De uitspraken van de Raad van State inzake christelijke vluchtelingen van Iraanse afkomst |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de twee uitspraken van de Raad van State van 30 november 2012. inzake christelijke vluchtelingen van Iraanse afkomst?
Ja.
Hoe gaat u de uitspraken van de Raad van State, welke stellen dat van gelovigen niet kan worden verlangd dat zij zich terughoudend gedragen, omzetten in beleid?
Beide arresten van de Raad van State zijn gewezen onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna «het Hof») over de aantasting van de (openbare) godsdienstbeleving (C-71/11 en C-99/11). Over dit arrest van het Hof en de gevolgen voor het algemene beleid inzake religieuze minderheden bent u geïnformeerd bij brief van 2 november jl.1
Niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid vormt een daad van vervolging. De schending van het recht op het belijden van een godsdienst vormt pas een daad van vervolging indien die schending voldoende ernstig is en de betrokkene op een aanzienlijke wijze treft. Daarbij wordt ook beoordeeld of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat bepaalde godsdienstige handelingen door de vreemdeling bij terugkeer in het land van herkomst zullen worden verricht. Hiertoe is het wel aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat deze handelingen bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren. Dit kan ook een handeling zijn die voor de betrokken religieuze gemeenschap niet bepalend is. Voorts is in beginsel niet relevant dat de vreemdeling het gevaar uit de weg kan gaan door af te zien van bepaalde godsdienstige handelingen. Van de vreemdeling wordt dan ook niet verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen die hem blootstellen aan een werkelijk gevaar van vervolging.
Sinds het arrest van het Hof wordt bovenstaand beleidskader gehanteerd bij de beoordeling van asielaanvragen van religieuze minderheden. De IND heeft getracht zoveel mogelijk zaken van Iraanse christenen die nog onder de rechter lagen, te achterhalen en te bezien of het arrest van het Hof relevant was voor de beoordeling van de asielaanvraag en het doorzetten van de rechterlijke procedure.
In de brief van 2 november jl. is verder ook het asielbeleid ten aanzien van Iraanse christenen toegelicht naar aanleiding van het ambtsbericht dat op 27 augustus 2012 was verschenen.
De door u gevraagde duidelijkheid is er al sinds 2 november jl. en ik zie dan ook geen aanleiding om de door u voorgestelde maatregelen te treffen.
Hoeveel soortgelijke asielaanvragen lopen er op dit moment? Bent u bereid om alle geplande uitzettingen naar Iran van soortgelijke zaken per direct stop te zetten totdat er duidelijk is over welke invloed deze uitspraken hebben op het asielbeleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen met spoed te behandelen?
Ik ben altijd bereid tot een spoedige behandeling voor zover de gewenste zorgvuldigheid van de beantwoording mij dat toestaat.
De vergoeding van schade bij fraude bij internetbankieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van internetbankieren primair bij de banken ligt en dat de consument alleen in geval van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade door fraude met internetbankieren?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op de gelijkluidende vraag in mijn eerdere brief van 26 november aan uw Kamer1.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen1 «Alleen als de consument zelf frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid de voorwaarden die zijn bank heeft gesteld aan het gebruik van internetbankieren heeft geschonden, is hij aansprakelijk voor de volledige schade.»? Momenteel is voor consumenten onduidelijk wanneer dat het geval is, deelt u de mening dat onduidelijkheid in deze onwenselijk is?
In eerder genoemde Kamerbrief is uitgelegd dat de mate waarin een consument aansprakelijk is voor frauduleuze betalingstransacties geregeld is in de richtlijn betaaldiensten3 die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Burgerlijk Wetboek (BW) en daaronder liggende regelgeving is geïmplementeerd. Dit kader draagt ook bij aan duidelijkheid voor consumenten. Uiteraard is het niet mogelijk om in een wettelijke regeling duidelijkheid te scheppen voor alle voorkomende gevallen. Uiteindelijk heeft de rechter over de uitleg van de wet- en regelgeving het laatste woord. Mocht een consument een geschil krijgen met zijn bank over de regelgeving of over de voorwaarden die de bank hanteert, dan kan dit voorgelegd worden aan het Kifid (Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) in het kader van buitengerechtelijke geschillenbeslechting, of aan de rechter.
Binnen dit wettelijke basiskader waaraan banken zich dienen te houden, bepalen de individuele banken het door hen gehanteerde coulancebeleid zelf. Banken bestuderen – en beoordelen – hierbij elk opgetreden fraudegeval nauwkeurig. Verschil in het gehanteerde coulancebeleid kan er incidenteel voor zorgen dat de ene bank besluit om wel een bepaalde schade te vergoeden en de andere bank een soortgelijke schade niet.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is door de Consumentenbond aandacht gevraagd voor deze verschillen. In het MOB is afgesproken om te onderzoeken in hoeverre de voorwaarden van de banken onderling significant verschillen en te bezien of – en zo ja in welke mate – de verschillende veiligheidsnormen, waaraan de klant zich bij internet- (en mobiel) bankieren dient te houden, qua inhoud en formulering beter op elkaar kunnen worden afgestemd.
Inherent aan het coulancebeleid is dat er sprake kan zijn van individuele verschillen. Dat neemt niet weg dat ik het met u wenselijk vindt dat gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk behandeld worden binnen het ruimhartige coulancebeleid dat thans in de sector wordt gevoerd. Ik zal deze opvatting binnen (of bij) het Maatschappelijk overleg betalingsverkeer inbrengen en oproepen tot meer eenduidigheid in beleid. Graag ben ik bereid uw kamer over de uitkomsten hiervan nader te informeren.
Herinnert u zich uw beantwoording van vraag 5 van genoemde vragen waarin u aangeeft dat het van belang is dat er transparantie en helderheid bestaat over de rechtspositie van consumenten? In de uitzendingen van het VARA-programma Kassa van 15 september 2012, 13 oktober 2012 en 10 november 2012 is een aantal voorbeelden gegeven waarin er geen duidelijkheid is en soms zelfs sprake lijkt van willekeur, deelt u de mening dat deze situatie ongewenst is?
Zie antwoord vraag 2.
In de beantwoording van genoemde vragen en uit de voorbeelden genoemd in vraag 3 blijkt dat het kan voorkomen dat banken dezelfde gevallen verschillend behandelen, wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat dit met het oog op de rechtszekerheid en het vertrouwen in het online betalingsverkeer ongewenst is als vergoedingsstandaarden per bank verschillen of afhankelijk zijn van coulance?
Zie antwoord vraag 2.
De Consumentenbond noemt een aantal voorbeelden van mogelijke nalatig gedrag2, wilt u bij elk van de voorbeelden aangeven of u van mening bent dat dit grove nalatigheid betreft?
Uitleg van de wet vindt plaats door de rechter of in buitengerechtelijke geschillenbeslechting. Voor de uitleg van het aan de richtlijn ontleende begrip «grove nalatigheid» is het laatste woord overigens aan het Hof van Justitie van de EU. Daarbij is van belang dat, volgens overweging 33 van preambule bij de richtlijn, bij de beoordeling of de betaaldienstgebruiker nalatig is geweest, alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Contractuele clausules en voorwaarden die de bewijslast voor de consument vergroten of de bewijslast voor de bank verminderen moeten volgens die overweging als nietig worden beschouwd. Uit artikel 7:550, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, dat het dwingende karakter van de richtlijn implementeert, volgt dat dergelijke bedingen ook in Nederland niet geldig zijn.
Overigens is mijn verwachting dat banken in het overleg over hun coulancebeleid en de verschillende veiligheidsnormen, ook de voorbeelden zullen behandelen die zijn genoemd door de Consumentenbond.
Deelt u de mening dat banken uniforme standaarden moeten hanteren voor het vergoeden van schade door fraude bij internetbankieren? Bent u bereid met de sector in gesprek te gaan om tot uniforme standaarden te komen en de Tweede Kamer over de uitkomsten van dat overleg te informeren?
Ik heb er vertrouwen in dat marktpartijen en betrokken maatschappelijke organisaties, verenigd in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), in constructief overleg tot resultaten zullen komen. Ik ben graag bereid de Tweede Kamer daar te zijner tijd over te informeren.
Bij wie ligt op dit moment de bewijslast voor fraude bij online bankieren? Deelt u de mening dat de bewijslast bij banken moet liggen en dat consumenten niet via bezwaarprocedures, het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) en eventueel de rechter hun gelijk moeten halen? Is dat naar uw oordeel momenteel het geval?
De bewijslast voor fraude bij online bankieren ligt bij de bank. Dat volgt uit artikel 7:527 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit artikel 7:527 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat ook de bewijslast dat de betaler frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid zijn verplichtingen uit art. 7:524 ter zake van het geheim houden van de codes niet is nagekomen, eveneens op de bank rust. Dat sluit overigens niet uit dat als de bank het standpunt van de consument – volgens deze ten onrechte – afwijst, de consument naar het Kifid of de rechter kan stappen om zijn gelijk te halen. Dat heeft niets met de bewijslastverdeling te maken.
In de Verenigde Staten kent men wetgeving voor creditcardbetalingen, klopt het dat de (online) fraude daar door de grote aansprakelijkheid voor bancaire instellingen en daardoor veiligere systemen (nog) lager ligt dan bij online betalingen met een betaalpas?
In hoeverre banken in de Verenigde Staten bij de invoering van nieuwe beveiligingsmethoden onderscheid maken tussen creditcardbetalingen en debitcardbetalingen is mij onvoldoende bekend om er een uitspraak over te kunnen doen. In het algemeen is de mate van veiligheid van een betaalsysteem afhankelijk van een combinatie van maatregelen op de gebieden van preventie, detectie en respons. Deze maatregelen werken in samenhang met elkaar en worden ook voortdurend aangepast aan de actuele dreigingen.
Bent u ermee bekend dat banken volgens de Amerikaanse wet binnen vier dagen onterecht afgeschreven middelen moeten terugstorten op de rekening, en het aan hen is om te bewijzen dat er sprake is van ernstige nalatigheid, grove schuld of opzet? Zou u willen ingaan op de voor- en nadelen van de introductie van dat beginsel in Nederland? Als niet tot overeenstemming met de sector wordt gekomen omtrent eenduidige beleidslijnen in geval van fraude, bent u dan bereid wetswijzigingen langs deze lijn te overwegen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op de Amerikaanse Electronic Fund Transfer Act en Regulation E (Error Resolution procedures). In grote lijnen schrijft deze wet voor dat consumenten vanaf het moment van ontvangst van het betreffende (papieren of digitale) bankafschrift, 60 dagen de tijd hebben om hun bank te informeren over een foutieve (niet door hen geautoriseerde) elektronische betaling. De bank van de consument dient de melding binnen 10 werkdagen te onderzoeken en het betwiste bedrag, wanneer gerechtvaardigd, terug te storten op de rekening van de klant. Is de zaak na 10 werkdagen nog niet opgelost, dan stort de bank tenminste een deel van het betwiste bedrag terug op de rekening van de consument en zet de bank het onderzoek gedurende maximaal 45 dagen voort.
Zoals hiervoor aangegeven, is het wettelijk kader rond de consumentenaansprakelijkheid voor frauduleuze betalingstransacties in Nederland bepaald door de richtlijn betaaldiensten. Betaaldienstverleners kunnen binnen dit wettelijk kader zelf nog coulancebeleid ontwikkelen.
Wetgeving op dit punt is in mijn optiek niet nodig. Mijn verwachting is dat het overleg dat in het verband van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer is opgestart, voldoende resultaat zal opleveren. Ik ben graag bereid de Tweede Kamer daar te zijner tijd over te informeren.
Gevolgen van forse verhoging van Frans bieraccijns |
|
Barry Madlener (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Hollands biertje in Frankrijk fiks duurder»?1
Is het waar dat Frankrijk van plan is om de bieraccijns met 160% te verhogen en de accijns op wijn niet verhoogt?
