Armoedebestrijding door Cordaid in Nederland |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Welke lopende projecten voor armoedebestrijding voert Cordaid in welke gemeenten met welke middelen uit? Welke nieuwe plannen zijn er, hoe wil men die bekostigen en wat is de betrokkenheid van gemeenten? Wordt gekeken naar voorliggende voorzieningen, wat zijn de doelstellingen en op welke wijze sluiten deze aan bij uw doelstellingen om armoede in Nederland te bestrijden?1
Navraag bij Cordaid leert dat de nieuwe projecten in de gemeenten Arnhem, Nijmegen, Breda en Den Haag gericht zijn op het stimuleren en het ondersteunen van sociaal ondernemerschap via lokale coöperaties. Over deze projecten heeft intensief contact en afstemming plaatsgevonden met de gemeenten Arnhem, Nijmegen en Breda. Met de gemeente Den Haag zal door Cordaid na de zomer contact opgenomen worden. Het is aan de betrokken gemeenten om te beoordelen hoe deze projecten aansluiten bij het lokale beleid. De projecten worden gefinancierd met gelden van particuliere donateurs uit het budget van Cordaid Bond Zonder Naam (in 2006 is de Bond Zonder Naam onderdeel geworden van Cordaid). Het betreft dus geen inzet van overheidsmiddelen of middelen die gereserveerd zijn voor armoedebestrijding in ontwikkelingslanden.
Deelt u de mening dat de armoede in derdewereldlanden onvergelijkbaar is met armoede in Nederland? Zo ja, wat vindt u van het idee van Cordaid om hulpvormen zoals die toegepast worden in Congo en Afghanistan te kopiëren naar Nederland? Zo nee, waarom niet?2
In Nederland kennen we een gedegen sociaal stelsel dat voor iedere Nederlander een bestaansminimum garandeert. De armoede die in derdewereldlanden voorkomt is daarmee onvergelijkbaar met de situatie in Nederland. Dit laat onverlet dat er ook in Nederland mensen zijn die de eindjes soms moeilijk aan elkaar kunnen knopen. Ik vind het dan ook positief dat talloze private initiatieven, zoals Cordaid, erop gericht zijn met inzet van vrijwilligers deze mensen te helpen. Hierbij is het natuurlijk van belang om een aanpak te kiezen die het beste past bij de specifieke situatie.
Deelt u de mening dat het voorkomen van armoede, het bestrijden van armoede en het aan werk en inkomen helpen van mensen om uit de armoede te geraken, primair een overheidstaak is? Zo ja, waar komt dan uw enthousiasme vandaan voor het feit dat een ontwikkelingsorganisatie voor derdewereldlanden deze taken wil gaan uitvoeren in ons nog altijd rijke Nederland omdat u hier gaten laat vallen? Zo nee, ziet u als staatssecretaris met armoedebestrijding in uw portefeuille überhaupt een rol voor de rijksoverheid of schuift u alles af op gemeenten en het particulier initiatief?3
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 3 juli 2013 over de intensivering van het armoede- en schuldenbeleid4 zijn gemeenten primair verantwoordelijk voor het lokale armoedebeleid. Vanuit mijn verantwoordelijkheid wil ik gemeenten zo goed mogelijk in staat stellen om deze verantwoordelijkheid in te vullen. Daarom heeft het kabinet dit jaar bijvoorbeeld € 20 miljoen extra vrijgemaakt voor de bestrijding van armoede- en schuldenproblematiek.
Effectief beleid komt vooral tot stand als alle betrokken publieke en private partijen samenwerken en kennis delen. Het kabinet zal partijen hiertoe stimuleren door hen in de regio’s bij elkaar te brengen.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van hoogleraar Delsen voor oneerlijke concurrentie voor kleine ondernemers?4
Het betreft hier het stimuleren van sociaal ondernemerschap en het ondersteunen van mensen bij het opzetten van een klein bedrijf. Voor zover dit gepaard gaat met behoud van een uitkering gelden de regels van de bijstand voor zelfstandigen (BBZ).
Hoe gaat u voorkomen dat de Participatiewet eerst mensen arm maakt en uitsluit om vervolgens ontwikkelingshulp te bieden onder het mom van «mensen weer mee laten doen»?5
De voorgenomen Participatiewet legt juist de nadruk op actief deelnemen aan de samenleving en vergroot, in combinatie met de afspraak die werkgevers en werknemers hebben gemaakt over extra banen voor mensen met een beperking, de kansen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt op een betaalde baan. Werk blijft immers de beste weg uit de armoede.
