbrengsten staan daar tegenover?
De exploitatiekosten worden gefinancierd met de opbrengsten van de kabel. Een deel van het kabelsysteem is reeds operationeel. Hiervoor worden inmiddels operationele kosten gemaakt. Deze kosten worden momenteel via de administratie van de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) verrekend. Inschatting van deze kosten over 2013 is circa € 365.000. De geplande inkomsten zijn de vergoedingen van de gebruikers van de kabel en die zijn geraamd op eveneens € 365.000 over 2013. De administratie hiervan wordt overgedragen aan de SSCS BV.
De SSCS B.V. heeft geen winstoogmerk. Op basis van de kosten zullen jaarlijks de verrekentarieven voor IP transit (gebruik van de kabel) worden aangepast. Het voorziene kostenniveau tot en met 2015 wordt gedekt met de geplande inkomsten uit het leveren van IP transit aan de gebruikers.
Is de regering van mening dat alle inwoners van het Koninkrijk recht hebben op toegang tot breedbandinternet, onafhankelijk van hun woonplaats? Zo ja, is de regering dan bereid financieel bij te dragen aan de aanleg van een breedbandinternetverbinding van minimaal 1,5 Mb in de buitengebieden van Nederland, waar zo’n 167.000 huishoudens nog niet zijn aangesloten? Zo nee, waarom niet?
De regering acht het belang van toegang tot breedbandverbindingen vanuit economisch en maatschappelijk oogpunt groot voor Nederland. Nederland heeft een goede uitgangspositie voor de ontwikkeling naar (super) snelle breedbandtoegang.
In uw vraag legt u echter een relatie tussen de situatie in de Nederlandse buitengebieden en de bijzondere positie (met eigen wet- en regelgeving) van de eilanden. Deze zaken zijn op een aantal essentiële punten niet te vergelijken en dienen separaat van elkaar te worden bezien.
Voor de Nederlandse buitengebieden geldt in de praktijk dat iedereen reeds toegang heeft tot basisbreedband van gemiddeld 10 Mb, via de vaste infrastructuur, draadloos via mobiele netwerken maar ook via de satelliet. Provincies en gemeenten hebben een taak om toegang tot snellere netwerken te stimuleren in hun regio. Dat doen ze ook. Uitgebreider wordt op de situatie in de buitengebieden ingegaan in de brief over breedband van 16/12/13 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 32 637, nr. 97).
De inwoners van Saba en Sint Eustatius kunnen in de praktijk door het Besluit opgedragen diensten voor vaste telefonie op dit moment via de vaste infrastructuur beschikken over een internetaansluiting van 1Mb (dit was zonder de zeekabel 512 kb). De lokale aanbieders werken reeds zelf aan het verbeteren van hun vaste infrastructuur waardoor de internetsnelheden kunnen toenemen. Daarmee kan de VN doelstelling van 1.5 Mb op termijn worden gehaald.
De zeekabel biedt een opmaat voor het behalen van voorgenomen resultaten zoals goede, breedbandige internetverbinding en continuïteit. Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven ligt het verder brengen van het voordeel van de zeekabel naar de eindgebruikers (aansluitingen van huishoudens) bij de lokale aanbieders zelf. De regering is dan ook niet van plan financieel bij te dragen aan de aanleg van breedbandinternetverbindingen. Wel is de regering bereid mee te denken over oplossingen om eventuele knelpunten in de (deels nog sterk verouderde) netwerken op te lossen.
Heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overleg gevoerd met de minister van Economische Zaken over het «gratis» aansluiten van Caribisch Nederland op breedbandinternet? Zo ja, wanneer in de afgelopen 6 jaar is dat gebeurd? Welke besluiten zijn in deze tijd genomen en waarom?
Er is geen sprake van gratis aansluiten van Caribisch Nederland op breedbandinternet. Voor het gebruik van de capaciteit van de zeekabel wordt gewoon betaald door de telecomaanbieders en (uiteindelijk ook) de eindgebruikers.
In de startfase van het project (2009) is op ambtelijk niveau tussen BZK en EZ besproken dat de prioriteit ligt bij het ontsluiten van de eilanden op het internationale netwerk. Over het verder brengen van het potentieel van de zeekabel naar de huishoudens zijn geen afspraken gemaakt daar dat een primaire verantwoordelijkheid is van de lokale operators (concessiehouders).
Waarom is het aangaan van een nieuwe deelneming niet conform de Comptabiliteitswet door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het parlement voorgelegd? Kan deze minister toezeggen dit alsnog conform de normale procedure te doen?
De aandelen zouden in de eerste instantie kort na de aanleg van de kabel en de oprichting van de BV worden overgedragen aan de openbare lichamen. Materieel zou er dan geen sprake zijn van het (doen) oprichten door de staat. Inmiddels is gebleken dat de overdracht van de aandelen aan de openbare lichamen vertraging heeft opgelopen. Daardoor is ten onrechte artikel 34 CW niet juist toegepast. Met mijn brief van 9 december jl. heb ik beoogd zoveel mogelijk, zij het achteraf, aan te sluiten bij de normale procedure van artikel 34.
Waarom is of wordt in dit geval gekozen voor een deelneming, hoewel het kabinet zelf vindt dat het aandeelhouderschap niet het eerst aangewezen instrument is om publieke belangen te borgen?
De wet- en regelgeving die op de eilanden geldt is door de internationale aard van de zeekabel niet van toepassing. Daarbij is gebleken dat bestaande lokale (markt)partijen op dit moment nog onvoldoende in staat zijn een internationale zeekabel te beheren en exploiteren.
Het belang van de kabel voor de openbare lichamen, de rijksoverheid en de burgers van de eilanden is dusdanig groot dat ik een verantwoorde overdracht van de aandelen aan de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius tot mijn verantwoordelijkheid reken. Tijdens het aandeelhouderschap van de Staat zullen de toekomstige aandeelhouders (zijnde de eilandgebieden Saba en St Eustatius) worden getraind en opgeleid in het beheer en exploitatie van de onderneming. Op basis van concrete (publieke) doelstellingen zoals internetpenetratie en betaalbaarheid van breedbandverbindingen conform de ITU2015 targets zal het tempo van overdracht nader worden vastgesteld.
Verder is de dienstverlening van RCN in belangrijke mate afhankelijk van het goed functioneren van de telecommunicatie infrastructuur.
Tot slot worden de structurele beheer- en ontwikkelingskosten van de zeekabel zoals eerder beschreven, in de exploitatie van SSCS B.V. gedekt.
Waarom kunnen de publieke belangen in dit geval niet op andere manieren, zoals via wet- en regelgeving, geborgd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Welke aantoonbaar dwingende redenen zijn er in dit geval voor het participeren in een vennootschap nu, niet alleen in het recent bekend gemaakte staatsdeelnemingenbeleid, maar ook in het staatsdeelnemingenbeleid van 2007, de lijn is dat er aantoonbaar dwingende redenen moeten zijn om de staat risicodragend te laten participeren in vennootschappen?
Naast het ontsluiten van Saba en Sint Eustatius op de internationale zeekabel infrastructuur gebruikt de rijksoverheid de zeekabel zelf ook voor de uitoefening van haar taken op de eilanden. Momenteel wordt in overleg met eilanden en de overige gebruikers zoals Defensie de beheersorganisatie vormgegeven. Pas nadat is gebleken dat de zeekabel zowel in financiële als technische zin in voldoende mate stabiel opereert, zal een overdracht van de verantwoordelijkheden aan de orde zijn. Daarnaast moet, zoals eerder vermeld bij antwoord 10, aan een aantal voorwaarden worden voldaan alvorens de overdracht plaatsvindt. Het onderbrengen van de zeekabel infrastructuur in een separate entiteit vergroot de transparantie en vergemakkelijkt de toekomstige (al dan niet) gefaseerde overdracht van de verantwoordelijkheid middels het overdragen van de aandelen in deze entiteit. In de nadere uitwerking wordt aangesloten bij de Nota Deelnemingenbeleid.
In hoeverre is in dit geval de volgende passage uit het staatsdeelnemingenbeleid van het kabinet van toepassing: «Een staatsdeelneming moet als vennootschap in staat zijn om een rendement te behalen op zijn producten of diensten, passend bij de risico's die met de ondernemingsactiviteiten gepaard gaan en waarbij de (financiële) continuïteit van de onderneming wordt gewaarborgd. Dit wil zeggen dat een zodanig rendement wordt behaald waarbij de onderneming zijn waarde behoudt, kan blijven investeren en zich zelfstandig kan financieren tegen acceptabele rente en voorwaarden. Als aan deze voorwaarde niet kan worden voldaan ligt het onderbrengen van de activiteiten in de vennootschapsvorm niet voor de hand.»? Hoe moet dit gezien worden in relatie tot het feit dat SSCS BV geen winstoogmerk heeft?
De tarieven die de SSCS B.V. hanteert zijn kosten-georienteerd. Hierbij zal een opslag worden gehanteerd om de continuiteit van de zeekabel infrastructuur en de entiteit te waarborgen. Halfjaarlijks kunnen de gebruikertarieven worden aangepast aan de kostenontwikkeling. Geen winstoogmerk houdt voor de SSCS entiteit in dat er geen surplus naast de door de aandeelhouders vereiste opslag zal worden gehanteerd. Hierbij zal in de nadere uitwerking worden aangesloten bij de Nota Deelnemingenbeleid, waarin het aspect rendement nader is gedefinieerd.
Is de regering bereid deze vragen tijdig te beantwoorden, en uiterlijk één week voor het notaoverleg over het nieuwe staatsdeelnemingenbeleid op 3 februari 2014?
Ja
Werelderfgoed Wadden |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Werelderfgoed Waddenzee biedt kansen» van de Waddenvereniging?1
Ja.
Wat is uw mening over het rapport? Komt u nog met een reactie (naar de Kamer)? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Bij de in ontvangstname op 19 augustus jl. heb ik mijn waardering uitgesproken dat de Waddenvereniging dit rapport heeft opgesteld. Het is goed om de kansen die er liggen voor het voetlicht te brengen. Ik heb daarbij gerefereerd aan de publieksactie van de Waddenvereniging van afgelopen zomer en het jaarlijks terugkerende werelderfgoedweekend.
Verder heb ik aangegeven dat ik vind dat het aan de partijen in de regio is om kansen te verzilveren en te benutten.
Wel heb ik, om meer bekendheid te geven aan het Werelderfgoed en om het proces een impuls te geven, een driemanschap gevormd met de provincies en de gemeenten en een aanjager aangesteld. Deze aanjager is begonnen met een aantal zeer praktische zaken zoals bebordingen, het versterken van de communicatie richting ondernemers en recreatievaart, het uitwisselen van beschikbaar foldermateriaal en samenhang aanbrengen in het toeristisch product.
Tenslotte heb ik enkele actuele ontwikkelingen genoemd die spelen. De opstelling van de trilaterale strategie voor duurzaam toerisme, het vermarkten van de werelderfgoedstatus en de ingediende LIFE+ subsidieaanvraag voor invasieve soorten. Ook hiermee wordt er stap voor stap gewerkt aan het benutten van de kansen die er liggen van de Waddenzee als Werelderfgoed.
Het rapport ziet mogelijkheden voor toerisme, visserij, havens/industrie, energie, kennis/innovatie/wetenschap in relatie tot de status van het werelderfgoed; deelt u de mening dat er vooral mogelijkheden zijn voor het toerisme en dat de andere «gezocht» zijn?
Het ligt voor de hand dat de status van werelderfgoed mogelijkheden biedt voor toerisme. Ik kan mij echter goed voorstellen dat op de andere terreinen er ook kansen liggen, die te verzilveren zijn. Dit rapport bevestigt dat ook. Als voorbeeld hiervan wil ik verwijzen naar de ontwikkeling van de vergroening van de Waddenzeehavens.
Wat zijn de beperkingen en/of beperkende regels om de status van Werelderfgoed voor het toerisme op de Wadden (beter) te benutten? Wat kan eventueel gedaan worden aan het wegnemen van die beperkingen en regels?
De bestaande regelgeving waarborgt de instandhouding van de unieke waarden van het werelderfgoed. De werelderfgoedstatus op zich levert géén extra beperkingen of regels op. Wezenlijke wijzigingen in het beschermingsregime of ingrepen ten nadele van de unieke waarden kunnen wel leiden tot het afvoeren van de lijst van werelderfgoederen.
Hoe kan de status werelderfgoed beter benut worden voor het toerisme op de Wadden?