Welke gevolgen heeft dit voor de export van Nederlands bier naar Frankrijk?
Beschouwt u deze Franse plannen als een protectionistische maatregel voor de Franse wijnproductie? Zo neen, waarom niet?
Wat gaat u doen om de negatieve gevolgen voor de Nederlandse bierexport tegen te gaan?
Ziet u aanleiding om in het kabinet een tegenmaatregel voor te stellen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo neen, waarom niet?
Over kinderarbeid in de katoensector in Turkije |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Bram van Ojik (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage over kinderarbeid in de Turkse katoensector?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen in de reportage? Wat vindt u van het feit dat de Turkse overheid via stimuleringsregelingen boeren ondersteunt, zonder te controleren of er kinderarbeid plaatsvindt of andere arbeidsrechten worden geschonden?
De in de reportage genoemde regeling betreft een subsidie die Turkse boeren minimumprijzen garandeert voor een aantal landbouwproducten waaronder katoen. Aan deze regeling zijn geen voorwaarden verbonden wat betreft kinderarbeid. De Turkse overheid is primair verantwoordelijk voor het tegengaan van kinderarbeid in Turkije en naleving van regelgeving op dit gebied, ook waar dit voorwaarden bij stimuleringsregelingen betreft.
Op welke manier hebt u de Turkse regering tijdens uw handelsmissie aangesproken op deze schending van kinderrechten of op welke wijze gaat u dat alsnog doen?
Het belang van samenwerking tussen ILO, Turkse overheid, lokale organisaties, bedrijven en internationale partners om kinderarbeid tegen te gaan heb ik benadrukt tijdens mijn bezoek aan het ILO kantoor in Ankara, waar ook de Turkse overheid bij vertegenwoordigd was. De Turkse overheid is zich ervan bewust dat kinderarbeid nog steeds voorkomt in Turkije, met name in de agrarische sector. In 2001 heeft de Turkse overheid de International Labour Organisation (ILO) conventie 182 over de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid geratificeerd. Daarnaast heeft de Turkse overheid in 2005 een nationaal actieprogramma vastgesteld met daarin de doelstelling dat in 2015 de ergste vormen van kinderarbeid uitgebannen zullen zijn. Rapporten van de ILO geven aan dat er weliswaar voortgang is geboekt, maar ook dat kinderarbeid nog niet is uitgebannen. De Nederlandse ambassade in Turkije ondersteunt een project van de ILO waarin gezamenlijk met de Turkse overheid, het ministerie van Arbeid en de lokale overheid in de provincie Ordu, kinderarbeid wordt tegengegaan bij seizoensarbeid in de hazelnoten sector. Dit project is op zijn beurt weer een uitvloeisel van het in de reportage van «Altijd Wat» genoemde onderzoeksproject naar kinderarbeid bij vier landbouwgewassen waaronder katoen.
Wat vindt u van het feit dat in Nederlandse kledingwinkels producten uit Turkije, gemaakt met kinderarbeid, te koop zijn? Bent u bereid met betrokken bedrijven en brancheorganisaties in gesprek te gaan over concrete verbeterstappen?
We moeten zo snel mogelijk naar een situatie waarin we er op kunnen vertrouwen dat kleding in Nederlandse winkels niet met kinderarbeid is gemaakt. In december 2012 heb ik gesproken met vertegenwoordigers uit de textielsector over de manier waarop zij hun ketenverantwoordelijkheid vormgeven. Hierbij is het actieplan aan de orde gekomen dat de textiel zal opstellen naar aanleiding van de motie Braakhuis, Gesthuizen en Voordewind, die vraagt naar afspraken met de textielsector over ketentransparantie en het uitbannen van kinderarbeid. Ik verwacht dat de textielsector midden 2013 dit actieplan gereed zal hebben.
Bent u bereid deze kwestie in EU-verband aan de orde te stellen, onder meer in het kader van het regelmatige overleg over de mogelijke toetreding van Turkije tot de EU?
In EU-verband wordt Turkije regelmatig aangesproken op kinderarbeid. De Europese Commissie verzocht Turkije in haar laatste voortgangsrapport de inspanningen tegen kinderarbeid verder op te voeren. Daarnaast nam de Raad Algemene Zaken van 11 december jl., mede op Nederlands aandringen, conclusies aan, waarin Turkije wordt opgeroepen kinderrechten beter te waarborgen.
Deelt u de mening dat kledingproducenten geen of gebrekkige informatie aan consumenten leveren over de totstandkoming van producten? Zo ja, gaat u in gesprek met de winkelketens, met als doel dat zij consumenten in de nabije toekomst wel serieus nemen en voldoende informeren?
Informatieverstrekking en informatiebehoefte staan naar mijn mening niet los van elkaar; bedrijven kunnen transparanter zijn en consumenten zouden om meer informatie kunnen vragen. De invulling van transparantie is de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf. In de praktijk gebruiken bedrijven verschillende manieren om de consument te informeren, bijvoorbeeld via een maatschappelijk jaarverslag, website, reguliere stakeholderdialoog, informatielabels aan producten, etc. In de genoemde gesprekken over ketenverantwoordelijkheid mede naar aanleiding van de motie Braakhuis c.s., is ook het thema transparantie regelmatig onderwerp van gesprek. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer over verduurzaming huismerken2, zal ik daarnaast in het komend jaar ook met andere relevante sectoren in rondetafelgesprekken van gedachten wisselen over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Bent u bereid een actieve rol te spelen in het bereiken van volledige ketentransparantie en uitbanning van kinderarbeid in de textielsector, zoals wordt gevraagd in de motie Braakhuis c.s.?2 Deelt u de mening dat zelfregulering, bijvoorbeeld via het Business Social Compliance Initiative (BSCI), nog steeds niet heeft geleid tot het gewenste resultaat, namelijk tot uitbanning van kinderarbeid en tot transparantie in de keten? Zo ja, welke maatregelen wilt u inzetten om te zorgen dat de motie effectief wordt uitgevoerd?
Ik ben bereid een actieve rol te spelen om de textielsector te ondersteunen bij het invullen van hun ketenverantwoordelijkheid. Hierin neem ik de uitvoering van de motie Braakhuis c.s. mee. Samenwerking en betrokkenheid van alle stakeholders is nodig om tot effectieve oplossingen te komen. De textielsector gaat een regulier stakeholderoverleg organiseren met bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en mijn ministerie om te bespreken op welke manier gezamenlijk gewerkt kan worden aan verbeteringen in de textielketen.
Ik deel de suggestie niet dat zelfregulering via initiatieven als Business Social Compliance Initiative, Fair Wear Foundation, of de Sustainable Apparel Coalition geen bijdrage levert aan verbeteringen in de textielketen. Het is evenwel een feit dat kinderarbeid in de textielketen nog niet is uitgebannen. Daarvoor dienen de inspanningen te worden voortgezet en geïntensiveerd. Meer transparantie kan daarbij een middel zijn.
De weigering van Overijssel om de oorspronkelijke EHS te realiseren |
|
Henk van Gerven |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen dat de provincie Overijssel een verkleinde Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wil realiseren en de robuuste verbindingen wil schrappen?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw mening hierover? Hoe verhoudt zich dit tot de navolgende afspraak in het regeerakkoord: »De ecologische hoofdstructuur wordt uitgevoerd, inclusief de verbindingszones, maar we nemen er meer tijd voor.»
Tijdens het vorige kabinet hebben het Rijk en de provincies het bestuursakkoord natuur gesloten. Onderdeel van dit akkoord is de afspraak dat de ecologische hoofdstructuur (EHS) wordt herijkt en dat de herijkte EHS uiterlijk in 2021 door de provincies wordt gerealiseerd. De provincie Overijssel doorloopt momenteel in overleg met de relevante gebiedspartijen de procedure tot begrenzing van de herijkte EHS.
Zoals in de brief van 16 november 2012 (Kamerstukken II, 30 825, nr. 186) door mijn voorganger is aangegeven, staan voor dit kabinet de doelen van de EHS centraal. In overleg met alle betrokkenen, in het bijzonder de provincies, zullen afspraken worden gemaakt over het tempo, tijdpad, begrenzing en de inzet van de middelen. Vertrekpunt hierbij is de herijkte EHS zoals overeengekomen in het bestuursakkoord natuur. Deze wordt, waar nodig om een robuuste EHS te realiseren, aangevuld en versterkt door het vergroten en verbeteren van natuurgebieden en verbindingszones.
Deze robuuste EHS resulteert in een duidelijke «plus» ten opzichte van het natuurbeleid van het voorgaande kabinet. In het vervolgtraject zullen in samenspraak met provincies, en met betrokkenheid van terreinbeheerders en andere maatschappelijke organisaties, de kaders en ambities worden geconcretiseerd zodat zichtbaar wordt waar deze EHS «plus» uit zal bestaan. Het realiseren van internationale doelen is hierbij leidend. Mijn voornemen is voorjaar 2013 een brief naar uw Kamer te sturen met daarin de kaders en ambities voor deze robuuste EHS. Op basis van deze kaders en ambities nodig ik de provincies uit om een aanbod te doen op welke wijze zij denken tot een robuuste ecologische hoofdstructuur te komen. In dit traject zal ook de provincie Overijssel haar plannen kenbaar maken.
Bent u van mening dat verbindingszones een essentieel onderdeel zijn van het regeringsbeleid om het uitsterven van planten en dieren tegen te gaan?
Ja, in het geval verbindingszones in belangrijke mate bijdragen aan het realiseren van de internationale verplichtingen, kunnen zij deel uitmaken van de robuuste EHS die dit kabinet nastreeft.
Bent u van plan de provincie tot de orde te roepen en op te dragen alsnog de EHS en de verbindingszones uit te voeren?
Dit is niet aan de orde. In het overleg van 23 november jl. is door mijn voorganger met de gedeputeerden landelijk gebied de afspraak gemaakt om een gezamenlijk traject te starten om de robuuste EHS vorm te geven. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Zo nee, wanneer bent u dan wel bereid een provincie tot de orde te roepen? In welke mate mag een provincie afbreuk doen aan de oorspronkelijke EHS plannen? Is dit feitelijk een breuk met het regeerakkoord?
Zie antwoord op vraag 4.
Betekent het achterblijven van inspanningen en resultaat in de provincie Overijssel dat andere provincies nu extra inspanning moeten leveren? Zo nee, hoe komt Nederland dan aan het beoogde eindresultaa? Hoe wilt u de internationale verplichting om biodiversiteitsverlies te stoppen volgens het biodiversiteitsverdrag en de Europese natuurbeschermingsregels van de Vogel- en Habitatrichtlijn gestalte doen geven als een of meer provincies de EHS natuur verkleinen en geen verbindingszones aanleggen? Welke communicatie is er met Europa geweest over de verkleining over gewijzigde natuurplannen?
Rijk en provincies gaan ervan uit dat met het bestuursakkoord natuur een wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan de realisatie van de internationale doelen. Met de extra middelen die in het Regeerakkoord ter beschikking zijn gesteld, zal deze bijdrage toenemen. Het kabinet heeft de ambitie om tot een robuust netwerk van natuurgebieden te komen dat de ruggengraat vormt van het beleid om de biodiversiteit op peil te houden. Realisatie van de EHS is echter niet het enige instrument om het verlies aan biodiversiteit tegen te gaan. Het beleid om biodiversiteit op peil te houden bestaat o.a. ook uit de inzet op groene groei en het (generieke) soortenbeleid.
Bij de realisatie van de EHS zet Overijssel de beschikbare rijksmiddelen maximaal in voor realisatie van Natura 2000 en het uitvoeren van maatregelen in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Daarnaast investeert de provincie zelf in realisatie van de EHS; er is ruim € 40 mln geïnvesteerd in uitbreiding van bestaande natuurgebieden en ruim € 260 mln gereserveerd voor realisatie van een robuuste EHS, waarmee de Natura 2000-doelen zijn geborgd.