Het bericht dat het tekort aan mbo-stageplekken overdreven zou zijn |
|
Eric Smaling |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Tekort mbo-stages overdreven», waarin wordt gesteld dat er in tegenstelling tot berichten van mbo-opleidingen en het bedrijfsleven er helemaal geen sprake zou zijn van een tekort aan stageplekken voor technische studenten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de gedane uitspraak dat er door de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten onrechte wordt gesteld dat er een tekort aan stageplekken is om zo (toch) in aanmerking te komen voor subsidies?
Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs (SBB) en de kenniscentra wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Mirjam Sterk, ambassadeur aanpak jeugdwerkloosheid, en de SBB trekken sinds kort samen op om het offensief nog meer aandacht te geven. Ik heb er vertrouwen in dat hiermee een groot deel van de knelpunten daadkrachtig kan worden aangepakt. Een volledig beeld over een eventueel stage-tekort in dit schooljaar kunnen we pas in het najaar verwachten aangezien studenten zich tot 1 oktober voor een studie kunnen inschrijven.
Ik heb geen enkele reden te vermoeden dat het signaal van de SBB gerelateerd is aan het verzoek om een (tijdelijke) subsidie in het leven te roepen voor BOL-stages.
Klopt het dat de hoogte van de toegekende subsidie aan de SBB (mede) afhankelijk is van de omvang van het tekort aan stageplaatsen? Zo ja, in hoeverre is SBB afhankelijk van deze subsidies en daarmee van de hoogte van cijfers over beschikbare stageplekken?
De SBB krijgt geen structurele subsidie van het ministerie van OCW. Ook is er geen tijdelijke subsidie voor de SBB waarin het tekort aan stageplaatsen een rol speelt in de omvang van de subsidie. De bewering dat de hoogte van de toegekende subsidie (mede) afhankelijk is van de omvang van het tekort aan stageplaatsen is dan ook niet juist.
In hoeverre houdt het verhaal in Trouw verband met de overgang van de regeling afdrachtvermindering naar een nieuwe subsidieregeling met betrekking tot leerwerkplekken?
Ik heb ervoor gekozen om de nieuwe subsidieregeling praktijkleren voornamelijk te richten op de ondersteuning van leerwerkplaatsen. Het kabinet heeft in zijn brief over deze nieuwe voorgenomen regeling aangegeven welke overwegingen er bij de keuze om onder meer BOL-stages niet in aanmerking te laten komen voor deze subsidie een rol hebben gespeeld (Kamerstukken II, 2012/13, 33 650, nr. 2).
Het kabinet heeft voor de zogenoemde sectorplannen voor de periode 2014–2015 600 miljoen euro vrijgemaakt. Sectoren kunnen daarmee aan de slag met de knelpunten op de arbeidsmarkt (Staatscourant nr 22962 14 augustus 2013). Daarbij kan maatwerk worden geleverd: door mensen te begeleiden naar een nieuwe baan, vakkrachten te behouden en de instroom van jongeren te vergroten. Afhankelijk van de arbeidsmarktknelpunten per sector kunnen sociale partners in het kader van deze regeling afspraken maken over het vergroten van het aantal stageplaatsen en leerwerkplaatsen.
Heeft u reden om aan te nemen dat de SBB opzettelijk verkeerde cijfers hanteert?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de integriteit van de SBB.
Deelt u de mening dat het voor de beleidsvoering van belang is dat er duidelijkheid en eenduidigheid bestaat in de gehanteerde cijfers over stageplekken? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat die eenduidigheid er komt?
Ik deel de mening dat het van belang is dat er eenduidigheid bestaat over mogelijke tekorten aan stages.
Een van de wettelijke taken van kenniscentra is het zoveel mogelijk zorg dragen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen.
In het verlengde van deze wettelijke taak brengt de SBB elk kwartaal een stage-barometer uit. In de barometer wordt onder meer een kwalitatief beeld van branches geschetst (per kenniscentrum) en specifieke opleidingen met een geringe kans op stage. Het gaat hierbij om de kans voor studenten om een stage of leerwerkplaats te kunnen vinden.