In het rapport worden daarvoor enkele suggesties gegeven, zoals het zorgen voor een betere herkenbaarheid en uitstraling, het vergemakkelijken van het verkrijgen van toegesneden informatie over het Werelderfgoed en het uitvoeren van gerichte promotiecampagnes. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om het beter benutten van de status van werelderfgoed voor het toerisme op de Wadden te bespreken in het Regiecollege Wadden? Zo ja, wanneer en kan de Kamer een terugkoppeling krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit onderwerp staat al op de agenda van het Regiecollege Waddengebied (RCW). In de RCW vergadering van juli 2013 is bijvoorbeeld het concept van de trilateraal opgestelde Duurzame Toerisme Strategie besproken, waarin het ook gaat om het benutten van die kansen. Hierbij wordt intensief met de Duitse en Deense partners opgetrokken.
Deze strategie is onderdeel van de consultatie die nu plaatsvindt ter voorbereiding van de komende Trilaterale Waddenzee Regeringsconferentie die begin februari 2014 te Tønder in Denemarken wordt gehouden. In het kader van de voorbereiding van deze conferentie zal ik uw Kamer hierover inlichten.
De insteek bij het behalen van de status van werelderfgoed was dat er niet ineens extra beschermingsregels zouden gelden en er ook geen nieuwe beperkingen zouden worden opgelegd aan bewoners en gebruikers; in hoeverre is dit ook daadwerkelijk een feit?
De status van werelderfgoed brengt geen additionele beperkingen met zich mee. Het vigerende wet- en regelgevingskader is bepalend voor de afwegingen ten aanzien van het toestaan van activiteiten.
Tot welke extra beperkingen heeft de status werelderfgoed eventueel geleid? Bent u in dit verband bekend met het bericht in de Leeuwarder Courant van 25 juli 2013 «Natuurclubs melden zoutwinning Waddenzee bij Unesco» en wat vindt u van dit bericht in het licht van de eerdere afspraken dat het geen beperkingen met zich mee zou brengen?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vraag 4 en 7.
Ik ken genoemd artikel. Conform de procedure bij het Werelderfgoed Centrum te Parijs worden vragen die gesteld worden over een Werelderfgoedsite, voorgelegd aan het betreffende land om te beantwoorden. In de beantwoording aan UNESCO wordt de gangbare procedure geschetst die wij toepassen bij het beoordelen van een dergelijke vergunningaanvraag voordat eventueel overgegaan wordt tot het verstrekken van een vergunning of vergunningen. Hierbij wordt expliciet bezien of de unieke waarden worden aangetast.
Een van de afspraken en verplichtingen bij het behalen van de status van werelderfgoed was het maken van een strategie voor de ontwikkeling van en visie voor het toerisme; wat is de stand van zaken?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6. Dit concept ligt thans voor ter consultatie in de drie landen.
In Nederland wordt nu nagegaan welke (regionale en lokale) overheden en partijen deze willen onderschrijven op de komende Trilaterale Waddenzee Regeringsconferentie. Deze vindt plaats in Tønder, Denemarken van 4-6 februari 2014.
Hoe is de promotie van het toerisme op de Wadden en op het werelderfgoed Wadden geregeld? Wat is de insteek van de visie: is dat ruimte voor het toerisme?
Promotie van het toerisme gebeurt vooral via de reguliere kanalen, zoals de provinciale marketing-organisaties en de gemeentelijke VVV’s.
Daarnaast is, ondermeer met behulp van een Europees Interreg-subsidieproject, in trilateraal verband promotiemateriaal ontwikkeld en verspreid. Dit varieert van infozuilen en borden langs de weg, speciale uitgaven en katernen in diverse bladen, tot een speciale website met toeristische informatie over het hele werelderfgoed.
Tevens worden er via de Stichting Werelderfgoed.nl, waarin alle werelderfgoederen in Nederland zijn verenigd, informatie- en publiciteitscampagnes georganiseerd. Een regulier terugkerende activiteit is het jaarlijkse nationale werelderfgoedweekend.
De visie betreft de wijze waarop toerisme zich duurzaam kan ontwikkelen, mede dankzij de werelderfgoedstatus. Aan deze visie is de afgelopen 2 jaar gewerkt door een 16-tal organisaties uit de toeristische sector, overheden en natuur-NGO’s vanuit de drie Waddenzeelanden.
Toezicht en regels verzekeraars |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verzekeraars klagen over te streng toezicht DNB»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel en op de klacht van de verzekeraars? Was de klacht van de verzekeraars al eerder bij u bekend?
De klacht van de verzekeraars is mij bekend. Er is regelmatig overleg met de verzekeraars over het verzekeringstoezicht. Voorts worden wijzigingen in het verzekeringstoezicht standaard geconsulteerd. In de beantwoording van deze vraag en de vragen 3 en 4 geef ik mijn reactie op het artikel.
In het artikel geven de verzekeraars aan dat Nederland als enige land in de Europese Unie vooruit zou lopen op de nieuwe Europese regels (Solvency II). Ze verwijzen daarbij naar de door mij voorgenomen aanscherping van het Nederlandse verzekeringstoezicht. Deze aanscherping is uitgewerkt in het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014, dat thans voor advies bij de Raad van State ligt en onlangs is geconsulteerd.2 In dit wijzigingsbesluit wordt een zogenoemd «theoretisch solvabiliteitscriterium» voor middelgrote en grote levensverzekeraars geïntroduceerd, dat mede bepalend is of levensverzekeraars dividend kunnen uitkeren. Dit nieuwe solvabiliteitscriterium zal evenals de kapitaalseis onder Solvency II risicogeörienteerd zijn en beoogt een beeld te geven of de desbetreffende levensverzekeraar de komende 12 maanden aan de solvabiliteitseisen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) kan voldoen. Er zal nog te zijner tijd een consultatie van de concept ministeriële regeling plaatsvinden, waarin dit criterium nader wordt uitgewerkt. De hoogte van het criterium zal daarbij vastgesteld worden op basis van de impactstudie waar alle betrokken levensverzekeraars recentelijk aan meegewerkt hebben.
Zoals boven beschreven wordt de Nederlandse verzekeringssector dus ruim in de gelegenheid gesteld haar zorgen of geconstateerde technische problemen met betrekking tot de aanscherping van het Nederlandse verzekeringstoezicht voor het voetlicht te brengen. Ik hecht er tegelijk veel belang aan om nationaal dit toezicht, met name voor levensverzekeraars, reeds in 2014 aan te scherpen. De reden hiervoor is dat dit deel van de verzekeringssector hard getroffen wordt door de huidige omstandigheden.3 Zowel de omzet als de winstgevendheid van de levensverzekeraars staat namelijk erg onder druk. De omzet neemt af door de opkomst van het banksparen, de ontwikkelingen op de woningmarkt en de wijzigingen in het fiscale regime en door het verminderde vertrouwen van de consument in de levensverzekeringssector door de in het verleden verkochte beleggingsverzekeringen. Bovendien is de risicovrije kapitaalmarktrente laag, waardoor het aanbieden van rentegaranties zeer kostbaar is geworden, wat betekent dat traditionele levensverzekeringsproducten minder aantrekkelijk zijn. Daar komt bij dat de lage risicovrije kapitaalmarktrente en de daarmee samenhangende lage en volatiele beleggingsrendementen eveneens de winstgevendheid onder druk zetten. Mede om deze redenen was er bij DNB de behoefte om juist bij de levensverzekeraars de vinger extra aan de pols te kunnen houden en indien nodig in te grijpen. Met de aanscherping van het verzekeringstoezicht wordt hierin voorzien: met het theoretische solvabiliteitscriterium krijgt DNB namelijk meer handvatten om dividenduitkeringen van levensverzekeraars tegen te houden indien dit nodig mocht zijn.
Tot slot geven de verzekeraars in het artikel nog aan dat zij teleurgesteld zijn dat DNB geen versoepeling heeft doorgevoerd in de te gebruiken rekenrente voor de berekening van verplichtingen van natura-uitvaart-, levens- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De verzekeraars hadden hier op aangedrongen als gevolg van het feit dat na de afwaardering van de Franse Staat door ratingbureau Moody’s de Franse staatsleningen geen onderdeel meer uitmaken van de AAA ECB staatsleningencurve.
De achtergrond van de stellingname van de verzekeraars is dat DNB op grond van de Wft de bevoegdheid heeft te bepalen welke risicovrije rentecurves levens-, natura-uitvaart- en arbeidsongeschiktheidsverzekeraars zijn toegestaan te gebruiken bij de berekening van de verplichtingen jegens polishouders voor levens-, natura-uitvaart- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. De reden dat DNB heeft besloten geen andere curves toe te staan dan de interbancaire swapcurve en de AAA ECB staatsleningencurve is dat DNB in het derde kwartaal van vorig jaar al een versoepeling heeft aangebracht door het gebruik van de zogenaamde UFR (ultimate forward rate) toe te staan. Hierdoor is het effect van de verwijdering van de Franse staatsleningen uit de AAA ECB Staatsleningencurve minder groot. Bovendien staat het verzekeraars ook vrij de interbancaire swapcurve te gaan gebruiken. Deze laatste curve zal eveneens toegepast worden onder het nieuwe risicogeoriënteerde toezichtregime Solvency II.
Klopt het dat de regels voor verzekeraars en het toezicht daarop in Nederland de strengste van Europa zijn? Zo ja, wat vindt u daarvan en waardoor komt dit? Kunt u een vergelijkend overzicht geven van de regels en het toezicht voor verzekeraars in de verschillende landen in Europa? In hoeverre is er nog sprake van een gelijk speelveld? Als er sprake is van een ongelijk speelveld, welke concrete stappen gaat u dan zetten om dit recht te zetten?
Nee, het is onjuist dat de regels voor verzekeraars en het toezicht daarop in Nederland de strengste van Europa zouden zijn. Het beeld is heel diffuus. Zie vraag het antwoord op vraag 4 en 5 voor enkele concrete voorbeelden van verschillen tussen de huidige regels voor verzekeraars in verschillende lidstaten.
Vanwege de grote verschillen is het voor de Nederlandse verzekeraars van groot belang dat het Solvency II kader, dat een vergaande harmonisatie van de prudentiële eisen aan verzekeraars in Europa vormt, zo snel mogelijk wordt ingevoerd. De Nederlandse inzet in de onderhandelingen is dan ook om voor eind dit jaar een politiek akkoord te bereiken, zodat Solvency II per 1 januari 2016 voor alle middelgrote en grote verzekeraars van toepassing wordt. Met de invoering van Solvency II wordt een zo goed mogelijk level playing field in Europa gecreëerd. Om redenen die hierboven bij vraag 2 zijn genoemd wil ik echter niet tot 2016 wachten om aanscherpingen van het verzekeringstoezicht door te voeren.
Klopt het dat Nederland het enige land is dat vooruitloopt op de nieuwe Solvency II regels, waarover nog lang geen duidelijkheid is? Wat zijn de gevolgen van die strenge regels en toezicht voor de Nederlandse concurrentiepositie? Wat vindt u van deze gevolgen?
Nee, het is het onjuist dat Nederland het enige land zou zijn dat vooruit loopt op de nieuwe Solvency II regels. Het Verenigd Koninkrijk loopt bijvoorbeeld al jaren vooruit op Solvency II. Het Verenigd Koninkrijk kent namelijk al sinds 2001 een drie pijler benadering in het verzekeringstoezicht, die sterke gelijkenis kent met het Solvency II regime. Alle balansposten dienen in het Verenigd Koninkrijk op marktwaarde te worden gewaardeerd, er wordt een risicovrije marktrente gebruikt voor het uitrekenen van de technische voorzieningen en er is een risicogeoriënteerde kapitaalseis ingevoerd. Onder meer Duitsland, Frankrijk, Denemarken, Finland, Zweden hebben aanpassingen doorgevoerd in de richting van de nieuwe Solvency II regels. Het betreft hier allemaal nationale initiatieven waarbij elementen van Solvency II zijn ingevoerd, die vaak gekoppeld zijn aan de landspecifieke implementatie van het eerdere Solvency I regime dat veel vrijheid aan de lidstaten liet. Deze initiatieven zijn daarmee niet goed met elkaar vergelijkbaar.
Voor de concurrentiepositie van de Nederlandse verzekeraars is een goede startpositie bij de invoering van Solvency II (verwacht in 2016) belangrijk. Hoe dichter de invoeringsdatum van Solvency II nadert, hoe belangrijker dit wordt. Met de beoogde aanscherpingen van het Nederlandse verzekeringstoezicht onder de Wft zal Nederland alvast meer richting Solvency II bewegen. Dit betekent dat Nederlandse verzekeraars te zijner tijd minder grote aanpassingen hoeven door te voeren dan het geval is in een aantal andere landen in de EU.
Klopt het dat de Nederlandse Bank strenger is dan andere toezichthouders in Europa als het gaat om de rekenrente? Indien dat het geval is, wat is daarvoor de reden?