In hoeverre wordt met de herziening van de plannen de ruimtelijke claim voor natuur losgelaten en wat is het tijdstraject hierbij? Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de provincies geen ruimtelijke claims loslaten alvorens het totale natuurbeleid rondom de EHS vorm heeft gekregen?
In de afspraken die ik op korte termijn wil maken met de provincies over de realisatie van een robuuste EHS zal ook worden ingegaan op de planologische vastlegging van deze EHS.
Waar zijn de Overijsselse natuurplannen verweven met aangrenzende provincies? Zijn er provincieoverschrijdende natuurgebieden of verbindingszones binnen de oorspronkelijke EHS, waar zijn deze en wat zijn de gevolgen voor huidige en toekomstige natuurontwikkeling in aangrenzende provincies?
Ja, er bestaan inderdaad provinciegrensoverschrijdende ecologische relaties. De begrenzing van de herijkte EHS is een verantwoordelijkheid van de provincie(s). Op basis van de afspraken in het bestuursakkoord natuur heeft de provincie een voorbereidend proces doorlopen om medio 2013 tot een herijkte EHS te komen. Over de wijze waarop de robuuste EHS tot stand komt, vindt nog overleg met provincies plaats. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om de provincie op te dragen alsnog de gehele EHS inclusief robuuste verbindingszones uit te voeren? Welke mogelijkheden heeft u hiervoor binnen het met de provincies gesloten akkoord en welk sanctiemechanisme heeft u indien een provincie onwillig is?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u uw afspraken met de provincies als een resultaatverplichting van de provincies? Zo ja, op welke resultaten wilt u afrekenen? Wat als het resultaat betreffende het tegengaan van biodiversiteitsverlies niet bereikt wordt, welke maatregelen treden dan in werking en welke budgetten horen er bij die maatregelen?
Uw Kamer heeft kennis genomen van de afspraken uit het bestuursakkoord natuur die de toenmalige ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger met het IPO hebben gemaakt, en het karakter van deze afspraken. In de afspraken die ik wil maken met provincies over onder andere de robuuste EHS zal aandacht zijn voor het karakter van de afspraken, de monitoring van de resultaten, de wijze van evaluatie en sturing en de financiering van de maatregelen.
Welke financiële/ budgettaire consequenties heeft de keuze van de provincie Overijssel voor de goedkoopste variant betreffende verdeling provinciefondsen en rijksbijdragen en voor de provincie zelf?
In het bestuursakkoord natuur zijn met de provincies afspraken gemaakt over de te realiseren ontwikkelopgave en de hiervoor beschikbaar zijnde middelen. Het is aan provincies om deze onderling te verdelen. De provincies hebben hiervoor het rapport van de commissie Jansen benut. Over de verdeling van de extra middelen uit het Regeerakkoord vindt nog overleg plaats. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Een politie-snoepreisje naar Marokko |
|
Joram van Klaveren (PVV), Louis Bontes (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Politie op dure Marokko-reis»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat de Nederlandse politie niets te zoeken heeft in Marokko als zij daar niet is in het kader van het opsporen van criminelen?
Ik heb mij, evenals u, de vraag gesteld of reizen als deze noodzakelijk zijn. Mede om die reden heb ik bij de totstandkoming van het nieuwe Arbeidsvoorwaardenkader Politietop (zie tevens mijn brief aan uw Kamer van 21 december 2012, Kamerstuk II 29 628, nr. 352) rekening gehouden met het thema buitenlandse dienstreizen. Ik heb daarom met de politievakorganisaties een Gedragscode Buitenlandse Dienstreizen afgesproken, die integraal onderdeel is van het nieuwe arbeidsvoorwaardenkader politietop. Het vertrekpunt van deze gedragscode is dat buitenlandse dienstreizen die door de politie worden ondernomen altijd integer, nuttig en noodzakelijk dienen te zijn. Nut en noodzaak wordt altijd getoetst door het bevoegd gezag, in dit geval de Landelijke korpschef, die toestemming verleent voor het ondernemen van een buitenlandse dienstreis. De Landelijke Korpschef toetst het nut en de noodzaak van deze reizen (vooraf en achteraf) en beoordeelt tevens of mogelijke belangenverstrengeling aan de orde zou kunnen zijn. Alle reizen van niet-operationele aard worden bovendien conform het inrichtingsplan Nationale Politie vooraf gemeld aan mijn ministerie.
Deelt u de mening dat de politie IJsselland beter naar bijvoorbeeld de Haagse wijk Transvaal had kunnen gaan en de daar achtergebleven autochtonen had kunnen vragen hoe het is om ergens als vreemdeling te zijn in plaats van een reis naar Marokko te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om een einde te maken aan het absurde diversiteitsbeleid bij de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Het gevaar van krachtige laserpennen |
|
Sander de Rouwe (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag waarin het gevaar wordt getoond van krachtige laserpennen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de deze uitzending en de stelling over mogelijke risico’s van krachtige laspennen in de openbare ruimte?
Ik ben bekend met het probleem dat in de uitzending is aangekaart. Onverantwoord gebruik van laserpennen acht ik ongewenst. In dit verband wijs ik graag op het wetsvoorstel tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de aanpassing van het materieel strafrecht aan recente ontwikkelingen (Kamerstukken 33 185) waarin onder meer het voorstel is opgenomen om de gevaarzetting en het hinderen van het luchtverkeer expliciet strafbaar te stellen. Dit wetsvoorstel is op 20 december 2012 met algemene stemmen door uw Kamer aangenomen. Voor het verkeer op de weg is een dergelijke strafbepaling al te vinden in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 en voor de scheepvaart in artikel 30, tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet.
Zijn er, naast de klachten van piloten over gevaarzetting, ook andere klachten bij het Openbaar Ministerie, uw ministerie of politie bekend? Zo ja, welke?
Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat uit raadpleging van de systemen van het OM is gebleken, dat nog geen zaken naar het OM zijn ingezonden betreffende andere vormen van gevaarzetting door middel van laserpennen.
Wat vindt u ervan dat zware laserpennen vrij verkocht worden?
De handel in laserpennen is wel degelijk gereguleerd. Het verhandelen van laserpointers van klasse 3R, 3B en 4 aan consumenten niet is toegestaan op grond van art. 18 onder a van de Warenwet en het Warenwetbesluit Algemene Productveiligheid. Ook het verhandelen van lasergadgets van klasse 2, 2M, 3R, 3B en 4 is op grond van datzelfde artikel niet toegestaan.
Kunt u zich vinden in de suggestie om krachtige laserpennen voor bijvoorbeeld consumentengebruik strafbaar te stellen in de Wet Wapens en Munitie? Zo nee, welke mogelijkheid ziet u om deze pennen te verbieden?
Daartoe zie ik geen reden. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 4. Daarnaast wijs ik in dit verband op de mogelijkheid een beroep te doen op de strafbaarstelling in de Wet wapens en munitie op het dragen van voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij bestemd zijn om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen en die niet onder een van de andere categorieën vallen. Deze strafbaarstelling zou ook van toepassing kunnen zijn op krachtige laserpennen.
In aanvulling hierop merk ik op dat een aantal gemeenten in Nederland (in elk geval Rotterdam, Haarlemmermeer en Den Helder) inmiddels een bepaling in hun Algemene Plaatselijke Verordening heeft opgenomen, op grond waarvan het verboden is om op een openbare plaats zodanig met laserlicht te schijnen, dat daardoor de openbare orde wordt verstoord of overlast wordt veroorzaakt. Ook het bezit, anders dan voor professioneel gebruik, is in die gemeenten strafbaar gesteld.
Een lek bij Burgernet |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Website Burgernet heeft enorm privacylek»?1
Ja.
Is het waar dat de gegevens van burgers die zich bij Burgernet melden niet of nauwelijks beveiligd zijn? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, wat is er dan niet waar en waaruit blijkt dan dat de beveiliging wel op orde zou zijn?
De beveiliging van de gegevens van burgers bij Burgernet is uitermate belangrijk. Vanaf de lancering van de Burgernet website zijn alle pagina’s waar persoonlijke gegevens op kunnen worden geraadpleegd of ingevuld dan ook beveiligd geweest met een versleutelde HTTPS verbinding. De gegevens van burgers die zich bij Burgernet aanmelden zijn daarbij beveiligd opgeslagen achter het veiligheidsportaal van de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland. Daarmee worden de gegevens van deelnemers opgeslagen in een database die zich bevindt in het beveiligde netwerk van de politie en voldoet zo aan de beveiligingseisen zoals deze gesteld zijn aan politiegegevens. Het Burgernetsysteem is daarnaast aangemeld bij het College Bescherming Persoonsgegevens.
Na de installatie van een recente update is de beveiliging specifiek voor het aanmeldformulier niet opnieuw geactiveerd. Hierdoor was de aanmeldpagina vanaf de release tot de ontdekking van de fout niet beveiligd met een HTTPS verbinding. Hierbij was geen sprake van een structurele fout in het systeem, maar van een menselijke fout. Zodra dit bekend werd, is deze beveiliging direct weer geactiveerd en is de procedure aangescherpt om een dergelijke fout in de toekomst te voorkomen. De gegevens van burgers die zich bij Burgernet aanmelden zijn dan ook vanaf dat moment weer beveiligd. Daarbij wil ik benadrukken dat noch de beveiliging van de overige pagina’s op de website van Burgernet waar persoonlijke gegevens kunnen worden geraadpleegd, noch de beveiliging van gegevens die opgeslagen zijn in de database op enig moment in het geding zijn geweest.
Waarom is er niet automatisch sprake van een https-beveiliging van de site op het moment dat iemand een aanmeldingsformulier voor Burgernet ingevuld? Kan dit alsnog worden geregeld? Is de site dan wel voldoende beveiligd?
Zijn er al privacygevoelige gegevens in handen van derden gekomen die daar geen recht op hebben? Zo ja, welke risico’s of nadelen kan dat voor die burgers met zich meebrengen? Zo nee, hoe weet u dat?
Er zijn mij geen signalen bekend dat er privacygevoelige gegevens in handen van derden zijn gekomen en de kans dat dit gebeurd is, is gering. Dit omdat de beveiliging van het aanmeldformulier een relatief korte periode gedeactiveerd is geweest en dit in die periode niet algemeen bekend was. Bovendien zou een persoon, om de gegevens in handen te kunnen krijgen, zich op hetzelfde moment in hetzelfde onbeveiligde netwerk moeten bevinden als de persoon die zich aanmeldt.
Wat gaat u doen of hebt u inmiddels gedaan om Burgernet optimaal te beveiligen?
Deelt u de mening dat een lekke website geen vertrouwen wekt en er toe kan leiden dat burgers zich niet op die site begeven? Zo ja, wat zegt dat voor het vertrouwen in Burgernet en de deelnamebereidheid van burgers? Zo nee, waarom niet?
De beveiliging van gegevens die burgers ter beschikking stellen aan Burgernet is uitermate belangrijk. Burgernet streeft dan ook naar de grootste zorgvuldigheid bij de beveiliging van deze gegevens.
Het vertrouwen en de bereidheid van burgers om mee te doen aan Burgernet is vanaf de start tot op heden hoog. Burgernet heeft momenteel ruim 1 100 000 deelnemers en elke dag melden meer burgers zich aan om deel te nemen. Bovendien zijn wekelijks in alle regio’s succesvolle bugernet-acties te melden, waarmee het vertrouwen en de bereidheid onder burgers om deel te nemen nog verder wordt versterkt.
Het bericht dat door een computerfout duizenden een foutieve brief van de belastingdienst gekregen hebben |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat door een computerfout duizenden burgers een foutieve brief van de Belastingdienst gekregen hebben?1
Hoeveel mensen hebben de brief ontvangen en wat is de precieze oorzaak van deze fout?
Wat gebeurt er als mensen niet reageren op de brief? Lopen zij dan op geen enkele manier enig recht mis?
Is het waar dat deze mensen zelf opnieuw de gegevens moeten doorgeven aan de belastingtelefoon, net als alle huisgenoten?