Ik heb de SBB gevraagd in de eerstvolgende barometer van oktober a.s. naast een beschouwing over de kans op stage in de toekomst, ook terug te blikken. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vraag hoeveel meldingen bij het Meldpunt Stagetekort van de SBB zijn binnen gekomen en in hoeverre uiteindelijk met behulp van de inspanningen van het stage- en leerbanenoffensief toch een stage is gevonden.
Op welke termijn kan de Kamer een helder overzicht van huidige en (eventuele) toekomstige tekorten aan stageplekken tegemoet zien?
zie mijn antwoord op vraag 6.
Het bericht dat kinderen steeds minder zwemvaardig zijn |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht de Reddingsbrigade Nederland constateert dat steeds meer kinderen niet kunnen zwemmen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Hiervan heb ik kennis genomen.
Deelt u de zorgen van de Reddingsbrigade Nederland dat kinderen vaak geen zwemdiploma’s hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben Kamervragen beantwoord die zijn gesteld over verplicht schoolzwemmen en naar aanleiding van een krantenbericht (Telegraaf, 5 juli 2010) dat kinderen steeds slechter zwemmen. (kamerstukken nr. 2009Z14143 en nr. 2010Z10598). In deze antwoorden is aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Sommige gemeenten bekostigen het schoolzwemmen en gemeenten kunnen ouders met lage inkomens tegemoetkomen in de kosten van de zwemlessen.
Ik schaar me achter de beantwoording van die Kamervragen en zie geen aanleiding aanpassingen te doen in de huidige verantwoordelijkheidsverdeling.
Wat is uw reactie op de constatering van het Nederlands Platform voor Zwembaden dat constateert dat door de bezuinigingen steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit recente cijfers blijkt dat het aandeel kinderen dat in bezit is van minimaal zwemdiploma A de afgelopen jaren ongeveer gelijk is gebleven. Dit geldt ook voor zwemdiploma B. Er is enkel een afnemende tendens waarneembaar van het aantal kinderen dat in bezit is van het volledige «zwem-ABC».2 Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 is de zwemvaardigheid van kinderen in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders.
Hoe groot is het percentage kinderen dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) heeft een monitor ontwikkeld met subsidie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap genaamd «Waterdicht». Hiermee kan in de driehoek zwemlesaanbieder, gemeente, school gemonitord worden of kinderen een zwemdiploma hebben gehaald, en zo ja welk, of ze op een wachtlijst staan of niet etc. Deze monitor heeft betrekking op kinderen uit respectievelijk groep 1, 3, 5 en 7 van het basisonderwijs. Indien uit de monitor blijkt dat een kind nog geen zwemdiploma heeft, krijgt dit kind een brief mee gericht aan zijn/haar ouders of begeleiders. In deze brief wordt gewezen op de noodzaak om een zwemdiploma te halen. Het systeem is zo ontwikkeld, dat met eenvoudige rapportages onderwijs en gemeenten inzicht krijgen waar extra aandacht nodig is.
Uit de thans beschikbare (lokale) cijfers3 blijkt dat in groep 6:
Kunt u aangeven welke gemeenten schoolzwemmen aanbieden en welke gemeenten schoolzwemmen niet aanbieden? Wat is de ontwikkeling hierin geweest de afgelopen jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daarvan wordt geen registratie bij gehouden. Op basis van de gegevens uit de zwemmonitor «Waterdicht» van de Vereniging Sport en Gemeenten kan worden geschat dat in ongeveer 40% van de gemeenten daadwerkelijk schoolzwemmen wordt aangeboden, vooral in de grote steden. Veel kinderen in de schoolzwem-leeftijd kunnen al zwemmen en verschillende gemeenten zien daarom te weinig toegevoegde waarde in het subsidiëren van schoolzwemmen.
Volgens de Vereniging Sport en gemeenten is er, mede als gevolg van bezuinigingen bij gemeenten wel een dalende tendens waarneembaar van het aantal gemeenten dat nog een bijdrage levert aan het schoolzwemmen.
Het bedrag dat vanuit de Rijksoverheid aan de gemeenten wordt overgemaakt in het gemeentefonds waaruit gemeenten onder meer schoolzwemmen kunnen financieren is de afgelopen jaren ongeveer hetzelfde gebleven.