De huidige Europese richtlijnen ten behoeve van het prudentiële toezicht laten verschillende opties open wat betreft de te gebruiken rekenrente. In enkele lidstaten zoals Frankrijk en Duitsland wordt thans nog een vaste rekenrente gebruikt (tussen de 3 en 6 procent), die vertraagd wordt verlaagd of verhoogd als de marktomstandigheden daar aanleiding toe geven. In een aantal lidstaten, zoals het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Zweden, Finland en Nederland, is gekozen voor een zogenaamde risicovrije marktrentestructuur, zoals ook in het toekomstige Europese kader (Solvency II) als basis zal worden gehanteerd. Bij de uitwerking van de risicovrije marktrentestructuur hanteert De Nederlandsche Bank inderdaad de strengste eisen. Echter, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Finland kennen naast het gebruik van de risicovrije marktrentestructuur ook reeds een risicogeoriënteerde kapitaalseis. Een dergelijke eis kent Nederland nog niet. Het is op voorhand daarom niet vast te stellen of het verzekeringstoezicht in de bovengenoemde landen lichter of zwaarder is dan het Nederlandse systeem. Uit de QIS5 impact studie waarvan de resultaten in 2011 bekend zijn gemaakt, bleek in elk geval dat in Finland in verhouding meer verzekeraars konden voldoen aan de Solvency II kapitaalseisen zoals voorgeschreven in deze impactstudie dan in Nederland, terwijl Nederland wel beter scoort dan het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.
Lidstaten waar een vaste rekenrente wordt gehanteerd, lijken op dit moment wel duidelijk een lichter regime te hebben als het gaat om de regels met betrekking tot de lange termijn verzekeringverplichtingen (zoals pensioenverzekeringen en lijfrentes). Nadeel van een regime met een vaste rekenrente is echter dat het geen risicobeheersingprikkel kent om het renterisico, het risico van een dalende marktrente en daarmee gepaarde gaande dalende beleggingsopbrengsten, af te dekken.
In het Nederlandse verzekeringstoezicht wordt sinds de invoering van de Wft in 2007 de risicovrije kapitaalmarktrente toegepast in de waardering van technische voorzieningen voor natura-uitvaart-, levens- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Mede hierdoor hebben Nederlandse verzekeraars tijdig moeten anticiperen op de sterk gedaalde kapitaalmarktrentes en worden ze gestimuleerd om hun renterisico af te dekken. Nederlandse levensverzekeraars hebben daarom – gegeven de huidige lage rentestanden – een betere startpositie om Solvency II, waarin ook een risicovrije marktrente wordt voorgeschreven, in te voeren dan levensverzekeraars uit landen waar thans nog vaste rekenrentes gelden.
Daarbij is het nog van belang op te merken dat Nederlandse verzekeringsgroepen vanwege hun vele pensioenverzekeringen en lange termijn levensverzekeringen relatief gezien veel lange termijn verplichtingen kennen. Dit maakt hen extra gevoelig voor renteschommelingen. Het is daarom voor Nederlandse verzekeraars extra van belang om goed op de solvabiliteitspositie te letten en zich niet rijk te rekenen door veranderingen van de risicovrije marktrente te negeren.
Welke gevolgen heeft het feit dat verzekeraars extra buffers moeten aanhouden vanwege de rekenrente, c.q. het niet meer kunnen meetellen van de Franse rente, voor de investeringen van verzekeraars? Hoeveel minder kunnen verzekeraars daardoor investeren?
Verzekeraars zullen niet minder investeren door het aanhouden van extra buffers. De buffers van verzekeraars worden namelijk net als de aangehouden technische voorzieningen ten behoeve van toekomstige uitkeringen aan polishouders belegd. Een verzekeraar zal uiteraard zijn beleggingen wel moeten diversifiëren, maar het maakt daarbij niet uit of gaat om beleggingen van het buffervermogen of van de waarden die tegenover de technische voorzieningen staan.
De inkrimping dienstregeling veerdienst Vlieland en Terschelling |
|
Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Brandbrief Terschelling naar minister over veerbootkwestie»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit artikel in de Harlinger Courant.
Wat is uw reactie op de brandbrief van de gemeenteraad van Terschelling, die volgens het artikel ook naar het ministerie van Infrastructuur en Milieu gestuurd is?
Ik neem de situatie heel serieus. Inmiddels heb ik een gesprek gevoerd met de waarnemend burgemeesters en verantwoordelijke wethouders van Terschelling en Vlieland. We hebben daarbij gevoelens uitgewisseld en in gezamenlijkheid gekeken naar lijnen die op korte termijn kunnen worden uitgezet en mogelijke oplossingen. Later deze zomer zullen we daarop terugkomen.
In hoeverre vindt u het acceptabel dat in de komende winter honderden afvaarten van de veerboot en sneldienst worden geschrapt, met ingrijpende gevolgen voor de eilanders, toeristen en het bedrijfsleven op de eilanden (op bijvoorbeeld Vlieland mogelijk nog maar twee gewone afvaarten per dag)? Hoe past dit bij de lijn die u uiteengezet heeft in antwoorden op eerdere vragen over de dienstregeling?2 In hoeverre mogen de opbrengsten en verliezen van de eilanden onderling met elkaar verrekend worden op deze wijze?
Zie het ook antwoord op vraag 2. Ik heb met de bestuurders van Terschelling en Vlieland afgesproken op korte termijn samen een aantal mogelijkheden nader te onderzoeken. Later deze zomer zullen wij hierop terugkomen.
Wat is de uitkomst van de externe toetsing van de cijfers van Doeksen die op basis van het ODC (Openbare Dienst Contract) nodig zijn om de dienstregeling eventueel aan te kunnen passen? Tot welke conclusie leidt dit bij het ministerie voor Infrastructuur en Milieu en/of Rijkswaterstaat (die onderdeel uitmaakt van de zogenaamde Commissie Bootdiensten)?
Er is inmiddels een externe toetsing uitgevoerd. De rapportage is nog niet afgerond. De conclusies zal ik betrekken bij de uitwerking van mogelijkheden.
Vindt u het belangrijk dat er transparantie is als het gaat om de exploitatie van Doeksen? Is daadwerkelijk inzichtelijk hoe de winst en verliesstromen lopen ten aanzien van het vervoer naar de eilanden binnen alle BV’s die er zijn? In hoeverre is er in de cijfers rekening gehouden met andere inkomsten op de veerboten (bijvoorbeeld horeca) op de boten naar Terschelling en Vlieland? In hoeverre is er bij de beoordeling van de cijfers ook rekening gehouden met de verrekening tussen de verschillende BV’s van «Doeksen» (bijvoorbeeld het bedrag voor de huur of lease van de boten)? Indien met deze zaken geen rekening is gehouden, waarom is de vraagstelling aan het externe bureau hierin te kort geschoten en bent u bereid om dit nader te onderzoeken en de inzichten (op hoofdlijnen) met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Inderdaad vind ik transparantie belangrijk. Aan TSM is gevraagd bepaalde documentatie te verstrekken en vragen zo goed mogelijk gedocumenteerd te beantwoorden. TSM heeft de contractpartners en PWC in het kader van het onderzoek dat is uitgevoerd, naar mijn mening voldoende transparant geïnformeerd over de financiële situatie, de winst en verliesstromen, de meerjarencijfers over de afgelopen jaren en de prognoses.
Daarbij is ook inzicht geboden in de relevante onderlinge verrekeningen met groepsmaatschappijen binnen Koninklijke Doeksen.
Welke rol ziet u voor uzelf om dit langslepende conflict op te lossen? Welke acties kunt en wilt u nog nemen, bijvoorbeeld richting de betrokken partijen?
Nu het in de Commissie Bootdiensten niet is gelukt om tot een akkoord te komen over aanpassing van de dienstregelingen, zie ik het als mijn taak om met de gemeenten samen te bezien welke mogelijkheden er zijn om de periode tot het onherroepelijk worden van de concessie te overbruggen.
Welke actie heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) ondernomen naar aanleiding van uw verzoek om aan te dringen op versnelde behandeling van de zaak bij het Europese Hof van Justitie? Wat is het antwoord van het Europese Hof geweest?
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) heeft mij laten weten in de door mij naar voren gebrachte argumenten geen aanleiding te zien het Hof van Justitie van de Europese Unie te benaderen met een verzoek tot versnelde behandeling van de zaak. In de brief daarover is geen toelichting op deze beslissing gegeven. Dat betekent dat de normale termijnen van de prejudiciële procedure gelden. Inmiddels is de zaak door het Hof van Justitie wel in behandeling genomen.
Kunt u de Tweede Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitkomsten van het overleg in de Commissie Bootdiensten van 5 juli a.s.?
In de commissie bootdiensten van 5 juli 2013 hebben zowel Terschelling als Vlieland aangegeven niet in te kunnen stemmen met de door TSM voorgestelde maatregelen. Beide gemeenten vinden de maatregelen disproportioneel, omdat ze te ingrijpend zijn voor de bereikbaarheid van de eilanden en tarieven.
Dat is aanleiding geweest voor een gesprek met bestuurders van beide gemeenten. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Het artikel ‘Politiek verslikt zich in bezuinigingsoperatie auditfuncties’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
In hoeverre onderschrijft het kabinet de analyse van het artikel «Politiek verslikt zich in bezuinigingsoperatie auditfuncties»? In hoeverre is er sprake van een doublure in de internal audit?1
De oprichting van de Auditdienst Rijk zou volgens het artikel een aanslag betekenen op de eigen verantwoordelijkheid van de departementen voor het zelf toetsen van de kwaliteit van de interne beheersing. Ik bestrijd deze stelling. De Auditdienst Rijk is ondergebracht bij mijn ministerie, maar daarbij gaat het uitsluitend om een beheersmatig-organisatorische verantwoordelijkheid voor deze dienst. De Auditdienst Rijk is en blijft de interne auditfunctie van de afzonderlijke departementen. De governance-structuur van de Auditdienst Rijk voorziet er nadrukkelijk in dat elke minister zelf opdrachtgever is van de onderzoeken op zijn of haar departement. Mijn ministerie heeft niet meer zeggenschap over de capaciteitsinzet dan andere departementen; elke minister is autonoom in het stellen van prioriteiten (daarover worden jaarlijks door de Auditdienst Rijk afspraken met de departementen gemaakt). De Auditdienst Rijk rapporteert ook uitsluitend aan de vakminister, niet aan mij als minister van Financiën (tenzij het onderzoeken betreft die betrekking hebben op organisatieonderdelen van mijn ministerie). Er is geen sprake van «monopolisering» door het ministerie van Financiën, zoals in het artikel in Het Financieele Dagblad wordt gesuggereerd.
In het artikel wordt voorts gesteld dat de ministeries na de oprichting van de Auditdienst Rijk nieuwe eigen «feedbackfuncties» zouden hebben opgezet en dat daarvoor de formatie is uitgebreid. Ik herken dit beeld niet. Mij is geen enkel geval bekend van een nieuw opgezette vervangende auditfunctie op een ministerie. Er is dus ook geen sprake van een internal-auditdoublure.
In welke mate is de efficiencyslag met de centralisatie van de auditdiensten gelukt? Wat zijn daarvan de oorzaken?
De Auditdienst Rijk heeft inmiddels belangrijke voordelen van centralisatie laten zien. De Auditdienst Rijk werkt vanuit één overkoepelend jaarplan. Zo worden rijksbrede risico’s beter zichtbaar en kan vanuit een integrale aanpak worden gekomen tot gerichte departementale en interdepartementale onderzoeken. Daardoor kan de Auditdienst Rijk beter inspelen op veranderingen binnen het Rijk. De controleplannen, de weging van bevindingen en de opzet en inhoud van de samenvattende auditrapporten zijn het afgelopen jaar geharmoniseerd. Waar dat mogelijk is, worden controles centraal gepland en door één rijksbreed team uitgevoerd (bijvoorbeeld ten aanzien van de controle van de personele uitgaven). De Auditdienst Rijk kent eenduidige en efficiënte (procesgerichte) werkwijzen, die zijn vastgelegd in het Handboek Auditing Rijksoverheid. Daarin staan ook de maatregelen van kwaliteitsbeheersing beschreven. Op dit moment wordt gewerkt aan de implementatie van een geautomatiseerd auditproces ondersteunend systeem, dat zal zorgen voor verdere stroomlijning en standaardisering van de werkprocessen. Voorts beschikt de Auditdienst Rijk over effectieve middelen voor data-analyse en process mining.
De Auditdienst Rijk levert uiteraard zijn aandeel in de taakstellingsoperatie van het kabinet. De realisatie van de aan de Auditdienst Rijk opgelegde taakstelling ligt op schema.
Indien het bericht (al dan niet gedeeltelijk) correct is, welke actie gaat het kabinet dan ondernemen?
Het kabinet ziet in het artikel geen aanleiding tot het ondernemen van nadere actie.