De belangenverstrengeling bij de toelating van bestrijdingsmiddelen en de negatieve gevolgen daarvoor bijen en andere bestuivers |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Dode bij, stille lente; Gif op de bloemen» waarin de desastreuze gevolgen van neonicotinoïden op bijen en hommels worden beschreven en waaruit twijfel rijst over de onafhankelijkheid van de mensen die bestrijdingsmiddelen moeten beoordelen op hun veiligheid en over de methoden die daarbij gebruikt worden?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het rapport uit 2011 van het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) waarin de risico’s van neonicotinoïden beoordeeld werden, werd opgesteld door vier beoordelaars, van wie er slechts één gepromoveerd is, en die geen van allen belangrijke wetenschappelijke publicaties over het onderwerp op hun naam hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dat gegeven en welke consequenties verbindt u daaraan?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd en verantwoordelijk voor de besluiten over de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het Ctgb is een zelfstandig bestuursorgaan dat in onafhankelijkheid besluiten neemt over de toelating. Dit gebeurt op basis van een in de wet- en regelgeving vastgelegd toetsingskader, dat bestaat uit normen, criteria en beoordelingsmethodieken. Alle wetenschappelijke beoordelaars zijn universitair opgeleid en deskundig op het vakgebied waarbinnen zij werkzaam zijn. Dit samen met de collegiale toetsing en de toetsing door het College, zorgt ervoor dat de kwaliteit van het beoordelingswerk van het Ctgb is geborgd. De onafhankelijkheid van de collegeleden en de medewerkers is gewaarborgd op grond van de Integriteitscode van het Ctgb die ik u onlangs stuurde.
Is het waar dat de huidige directeur / secretaris van het Ctgb na zijn afscheid per 1 januari 2013 de Europese directeur wordt van de Society of Environmental Toxicology and Chemistry (SETAC), waar hij ook werkte voor hij naar het Nederlandse College kwam? Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Relevant is dat de integriteit van de medewerkers die in dienst zijn bij het Ctgb is geborgd door de Integriteitscode van het Ctgb. Het Ctgb heeft daarvoor nadrukkelijk aandacht en dit is ook onderwerp van gesprek dat ik met het Ctgb voer. In dit licht zijn mijns inziens nadere regels daarom niet nodig. Overigens doe ik geen uitspraken over de persoonlijke loopbaankeuzen die medewerkers hebben gedaan of nog gaan doen.
Kunt u bevestigen dat het SETAC voor haar financiering sterk afhankelijk is van de chemische industrie, die onder andere het landbouwgif produceren dat het Ctgb op veiligheid moet beoordelen? Zo nee, op welke wijze wordt het SETAC gefinancierd?
De activiteiten van SETAC (Society of Environmental Toxicology and Chemistry) worden gefinancierd met bijdragen van individuele leden en (lid)organisaties waaronder nationale en Europese overheidsinstituten, academische onderzoeksinstituten, adviesorganisaties en bedrijfsleven.
Daarnaast worden inkomsten verworven middels deelnamekosten voor congressen, symposia en cursussen.
Deelt u de mening dat dit soort constructies, waarbij figuren op sleutelposities heen en weer pendelen tussen de controlerende instanties en organisaties die nauwe banden hebben met de partijen waarover ze toezicht moeten houden, sterk afgekeurd moet worden? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat dit soort constructies op geen enkele wijze het beleid van de controlerende instanties beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om regels op te stellen waardoor voorkomen wordt dat dit «stuivertje wisselen» in de toekomst nog gebeurt, zowel bij Nederlandse instanties als het Ctgb als bij Europese instanties als de European Food Safety Authority (EFSA), waar dit probleem ook veelvuldig speelt en heeft gespeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de beslissing die in 2008 werd genomen om de waterkwaliteitsnormen voor imidacloprid op te hogen, stoelt op de methodiek die is ontwikkeld door een oud-president van SETAC, wiens leerstoel bij Wageningen Universiteit en Research bovendien wordt gefinancierd door grote chemische bedrijven en dat deze methode faalt in het aantonen van de schadelijke effecten van neonicotinoïden, zoals imidacloprid? Zo ja, wat betekent dit voor de waterkwaliteitsnormen die worden gehanteerd en specifiek de normen voor imidacloprid en wordt deze methode nog steeds gebruikt door het Ctgb?
De Principal Response Curve (PRC)-methodiek is mede gebruikt om de effecten voor imidacloprid te beoordelen. Deze methode is voorgeschreven in het Europese Guidance document On Aquatic Eco-toxicology. Ook een andere methode wordt voorgeschreven voor deze beoordeling. Deze methode is gericht op het afdekken van andere effecten dan waarvoor de PRC-methode wordt gebruikt. De andere methode, die strenger uitpakt dan de PRC-methode, is bepalend geweest voor het vaststellen van de hoogte van de norm. Deze methoden worden nog steeds gebruikt.
Deelt u de mening dat er bij het beoordelen van bestrijdingsmiddelen steeds moet worden uitgegaan van alle beschikbare recente wetenschappelijke onderzoeken over de effecten van deze bestrijdingsmiddelen op het milieu en flora en fauna, dat de gebruikte wetenschap volstrekt onafhankelijk dient te zijn en dat de gebruikte methoden tevens volstrekt onomstreden dienen te zijn? Heeft u het idee dat de beoordelingen van het Ctgb aan deze eisen voldoen? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo ja, hoe komt u tot dat oordeel?
Ja, het Ctgb beoordeelt als zelfstandig bestuursorgaan aan de hand van het vastgestelde toetsingskader. De gehanteerde beoordelingsmethoden worden zoveel mogelijk Europees geharmoniseerd. Waar dat nog niet het geval is maakt iedere lidstaat gebruik van nationale methodieken. De gehanteerde methoden zijn gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten. Nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten worden verwerkt in het toetsingskader op grond waarvan het Ctgb de aanvragen beoordeelt. Ik heb u toegezegd om u in januari 2013 te informeren over de stand van zaken bij de verbetertrajecten van het Ctgb naar aanleiding van de evaluatie van PwC. In dit kader heb ik het Ctgb gevraagd een internationale visitatiecommissie in te stellen.
Kunt u aangeven welke start u al heeft gemaakt met het uitvoeren van de motie van de leden Schouw en Ouwehand over het betrachten van volledige transparantie ten aanzien van industriestudies die gebruikt zijn bij de beoordeling van bestrijdingsmiddelen, en welke vervolgstappen u gaat nemen om deze motie uit te voeren?2
Tijdens het debat met uw Kamer op 15 november 2012 heeft mijn ambtsvoorganger gezegd deze motie te duiden binnen de context van de juridische kaders die wij binnen ons land en in Europa hebben. Het kabinet vat de motie zo op dat is bedoeld dat binnen de regels van de Europese Verordening gestreefd moet worden naar zo veel mogelijk transparantie, zonder dat de toelatingshouder significant economische schade ondervindt. Het Ctgb hanteert deze werkwijze al, desalniettemin zal ik het verzoek in de motie onder de aandacht van het Ctgb brengen. Ook zal ik het tweede deel van de motie te zijner tijd bij de evaluatie van de Europese Verordening gewasbeschermingsmiddelen aan de orde stellen.
Het bericht ‘Aboutaleb: Kijk uit voor Oost-Europeanen’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aboutaleb: Kijk uit voor Oost-Europeanen»?1
Ja.
Deelt u de mening van burgemeester Aboutaleb dat de ellende niet te overzien zal zijn als straks duizenden Roma-zigeuners naar Nederland komen? Zo nee, hoe duidt u dan deze waarschuwing van uw partijgenoot?
Als gevolg van het vrij verkeer van werknemers is er de laatste jaren een toenemend aantal naar Nederland gekomen. Met de meeste arbeidsmigranten gaat het gelukkig goed. Er zijn echter ook problemen, zoals op het gebied van uitbuiting en huisvesting. Het vorige kabinet heeft daarom samen met gemeenten al maatregelen genomen. Het gaat om maatregelen op het terrein van voorlichting, registratie, werk en handhaving, sociale voorzieningen, huisvesting, inburgering en onderwijs en terugkeer. Het huidige kabinet zal dit beleid met kracht uitvoeren, zoals ook aangegeven in het regeerakkoord. In aanvulling hierop zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zoals aangegeven tijdens de begrotingsbehandeling2 op verzoek van het lid Kerstens (PvdA) een actieplan presenteren ter voorbereiding op de openstelling van de Nederlandse arbeidsmarkt voor Bulgaarse en Roemeense werknemers. Tevens zal de minister in samenwerking met de sociale partners kijken of er nog meer nodig is om schijnconstructies op de arbeidsmarkt aan te pakken en de CAO-handhaving te verbeteren. De Kamer zal hierover komend voorjaar door de minister schriftelijk worden geïnformeerd.
Voor een beschrijving van de maatregelen tot nu toe en de voortgang daarvan verwijs ik u kortheidshalve naar de relevante Kamerstukken.3
Is het waarschijnlijk dat de komst van duizenden Roma-zigeuners naar Nederland leidt tot een stijging van de criminaliteit en overlast?
In het rapport Koopmans inzake Lessen uit Recente Arbeidsmigratie(Kamerstukken II 2011–2012, 32 680, nr. 4) wordt geconstateerd dat criminaliteit gepleegd in Nederland door mensen uit Midden- en Oost-Europa niet is toe te schrijven aan arbeidsmigranten, maar aan mensen die louter met een crimineel motief naar Nederland komen.
Welke gegevens er zijn van de reeds in Nederland aanwezige zigeuners op het gebied van schooluitval, uitkeringsafhankelijkheid en criminaliteit?
Aangezien Roma als zodanig niet worden geregistreerd zijn er géén gegevens bekend over schooluitval en uitkeringsafhankelijkheid. Met verwijzing naar de toezegging van de regering in reactie op gerelateerde vragen tijdens het debat op 6 juni 2012 en het BNC-fiche van 29 juni 2012 (Kamerstukken II 2011–2012, 22 112, nr. 1435) wordt thans een kwalitatieve monitor van Roma ontwikkeld.
Voorts zij vermeld dat in de systemen van de politie en het Openbaar Ministerie etnische afkomst niet wordt geregistreerd.
Welke maatregelen gaat het kabinet nemen om de mogelijke openstelling van de grenzen voor Roemenen en Bulgaren te voorkomen?
Het kabinet stelt de datum van openstelling van de grenzen voor Roemeense en Bulgaarse werknemers op 1 januari 2014 niet ter discussie. In het Verdrag dat de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie regelt, is in bijlage V vastgelegd dat lidstaten tot uiterlijk 1 januari 2014 beperkingen kunnen opleggen aan het vrije verkeer van werknemers. De enige mogelijkheid om deze datum te verlengen, is het openbreken van het Toetredingsverdrag, heronderhandelingen met Bulgarije en Roemenië over een nieuwe bepaling ter zake, waar alle lidstaten mee in moeten stemmen en vervolgens ratificatie daarvan door alle betrokken parlementen vóór 1 januari 2014. Afgezien van de vraag naar de wenselijkheid daarvan, acht het kabinet dit geen optie.
Het bericht dat veel jonge docenten moeilijker aan werk kunnen komen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de dalende werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waarbij met name de werkgelegenheid voor jonge docenten afneemt?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze recente cijfers van de Dienst uitvoering onderwijsregelingen (DUO)?
Ja.
Het beeld van dalende werkgelegenheid was mij eerder al bekend. In OCW in kerncijfers (mei 2012) en de brief van mijn ambtsvoorganger op het gebied van lerarentekorten2 (3 juli 2012) is al ingegaan op deze ontwikkeling.