Dit bedrag is echter niet geoormerkt. Het aantal gemeenten dat schoolzwemmen aanbiedt, wil overigens nog niet meteen wat zeggen over het aantal scholen dat binnen zo’n gemeente schoolzwemmen aanbiedt. Scholen zijn namelijk niet verplicht om schoolzwemmen aan te bieden. Uit recente cijfers blijkt dat het aandeel scholen dat schoolzwemmen aanbiedt tussen 1991 en 2005 gedaald is van 90% naar 57%.4
Ontvangt de Vereniging Sport en Gemeenten nog steeds een subsidie om de zwemvaardigheid van kinderen te verhogen? Zo nee, waarom niet?2
Nee. Aan de Vereniging Sport en Gemeenten (VGS) is door van het ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een tijdelijke subsidie toegekend voor het opzetten van een registratiesysteem aan de hand waarvan gemeenten kunnen nagaan of alle basisschoolleerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. Dit registratiesysteem onder de naam «Waterdicht» is inmiddels opgeleverd.
Welke resultaten heeft de Vereniging Sport en Gemeenten de laatste jaren behaald?
De Vereniging Sport en Gemeenten heeft met financiële steun van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een registratiesysteem ontwikkeld («Waterdicht en de zwemmonitor») aan de hand waarvan gemeenten en onderwijsinstellingen kunnen nagaan of alle basisschoolleerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. In 2010 is begonnen met de bouw van de database en een helpdeskfunctie voor gemeenten en gebruikers. Ook is een informatiepakket samengesteld. Resultaten en materialen uit eerdere projecten, zoals zwemmen in buitenschoolse opvang, samenwerking met de lokale zwemvereniging, en een veiligheidstoets op locatie, zijn daarbij ontsloten en beschikbaar gesteld voor ouders, basisschool, leerkrachten en zwemlesaanbieders om op maat te kunnen adviseren en te ondersteunen (www.nederlandzwemt.nl , www.zwemvaardigheid.nl ). Inmiddels doen een dergelijk 50 gemeenten en dus ook de scholen daarbinnen, op structurele wijze mee aan het programma Waterdicht.
Sinds wanneer is de vangnetregeling voor schoolzwemmen afgeschaft en waarom bestaat deze niet meer? Kunt u uw antwoord toelichten?
De tijdelijke «Regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor de stimulering van de zwemvaardigheid», de zogeheten vangnetregeling, was een regeling die gold voor de jaren 2002 tot en met 2005. In 2005 is deze regeling stopgezet.
In de brief van 17 november 2005 (2005–2006, 30 300 VIII, nr. 85) van de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en in de brief van 20 november 2006 (2006–2007, 30 800 XVI en 30 800 VIII, nr. 28) van de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is uw Kamer hierover geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van het Mulier Instituut dat de vangnetregeling en het schoolzwemmen teruggehaald moeten worden? Bent u bereid deze maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Hiervan heb ik kennis genomen. Neen, ik ben niet bereid op het eerder bij boven aangehaalde brief van 17 november 2005 ingenomen standpunt, terug te komen.
Het bericht dat zorginstellingen hun eigen vermogens hebben vergroot naar 9 miljard euro |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat zorgaanbieders in 2012 hun eigen vermogens vergroot hebben naar 9 miljard euro? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het artikel in Skipr is gebaseerd op een persbericht van Intrakoop. Het rapport waarop het persbericht van Intrakoop is gebaseerd, is nog niet beschikbaar. Intrakoop kondigt een nadere analyse aan van de kennelijke verschillen tussen de deelsectoren in de zorg. De eigen vermogens stijgen of dalen mede als gevolg van de toevoeging van het exploitatieresultaat van het betreffende boekjaar. Intrakoop kondigt in het persbericht eveneens aan een andere analyse te zullen doen van de samenstelling van het eigen vermogen. Eigen vermogen kan op de bank staan maar bijv. ook in het vastgoed zitten.
Wat is de verklaring dat de eigen vermogens in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) gedaald zijn en dat bij de ziekenhuizen, gehandicaptenzorg en de verpleeg-, verzorgingshuizen en thuiszorg (VVT) de eigen vermogens zijn gestegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat steeds meer zorgaanbieders geld oppotten in het eigen vermogen en dit geld niet besteden aan de goede zorg voor patiënten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Continuïteit van goede zorg is gebaat bij een gezonde bedrijfsvoering. Eigen vermogen dient vooral om tegenvallers te kunnen opvangen. Een adequaat eigen vermogen maakt het daarnaast mogelijk om investeringen te doen om zodoende in te kunnen spelen op de veranderende zorgvraag. De gemiddelde positieve resultaatratio, zoals in het artikel vermeldt, van 2,3% wijst op een gezonde bedrijfsvoering en is niet buiten proporties.