Hoe is het bericht in Het Financieele Dagblad te rijmen met het in het regeerakkoord vastgelegde doel van dit kabinet om «goedkoper, flexibeler en efficiënter [te] werken, met minder bestuurlijke en ambtelijke drukte en regeldruk»?
De inzet van externen waaraan in het artikel in Het Financieele Dagblad wordt gerefereerd, vindt plaats in het kader van interdepartementale raamovereenkomsten die het Rijk heeft afgesloten. Deze raamovereenkomsten zijn in 2012 tot stand gekomen en vervangen de contracten die daarvoor door individuele auditdiensten en andere departementsonderdelen werden afgesloten. Er is juist voor het afsluiten van interdepartementale raamovereenkomsten gekozen om aldus in rijksbreed verband kostenefficiënter en flexibeler te kunnen werken. Om optimale schaalvoordelen te behalen is niet gekozen voor een raamovereenkomst voor alleen de Auditdienst Rijk of het ministerie van Financiën, maar nemen meerdere departementen aan de raamovereenkomsten deel. Dit houdt in dat niet alleen de auditfunctie, maar ook andere departementsonderdelen (directies, agentschappen, diensten, inspecties, etc.) van de raamovereenkomsten gebruik maken. Naast deze interdepartementale raamovereenkomsten zijn overigens ook nog departementale overeenkomsten voor de inzet van externe auditcapaciteit afgesloten.
In het kader van het verder professionaliseren van de bedrijfsvoering van het Rijk zal de Haagse Inkoop Samenwerking dit jaar bezien of het wenselijk is om binnen het categoriemanagement de nieuwe inkoopcategorie «inhuur auditcapaciteit» te introduceren. Daarmee wordt onder meer beoogd slimmer in te kopen (bundeling van specialistische inkoopgerelateerde kennis, bijvoorbeeld over de markt), het contractmanagement te verbeteren, het buiten raamovereenkomsten om inkopen terug te dringen en geld te besparen.
Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Welke ideeën heeft het kabinet over de auditfunctie? Wil het de auditdiensten verder centraliseren, opnieuw decentraliseren, uitbesteden? Wat is de visie van het kabinet op externe inhuur versus interne capaciteit voor deze activiteiten?
Op 1 mei 2012 is de Auditdienst Rijk van start gegaan, als bundeling van de voormalige departementale auditdiensten, met uitzondering van de auditdiensten van het ministerie van Veiligheid en Justitie en het ministerie van Defensie. De auditdienst van het ministerie van Veiligheid en Justitie is per 1 mei 2013 aangesloten; de aansluiting van de auditdienst van het ministerie van Defensie zal plaatsvinden op 1 januari 2014. Met de oprichting van de Auditdienst Rijk is invulling gegeven aan een afspraak uit het vorige regeerakkoord. Door bundeling van de departementale auditdiensten kan de auditfunctie op de ministeries op een efficiëntere wijze worden vormgegeven en wordt een bijdrage geleverd aan een compacte rijksdienst. Het optimaal bedienen van de opdrachtgevers – de politieke en ambtelijke leiding van de departementen – staat daarbij centraal. Een rijksbrede dienst maakt het bovendien mogelijk om met rijksbrede onderzoeken beter in te spelen op rijksbrede ontwikkelingen en vraagstukken. Binnen het huidige controlebestel is hiermee een flinke bestuurlijke en organisatorische stap gezet om gezamenlijk aandacht te besteden aan de verdere verbetering van de interne beheersing van de bedrijfsvoering van het Rijk. In 2014 zal het functioneren van de Auditdienst Rijk zoals afgesproken worden geëvalueerd. Er zijn momenteel geen plannen om de auditfunctie opnieuw te decentraliseren of uit te besteden.
Aan het beleid van het kabinet ten aanzien van de inrichting van het controlebestel en de rol van de Auditdienst Rijk heb ik recentelijk onder meer aandacht besteed in mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 juni 2013 (beantwoording vragen over het Financieel Jaarverslag Rijk 2012 en de Staat van de Rijksverantwoording 2012) en in mijn brief aan de Tweede Kamer van 13 juni 2013 (beantwoording vragen over het jaarplan Auditdienst Rijk 2013).
Wat betreft het inzetten van externe capaciteit, geldt dat een goede afweging gemaakt moet worden tussen de inzet van eigen mensen en de inzet van externe capaciteit. Het zou juist niet efficiënt zijn wanneer de Auditdienst Rijk bijvoorbeeld permanent specialistische capaciteit in dienst zou hebben, terwijl deze capaciteit slechts op bepaalde momenten nodig is (zoals in het geval van piekbelasting).
Bij inhuur dient rekening te worden gehouden met het uitgangspunt dat voor elk ministerie als geheel de totale uitgaven voor externe inhuur maximaal 10% mogen bedragen van het totaal van de personele uitgaven van het betrokken ministerie (eigen personeel plus externe inhuur). Zie over deze uitgavennorm voor externe inhuur verder de brief van de voormalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 29 juni 2010 (Tweede Kamer, 2009–2010, 31 701, nr. 32). Over de naleving van deze norm rapporteren de ministers jaarlijks aan de Tweede Kamer in het departementale jaarverslag (bijlage externe inhuur).
Hoe is de Rijksoverheid in staat voldoende hooggekwalificeerde internal auditors aan zich te binden, qua beloning, werkinhoud en loopbaanperspectief?
Eén van de voordelen van een centrale dienst is dat deze mede door zijn omvang een sterkere positie op de arbeidsmarkt heeft en betere perspectieven kan bieden aan zijn medewerkers. Zo heeft de Auditdienst Rijk een tweejarig programma voor audit trainees waarbij jaarlijks circa tien high potentials instromen. Het betreft hierbij zowel financial, operational als IT-auditors. Het werk van de Auditdienst Rijk biedt door het rijksbrede takenpakket van de dienst goede mogelijkheden voor afwisselend en uitdagend werk voor de medewerkers. Dit heeft in het eerste jaar van de Auditdienst Rijk al geleid tot interne mobiliteit. De Auditdienst Rijk is ook een kweekvijver voor andere functies binnen de overheid.
Ligt het schrappen van 600 fte’s, zoals wordt gesuggereerd in het artikel, in de rede? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Nee. De inzet van externe capaciteit waarnaar in het artikel uit Het Financieele Dagblad wordt verwezen, is geen vervanging van het werk dat de Auditdienst Rijk verricht (zie hierover ook het antwoord op vraag 5). Ook vóór de oprichting van de Auditdienst Rijk was sprake van inzet van externen, zowel binnen de auditfunctie als binnen andere departementsonderdelen (bijvoorbeeld voor specialistische expertise en voor piekbelasting, maar ook voor opdrachten waarvoor uitbreiding van de capaciteit van de Auditdienst Rijk niet overwogen wordt). De afgesloten raamovereenkomsten beogen niet de inzet van externen te verhogen ten opzichte van het verleden, maar hebben ten doel deze inzet kostenefficiënter te verwerven en flexibeler in te zetten. Er worden geen dubbele opdrachten verstrekt. De in artikel 66 van de Comptabiliteitswet 2001 voorgeschreven controleverklaringen bij de financiële overzichten in de departementale jaarverslagen worden bij alle ministeries en voor alle begrotingsfondsen afgegeven door accountants van de Auditdienst Rijk.
Ruimtelijke ordening op zee |
|
Remco Dijkstra (VVD), Betty de Boer (VVD), André Bosman (VVD), Johan Houwers (VVD), Aukje de Vries (VVD), Pieter Litjens (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van alle plannen, visies, richtlijnen, verordeningen etc. waar een vorm van ruimtelijke ordening op zee in voorkomt? Kunt u in ieder geval daarin betrekken: Nationaal Waterplan, Richtlijn maritieme ruimtelijke ordening, Structuurvisie Windenergie op Zee, Natura2000, Gemeenschappelijk Visserijbeleid, Kaderrichtlijn water, Kaderrichtlijn mariene strategie, vervoerscorridors?
De ruimtelijke ordening van het Nederlandse deel van de Noordzee is neergelegd in het Nationaal Waterplan 2009–2015 (NWP), dat voor de ruimtelijke aspecten een structuurvisie is in de zin van de Wet ruimtelijke ordening. Het beleid, inclusief de ruimtelijke opgaven en keuzes voor de zee uit het NWP is nader uitgewerkt in de bijlage Beleidsnota Noordzee van het NWP1 en vastgelegd in beleidsregels in het Integraal Beheerplan Noordzee (IBN). Samen geven deze documenten een integraal afwegingskader voor het gebruik van de zee.
Essentieel voor de overheidactiviteit ruimtelijke ordening is dat bij de toekenning van gebruiksfuncties aan de schaarse ruimte een afweging moet plaatsvinden van alle bij de situering van die functies betrokken belangen. De Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening vormen het wettelijk kader voor de ruimtelijke ordening op de Noordzee.
In de structuurvisiekaart van het NWP is aangegeven waar welke activiteiten op zee kunnen plaatsvinden, zoals locaties voor het winnen van hernieuwbare (wind)energie. De recent in procedure gebrachte Structuurvisie Windenergie op Zee betreft een partiële herziening van het NWP met als oogmerk windenergiegebieden mogelijk te maken voor de Hollandse Kust en in het gebied ten noorden van de Wadden. In die zin werkt het als ruimtelijk ordeningsinstrument. Voor specifieke gebieden vindt op meer detailniveau uitwerking plaats in afzonderlijke processen gericht op het vinden van de exacte locaties voor toekomstige windparken. In het IBN staat het afwegingskader voor nieuwe initiatieven die ruimte vragen.
Voor hernieuwbare energie is Europese regelgeving van kracht, onder meer de Richtlijn Hernieuwbare Energie en de Verordening voor grensoverschrijdende samenwerking aan transnationale energienetwerken. Deze regelgeving richt zich niet direct op ruimtelijke ordening op zee.
In de structuurvisiekaart in het NWP zijn de onder de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) aangewezen en nog aan te wijzen Natura2000 gebieden opgenomen. Deze zijn geselecteerd op basis van aanwezige en volgens de richtlijnen te beschermen natuurwaarden. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot uitbreiding van de werking van de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet naar de Exclusieve Economische Zone (EEZ), volgt -na een voorhangprocedure in beide Kamers – nationale aanwijzing van de natuurgebieden. Daarna kunnen de beheerplannen van de Natura 2000-gebieden worden vastgesteld. De richtlijnen werken door in het gebruik van de ruimte, maar zijn niet zelfstandig gericht op ruimtelijke ordening op zee. Wel heeft de bescherming van Natura 2000-gebieden externe werking: activiteiten buiten de Natura 2000-gebieden die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen zijn vergunningplichtig onder de Natuurbeschermingswet. Zo lang de werking van de Natuurbeschermingswet zich niet uitstrekt tot de EEZ, vindt op grond van het IBN een soortgelijke toets op natuurwaarden plaats in het kader van andere vergunningprocedures voor de activiteit.
Tevens zijn in de structuurvisiekaart de internationaal vastgestelde scheepvaartroutes opgenomen. Vaststelling van dergelijke routes verloopt via een vaststellingsproces in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). Dit op verzoek van een verdragspartij zelf, na afstemming met relevante buurlanden.
In de structuurvisiekaart is ook het kustfundament aangegeven. Dit omvat de duinen, strand en zee tot de –20 m lijn. Binnen dit kustfundament zijn restricties voor bouwwerken en tevens is zandwinnen daar in principe niet toegestaan. Dat is vastgelegd in de Waterwet, de Beleidslijn kust en in het Besluit Algemene regels Ruimtelijke Ordening.
Het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) bevat geen specifiek ruimtelijk ordeningsbeleid voor de zee. In de uitwerking geldt wel dat voor bepaalde gebieden beperkingen gelden voor de toegang van specifieke visserijen, zoals de 12 en de 3 mijlszone en gebieden die zijn ingesteld in het kader van bestandsbeheer (bv Scholbox, realtime closures).
De Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM), die tot doel heeft voor 2020 een goede milieutoestand van de zee te bereiken, bevat de verplichting om maatregelenpakketten te maken om die goede toestand te bereiken, mocht het bestaande beleid onvoldoende zijn. Hiertoe bevat deze richtlijn een artikel die de lidstaten verplicht om ruimtelijke beschermingsmaatregelen te treffen. Indirect werkt de richtlijn dus door in het ruimtelijk ordenen van de zee. Het kabinet heeft het voornemen om ruimtelijke beschermingsmaatregelen te nemen voor de bodem van het Friese Front en Centrale Oestergronden, die neerslaan in het Nationaal Waterplan in 2015. Daarnaast zullen de doelen die in de Mariene Strategie Deel I zijn geformuleerd om de goede milieu toestand te bereiken, worden opgenomen in het NWP. Deze doelen vormen daarmee een beleidsmatig kader voor de ruimtelijke ordening op zee.