De daling in werkgelegenheid kent op regionaal niveau flinke verschillen en hangt voor een groot deel af van ontwikkelingen in aantallen leerlingen. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Limburg) daalt het aantal leerlingen erg snel (en zal deze volgens de ramingen verder dalen) terwijl in andere gebieden (bijvoorbeeld in de G4 en Almere) de aantallen toenemen. De behoefte aan instromende (jonge) leraren verschilt daarmee ook sterk tussen de verschillende regio’s. Voor het primair onderwijs geldt dat in de regio’s waar nu al tekorten worden ervaren die alleen maar groter zullen worden. In de krimpgebieden ontstaan op langere termijn ook vacatures, maar naar verhouding ligt dat aantal veel lager.
Afgestudeerde leraren hebben het de afgelopen jaren inderdaad iets moeilijker op de arbeidsmarkt, maar uit de meest recente gegevens van de Loopbaanmonitor 2012 blijkt dat zij over het algemeen nog steeds goed aan een baan kunnen komen. Voor het basisonderwijs geldt dat 78 procent van de in 2011 afgestudeerde leraren een half jaar na de studie een baan heeft in het onderwijs. Dit cijfer is vrijwel gelijk aan 2009 en 2010, maar er is wel vaker sprake van een tijdelijke en/of vervangingsbaan. De mogelijke gevolgen hiervan houd ik goed in beeld. Ook voor het voortgezet onderwijs geldt dat veel afgestudeerde leraren in vergelijking met 2009 en 2010 nog steeds vrij snel na de studie een baan hebben in het onderwijs. Recent onderzoek door het SEO3 wijst overigens ook uit dat leraren van de PABO en de tweedegraads lerarenopleidingen in vergelijking met afgestudeerden van ándere opleidingen relatief gezien vrij snel (binnen een half jaar) een baan op hun niveau vinden. De PABO staat als het gaat om zoekduur na de studie op een negende plaats van de 60 vergeleken hbo-opleidingen.
Hoe verklaart u de zorgwekkende afname van de werkgelegenheid onder met name jonge, net afgestudeerde docenten?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten wat de mogelijke gevolgen zijn van deze situatie waarbij jonge docenten niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs, onder andere als gevolg van de grotere groep oudere docenten die langer werkzaam blijven?
Zoals uit beantwoording op vraag 1 blijkt, heb ik geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestuurde leraren niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs.
Kunt u een inschatting geven van de betekenis van de huidige situatie, waarin jonge docenten moeilijk aan een baan komen, voor de lange termijn ontwikkeling van vraag en aanbod naar gekwalificeerd onderwijspersoneel?
Op de middellange termijn zal er op landelijk niveau in het vo sprake zijn van een tijdelijk stijgend tekort, dat na 2016 in snel tempo weer afneemt. Overigens is er al vanaf 2001 sprake van een gestaag stijgende instroom in de tweedegraads lerarenopleidingen. Dit dempt de tekorten in het vo ook.
In het po is er op landelijk niveau sprake een toenemend tekort, maar steeds minder groot door het opschuiven van de pensioenleeftijd en de stijging van de gemiddelde groepsgrootte in het onderwijs. Daarnaast is er in de afgelopen paar jaar sprake van een dalende instroom van studenten in de pabo’s, deels veroorzaakt door de introductie van de entreetoets.
De ramingen laten zien dat we op landelijk niveau de ontwikkelingen goed in beeld moeten houden, maar dat de tekorten vooral op regionaal niveau nijpend kunnen worden.
Deelt u de zorg dat hierdoor mogelijk een groep talentvolle docenten verloren dreigt te gaan voor het onderwijs, aangezien de werkgelegenheid voor deze groep aan het afnemen is volgens de cijfers van DUO?
Nee, die zorg deel ik niet. Ik heb geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestudeerde leraren niet of relatief moeilijk aan het werk komen in het onderwijs. Waar er op regionaal niveau knelpunten ontstaan neem ik maatregelen.
Welke beleidsinzet pleegt u om jonge docenten, die nu geen baan voor de klas kunnen vinden, zoveel mogelijk te behouden voor het onderwijs?
Zoals ik ook in mijn reactie op de motie van Kamerlid Voordewind (Overbruggingsregeling boventallige docenten in krimpgebieden) aangaf is het om het onderwijs voor specifieke groepen leraren (jong, techniek & bèta, tekortregio’s) aantrekkelijk te houden samenwerking op regionaal niveau tussen schoolbesturen van groot belang. Een tekort in de ene regio kan namelijk voor een deel worden opgelost door het overschot in een aangrenzende regio. Het is zeer goed mogelijk dat jonge docenten in hun eigen regio niet of niet direct aan werk kunnen komen terwijl tegelijkertijd de perspectieven in aangrenzende regio’s veel beter zijn. Recent is een nadere analyse uitgevoerd van het lerarentekort. Daaruit blijkt dat regio’s met zowel overschotten als tekorten in de Randstad en Almere vaak vrij dicht tegen elkaar aan liggen. Ter illustratie: in de regio Haaglanden is voor het vo in 2015 een tekort geraamd van ruim vijf procent, terwijl dat tekort in de nabijgelegen regio Rijnmond (exclusief Rotterdam) in dezelfde periode ligt rond de twee procent (onder landelijk gemiddelde). In dit soort gevallen kunnen de gevolgen van arbeidsmobiliteit beperkt zijn. Voor andere delen van Nederland geldt deze nabijheid minder en verken ik met arbeidsmarktplatforms voor po en vo welke andere maatregelen dan mogelijk zijn. Uitgangspunt daarbij blijft dat goed gekwalificeerd personeel waar mogelijk wordt in gezet in tekortregio’s.
In de brief Impuls bètaleraren en jonge academische leraren die ik samen met de staatsecretaris recent aan de kamer heb gestuurd, zetten wij uiteen op welke wijze wij de regionale tekorten willen aanpakken.
Leraren die amper over gedragsproblemen leren |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Leraren leren amper over gedragsproblemen«?1
Ja.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs nauwelijks oog hebben voor leer- en gedragsproblemen bij kinderen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waar baseert u die mening op?
Nee, ik heb geen aanwijzingen dat de tweedegraads lerarenopleidingen nauwelijks oog hebben voor leer- en gedragsproblemen bij kinderen. Het kunnen omgaan met leer- en gedragsproblemen bij leerlingen maakt deel uit van de wettelijke bekwaamheidseisen voor leraren. De tweedegraads lerarenopleidingen moeten studenten opleiden conform deze bekwaamheidseisen. Via het systeem van accreditatie zijn zij daar ook recentelijk nog op beoordeeld door de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie). De Inspectie van het Onderwijs gaf in het Onderwijsverslag 2010/20112 aan dat beginnende leraren in hun eerste jaar voor de klas minder vaak over de basisvaardigheden en complexere vaardigheden beschikken dan de meer ervaren leraar, omdat de leraar het dagelijkse lesgeven in hoge mate in de praktijk leert. Er is brede overeenstemming dat beginnende leraren zich in de eerste jaren van hun beroepsuitoefening op een aantal punten verder moeten bekwamen. Scholen zouden hier gericht aandacht voor moeten hebben. Begeleiding van beginnende leraren is daarom een belangrijk speerpunt in het bestuursakkoord met de sector voortgezet onderwijs.
Dit betekent niet dat ik me hiermee tevreden stel. Ik vind dat lerarenopleidingen en scholen in de regio met elkaar betere afspraken moeten maken over het zo goed mogelijk opleiden van leraren in aansluiting op de behoeften van scholen. Goede afspraken over de scholing tijdens en na de lerarenopleiding over het omgaan met leer- en gedragsproblemen bij kinderen horen daar zeker bij. Zoals in de begroting voor 2013 is aangekondigd, zal ik middelen beschikbaar stellen voor de uitvoering van regionale plannen van aanpak om de inhoudelijke aansluiting tussen scholen en lerarenopleidingen te versterken.
Kunt u toelichten op welke wijze met de generieke kennisbasis voor tweedegraads lerarenopleidingen, die de de HBO-raad in najaar van 2011 heeft gepubliceerd, wordt omgegaan? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit niet de zoveelste «papieren tijger» is? Op welke wijze is geborgd dat alle lerarenopleidingen deze kennisbasis incorporeren? Op welke termijn kunnen mogelijke effecten van deze kennisbasis in de lerarenopleidingen worden verwacht?
De generieke kennisbasis voor de tweedegraads lerarenopleidingen geldt voor alle studenten die dit studiejaar gestart zijn. Dat wil zeggen dat uiterlijk in 2015 de eerste leraren afstuderen die in overeenstemming met die kennisbasis zijn opgeleid. De vakinhoudelijke en generieke kennisbases zijn door de lerarenopleidingen gezamenlijk opgesteld en worden ook gezamenlijk ingevoerd. In tegenstelling tot de vakinhoudelijke kennisbases worden voor de generieke kennisbasis geen landelijk ontwikkelde kennistoetsen ontwikkeld. In plaats daarvan zetten opleidingen in op onderlinge peer review. De generieke kennisbasis zal uiteraard ook een belangrijk referentiepunt zijn voor de accreditatie van de tweedegraads lerarenopleidingen. Op die wijze – gezamenlijke ontwikkeling, invoering, peer review en accreditatie – moet zijn geborgd dat het hier niet gaat om een papieren tijger.
Deelt u hetgeen gesteld is in het artikel «Leerplichtig, en toch niet op school»2, dat het vinden van een geschikt alternatief voor vastgelopen leerlingen niet altijd vlot verloopt, mede omdat de onderwijsconsulenten voldoende middelen ontberen om een geschikt alternatief af te dwingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan actie te ondernemen om onderwijsconsulenten meer middelen ter beschikking te stellen?
Nee. De taak van de onderwijsconsulenten is adviseren, ondersteunen en bemiddelen bij een moeilijke schoolplaatsing. Wanneer ouders en school er niet uitkomen, kan een consulent een onafhankelijk beeld geven van wat wel en niet realistisch is om van elkaar te verwachten. De onderwijsconsulent kan vanuit zijn ervaring wijzen op mogelijkheden die de school zelf nog heeft, of op alternatieven bij bijvoorbeeld andere scholen of via Bureau Jeugdzorg. De onderwijsconsulenten hebben voor hun adviserende en ondersteunende taken voldoende middelen en blijken vaak resultaat te boeken. Het is echter niet hun taak om een oplossing af te dwingen, juist het adviserende en oplossingsgericht werken naar beide kanten toe blijkt in de praktijk goed te werken. Daarnaast is in individuele situaties de gemeente, c.q. de leerplichtambtenaar, aan zet. De leerplichtambtenaar kan ouders een sanctie opleggen als zij weigeren te voldoen aan de leerplicht. Als een school structureel de Leerplichtwet niet goed naleeft, dan kan de Inspectie van het Onderwijs een school of instelling een bestuurlijke boete opleggen. In het uiterste geval kunnen zowel school als ouders naar de rechter. Toch kan het in complexe situaties voorkomen, dat ouders en school er ondanks de inzet van onderwijsconsulenten en gemeente niet uitkomen. Dat ligt niet aan de hoeveelheid middelen voor de onderwijsconsulenten, maar aan de complexiteit van de ontstane situatie. Meer middelen beschikbaar stellen voor de onderwijsconsulenten is daarvoor ook niet de oplossing. Bij dergelijke situaties is vaak sprake van een blijvend verschil in opvatting over wat een passend onderwijsaanbod is voor een leerling. Binnen het huidige stelsel kan zo’n impasse niet worden opgelost. Eén van de doelstellingen van passend onderwijs is ook om in dergelijke situaties tot een passende oplossing te komen. Daarvoor wordt onder meer een landelijke geschillencommissie ingesteld, die een uitspraak kan doen over geschillen tussen ouders en school over een passend aanbod voor de leerling.
Waarom is in het regeerakkoord «Bruggen slaan» geen ambitie gesteld voor het terugdringen van het aantal thuiszitters, ondanks dat uit onder andere voornoemde artikelen blijkt dat er nog steeds vele duizenden kinderen ieder jaar thuiszitten zonder onderwijs? Kunt u toelichten of u wel ambitie op dit terrein heeft voor de komende jaren, en zo ja, welke dat is? Op welke wijze wenst u deze ambitie waar te maken? Kunt u ook ingaan op uw ambities op het gebied van het verder terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters?