Hoe legt u aan mensen uit dat zorgaanbieders miljarden geld op de plank hebben liggen en ondertussen duizenden mensen ontslagen worden in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven al aangegeven kan niet gezegd worden dat al het eigen vermogen op de plank ligt. Het eigen vermogen kan ook vastzitten in vastgoed en andere investeringen. Bovendien is de vermelding in het jaarverslag een momentopname. Geld op de bank is nodig om tegenvallers op te kunnen vangen en tekorten te kunnen overbruggen.
Hoe kunt u nog praten over stijgende zorgkosten, terwijl er miljarden aan geld op de plank liggen bij zorgaanbieders en zorgverzekeraars en dat bakken met geld verspild worden aan topsalarissen, ontslagvergoedingen en reclames in de zorg? Bent u nu wel bereid eerst te kijken naar deze geldverspilling in plaats van te bezuinigingen op noodzakelijke zorg? Zo ja, wanneer gaat u hieraan beginnen? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet ziet het als onvermijdelijk in te grijpen in de almaar stijgende zorgkosten, omdat deze op termijn naar zijn overtuiging onhoudbaar zijn.
De Wet Normering Topinkomens is een instrument om salarissen terug te brengen die niet passend zijn binnen een sector die met publieke middelen wordt gefinancierd. Dit kan echter niet in een hoger tempo dan de redelijkheid en billijkheid van de rechtsstaat toelaat.
Voor zover u doelt op de reclames binnen de Zorgverzekeringswet, verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van uw partijgenoot mw. Leijten van 15 maart 2012 (TK Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2073)
Wilt u een overzicht sturen van het eigen vermogen van alle zorgaanbieders in alle zorgsectoren, in plaats van te verwijzen naar afzonderlijke jaarverslagen? Zo nee, waarom niet?
Op dit verzoek ga ik niet in. Dergelijke overzichten worden jaarlijks al door accountantsbureaus, sectororganisaties en anderen, zoals Intrakoop en het CBS, gemaakt. Dit vindt plaats op basis van openbare jaarverslagen.
Bent u nu wel bereid om in te grijpen bij zorgaanbieders en te zorgen dat deze 9 miljard euro aan de zorg wordt besteed? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het geld wordt gebruikt ten behoeve van de zorg. Een gezonde financiële positie van de zorginstelling, maakt het mogelijk dat jaar in jaar uit ruim € 49 mld. (voorlopig cijfer 2011, CBS) aan zorguitgaven wordt gedaan. Een gezonde financiële positie dient derhalve de kwaliteit en continuïteit van de zorg. In de wet- en regelgeving is gekozen voor een systeem van investeringsvrijheid, waarmee op de (veranderende) vraag van de cliënt kan worden ingespeeld, in plaats van een administratief belastend systeem van vergunningen, garanties en gegarandeerde vergoedingen.
Onterecht betaalde belasting door zwangere zzp’ers |
|
Linda Voortman (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat zwangere zzp’ers onterecht belasting hebben betaald over hun zwangerschapsuitkering?1
Ja.
Klopt het dat zzp’ers die onterecht inkomstenbelasting hebben betaald een verzoek in kunnen dienen bij de Belastingdienst om de ten onrechte betaalde inkomstenbelasting terug te krijgen?
Klopt het dat zij dit alleen voor de ten onrechte betaalde inkomstenbelasting over 2012 kunnen doen?
Kunnen zzp’ers die in 2011 of eerder een zwangerschapsuitkering hebben gehad en daarover ten onrechte inkomstenbelasting hebben betaald deze ook terug krijgen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat elke zzp’er die onterecht belasting heeft betaald over de zwangerschapsuitkering de teveel betaalde inkomstenbelasting terug dient te krijgen? Welke maatregelen neemt u om dit te bewerkstelligen?
Neemt u maatregelen om te voorkomen dat zzp’ers die in de toekomst een zwangerschapsuitkering aanvragen hierover ten onrechte inkomstenbelasting moeten betalen?