De Kaderrichtlijn Water (KRW) raakt geen ruimtelijke ordening op zee. Wel valt het beleid voor de Wadden onder de KRW, ruimtelijkordeningstechnisch is er voor de Wadden een PKB.
Het VN Zeerechtverdrag (UNCLOS) regelt de rechten en plichten van derden op zee. Daarmee is het van invloed op de maatregelen die Nederland zelfstandig kan treffen ten aanzien van de ordening van functies op zee. Een nadere toelichting vindt u in de bijlage bij de brief over de afweging over een rijksbestemmingsplan (TK 2011–2012, 29 675-118 blg 119942).
Het OSPAR verdrag is gericht op het beschermen van het maritieme milieu in de Noord-Oostelijke Atlantische Oceaan (inclusief de Noordzee). Dit verdrag biedt geen expliciete grondslag voor ruimtelijke ordening op zee of grensoverschrijdende consultatie over sociaal en economische effecten van plannen. In het kader van OSPAR worden internationale afspraken gemaakt over ambities en maatregelen. Deze worden indien nodig geïmplementeerd in Europees instrumentarium als KRM en VHR. Zo is in dit verband afgesproken te werken aan coherente mariene beschermde gebieden. Deze afspraak komt Nederland na via het netwerk van natuurgebieden op zee. Ook worden ervaringen uitgewisseld over hoe natuur en milieu samenhangen met ruimtelijke planvorming. Zo wordt in OSPAR verband samengewerkt aan een beter begrip van (cumulatieve) effecten van gebruik (bijvoorbeeld de effecten van windenergie op natuur). Dat kan weer input zijn voor ruimtelijke planvorming.
Het Espoo verdrag en de Europese Richtlijnen voor consultatie in verband met grensoverschrijdende milieueffecten zijn geen ruimtelijke ordeningsinstrumenten, maar regelen een belangrijk aspect van het proces tot goede ruimtelijke afstemming en ordening in internationaal verband.
Ten aanzien van de Richtlijn Maritieme Ruimtelijke Ordening (MRO) merk ik op dat het hier om een voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn gaat dat is uitgebracht op 12 maart 2013. In het kabinetsstandpunt van 24 januari 2011 (TK 2011–2012, 22 112, nr. 1129) over MRO is opgenomen dat Nederland op dit terrein de Europese dimensie bij voorkeur niet invult met bindende regelgeving. In het BNC fiche van 12 april 2013 over het voorstel van de Europese Commissie is aangegeven hoe het kabinet het richtlijnvoorstel ziet vanuit het huidig perspectief, waarbij ook de rechtsbasis, subsidiariteit en proportionaliteit aan de orde komen.
Kunt u een korte omschrijving geven van de verschillende plannen, visies, richtlijnen etc. op deze lijst? Kunt u de relatie tussen de plannen, visies, richtlijnen etc. onderling in kaart brengen? Kunt u in een overzicht, bij voorkeur in kaartvorm, aangeven waar overlap in ruimtelijke ordeningsbeleid zit tussen deze plannen, visies, richtlijnen, verordeningen etc.?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
De Kaderrichtlijn Mariene Strategie verplicht de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen om de goede milieutoestand te bereiken in hun mariene wateren. Hierbij dient rekening te worden gehouden met vigerend beleid als VHR, KRW, GVB en relevante zeeverdragen als OSPAR en IMO. De KRM is daarmee in feite een integrerend kader dat vanuit het oogpunt van de ecosysteembenadering bestaand beleid met elkaar verbindt om zodoende te beoordelen waar nog aanvullende actie nodig is om de goede milieutoestand te bereiken.
Voor een overzicht van wet- en regelgeving verwijs ik graag naar het schema in bijlage 12 waarin schematisch is aangegeven welke wetgeving waar op het Nederlands deel van de Noordzee van toepassing is. Voor een ruimtelijk kaartbeeld verwijs ik u naar de Beleidsnota Noordzee 2009–2015 met de structuurvisiekaart daarin en het Integraal Beheerplan Noordzee uit 2011, waarin tevens kaartbeelden zijn opgenomen. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte treft u een meer gestileerde kaart aan.
In 2015 wordt het ruimtelijke beleidskader geactualiseerd bij de periodieke herziening van het NWP. Eventuele nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zoals die momenteel voortvloeien uit Natura2000, KRM of IMO (herziening scheepvaartroutes) zullen in een nieuw kaartbeeld worden geïntegreerd.
Kunt u van elk plan, elke visie of richtlijn aangeven of dit/deze op nationaal of Europees niveau is of wordt vastgesteld? Kunt u in u uw antwoord aangeven hoe Nederland invulling geeft aan het Europese beleid op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur en water met betrekking tot de zee?
Het Nationaal Waterplan is nationaal vastgesteld. De KRM, KRW, de Vogel- en Habitat Richtlijnen, de strategische en project milieueffectenrichtlijnen, de Richtlijn hernieuwbare energie en de Verordening over transnationale energienetwerken en het Gemeenschappelijk Visserij Beleid zijn Europese regelgevingen die op Europees niveau worden vastgesteld. Voor de visserij geldt specifiek dat de Europese Commissie exclusief bevoegd is en initiatiefrecht heeft.
Nederland heeft de Europese richtlijnen geïmplementeerd in nationale regels en beleid en houdt bij het beleid voor de zee rekening met de Europese verplichtingen en doelstellingen. Dat betekent dat de KRM met het Natura 2000 beleid de basis vormt voor een duurzaam en veilig gebruik van de zee.
Beleidsmatig is in Europees verband een pleidooi gehouden voor het toepassen van maritieme ruimtelijke ordening door de lidstaten onder het beginsel van subsidiariteit. Dit is onder meer bevestigd in de Limassol-verklaring over Blauwe Groei. De verklaring van de informele ministeriële conferentie in oktober 2012 roept op tot transparantere planning voor investeringen en een evenwichtige aanpak voor de betrokken sectoren en belanghebbenden te bewerkstelligen, door uitvoering te geven aan maritieme ruimtelijke ordening en een geïntegreerd beheer van de kustzones in de lidstaten en in hun grensgebieden, om te zorgen voor samenhang met ecologische, maatschappelijke en economische doelstellingen. Nederland heeft met het NWP reeds invulling gegeven aan dit Europese beleid. Verdragsrechtelijk heeft de EU geen zelfstandige bevoegdheid tot het opleggen van ruimtelijke ordening.
Ik merk op dat de EU regelgeving voor Natura2000 en voor hernieuwbare energie doelstellingen bevatten die op nationaal niveau en primair op het eigen grondgebied behaald dienen te worden. Grensoverschrijdende samenwerking op die punten wordt daarom door de Europese Commissie gestimuleerd via de horizontale beleidsinstrumenten van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie en het voorstel voor een kader voor ruimtelijke ordening op zee.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Behandelvoorbehoud Richtlijn maritieme ruimtelijke ordening op 4 juni 2013 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Plan voor verkoop pingegevens winkels in ijskast na golf van kritiek’ |
|
Ard van der Steur (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plan voor verkoop pingegevens winkels in ijskast na golf van kritiek»?1 Equens ziet voorlopig af van de verkoop van pingegevens, maar dus nog niet definitief; wat vindt u daarvan?
Ja. Zoals ook aangegeven in de Kamervragen gesteld door de leden Schouw en Koolmees (beide D66) delen wij de zorgen die door verschillende banken en ook de Consumentenbond zijn geuit. Wij vinden het verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is.
De Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen is van toepassing op alle financiële instellingen die; (i) lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Banken; (ii) aangesloten zijn bij Rabobank Nederland; of (iii) lid zijn van het Verbond van Verzekeraars. Deze gedragscode, die in 2010 door het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is goedgekeurd, geeft aan dat Equens bewerker is in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) waar het gaat om het in opdracht van banken verwerken van betalingsgegevens. In die hoedanigheid staat het Equens niet vrij om de haar toevertrouwde persoonsgegevens voor andere doeleinden te verwerken dan de afwikkeling van het betalingsverkeer. De gedragscode voorziet in artikel 5.3 onder voorwaarden in de vervaardiging van geaggregeerde groepsprofielen.
Equens heeft aangegeven dat de wijze waarop zij analyses en voorgenomen rapportages maakt van de door haar als bewerker gebruikte gegevens neerkomt op het verwerken van gegevens die niet of niet langer zijn aan te merken als persoonsgegevens. Het onafhankelijke CBP is belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wbp. Het CBP kan, als het daar aanleiding toe ziet,een uitspraak doen over de verenigbaarheid met de gedragscode of de Wbp.
Klanten kunnen volgens artikel 11 bij gepercipieerde niet naleving van de gedragscode zich wenden tot de Stichting Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD). Voorwaarde is dat eerst de interne klachtenprocedure van de Financiële instelling is doorlopen. Afhankelijk van de inhoud van de klacht kan de betrokkene zich ook rechtstreeks tot het CBP dan wel de bevoegde rechter wenden.
Kunt u bevestigen dat alle banken in Nederland de «Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen» hebben onderschreven, waarin staat dat persoonsgegevens verder niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen? Voldoen de plannen van Equens (die tijdelijk in de ijskast zijn gezet) aan deze gedragscode? Zo ja/nee, waarom (niet)? Wat is de juridische status van de deze gedragscode, bijvoorbeeld als het gaat om afdwingbaarheid door de klanten van de banken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke (juridische) mogelijkheden hebben banken om de verkoop van dit soort gegevens over het pingedrag eventueel tegen te gaan? Welke (juridische) mogelijkheden heeft het Rijk om dit tegen te gaan? Wie is formeel eigenaar van de pingegevens?
Equens heeft op 24 mei 2013 bekendgemaakt tot nader order alle voorgenomen activiteiten te staken.2 Daarbij heeft het bedrijf aangegeven dat het slechts verdere stappen overweegt wanneer er een breed maatschappelijk draagvlak tot stand komt. Hiertoe heeft Equens besloten opnieuw met banken en andere betrokken stakeholders in overleg te treden. Banken kunnen actie ondernemen tegen Equens als de voorwaarden van de dienstverleningsovereenkomst met Equens niet worden nageleefd.
Mocht Equens besluiten het plan weer op te pakken dan kan het CBP als onafhankelijk toezichthouder, als het daartoe aanleiding ziet, een onderzoek starten.
Eigendom van gegevens in privaatrechtelijke zin is moeilijk denkbaar. Gegevens zijn immers geen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke zaken of vorderingsrechten. Wel heeft de verantwoordelijke in de zin van de Wbp, gelet op de doelstellingen van de gegevensverwerking, mogelijkheden om de gegevens te verwerken (zoals bewaren, inzien, doorgeven of wissen). Het is denkbaar dat meerdere instanties kunnen worden aangemerkt als verantwoordelijke voor de verwerking van pingegevens, ieder met hun eigen verantwoordelijkheid op grond van de Wbp.
Hoe past de actie van Equens in de brief met de kabinetsvisie op e-privacy «op weg naar gerechtvaardigd vertrouwen» van 24 mei 2013 en de brief van het kabinet over bescherming persoonsgegevens van 29 april 2011?
Het is een van de hoofdboodschappen van de recente kabinetsvisie op e-privacy dat het voorzichtig omgaan met persoonsgegevens essentieel is om het maatschappelijk vertrouwen in digitale systemen te behouden. In de brief en notitie van 29 april 2011 is de visie op de rol van de overheid en de daarmee samenhangende ICT-veiligheid aan de orde gesteld.
Voldoet hetgeen Equens van plan is/was aan de privacyrichtlijn en -wetgeving? Wat is de mening van de privacywaakhond College Bescherming Persoonsgegevens over deze casus?
Wij verwijzen naar het antwoord op vraag 2. Het CBP heeft naar aanleiding van het opschorten van de voorgenomen activiteiten door Equens meegedeeld nu geen aanleiding te zien een onderzoek in te stellen.
Op BNR heeft de minister van Financiën aangegeven dat hij vindt dat betalingsverwerker Equens definitief af moet zien van de verkoop van transactiegegevens aan winkeliers; ook de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft opgeroepen een streep te zeggen door het plan van Equens; hoe zorgt u ervoor dat dit ook gaat gebeuren?
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat met dit soort gegevens uitermate voorzichtig wordt omgegaan en dat dat ook is gebleken uit alle onrust die is ontstaan? Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken, de banken, het College Bescherming Persoongegevens, Equens en eventueel andere betrokken partijen in gesprek te gaan en (nadere) afspraken te maken over het waarborgen van de privacy van de klanten van de banken (in brede zin)? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad van groot belang dat voorzichtig met pingegevens wordt omgegaan en dat alle privacyaspecten van dit plan goed worden bezien en in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt gehandeld.