Mijn kwalitatieve ambitie is om het aantal thuiszitters terug te dringen door invoering van de Wet passend onderwijs. Deze ambitie wil ik vooralsnog niet in kwantitatieve zin formuleren, omdat de huidige cijfers in de jaarlijkse leerplichtrapportage slechts een indicatief beeld op landelijk niveau geven. Ik heb daarom geen goede nulmeting om een ambitie op te baseren. Ik werk met betrokken partijen aan verbetering van de huidige verzuimregistratie. Daarmee wil ik meer zicht krijgen op de verschillende vormen van absoluut en relatief verzuim, mede ten behoeve van toezicht en handhaving. In plaats van een ambitie op landelijk niveau wil ik dat op basis van de cijfers uit de leerplichtrapportage samenwerkingsverbanden, gemeenten en leerplicht regionaal tot een nadere analyse komen en een ambitie stellen. Samen kunnen partijen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid tot een sluitende aanpak komen waarbij goede samenwerking en maatwerk sleutelwoorden zijn. Ik zal u daarover informeren in de voortgangsrapportage passend onderwijs, die in juni aan uw Kamer wordt gezonden.
Als het gaat om de ambitie op het terrein van voortijdig schoolverlaten kan worden opgemerkt dat het kabinet de ambitie om schooluitval terug te dringen met kracht wil voortzetten. We houden vast aan de doelstelling van maximaal 25.000 nieuwe vsv’ers in 2016.
De privatisering van het toezicht in de bouw |
|
Manon Fokke (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «Bouwconstructies zeer onveilig door privaat toezicht»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe vanaf 2015 het toezicht in de bouw wordt vormgegeven?
Ik streef naar een nieuw stelsel waarbij vanaf 2015, naast het bestaande bouwtoezicht, private kwaliteitsborging mogelijk is. Zoals in de brief Vernieuwing bouwregelgevingvan 15 december 2011 aan uw Kamer gemeld, werkt het ministerie van BZK aan de uitvoering van de adviezen van de commissie Fundamentele verkenning bouw (de commissie Dekker).
Bent u met het Centraal Overleg Bouwconstructies van mening dat als opdrachtgevers zelf een constructeur kunnen contracteren de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het bouwtoezicht in het geding zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Binnen het nieuwe stelsel zal sprake moeten zijn van voldoende waarborgen («checks & balances») alvorens een vorm van private kwaliteitsborging de huidige publieke toets zal kunnen vervangen. Het te ontwikkelen stelsel zal, zoals in de brief van 15 december is aangegeven, als uitgangspunt hebben «dat bouwwerken voldoen aan het Bouwbesluit, helder geregeld is wie hiervoor verantwoordelijk is en wie aansprakelijk is indien niet aan de voorschriften is voldaan.» Een situatie zoals door het Centraal Overleg Bouwconstructies (COBc) in het artikel geschetst zal dan ook niet aan de orde zijn. Daarnaast zal – voor die gebouwen met een hoog risicoprofiel waarbij dat noodzakelijk wordt geacht – onafhankelijk toezicht een wettelijk vereiste zijn.
Kunt u aangeven op welke wijze u de kwaliteit van privaat toezicht gaat waarborgen, hoe de aansprakelijkheid van private toezichthouders wordt geregeld en hoe de sanctionering op ondeugdelijke constructies wordt vormgegeven?
Uitgangspunt is het voldoen aan de voorschriften en een heldere verdeling van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid. In het afgelopen jaar is een eerste onderzoek uitgevoerd naar de wijze waarop aansprakelijkheid, sanctionering en het toezicht kan worden vormgegeven.2 Op dit moment werkt het ministerie van BZK aan een verdere concretisering van het stelsel. Ik zal u hierover medio 2013 verder informeren.
Bent u van mening dat veiligheid primair het domein van de overheid is? Kunt u toelichten hoe dit zich verhoudt met het voornemen om het bouwtoezicht en met name ook het toezicht op constructies te privatiseren?
Nee. De overheid is bij private toetsing voor wat betreft de veiligheid van bouwconstructies alleen verantwoordelijk voor de regels waaraan deze constructies moeten voldoen en het stelsel van toezicht en handhaving. Uit de Woningwet volgt dat opdrachtgevers en gebouweigenaren primair verantwoordelijk zijn dat hun bouwconstructies voldoen aan het Bouwbesluit en dat gemeenten hierop toe moeten zien. Mijn voornemen is om naast het gemeentelijk ook privaat toezicht mogelijk te maken. Het is mijn verantwoordelijkheid dat er een stelsel komt voor privaat toezicht dat leidt tot een borging van de constructieve veiligheid dat minimaal gelijk is aan het gemeentelijke toezicht.
Hoe kijkt u aan tegen een systematiek waarin het bouwtoezicht niet wordt geprivatiseerd, maar wordt belegd bij de regionale Uitvoeringsdiensten, om zodoende de kwaliteit en onafhankelijkheid van de toetsing van constructies beter te concentreren en te waarborgen? Kunt u ook aangeven welke synergievoordelen dit zou kunnen opleveren?
Recent heb ik van het COBc een position paper ontvangen waarin wordt voorgesteld om de constructieve toets te beleggen bij een landelijke uitvoeringsorganisatie. Naar de mening van het COBc zal een dergelijke organisatie los moeten staan van gemeenten of andere bestuursorganen (zoals Regionale Uitvoeringsdiensten) om volledige onafhankelijkheid te garanderen. Alvorens te reageren op het voorstel van het COBc wil ik het standpunt van de Vereniging Bouwtoezicht Nederland (VBWTN) afwachten over de wijze waarop private kwaliteitsborging naar hun mening kan worden ingevuld. Ik heb de Vereniging Bouwtoezicht Nederland – waar het COBc deel van uitmaakt – gevraagd om het COBc hier nauw bij te betrekken.
Op voorhand wil ik als bezwaar tegen het voorstel van het COBc wel opmerken dat een dergelijke opzet voorbijgaat aan het integrale karakter van de bouwregelgeving. Een gebouwontwerp kan naar mijn mening niet worden beoordeeld op constructieve veiligheid, brandveiligheid, energiezuinigheid, etc. zonder daarbij het gehele ontwerp integraal te beschouwen.
Het bericht ‘niet ondertekenen verdrag export onbegrijpelijk’ |
|
Jan Vos (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «niet ondertekenen verdrag export onbegrijpelijk»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland het internationale verdrag voor de export van gevaarlijke stoffen (ILO-verdrag 170) niet wil ondertekenen?
Verdrag 170, chemische stoffen, maakt deel uit van een pakket ILO-verdragen op het gebied van arbeidsomstandigheden, waarover het kabinet bij brief van 9 mei 20122 een standpunt heeft gezonden aan de Kamer. Ik heb in het Algemeen Overleg van 28 november jl. aan de VC-SZW toegezegd sociale partners nader te zullen consulteren over de eventuele ratificatie van dit verdrag. Naar aanleiding van het overleg tussen Kabinet en de Stichting van de Arbeid op 19 december heb ik de Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 554, nr 425). Daarin is aangegeven dat aan de Stichting advies zal worden gevraagd over de ratificatie, met daarbij aandacht voor de administratieve lasten. Op verzoek nadien van de sociale partners zal de adviesaanvraag echter niet aan de Stichting worden voorgelegd maar aan de SER. Uiteraard zal de Kamer, conform deze toezegging, over de uitkomsten geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat, door het niet ondertekenen van dit verdrag, werknemers in andere landen mogelijk in gevaar kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van eventuele risico’s voor werknemers in derde landen en eventuele gevolgen daarvan voor het al dan niet ratificeren van dit verdrag, zal aan de orde worden gesteld in de nadere consultatie van sociale partners. Zonder op de uitkomsten daarvan vooruit te lopen, wijs ik erop dat, langs alternatieve weg, eveneens informatie te verkrijgen is over chemische stoffen, door middel van de website echa.europa.nl. Met behulp van deze website kunnen gebruikers toegang verkrijgen tot diverse databases over de classificatie van zoveel mogelijk gevaarlijke stoffen.
Zijn de administratieve lasten, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft berekend, voor de Nederlandse bedrijven inderdaad slechts «enkele tientjes per transport»? Zo nee, hoe hoog zijn deze bedragen dan?
Het rapport van het RIVM is gebaseerd op een quick scan. Daarbij is een globale inschatting gemaakt van de kosten voor Nederlandse bedrijven als Verdrag 170 wordt geratificeerd. Deze kosten variëren volgens het RIVM en zijn afhankelijk van bedrijfsomvang, exportervaring van het bedrijf en de uitgebreidheid van het assortiment aan stoffen dat het bedrijf exporteert. Met inachtneming hiervan, komt het RIVM tot een indicatie van de lasten. Voor grote bedrijven variëren deze van 80 – 160 euro per klant. En voor kleine bedrijven variëren de lasten tussen de 200 en 400 euro per klant.
Hoe staan andere EU-lidstaten hierin? Hebben deze lidstaten het verdrag wel ondertekend, met als gevolg dat Nederlandse bedrijven feitelijk en op verkeerde gronden een concurrentievoordeeltje hebben?
Het verdrag is door 5 van de 27 EU-landen geratificeerd. Tweeëntwintig landen zijn niet tot ratificatie overgegaan.
Het bericht dat jongeren onder 18 jaar nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de TV-uitzending over jongeren onder 18 jaar die nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van het programma Kassa, waaruit blijkt dat veel zonnebankstudio’s zich niet aan de opgelegde leeftijdsrestrictie houden?
De bevindingen van het programma Kassa gaan voornamelijk over zonnebankstudio’s die niet zijn aangesloten bij een branchevereniging en zijn in lijn met de waarnemingen van de NVWA. Ongeveer 15% tot 20% van alle zonnebankaanbieders leven de regels, onder andere met betrekking tot de leeftijd, onvoldoende na. Dat vind ik uiteraard ongewenst.
Hoe beschouwt u het feit dat zonnebankstudio’s die geen lid zijn van de Samenwerking Verantwoord Zonnen zich slechter aan de leeftijdsrestrictie en de restricties op het gebied van medicijngebruik en lichtere huidtypes houden dan zonnebanken die wel lid zijn van de koepel? (tevens Hart van Nederland, 24 augustus 2012)
Hieruit blijkt voor mij dat de inspanningen van Samenwerking Verantwoord Zonnen (SVZ) vruchtbaar zijn geweest. De voorlichting aan leden en consumenten en andere activiteiten van deze vereniging hebben geleid tot een aanmerkelijk hogere naleving van de regels door bij SVZ aangesloten leden dan door studio’s die niet zijn aangesloten bij deze vereniging.
Wat vindt u van de constatering in het programma Kassa dat de meeste zonnebankstudio’s wel op de hoogte zijn van de regelgeving, maar de regels negeren en anders aan hun klanten onder de 18 jaar adviseren?
De constatering van Kassa heeft hoofdzakelijk betrekking op de niet aangesloten zonnebankstudio’s. De NVWA heeft juist geconstateerd dat de naleving bij alle zonnebankstudio’s, zowel de aangesloten als de niet aangesloten, aanzienlijk is gestegen. Volgens gegevens van de NVWA zijn van de 600 zonnebankstudio’s 200 aangesloten bij SVZ en 400 niet.
Uit de handhavingsgegevens blijkt dat het nalevingspercentage is gestegen van ongeveer 18% in 2008 naar ongeveer 80% in 2011. Uit onderzoek van Kassa blijkt dat een op de vier niet bij SVZ aangesloten zonnebankstudio’s zich niet houdt aan de leeftijdsrestrictie. Het gaat dan om ongeveer 16% van alle zonnestudio’s. Dit stemt overeen met de gegevens van de NVWA.