Het gaat in de gestelde vragen om zwangerschapsuitkeringen die een inkomensverzekeraar uitkeert op grond van een door de zzp’er afgesloten verzekering. Deze uitkeringen zijn op grond van de bestaande regelgeving niet belast voor de loon- en inkomstenbelasting. Voor zover relevant zijn alleen belast periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval (artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001). De onderhavige uitkeringen worden gedurende een beperkte periode uitgekeerd wegens zwangerschap en niet wegens invaliditeit, ziekte of ongeval. De uitkerende verzekeraars hebben dergelijke uitkeringen voor zover mij bekend ook niet als belast inkomen geduid. Het bevreemdt mij daarom als adviseurs deze uitkeringen in aangiften van hun klanten als inkomen hebben opgegeven.
Ook de Belastingdienst heeft het standpunt over deze onbelastbaarheid altijd meegedeeld aan belanghebbenden, onder andere tijdens een congres op 22 maart 2010 van het Verbond van Verzekeraars. Bovendien heeft de Belastingdienst in overleg met het Verbond van Verzekeraars in april 2010 een Handboek loonheffingen voor inkomensverzekeraars opgesteld, waarin is vastgelegd dat bij deze uitkeringen geen loonbelastingheffing aan de orde is, omdat de uitkeringen niet belast zijn voor de inkomstenbelasting.
Gelet op de afstemming die al heeft plaatsgevonden acht ik het niet noodzakelijk om specifieke voorlichting te geven aan zzp’ers die een dergelijke zwangerschapsuitkering aanvragen. Wel zal ik in de algemene voorlichting van de Belastingdienst en in de toelichting op de aangifte inkomstenbelasting een tekst opnemen over de onbelastbaarheid van deze uitkeringen.
Worden zzp’ers die gebruik maken van de regeling voorgelicht over de wijze waarop die uitkering bij de inkomstenbelasting moet worden doorgegeven? Zo nee, bent u bereid dit alsnog in de voorlichting over de zwangerschapsuitkering voor zzp’ers mee te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
De schadeafhandeling na aardbevingen ten gevolge van gaswinning |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is u bekend dat van de 8.387 schademeldingen na de aardbeving van 16 augustus 2012 in Huizinge, pas 2.702 zaken (ca.30%) zijn afgehandeld en dat in 2.529 gevallen (28%) de taxateur nog niet is langs geweest om de schade vast te stellen?1
De stand van zaken op basis van de gegevens van begin augustus 2013 is als volgt:
Als gevolg van de aardbeving van Huizinge van 16 augustus 2012 waren er medio februari 2013 omstreeks 2800 meldingen ingediend. Echter de aardbevingen in februari 2013 betekenden een forse toename van de meldingen en werd na enige weken een aantal van omstreeks 6000 bereikt.
Het binnen een redelijke termijn bezoeken van de gedupeerden werd niet meer realiseerbaar.
Het indienen van schademeldingen gaat de laatste maanden in kleinere aantallen en ligt thans op circa 100 per week. De meldingen worden op volgorde van datum van binnenkomst bij de taxatiebureaus ondergebracht voor het plannen van taxatiebezoeken.
Zijn er met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) afspraken gemaakt over richttermijnen waarbinnen de schade moet zijn opgenomen c.q. afgehandeld? Zo ja, welke termijnen zijn afgesproken en hoe worden deze bewaakt? Zo nee, bent u bereid hierover op korte termijn alsnog afspraken te maken en onderschrijft u dat taxatie binnen drie maanden een redelijk uitgangspunt zou zijn?
Het uitgangspunt van mij en de NAM is om de schademeldingen zo snel mogelijk door een gecontracteerd taxatiebureau in behandeling te laten nemen voor het maken van een bezoekafspraak door een taxateur. Vanwege de grote aantallen meldingen in februari/maart 2013 werd het niet meer realiseerbaar binnen een redelijke termijn de bezoeken in te plannen. Om die reden is de NAM ertoe overgegaan extra taxateurs in te schakelen door het contracteren van een nieuw schade-expertisebureau. Het aantal schadetaxateurs werd daarmee opgevoerd tot ruim 50 personen.
Op dit moment wordt ernaar gestreefd dat binnen een termijn van 3 maanden nadat de schademelding is ontvangen door de NAM er een bezoek en schadeopname door een taxateur hebben plaatsgevonden.
Dit zal niet in alle gevallen lukken omdat het maken van bezoekafspraken maatwerk is. Naar het oordeel van de NAM dienen de schadebeoordeling en de afhandeling, alsmede de contacten met de gedupeerden, zorgvuldig te zijn.