Verschillende banken en ook de Consumentenbond hebben vraagtekens gezet bij dit plan. Wij delen deze zorgen van de partijen en vinden het dan ook verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is. Het ligt voor de hand dat het door Equens aangekondigde nadere overleg wordt gevoerd tussen Equens en het bankwezen en eventuele andere stakeholders. Zij kunnen een zienswijze vragen aan het CBP. Wij verwijzen verder naar het antwoord op vraag 3.
De veerbotenoorlog |
|
Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «veerbotenoorlog tussen EVT en Doeksen» en «Doeksen dreigt met schrappen vaarten»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze artikelen in de Leeuwarder Courant.
De berichten betreffen een dossier dat al lang loopt; wat is de stand van zaken? Waarom sleept het dossier zich al zo lang voort?
Voor uitvoering van de veerdienst Harlingen – Terschelling heeft de Staat een Openbaar Dienstcontract (ODC) afgesloten met rederij Doeksen (en de gemeente Terschelling). Dit ODC geldt tot aan het moment dat de (in mei 2011) aan rederij Doeksen verleende concessie onherroepelijk wordt.
Tot dat moment is er voor rederij EVT (beperkte) mogelijkheid om de Rijksaanleginrichtingen te gebruiken voor een concurrerende veerverbinding. Deze concurrentie is gaande sinds augustus 2008, maar is verhevigd met de inzet van ms Spathoek sinds maart 2012, omdat op dit schip ook auto’s vervoerd kunnen worden.
Zodra de aan rederij Doeksen verleende concessie onherroepelijk is geworden, is het EVT niet meer toegestaan voor een ieder openstaand personenvervoer te verrichten.
Hoe lang gaat het nog duren voordat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) uitspraak doet in de aangespannen beroepszaak, nu het CBb er vragen over heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in Luxemburg? Zijn er mogelijkheden om dit proces te versnellen? Zo ja, welke?
Het is niet bekend hoe lang de uitspraak van het CBb nog gaat duren. Dat is vooral afhankelijk van de termijn van het Europese Hof van Justitie. Gemiddeld bedraagt de termijn voor beantwoording van vragen door het Europese Hof van Justitie zo’n anderhalf jaar, zo leert de ervaring.
Een verzoek tot versnelde behandeling kan ik niet zelf doen bij het Europese Hof; dat kan uitsluitend het CBb doen, mits alle betrokken partijen daarmee instemmen. Daarom heb ik het CBb gevraagd of zij een verzoek willen indienen bij het Europese Hof voor versnelde behandeling van de zaak.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de huidige situatie, onder andere voor de dienstverlening, totdat de vragen door het Europese Hof van Justitie zijn beantwoord? Deelt u de mening dat het een slechte zaak als er een verschraling van de veerdienstverlening aan de eilanden zou plaats vinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt en gaat u daar op korte termijn aan doen?
De continuïteit van de dienstverlening is mijns inziens het meest gebaat bij snelle invoering van de concessie. Zolang de concessie niet onherroepelijk is en dus het ODC van kracht is, is concurrentie door EVT mogelijk. Volgens de berichtgeving zou TSM verlies lijden door deze concurrentie en zich daarom genoodzaakt voelen maatregelen te treffen. Het ODC schrijft voor welke procedure gevolgd moet worden als TSM meent haar verplichtingen (zoals een bepaald niveau van dienstverlening wat betreft het aantal afvaarten) niet te kunnen nakomen. Of dit uiteindelijk gevolgen heeft voor de dienstverlening, is op dit moment niet in te schatten. Het is dan ook prematuur daarover nu een standpunt in te nemen.
Is het waar dat Rederij Doeksen voor de winterdienstregeling voor Terschelling en Vlieland al een aangepast voorstel heeft ingediend? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de reizigers? Is dit toegestaan in het huidige Openbare Dienst Contract (ODC)? Zo ja, onder welke voorwaarden c.q. wanneer is dit toegestaan?
Inderdaad heeft rederij Doeksen onlangs een voorstel ingediend voor een aangepaste winterdienstregeling, in lijn met de in het ODC voorgeschreven procedure.
Of een wijziging van de dienstregeling of andere maatregelen noodzakelijk zijn, wordt nog onderzocht en daarover vindt overleg plaats met de betrokken Waddengemeenten. Maar een voorwaarde is in elk geval dat het mogelijk blijft 365 dagen per jaar van de veerverbinding met Terschelling en Vlieland gebruik te maken om naar school of werk te kunnen gaan en naar een vakantiebestemming op de eilanden.
Wat is uw standpunt met betrekking tot het verzoek van Rederij Doeksen om compensatie van het Rijk voor het varen van onrendabele diensten? Is er voldoende transparantie en zicht op de verliezen van Rederij Doeksen (specifiek op deze routes)? Zo nee, waarom niet?
Een verzoek om compensatie door rederij Doeksen voor onrendabele vaarten is prematuur, zolang de door het ODC voorgeschreven procedure (zie mijn antwoord op vraag 3 en vraag 5) niet is afgerond.
Compensatie is ook voor het overige niet zomaar mogelijk, gelet ook op Europeesrechtelijke aspecten van ongeoorloofde staatssteun.
Verplichte roulatie voor accountants |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «juridische commissie stemt voor verplichte roulatie na 14 jaar»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de juridische commissie in het Europees Parlement gestemd heeft voor een verplichte roulatie na 14 jaar terwijl in Nederland recentelijk is besloten dat een organisatie van openbaar belang iedere 8 jaar van accountantskantoor moet wisselen?
De Tweede Kamer heeft in februari 2012 besloten tot het in de nationale wetgeving vastleggen van een verplichte kantoorroulatie voor accountantsorganisaties die de wettelijke controle uitvoeren bij een organisatie van openbaar belang en een wettelijke scheiding van controlediensten en overige werkzaamheden. Deze wetgeving is in december 2012 ook door de Eerste Kamer aangenomen. In die periode waren de voorstellen van de Europese Commissie voor de hervorming van de accountantsmarkt reeds bekend en de onderhandelingen in de Raadswerkgroep Ondernemingsrecht gaande. Het Nederlandse parlement heeft vooruitlopend hierop besloten over te gaan tot maatregelen op nationaal niveau. De juridische commissie in het Europees Parlement heeft onlangs gestemd over de door de Europese Commissie voorgestelde maatregelen. De uitkomst van deze stemmingen geeft de richting weer die het Europees Parlement op wil, maar voor het eindresultaat van de onderhandelingen over de voorstellen van de Europese Commissie zal de Raad eerst overeenstemming moeten bereiken en moeten er daarna nog onderhandelingen plaatsvinden tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie. Pas dan zullen de definitieve maatregelen op Europees niveau bekend zijn. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de genomen nationale maatregelen overeenstemmen met dan wel afwijken van de maatregelen op Europees niveau.
Wat vindt u ervan dat de juridische commissie in het Europees Parlement heeft voorgesteld dat alleen adviesdiensten worden verboden die de onafhankelijkheid in gevaar brengen terwijl in Nederland in Nederland per 1 januari 2013 een verbod geldt op de combinatie van controle en adviesdiensten door accountants?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt de inzet van Nederland in het overleg met de Europese Commissie en de Europese Raad over het opstellen van een gezamenlijke tekst?
Over de inzet van Nederland in het overleg met de Europese Commissie en de Europese Raad over de voorstellen op het terrein van accountancy bent u eerder geïnformeerd in de Kamerbrief van 23 december 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 22 112, nr. 1305, Fiche 12) en de Kamerbrief van 2 april 2012 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 22 112, nr. 1390). Meer recent bent u hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 17 mei 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 21 501-30, nr. 308). In deze laatste brief is onder meer aangegeven, dat het voorstel van de Europese Commissie in lijn is met de amendementen waarmee in Nederland een verplichte kantoorroulatie en een scheiding van audit- en non-auditdiensten in de wet zijn opgenomen. Nederland steunt deze voorstellen dan ook in de onderhandelingen en zet zich in voor een geharmoniseerde vorm van een verplichte kantoorroulatie en een geharmoniseerde vorm van een scheiding van audit en non-audit.
Tijdens de Raad voor Concurrentievermogen op 29 en 30 mei a.s. vindt een oriënterend debat plaats over enkele aspecten van het voorstel van de Europese Commissie waaronder de verplichte kantoorroulatie en de scheiding van audit en non-audit. In de Kamerbrief van 23 mei 2013 betreffende de «Beantwoording vragen Schriftelijk Overleg Raad voor Concurrentievermogen 29 en 30 mei» is aangekondigd, dat ik uw Kamer voor het zomerreces een brief zal sturen waarin ik de uitkomsten van dit debat in de context van de Nederlandse positie zal plaatsen en een totaalbeeld van de onderhandelingen zal geven, mede in het licht van de door de VVD-fractie gestelde vragen.
Bent u bereid om de evaluatie van de voorstellen van verplichte roulatie en scheiding van advies en controle in 2015 naar voren te halen gelet op alle ontwikkelingen die gaande zijn in Europa? Zo ja, welke termijn heeft u gedachten? Zo nee, waarom niet?
De Wet op het accountantsberoep waarin de genoemde verplichte roulatie en scheiding van advies en controle zijn opgenomen, is op 1 januari 2013 in werking getreden. Tijdens het debat met de Eerste Kamer op 27 november 2012 heb ik de intentie uitgesproken om de verplichte roulatie echt op 1 januari 2016 van kracht te laten worden. In dit verband heb ik aangegeven een halfjaar van tevoren in een brief aan de Kamer te rapporteren over de stand van zaken in Brussel en de voortgang op weg naar 1 januari 2016 in Nederland (zie ook Eerste Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 025, nr. L). Daarbij heb ik aangegeven, dat wanneer er strijdigheid zou ontstaan tussen de Nederlandse en de Europese regelgeving we de betreffende wetgeving uiteraard zullen moeten aanpassen. Op het moment dat de definitieve maatregelen op Europees niveau bekend zijn, kan worden bezien in hoeverre de genomen nationale maatregelen overeenstemmen met dan wel afwijken van de maatregelen op Europees niveau.
Deelt u de opvatting dat het niet wenselijk is als de Nederlandse wet- en regelgeving uit de pas gaat lopen ten opzichte van de Europese wet- en regelgeving met het oog op onze concurrentiepositie en een gelijk speelveld? Zo ja, kunt u aangeven hoe u hiermee om wilt gaan en bent u bereid de Nederlandse wet- en regelgeving aan te passen aan de Europese afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Mosselkweek en natuur op de Waddenzee |
|
André Bosman (VVD), Pieter Litjens (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het onderzoeksproject Produs van de Universiteit Wageningen, Imares en het Nederlands Instituut voor het Onderzoek der Zee (NIOZ) dat op 18 april jl. is gepubliceerd?1
Ja. Het onderzoek is in 2006 in opdracht van het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Producentenorganisatie Mosselen gestart en het eindrapport is op maandag 15 april jl. aan de opdrachtgevers aangeboden.
Onderschrijft u de conclusies van het onderzoek dat natuurontwikkeling in de Waddenzee en de kweek van mosselen goed samen gaan? Zo nee, waarom niet?
Het samenvattend eindrapport en de acht deelrapporten geven aan hoe complex het systeem is. Eén van de uitkomsten van het onderzoek is dat natuurontwikkeling in de Waddenzee en de kweek van mosselen mogelijk samen kunnen gaan. De uitkomsten van het onderzoek vragen erom dat alle partners in het mosselconvenant er de tijd voor moeten nemen om de rapportages grondig te bestuderen en van conclusies te voorzien. Ik wil de convenantspartijen de ruimte geven om op basis van de evaluatie (zie ook het antwoord op vraag 3) van het mosselconvenant tot afspraken te komen. Ik wil daarom nu niet vooruitlopen op de mogelijk te nemen beleidsbesluiten hieromtrent.
Op welke wijze gaat u de bevindingen van het onderzoek betrekken bij de evaluatie van het convenant tussen de mosselkwekers en natuurorganisaties over de visserij in de Waddenzee?
Het convenant wordt dit jaar geëvalueerd. De rapporten die het Produs onderzoeksproject heeft opgeleverd, zijn gestuurd naar de partners in het mosselconvenant. De bevindingen uit het onderzoek zullen worden gebruikt als één van de bouwstenen bij de evaluatie van het mosselconvenant. Zoals ik uw Kamer heb laten weten, zal ik u de uitkomsten van de evaluatie in het voorjaar van 2014 toesturen.
Wat vindt u ervan dat het Wageningse onderzoeksinstituut Imares onder druk van andere wetenschappers het persbericht heeft ingetrokken dat stelde dat de mosselzaadvisserij nauwelijks invloed heeft op de natuur in de Waddenzee en zelfs positief is?2
Ik constateer dat er 2 persberichten zijn uitgegaan en dat daar verwarring over is ontstaan. Dat betreur ik.