Sinds 2008 past de NVWA een zogenaamde gefaseerde handhavingsaanpak toe, bestaande uit:
In 2013 zet de NVWA haar planmatige handhaving voort, voornamelijk gericht op de niet bij SVZ aangesloten studio’s. Bij constatering van niet naleving van de regels zullen boetes worden opgelegd.
Deelt u de mening dat aanwijzing van de norm voor zonnebanken (EN 60335-2-27) onder de Warenwet (artikel 18) kennelijk niet tegemoet komt aan de aanbevelingen van wetenschappelijk comité voor consumentenproducten van de Europese Commissie (SCCP) om het gebruik van zonnebanken door jongeren onder de 18 jaar te ontraden, daar de Warenwet zich immers enkel tot instrumenten en instructies beperkt?
Het klopt dat in de Warenwet geen expliciete leeftijdsgrens is opgenomen ten aanzien van het gebruik van zonnebanken. De artikelen 18 en 18a van de Warenwet stellen dat waren moeten voldoen aan de veiligheidsnormen en bij gebruik geen gevaar mogen opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de mens. In het geval van het aanbieden van zonnebanken in een zonnestudio wordt verwezen naar Europese normen waarin wordt gesteld dat het gebruik van zonnebanken door jongeren beneden de 18 jaar verhoogde gezondheidsrisico’s met zich brengt. Op basis daarvan levert het gebruik van een zonnebank door een jongere onder de 18 jaar een gevaar op voor de gezondheid, hetgeen in strijd is met de Warenwet. Het toelaten van jongeren onder de 18 jaar is daarmee strafbaar. Ik ben van mening dat de artikelen 18 en 18a hiermee voldoende tegemoet komen aan de aanbevelingen van het SCCP.
Zijn boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden voldoende afschrikwekkend? Hoeveel boetes/waarschuwingen zijn er sinds de aanscherping van de norm van zonnebanken in 2007 gegeven? Welke mogelijkheden zijn er om zonnestudio’s te sluiten, als zij zich herhaaldelijk niet aan regelgeving omtrent leeftijdsrestrictie, huidtype en medicijngebruik houden?
Boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden lijken vooralsnog voldoende afschrikwekkend: hercontroles die zijn uitgevoerd ná oplegging van een boete hebben namelijk uitgewezen dat in de meeste gevallen de naleving was verbeterd. Sinds de aanscherping van de normen in 2007 zijn ongeveer 200 waarschuwingen gegeven en is ongeveer 30 keer een boeterapport opgemaakt voor een of meerdere overtredingen van de regelgeving, waaronder de leeftijdsgrens. Bij geconstateerde overtredingen van de maximale stralingslimiet zijn zonnebanken buiten gebruik gesteld en in een enkel geval zelfs verzegeld.
Bedrijfssluiting kan door de Officier van Justitie worden opgelegd op aangeven van de NVWA. Hiervan is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Ziet u mogelijkheden om de handhaving door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te verbeteren, door onder meer door bijvoorbeeld met «mystery guests» te werken?
Mij is bekend dat de NVWA in 2013 voor haar interne informatieverzameling voornemens is «mystery guests» in te zetten. Daarnaast zal de handhaving vooral worden gericht op niet bij SVZ aangesloten zonnestudio’s.
Deelt u de mening dat in Nederland een verbod moet komen voor jongeren onder de 18 jaar om onder een zonnebank te zonnen of een wettelijke leeftijdsgrens met een legitimatieplicht, om hen tegen de gevaren van huidkanker te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is de huidige wetgeving, gericht op de aanbieders van zonnebanken, afdoende. Op dit moment is het toelaten van jongeren onder de 18 jaar strafbaar voor de zonnestudio’s op basis van artikel 18 van de Warenwet, zie ook het antwoord op vraag 5. De afgelopen jaren is de naleving gestegen van 18% naar 80% door inspanningen van SVZ en de NVWA. Het strafbaar stellen van de jongeren zelf zal naar verwachting slechts een beperkte bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving. Handhaving is immers alleen mogelijk wanneer de jonge overtreders op heterdaad betrapt worden.
Doodstraffen opgelegd in Egypte |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aan Egyptenaren en een Amerikaan opgelegde doodstraf voor hun betrokkenheid bij het maken van een film?1
Ja.
Is het u bekend dat in 2011 in Egypte 123 maal de doodstraf is uitgesproken?
Ja. Amnesty International registreerde minimaal 123 gerechtelijke uitspraken en één uitvoering van de doodstraf in Egypte in 2011. Experts geven aan dat ten minste de helft van dergelijke uitspraken in cassatie wordt omgezet in een minder zware straf.
Deelt u de mening dat de doodstraf een achterlijke en barbaarse straf is?
Nederland is principieel tegen de doodstraf en draagt dit ondubbelzinnig uit. Een tiental EU-lidstaten, waaronder Nederland, voerde op 14 oktober jl. bij de autoriteiten een demarche uit tegen het voortbestaan van de doodstraf in Egypte.
Deelt u de mening dat het opleggen van de doodstraf in dit geval tot doel heeft de vrijheid van meningsuiting ernstig aan te tasten?
Een Egyptische rechtbank heeft in eerste aanleg en in absentia van de verdachten de doodstraf uitgesproken tegen een aantal personen dat betrokken zou zijn bij de film Innocence of Muslims. Ik acht het een ernstige zaak dat wordt aangestuurd op de doodstraf in een zaak waar de vrijheid van meningsuiting in het geding is. Nederland roept Egypte op internationale verplichtingen inzake vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging te handhaven.
Vindt u ook dat het onmogelijk is om met dit Egypte vooruit te komen bij het borgen van de mensenrechten?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u de Egyptische ambassadeur uitwijzen en de Nederlandse ambassadeur in Egypte terugroepen voor overleg?
Dat is niet aan de orde. Ik verwijs naar Nederlandse acties als genoemd in het antwoord op vragen 3, 4 en 5.
Het bevorderen van duurzame biobrandstoffen |
|
Marit Maij (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Voedsel in de tank!?» uitgevoerd door Profundo Economisch Onderzoek in opdracht van Oxfam Novib? 1
Ja.
Is het waar dat nu al een derde van de grondstoffen voor biobrandstof op de Europese markt wordt geïmporteerd en dat de Europese Commissie verwacht dat de helft van de gewassen die in 2020 nodig zijn om biobrandstoffen te produceren, zal moeten worden geïmporteerd? Zo ja, wat is uw reactie daarop? Zo nee, waarom niet? Hoeveel wordt er nu en in 2020 dan wel geïmporteerd van buiten de EU?
Uit de impact assessment van de EU blijkt dat in 2008 inderdaad een derde van de grondstoffen voor biobrandstof op de Europese markt wordt geïmporteerd. Uit hetzelfde impact assessment blijkt dat dit bij ongewijzigd beleid in 2020 de helft zal zijn. Het impact assessment geeft geen inzicht in de importeffecten van het nieuwe voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de Europese vraag naar niet-duurzame eerste generatie biobrandstoffen leidt tot een golf van buitenlandse investeringen in vruchtbare landbouwgrond in ontwikkelingslanden waardoor de productie van voedsel verdrongen wordt naar minder vruchtbare gebieden die moeilijker bereikbaar zijn en de kans op conflicten over landrechten tussen investeerders en kleine lokale boeren toeneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze draagt u deze zorg uit?
Een ontwikkeling zoals u die aangeeft is uiteraard niet wenselijk. Ik verwelkom het nieuwe voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit. Dit voorstel zet in op groei van de meest duurzame biobrandstoffen en tegelijkertijd op het respecteren van investeringen uit het verleden. Ik verwacht dat met dit voorstel, waarin het gebruik van voedselgewassen voor de productie van biobrandstoffen wordt gelimiteerd, een deel van uw zorgen wordt weggenomen. Echter alle biobrandstoffen, dus ook uit voedselgewassen, die worden ingezet voor het behalen van de doelstellingen van de Europese richtlijn hernieuwbare energie en richtlijn brandstofkwaliteit moeten voldoen aan de duurzaamheidscriteria van die richtlijnen, zoals minimale broeikasgasbalans, geen aantasting van bos, veen en natuurgebieden.
De grootschalige productie van landbouwgewassen kan een belangrijke bijdrage leveren aan voedselzekerheid, de modernisering van de landbouwsector en het bruto-nationaal product van een land.
Hergebruik van gedegradeerde gronden en vergroten van effectiviteit en efficiëntie binnen de landbouw bieden, zeker in landen met een lage bevolkingsdichtheid, nog vele mogelijkheden. Nederland zal in EU-verband aandacht vagen voor mogelijke implicaties voor ontwikkelingslanden van de Europese vraag naar biobrandstoffen en waar nodig professionele assistentie verlenen bij het structureel verbeteren van land governance.
Deelt u de opvatting dat het zeer zorgelijk is wanneer investeringen in landbouwgrond in ontwikkelingslanden voor de productie van eerste generatie biobrandstoffen leiden tot landroof en verminderde toegang tot land van kleine lokale boeren? Zo ja, bent u bereid in Europees verband te pleiten voor duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen met als doel landroof in ontwikkelingslanden tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het aantal buitenlandse investeringen in grond in ontwikkelingslanden is toegenomen, zowel voor voedsel, veevoer als biobrandstof. Voorbeelden zijn mij bekend van opkoop van land waarbij kleine boeren verdreven zijn van hun land zonder overleg en compensatie. Ik beschik niet over concrete aanwijzingen dat Nederlandse bedrijven daarbij betrokken zijn. De Nederlandse regering zet zich ervoor in dat investeringen in landen niet ten koste gaan van de lokale bevolking. Bedrijven en investeerders worden geacht de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen te implementeren. Ook kunnen internationale afspraken zoals Principles for Responsible Agricultural Investment van de Wereldbank een ondersteunende rol spelen.
Ik wil benadrukken dat investeringen in landbouwgronden in ontwikkelingslanden een positieve bijdrage kunnen leveren aan voedselzekerheid en zelfredzaamheid, mits dat onder strikte voorwaarden gebeurt. Nationale overheden dragen de eerste verantwoordelijkheid voor transparante en inclusieve landovereenkomsten, aangezien ruimtelijke ordening en landrechten tot de soevereiniteit van landen zelf behoren. De recentelijk door het Committee on World Food Security van de FAO aangenomen Voluntary Guidlines on Responsible Governance of Tenure of Land, Fishers and Forests in the Context of National Food Security bieden een goede houvast voor overheden om deze verantwoordelijkheid op een goede manier in te vullen. Nederland spant zich in om met de bilaterale samenwerkingspartners en andere ontwikkelingsorganisaties deze vrijwillige richtlijnen tot een succes te maken. De regering ziet toegang tot en naleving van land(gebruiks)rechten als basis voor voedselzekerheid en inclusieve economische groene groei.
Verder verwacht ik op korte termijn de rapportage van de Europese Commissie over de gevolgen van het Europese biobrandstoffenbeleid voor de sociale duurzaamheid te ontvangen. Met de rapportage van de Europese Commissie hoop ik meer inzicht te krijgen in de relatie tussen het Europese biobrandstoffenbeleid en de mondiale voedselprijzen en voedselvoorziening. Daarnaast heeft ook de Commissie Corbey aangegeven zich op korte termijn over deze problematiek te zullen buigen.
Deelt u de mening dat tweede en derde generatie biobrandstoffen sterk de voorkeur verdienen boven eerste generatie biobrandstoffen, omdat zij geen relatie kennen met landroof in ontwikkelingslanden en hogere voedselprijzen? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie is zeer recent gekomen met een voorstel tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en richtlijn brandstofkwaliteit (Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen).
Het voorstel brengt het aandeel conventionele (1ste generatie) biobrandstoffen in het vervoer terug van 10% naar 5% van het totale energieverbruik in vervoer. Tevens bevordert het voorstel het gebruik van geavanceerde of niet voedingsgewassen (2de en 3de generatie) door deze biobrandstoffen twee- dan wel viervoudig te laten meetellen voor het behalen van de doelstelling om 10% hernieuwbare energie in vervoer te realiseren in 2020.