Kunt u aangeven hoe het achterliggende onderzoek, waar door onderzoekers wel negatieve effecten van de visserij werden gevonden, in relatie staat tot het gepresenteerde onderzoek van 18 april jl.?
Het Produsonderzoek is een meerjarig onderzoek geweest waar onder de verantwoordelijkheid van IMARES verschillende onderzoeksinstellingen aan hebben meegewerkt. Het achterliggende onderzoek maakt deel uit van het op
18 april jl. gepresenteerde Produsonderzoek.
Deelt u de opvatting dat zolang niet wetenschappelijk bewezen is dat de mosselzaadvisserij schade toebrengt aan de natuurontwikkeling in de Waddenzee, de sector gewoon moet kunnen blijven produceren? Zo nee, waarom niet?
In het convenant transitie mosselsector zijn afspraken gemaakt hoe te komen tot een stapsgewijze vermindering van de voorjaarsvisserij en het beëindigen van de bodemberoerende mosselzaadvisserij in 2020. Alternatieve bronnen van mosselzaad moeten dit mogelijk maken. Op dit moment vindt er een evaluatie plaats van het convenant. Ik wil de convenantspartijen de ruimte geven om op basis van de evaluatie tot afspraken te komen. Ik wil daarom nu niet vooruitlopen op de mogelijk te nemen beleidsbesluiten hieromtrent. Hierbij merk ik op dat het onder het convenant, binnen de gemaakte afspraken, naast het gebruik van mosselzaad invang installaties nu ook mosselzaadvisserij mogelijk is.
Ik heb op 7 mei jl. vergunning verleend voor de jaarlijkse voorjaarsvisserij.
Het bericht “ING-top: salarissen moeten omhoog” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «ING-top: salarissen moeten omhoog»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat volgens de Raad van Commissarissen van ING de beloning van de ING-top significant beneden het marktgemiddelde ligt en dat dit voor de langere termijn geen houdbare situatie is omdat bekwame bestuurders zich niet met een laag salaris laten afschepen?
In algemene zin klopt het dat beloningen van bestuurders in Nederland, binnen en buiten de financiële sector, onder de Europese mediaan liggen.2 Dit betekent echter niet dat de beloningen in Nederland omhoog zouden moeten. Gezien de diverse uitdagingen waar de sector voor staat is het niet meer dan logisch dat zowel voor de top als de rest van een onderneming de arbeidsvoorwaarden versoberd worden. Dit is ook redelijk gezien het forse aandeel aan steun dat de Nederlandse Staat aan de financiële sector heeft verleend.
In het concrete geval van ING constateer ik dat de beloningen van de top inderdaad onder de door ING zelf vastgestelde Europese peer group liggen. Desondanks ben ik van mening dat ook bij ING de beloningen omlaag kunnen gelet op de uitdagingen in de financiële sector.
Klopt het dat de commissarissen geen salarisverhoging voor de huidige bestuurders hebben voorgesteld? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit zich verhoudt tot het bericht dat de vaste salarissen voor ING-medewerkers met 9% zijn gestegen afgelopen jaar?2
Van ING heb ik begrepen dat het klopt dat de raad van commissarissen geen salarisverhoging van de huidige bestuurders heeft voorgesteld. Zoals u weet zijn variabele beloningen voor deze bestuurders als gevolg van het wettelijk bonusverbod bij staatssteun reeds sinds 26 oktober 2011 niet meer toegestaan.
Ten aanzien van de vaste beloningen van medewerkers van ING Bank heeft ING aan mij het volgende aangegeven. 99% van medewerkers van ING Bank in Nederland valt onder de ING Bank CAO. Voor het overgrote deel, ongeveer 18.000 werknemers, is de variabele beloning afgeschaft.
De variabele beloning bedroeg onder de CAO maximaal 18%, de exacte hoogte was onder meer afhankelijk van het functieniveau van de betrokken medewerker. Ter compensatie voor het afschaffen van de variabele beloning stijgt de vaste beloning met 9% over een periode van drie jaar (2% per 1 oktober 2012; 1,5% per 1 januari 2013; 2% per 1 augustus 2013; 1,5% per 1 januari 2014; 2% per 1 augustus 2014).
Voor momenteel 5% van de werknemers onder de CAO geldt dat afwijkende beloningsafspraken van toepassing zijn, deze personen komen momenteel nog in aanmerking voor een variabele beloning. De intentie van ING is deze groep de komende jaren kleiner te laten worden.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat staatsgesteunde instellingen de vaste salarissen van hun bestuurders verhoogt omdat ze vanwege staatssteun geen bonussen meer mogen betalen?3
Een verhoging van het vaste salaris is wettelijk toegestaan. In het bonusverbod bij staatssteun, dat op 14 februari 2012 door uw Kamer met algemene stemmen is aangenomen, is opgenomen dat voor financiële ondernemingen die op het moment dat mijn ambtsvoorganger het bonusverbod aankondigde al steun ontvingen, de mogelijkheid bestaat om de vaste beloningen eenmalig met maximaal 20% te verhogen.
Deelt u de opvatting dat deze ontwikkelingen niet bijdragen aan het herstel van vertrouwen in de financiële sector door de maatschappij? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen? Kunt u toelichten hoe deze uitspraak past bij uw oproep om de lonen te matigen in het bankwezen?
Zie het antwoord op vraag twee.
Het bericht ‘Banken te laks met de aanpak van cybercrime’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Banken te laks met aanpak van cybercrime»?1
Ja.
Waarom werken de banken volgens u onvoldoende mee aan het tegengaan van cybercriminaliteit terwijl de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) aangeeft zich niet in uw kritiek te herkennen? Kunt u de verschillen in opvatting verklaren?
De samenwerking met de bankensector is goed. Er zijn geregeld contacten, ook op technisch niveau, als het gaat om detectie. Technische maatregelen leveren ook successen op: de Nederlandse Vereniging van Banken heeft op 2 april 2013 bericht dat de fraude met internetbankieren in de tweede helft van 2012 met 60% is gedaald ten opzichte van de eerste helft van 2012.2
Gezien de ernst van de dreiging van cybercrime moet evenwel over de hele linie een nog grotere inspanning dan nu al het geval is worden geleverd, ook door de bancaire sector. Ik wil de samenwerking verder uitbouwen en gezamenlijk optrekken om de huidige en komende problemen het hoofd te bieden. Er is met name winst te behalen in de operationele samenwerking met het bedrijfsleven. Samen met het bedrijfsleven, waaronder de banken, ga ik daarom de komende jaren investeren in verbeterde signalering, detectie en informatie-uitwisseling. Er is hierover geen verschil van opvatting, zoals onder andere mag blijken uit de brief die de Minister van Financiën en ik uw Kamer op 16 april 2013 stuurden naar aanleiding van de recente DDOS-aanvallen op enkele Nederlandse banken en de operationele maatregelen die wij naar aanleiding daarvan in ons onderlinge overleg van 15 april 2013 hebben genomen. Zoals vermeld in deze brief zal door de banken een liaison in het Nationaal Cyber Security Centrum worden geplaatst om de intensieve samenwerking te bestendigen.
Met de groep publieke en private partijen die in het in vraag 1 aangehaalde bericht wordt genoemd, doelde ik op de bestaande Electronic Crimes Taskforce (ECTF).
Wat is voor u de aanleiding geweest een werkgroep in te richten om digitale aanvallen op bankrekeningen van consumenten tegen te gaan terwijl sinds 2011 de Korps landelijke Politiediensten (KLPD), het Landelijk Parket, de banken en Centre for Protection of the National Infrastructure (CPNI.NL) samenwerken in de Electronic Crimes Taskforce (ECTF) die zich richt op het voorkomen en aanpakken van digitale criminaliteit zoals fraude met internetbankieren? Wat is de toegevoegde waarde van de werkgroep? Waarom bent u niet tevreden over de houding van de banken in dit overleg?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken zijn er gemaakt tussen de overheid en de banken over de aanpak van cybercrime? Komen de banken de gemaakte afspraken na? Zijn volgens u de gemaakte afspraken voldoende om cybercrime te bestrijden, zo nee, op welke onderdelen zouden de afspraken moeten worden aangepast?
Banken en overheid werken in de strijd tegen cybercrime op vele verschillende fronten met elkaar samen, onder andere in verbanden zoals de ECTF en het skimmingpoint. De daar gemaakte afspraken worden nagekomen door de deelnemende partijen. Daarnaast wordt door de financiële sector op constructieve wijze samengewerkt binnen het Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de financiële sector. Deze Financial-ISAC, waarbinnen publieke en private partijen samenwerken door het delen van informatie en kennis over ICT-kwetsbaarheden en -dreigingen in het digitale domein, is aangesloten bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC).
Een terrein waar nog winst te boeken valt is het werken met zogenaamde barrièremodellen. Bij het werken met barrièremodellen heeft de overheid een leidende rol. Binnen een barrièremodel wordt gedetailleerd bekeken hoe een criminele organisatie of een crimineel verdienmodel werkt. Hierdoor kan worden nagegaan waar de criminele organisatie of het criminele model het meest kwetsbaar is. Op basis daarvan kan worden bepaald welke partij uit het samenwerkingsverband zo effectief mogelijk kan ingrijpen. Opsporing en vervolging zijn ultimum remedium. Eerst moeten we er met elkaar alles aan hebben gedaan om zaken veiliger te maken en gebruikers bewuster. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Klopt het dat sinds vorig jaar banken datalekken en hackersaanvallen verplicht moeten melden? Zo ja, hebben de banken zich aan de meldplicht gehouden? Heeft u zich al een keer genoodzaakt gezien uw bevoegdheden aan te wenden omdat banken zich niet hielden aan de meldplicht, zo ja, kunt u toelichten in welke situaties hier sprake van is geweest?
Banken moeten al geruime tijd op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) incidenten verplicht melden aan De Nederlandse Bank (DNB). Een incident op grond van de Wft is een gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere bedrijfsuitoefening. Datalekken en hackersaanvallen die kwalificeren als incident, moeten dus worden gemeld aan DNB. Voor zover DNB kan overzien wordt de meldplicht door de banken nageleefd. DNB ontvangt enkele meldingen per jaar van DDOS-aanvallen op Nederlandse banken.
In aanvulling op de hiervoor beschreven meldplicht wordt momenteel door het ministerie van Veiligheid en Justitie gewerkt aan twee wetsvoorstellen. In het eerste wetsvoorstel worden onder andere banken verplicht om datalekken (inbreuken op beveiligingsmaatregelen voor persoonsgegevens) te melden aan het College bescherming persoonsgegeven (CBP). In het tweede wetsvoorstel worden banken verplicht om inbreuken op de veiligheid en integriteit van hun informatiesystemen die het betalings- of effectenverkeer onderbreken en een (potentieel) maatschappelijk ontwrichtende werking hebben, te melden aan het NCSC (dit betreft de security breach notification).
Vormt naming en shaming een risico ten opzichte van het belang via het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) te weten welke aanvallen en lekken er zijn om gerichter de cybercrime te kunnen aanpakken en meer kennis te kunnen vergaren? Is het te verkiezen dat bedrijven in vertrouwen hun lekken kunnen melden in plaats van verzwijgen uit angst voor negatieve publiciteit?
Naming en shaming zijn geen onderdeel van uitgangspunten van de security breach notification die ik naar aanleiding van de motie Hennis-Plasschaert3, in samenwerking met het Ministerie van Financiën, aan het uitwerken ben. Het is van belang om informatie te delen met het NCSC zodat gewerkt kan worden aan het verminderen van kwetsbaarheden en indien noodzakelijk hulp geboden kan worden. In mijn brief van 6 juli 20124 heb ik dan ook aangegeven dat vertrouwelijkheid en de door het NCSC te bieden hulp belangrijke uitgangspunten zijn bij de uitwerking van de wettelijke meldplicht. Het wetsvoorstel hieromtrent zal spoedig in consultatie gebracht worden.
Het bericht ‘Klant nog geen koning met het provisieverbod’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Klant nog geen koning met provisieverbod»?1
Ik ken het bericht. In het genoemde artikel schetst de Consumentenbond haar bevindingen dat er dure service-abonnementen worden aangeboden waarvan de inhoud niet altijd even duidelijk is en dat banken en verzekeraars bij lijfrentes onduidelijke kosten in rekening brengen bij klanten.
Ik deel niet de conclusie dat consumenten nog weinig gewonnen hebben bij het provisieverbod. In de eerste plaats is door het provisieverbod de transparantie van de kosten van dienstverlening nu zodanig dat consumenten nadrukkelijker geconfronteerd worden met prijzen en tarieven. Onder het provisiesysteem betaalden klanten deze kosten (of meer) vaak ook al, alleen was dat niet altijd even inzichtelijk. Ten tweede is het provisieverbod nog niet zo lang van kracht. Marktpartijen zijn nog druk doende om hun bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe regelgeving die zeer ingrijpend is. Ten derde is de transparantie over de aard en reikwijdte van de dienstverlening al wel uitgebreid, maar nog niet gestandaardiseerd. Ik verwacht dat met de introductie van het vernieuwde, gestandaardiseerde dienstverleningsdocument per 1 juli 2013 daar nog een belangrijke stap gezet zal worden. Dan verwacht ik dat de transparantie omtrent kosten en voorwaarden er nog meer toe zal bijdragen dat consumenten in staat zijn te kiezen tussen aanbiedingen en dienstverleners, waardoor marktdiscipline zal leiden tot redelijke prijzen en voorwaarden. Tenslotte is er ook nog een bepaling die de AFM in staat stelt op te treden tegen kennelijk onredelijke adviestarieven.
Deelt u de conclusie dat consumenten nog weinig gewonnen hebben bij het provisieverbod dat 1 januari 2013 van kracht werd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat hypotheekketens dure serviceabonnementen aanbieden waar ze weinig voor doen en banken en verzekeraars bij lijfrentes onduidelijke kosten rechtstreeks doorberekenen aan hun klanten? Indien ja, wat vindt u hiervan? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom moeten klanten vaak apart betalen voor een adviesgesprek of aanpassing van hun lening terwijl ze al een duur servicecontract hebben afgesloten?
In een servicecontract dient duidelijk te worden gemaakt waarvoor een klant betaalt en waarvoor niet. Klanten moeten daarmee in staat worden gesteld een goed geïnformeerde beslissing te nemen over het al dan niet afsluiten van een serviceabonnement. Het is ook in het belang van de dienstverlener de klant niet voor verrassingen te stellen. Dubbel in rekening brengen is uiteraard niet toegestaan. Daartegen kan de AFM optreden uit hoofde van het verbod op kennelijk onredelijke adviesvergoedingen.
Klopt het dat het provisieverbod op het gebied van lijfrentes nog niet heeft geleid tot een transparante verhouding tussen kosten en opbrengsten en dat banken en verzekeraars allerlei kostenposten benoemen, zoals afhandelingskosten en kosten per uitkering? Indien ja, wat kunt hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het provisieverbod zelf leidt tot grotere transparantie over de beloning van de adviseur/bemiddelaar, omdat die rechtstreeks door de klant betaald moet worden. Naast het provisieverbod is er een aantal maatregelen genomen ter bevordering van transparantie over kosten van een financieel product. Banken en verzekeraars dienen de totale productprijs zonder advies- en distributiekosten transparant te maken. Alle financieel dienstverleners, ook banken en verzekeraars, dienen aan de klant de aard en reikwijdte en kosten van hun dienstverlening bekend te maken in de oriëntatiefase, zodat klanten in staat worden gesteld een goed geïnformeerde keuze te maken omtrent de dienstverlening die ze wensen. Aanbieders dienen ook hun advies- en distributiekosten apart en rechtstreeks bij de klant in rekening te brengen. Ook daarmee is de transparantie toegenomen ten opzichte van de periode voor introductie van het provisieverbod.
Deelt u de opvatting dat de wijze waarop het provisieverbod nu wordt uitgevoerd door aanbieders en adviseurs niet bijdraagt aan het oorspronkelijke doel van het provisieverbod, namelijk het belang van de klant centraal stellen? Zo ja, bent u bereid om in samenwerking met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te monitoren of het provisieverbod op een juiste wijze wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet, maar ik begrijp de zorgen die er zijn. Daarom houd ik de ontwikkelingen nauwgezet in de gaten en monitort de AFM de uitvoering van het provisieverbod intensief.
Het bericht ‘Huiseigenaren richten hun woede op bankdirecteuren’ |
|
Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Deelt u de conclusie van de Vereniging Eigen Huis (VEH) dat banken overwinsten maken op hypotheken? Zo nee, waarom niet?1
Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4 van de leden Van Klaveren en Fritsma (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1706).
Klopt het dat de winstmarges die banken maken opvallend snel zijn gestegen sinds de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa) in mei 2011 een onderzoek afrondde waaruit bleek dat de marges juist na een kortstondige stijging waren gedaald? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4 van de leden Van Klaveren en Fritsma (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1706). Zoals bij de beantwoording op deze vragen is vermeld, is de NMa momenteel bezig met een update van de studie naar de margeontwikkelingen op de Nederlandse hypotheekmarkt.
Klopt het dat de hypotheekrentes in omliggende landen zoals België, Frankrijk en Duitsland lager liggen dan in Nederland en dat het verschil oploopt tot een vol procentpunt? Zo ja, kunt u toelichten hoe de tarieven en marges van de hypotheekrente in Nederland de afgelopen jaren zijn opgebouwd in relatie tot andere Europese lidstaten?
Zie ook het antwoord op vraag 1 van de leden van Dijck en Van Klaveren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1708).
Voor een toelichting op de opbouw van de hypotheekrente in andere lidstaten is onder meer gedetailleerd inzicht nodig in de financieringskosten van aanbieders van hypothecair krediet, de specifieke landgebonden risico’s op de woningmarkt en de overige mogelijke factoren die de renteopbouw beïnvloeden zoals benoemd in het antwoord op vraag 2, 3 en 4 van de leden Van Klaveren en Fritsma (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1706). Dit inzicht heb ik niet, waardoor ik u deze toelichting niet kan geven.
In zijn algemeenheid geldt wel dat er grote verschillen zijn tussen de Nederlandse hypotheekmarkt en de hypotheekmarkt in de ons omringende landen. Dat maakt het lastig om de tarieven één op één met elkaar te vergelijken. Zo is de hypothecaire schuld in verhouding tot de waarde van het onderpand in Nederland relatief hoog en is een groot deel van de schuld aflossingsvrij gefinancierd. Ook de wijze waarop Nederlandse banken zich financieren wijkt af in vergelijking met banken in de ons omringende landen, onder andere door de sterkere afhankelijkheid van financiering op de kapitaalmarkt. De in vergelijking met het buitenland relatief hoge Nederlandse spaarrentes kunnen tevens de financieringskosten van banken beïnvloeden. Tegelijkertijd zien we dat de betalingsachterstanden in Nederland op een lager niveau liggen dan in de meeste andere Europese Lidstaten.
Deelt u de opvatting dat de hoge hypotheekrente in Nederland leidt tot een verstoring op de woningmarkt en dat de oplossing gevonden moet worden in meer concurrentie, waaronder het terugkeren van buitenlandse banken op de Nederlandse hypotheekmarkt waardoor de hypotheekrente zal dalen? Zo ja, welke middelen en instrumenten heeft u tot uw beschikking om banken meer openheid van zaken te laten geven dan wel meer concurrentie op de hypotheekmarkt te laten ontstaan en bent u voornemens deze in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook gesteld in het antwoord op de vraag 2, 3 en 4 van de leden Van Klaveren en Fritsma (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1706) wil ik het onderzoek van de NMa afwachten alvorens meer definitieve conclusies te trekken over de margeontwikkeling. De maatregelen uit het Wijzigingbesluit Financiële Markten 2013 dragen bij aan meer transparantie over (de opbouw van) hypotheekrentetarieven van aanbieders en kunnen leiden tot meer concurrentie op de markt. Ook het opheffen van het prijsleiderschapsverbod van ING zoals recentelijk is gebeurd, kan mogelijk bijdragen aan een toename van de concurrentie.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg Kredietmarkt op 20 maart 2013?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Het bericht "Openbaar Ministerie verlaat Leeuwarden" |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Aukje de Vries (VVD), Ard van der Steur (VVD), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het krantenartikel «Openbaar Ministerie verlaat Leeuwarden»? Zo ja, klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) uit Leeuwarden vertrekt en dat de 60 medewerkers in de toekomst vanuit Groningen hun werk moeten doen?1
Ja, het artikel is mij bekend. De gemeente Groningen wordt de hoofdlocatie van het OM in het arrondissement Noord-Nederland, waarbij het OM aansluit bij de bestuurszetel van de Rechtbank Noord-Nederland. Medewerkers van het oude arrondissementsparket Leeuwarden krijgen als nieuwe standplaats Groningen.
Leeuwarden blijft een volwaardige justitiestad. Zittingen van de rechtbank en het Gerechtshof blijven ook in de toekomst plaatsvinden in Leeuwarden. Dit betekent dat de officieren van justitie en advocaten-generaal hiervoor in Leeuwarden aanwezig zijn. Het OM blijft robuust, zichtbaar en herkenbaar met werkplekken aanwezig in Leeuwarden.
Wat betekent dit voor de toekomst van Leeuwarden als volwaardige «justitiestad»?
Zie antwoord vraag 1.
Kan de strafsector van de rechtbank Leeuwarden volwaardig functioneren als het OM geen volwaardige vestiging meer heeft in Leeuwarden?
Bij het veranderen en vernieuwen van de organisatie van het OM staat het blijvend investeren in en het verhogen van de kwaliteit van de strafrechtspleging voorop. De doorlooptijden bij veel voorkomende criminaliteit moeten aanzienlijk verkort worden (ZSM2) en tegelijkertijd vergt de aanpak van complexe zaken meer specialisatie. Om die ambitie te kunnen realiseren gaat het OM anders werken. Bij de precieze invulling van de nieuwe werkwijze in Leeuwarden wordt maatwerk verricht in goed overleg met de rechtspraak, opdat de strafrechtspleging aldaar optimaal kan functioneren. Daartoe bezet het OM in Leeuwarden voldoende werkplekken met officieren van justitie en andere OM-medewerkers. Tussen rechtbank en OM worden goede logistieke afspraken gemaakt, onder andere over post- en dossierverkeer.
Wat voor gevolgen heeft dit voor het functioneren en de kwaliteit van de driehoek, veiligheidshuis, de versnelde afdoening van strafzaken (zsm-afdoening) en andere OM-afdoeningen in Leeuwarden?
Met de nieuwe flexibele werkwijze blijft de taakvervulling van het OM in het driehoeksoverleg in Leeuwarden ongewijzigd. Het blijft onverminderd mogelijk om in het driehoeksoverleg in Leeuwarden adequate afspraken te maken, die gericht zijn op lokaal maatwerk.
De ZSM-kamer van de hele regio Noord-Nederland is gelegen in het hoofdbureau van politie in Groningen. Vanaf alle 16 basisteams van de politieregio Noord-Nederland kan door middel van een videoverbinding contact worden gelegd met de ZSM-kamer in Groningen. Op die wijze kan de officier van justitie door middel van telehoren een verdachte direct horen en zijn beslissing bekendmaken aan de verdachte. De versnelde afdoening van strafzaken uit Friesland is daarmee geborgd, net als overigens in andere delen van Noord-Nederland. Slachtoffergesprekken zullen blijven plaatsvinden in Leeuwarden en ook de participatie door het OM in het Veiligheidshuis Leeuwarden blijft ongewijzigd.
Welke toezeggingen zijn er gedaan aan Leeuwarden en Friesland voor het behoud van Leeuwarden als volwaardige justitiestad en voor het behoud van werkgelegenheid in de regio?
Er zijn geen toezeggingen gedaan aan Leeuwarden en Friesland. Wel heb ik in de gedachtewisseling met beide Kamers over de nationale politie en de herziening van de gerechtelijke kaart toegezegd specifieke aandacht te schenken aan de werkgelegenheidseffecten in een aantal regio’s, waaronder de provincie Friesland. Zoals ik ook op 14 december 2012 in mijn brief betreffende het locatiebeleid van politie, meldkamers, rechtspraak en openbaar ministerie aan uw Kamer heb medegedeeld, heb ik in de totale afweging ook naar de werkgelegenheidseffecten in Friesland gekeken.
Verdwijnen er ook arbeidsplaatsen van het OM naar Arnhem als gevolg van de fusie tussen de hoven? Zijn er afspraken gemaakt over de verdeling van werkgelegenheid en capaciteit op dit gebied?
Ook het parket van het ressort Arnhem/Leeuwarden is in Leeuwarden robuust, zichtbaar en voor het publiek herkenbaar aanwezig. Binnen het nieuwe ressort Arnhem/Leeuwarden worden de parketten van de oude ressorten Arnhem en Leeuwarden samengevoegd, in lijn met de voorgestane concentratiegedachte binnen het OM. De standplaats van het nieuwe ressortsparket Arnhem/Leeuwarden is Arnhem. De fusie van de hoven staat los van deze samenvoeging van de ressortsparketten. Door de samenvoeging van de ressortsparketten vindt een verschuiving plaats van een deel van de werkzaamheden van Leeuwarden naar Arnhem. Voor zover sprake is van afslanking van de organisatie worden inspanningen verricht om OM-medewerkers van werk naar werk te begeleiden.