Dit voorstel wordt door Nederland gezien als een goede eerste stap op weg naar een evenwichtig beleid dat de impact van indirecte veranderingen van landgebruik (ILUC) door de productie van biobrandstoffen minimaliseert.
Bent u bereid om juist het gebruik van duurzame tweede en derde generatie biobrandstoffen, die niet concurreren met de wereldwijde voedselvoorziening en niet de wereldwijde voedselprijzen opdrijven, te stimuleren? Zo ja, op welke wijze maakt u het gebruik van tweede en derde generatie biobrandstoffen aantrekkelijker dan eerste generatie biobrandstoffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord bij vraag 5
Welke potentie ziet u momenteel voor het verder vergroten van de hoeveelheid tweede generatie biobrandstoffen in de komende kabinetsperiode en de periode 2017–2020?
Het twee- en viervoudig meetellen van geavanceerde biobrandstoffen zoals in het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie, kan de productie van geavanceerde biobrandstoffen verhogen. Het kabinet laat ook nog een nationaal impact assessment naar de consequenties van dit voorstel uitvoeren. Dit assessment moet inzicht geven in de beschikbaarheid van geavanceerde biobrandstoffen. Het kabinet zal voorts samen met het bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen bekijken op welke manieren de innovatie en productie van geavanceerde biobrandstoffen gestimuleerd kunnen worden. In dat verband kan nog worden gewezen op het recent verlengde MOU over biobrandstoffen tussen Nederland en Brazilië waarin is opgenomen dat onderzoeksinstellingen intensiever gaan samenwerken op het gebied van 2e generatie biobrandstoffen.
MRSA-bacterie op vleeskuikenboerderijen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Co Verdaas (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het ANP-bericht over de meticilline-resistente staphylococcus aureus bacterie (MRSA-bacterie) op vleeskuikenboerderijen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat op 8 procent van de vleeskuikenboerderijen de MRSA-bacterie is te vinden? Hoe beoordeelt u de bevinding dat 9 procent van alle vleeskuikenhouders en 14 procent van alle slachthuispersoneel op de kuikenslachterijen drager is van deze bacterie? Deelt u de mening dat er sprake is van een zorgwekkende situatie? Zo nee, waarom niet?
Deze bevindingen hebben aangetoond dat slachthuispersoneel dat in contact komt met levende vleeskuikens en mensen die werken op MRSA-positieve vleeskuikenbedrijven een verhoogde kans hebben om de MRSA-bacterie bij zich te dragen ten opzichte van de algemene bevolking.
De toenemende resistentievorming van bacteriën tegen antibiotica is een zorgelijke ontwikkeling die onze volledige aandacht heeft. Daarom zijn er maatregelen ingezet tegen de oorzaak van het voorkomen van multiresistente bacteriën. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op Kamervragen en de Kamerhandelingen betreffende dit onderwerp.
In dat kader wijs ik u met name op de gerichte aanpak om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen met 50% in 2013 en 70% in 2015 ten opzichte van het jaar 2009. Vermindering van het gebruik van antibiotica draagt bij aan de vermindering van de kans dat antibioticaresistentie ontstaat.
Ik wil u verwijzen naar de brief die wij uw Kamer op 18 oktober 2012 (TK 29 683 nr. 592) hebben gestuurd. In deze brief is een overzicht gegeven van de voortgang van wet- en regelgeving inzake zorgvuldig antibioticagebruik in de veehouderij. Zoals eerder aangegeven zullen wij de Kamer in het voorjaar van 2013 een nieuw overzicht over de voortgang sturen.
Wat is de reden dat er niet eerder onderzoek is gedaan naar overdraagbaarheid van de MRSA-bacterie van vleeskuikens op mensen die beroepsmatig in contact komen met vleeskuikens? Wordt er inmiddels onderzoek gedaan naar het voorkomen van de MRSA-bacterie bij kalkoenen en eenden? Zo ja, op welke termijn zijn de resultaten van dit onderzoek beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) is onder andere gebaseerd op twee onderzoeken die beide door het RIVM zijn uitgevoerd. In 2009 zijn gegevens gepubliceerd over het voorkomen van de MRSA-bacterie bij vleeskuikens en personeel in slachthuizen. Een publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift is in 2010 verschenen. Om een compleet beeld van de risico’s te krijgen is daarna onderzoek uitgevoerd op boerderijen. Daarbij werd gekeken naar het voorkomen van MRSA bij vleeskuikens en bij mensen die wonen en werken op deze bedrijven. Dit onderzoek is in 2011 afgerond.
Nederlandse ziekenhuizen beschikken over procedures («search en destroy» beleid) die de verspreiding van multiresistente bacteriën naar andere patiënten voorkomen. Deze procedures dragen er tevens aan bij dat een dergelijke besmetting voor de drager van deze bacteriën geen consequenties heeft voor het verdere ziekteverloop. De procedures zijn vastgelegd in de richtlijnen van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP).
Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt, die mogelijk MRSA heeft, geïsoleerd verpleegd en er worden kweken afgenomen. Totdat bekend is of deze patiënt wel of geen MRSA heeft, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd. Naar aanleiding van de bovengenoemde RIVM onderzoeken zijn mensen die direct contact hebben met levende vleeskuikens toegevoegd als risicocategorie die standaard worden getest op dragerschap.
Dit geldt bijvoorbeeld ook voor mensen die direct contact hebben met levende varkens of kalveren, en voor mensen die recent in een buitenlands ziekenhuis hebben gelegen.
Tot dusverre ging de meeste aandacht voor de veegerelateerde MRSA bacterie uit naar het voorkomen van de bacterie bij varkens en vleeskalveren en de overdracht naar veehouders. Deze keuze is gemaakt omdat verwacht werd dat MRSA daar veelvuldig zou kunnen voorkomen. Bij vleeskuikens leek MRSA minder vaak voor te komen en waren de risico’s naar verwachting kleiner. Datzelfde geldt voor kalkoenen en eenden. Bovendien is het aandeel kalkoenen en eenden in de pluimveestapel minder dan 1%.
De NVWA stelt voor om gelet op haar bevindingen te onderzoeken of de mate van voorkomen van veegerelateerde MRSA ook bij kalkoenen en eenden aanleiding zouden moeten zijn om voor de betrokken beroepsgroepen risicoreducerende maatregelen te nemen. De NVWA heeft het RIVM opdracht gegeven om in 2013 onderzoek te doen naar het voorkomen van de MRSA-bacterie bij eenden en kalkoenen. De resultaten van dit onderzoek zullen eind 2013 aan de opdrachtgever worden gerapporteerd.
Hoe beoordeelt u het advies van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om het overschakelen van elektrische verdoving naar andere wijze van bedwelmen te stimuleren? Ziet u daarin een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In Nederland wordt de elektrische verdoving van vleeskuikens via de «waterbadmethode» momenteel vervangen door alternatieve methodes. De aanleiding is dat per 1 januari 2013 de welzijnseisen aan verdovingsmethodes in Europese regelgeving worden aangescherpt. De alternatieve methodes zijn de zogenaamde kop-kopmethode en de gasmethode (CO2 verdoving). Die methodes beogen een welzijnsvriendelijke verdoving, maar kunnen er tevens voor zorgen dat het gefladder achterwege blijft. Volgens het NVWA advies is dit gefladder de belangrijkste aanleiding voor overdracht van MRSA op slachthuispersoneel.
Deelt u de mening dat de beroepsgroepen die in contact komen met levende vleeskuikens goed geïnformeerd moeten worden over de risico reducerende maatregelen? Zo ja, op welke wijze en welke termijn gaat u daartoe over? Zo nee, waarom niet?
Ja, mensen die beroepshalve bepaalde gezondheidsrisico’s lopen dienen daarover geïnformeerd te worden. Volgens de arbeidsomstandighedenwet is dit een taak van de werkgever. In artikel 3 en 5 van deze wet is vastgelegd dat werkgevers de risico’s voor veiligheid en gezondheid van werknemers in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast moeten leggen, en dat zij beschermingsmaatregelen in kaart brengen en aanbieden aan hun medewerkers. Werkgevers en werknemers kunnen bovendien afspraken maken over gezonde en veilige werkmethoden op brancheniveau en deze afspraken vastleggen in een arbocatalogus.
Hoe beoordeelt u het advies van de NVWA om het probleem (ook) bij de bron aan te pakken en een substantiële vermindering van het antibioticumgebruik bij vleeskuikens te realiseren? Wat is de stand van zaken op dit moment? Welke additionele maatregelen wilt u komende periode doorvoeren?
Zie de beantwoording bij vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 13 december a.s.?
Ik heb deze vragen beantwoord vóór het uitgestelde algemeen overleg over de NVWA.
Match fixing in de topsport |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sluiter gepolst voor matchfixing», en het artikel in NuSport waarnaar in het artikel verwezen wordt?1
Ja.
Hoe rijmt u de uitspraken van de heer Sluiter met uw eerdere beweringen dat er geen aanwijzingen zijn dat matchfixing bij Nederlandse sporters of in Nederland voorkomt?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen over matchfixing, zou het naïef zijn om te denken dat de Nederlandse sport of de Nederlandse burgers immuun zijn voor matchfixing. Alleen is niet helder of en in welke mate matchfixing voorkomt in Nederland. Vandaar dat ik samen met mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie een diepgaand onderzoek laat uitvoeren naar de aard en omvang van matchfixing in Nederland en de mogelijkheden om matchfixing te voorkomen, op te sporen en aan te pakken.
Bent u ervan op de hoogte dat in het kader van het onderzoek naar matchfixing een mogelijkheid is gecreëerd om anoniem melding te doen van matchfixing, en dat een geval zoals in het artikel genoemd in aanmerking zou kunnen komen voor melding? Kunt u aangeven wat met een dergelijke melding gedaan zou worden?
In de opzet voor het in antwoord op vraag 2 genoemde onderzoek naar matchfixing is het instellen van een anonieme meldlijn als serieuze mogelijkheid meegegeven. Andere wijzen van anonieme gegevensverzameling, bijvoorbeeld middels een enquête, zijn evenwel ook denkbaar. Of en op welke wijze een anonieme meldlijn daadwerkelijk zal worden gebruikt zal onderwerp zijn van overleg tussen de onderzoeker en de opdrachtgevende departementen. Mede aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek zal te zijner tijd worden beoordeeld of er behoefte is aan een sportbrede permanente meldfaciliteit. Op dit moment is er voor voetbal al een meldlijn van de KNVB operationeel.
Wordt de mogelijkheid om een anonieme melding te doen van matchfixing alleen tijdens het onderzoek opengesteld of blijft deze mogelijkheid ook daarna bestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie kunt u ondernemen op oudere meldingen van matchfixing? Welke deskundigheid heeft het openbaar ministerie hiervoor?
Als meldingen over matchfixing aanknopingspunten voor opsporingsonderzoek naar mogelijke overtreding van artikel 328ter en/of artikel 326 of artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opleveren, en die feiten zijn niet verjaard, dan kan het Openbaar Ministerie deze laten opsporen en eventueel vervolging instellen. Het Openbaar Ministerie beschikt daartoe over voldoende deskundigheid.
Wat vindt u van het feit dat een sportbond zoals de ATP van deze strafbare feiten geen aangifte doet en het intern oplost?
Om matchfixing adequaat te kunnen opsporen en bestrijden is het van belang dat aanwijzingen of vermoedens van matchfixing zowel via de sportbond als via politie worden gemeld, dan kan het zowel worden aangepakt via het tuchtsysteem van de betrokken sportbond als via het strafrecht. Dit geldt ook voor de aanwijzingen of vermoedens die de heer Sluiter heeft. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de heer Sluiter op Radio 1 (28 november 2012) dat hij van mening is dat tennis op dit moment niet schoon is?
Zie antwoord vraag 6.