De NAM bewaakt de termijnen inzake de afgelegde bezoeken alsmede de afwikkeling van de lopende claims door het houden van voortgangscontroles bij de ingeschakelde taxatiebureaus.
Zoals ik in mijn brief van 22 augustus jl. aan uw Kamer heb aangegeven, heb ik het proces van schadeafhandeling laten toetsen door de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) en daarnaast heb ik een afhankelijke Raadsman ingesteld, waar burgers terecht kunnen met hun klachten en zorgen. De bevindingen van zowel de Tcbb als de onafhankelijke Raadsman zijn in deze brief verwoord.
In hoeveel gevallen waarbij nog geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van de schade is door de gedupeerde om een contra-expertise verzocht? Hoeveel van deze contra-expertises zijn inmiddels uitgevoerd en in hoeveel van deze gevallen heeft dit geleid tot een verhoging van de getaxeerde schade?
Uit de stand van zaken op basis van de gegevens van begin augustus 2013 blijkt dat er 49 contrataxaties in gang zijn gezet.
De NAM heeft gemeld dat in 16 gevallen een rapport door de contra-expert is opgesteld en ontvangen. Binnen deze 16 gevallen valt de volgende verdeling te maken:
Het bericht “Ouderen slikken teveel of te weinig pillen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouderen slikken teveel of te weinig pillen», aangaande het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), getiteld Polyfarmacie bij kwetsbare ouderen: inventarisatie van risico’s en mogelijke interventiestrategieën?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onvoldoende hanteren van richtlijnen voor polyfarmacie (gelijktijdig gebruik van vijf of meer medicijnen) bij ouderen een onaanvaardbaar gezondheidsrisico oplevert voor deze ouderen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik acht het ten principale van belang dat richtlijnen zoveel mogelijk worden nageleefd in de praktijk. Daarmee handelen zorgverleners zoveel mogelijk evidence based in hun praktijk. Dat geldt uiteraard ook voor de naleving van onderhavige richtlijn.
Deelt u de mening dat deze gezondheidsrisico’s, naast persoonlijk leed, tot hoge vermijdbare zorgkosten kunnen leiden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het is van belang patiënten met polyfarmacie en zeker in het geval van kwetsbare ouderen, goed te begeleiden en te monitoren in hun medicatiegebruik. Op dit terrein is zowel in termen van gezondheidswinst als in termen van vermijdbare (en in sommige gevallen hoge) zorgkosten, veel verbetering te realiseren.
Deelt u de mening dat, de maatregelen die reeds zijn genomen en de richtlijnen die reeds bestaan, tot dusver onvoldoende resultaat hebben? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De multidisciplinaire richtlijn «Polyfarmacie bij ouderen» waarin beschreven wordt hoe de farmaceutische zorg voor patiënten met polyfarmacie geoptimaliseerd kan worden, is in mei 2012 uitgebracht. Concrete implementatie van richtlijnen in de praktijk kost enige tijd. Het RIVM-rapport beschrijft de situatie tot eind 2012. De resultaten van implementatie van de richtlijn zijn in dit rapport nog niet meegenomen.
Hoewel vanuit het ministerie van VWS de randvoorwaarden om deze zorg te contracteren en rechtsgeldig in rekening te brengen zijn gecreëerd, blijkt de praktijk aanzienlijk weerbarstiger te zijn. Vanaf 1 januari 2014 zal de financiering om periodieke medicatiebeoordeling uit te voeren, nauw aansluiten bij de richtlijn waardoor deze zorgprestatie meer eenduidig kan worden ingekocht door zorgverzekeraars en meer eenduidig kan worden uitgevoerd door de betrokken zorgverleners.
De IGZ zal gaan toezien op met name de uitvoering van periodieke medicatie-beoordeling op basis van de richtlijn.
Het onderwerp periodieke medicatiebeoordeling (medicatiecheck) maakt thans deel uit van de kwaliteitsagenda die partijen op 5 juni 2013 gezamenlijk in het Bestuurlijk Overleg Farmacie hebben opgesteld.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat artsen elkaar niet altijd goed op de hoogte stellen van hun voorschrijfgedrag?
Op dit terrein is sinds 2011 de ketenbrede richtlijn «Overdracht van medicatie-gegevens in de keten» van kracht. Het is aan de zorgaanbieders om hier invulling aan te geven en relevante informatie over te dragen. Dat dit blijkbaar nog niet in alle gevallen gebeurt vind ik zorgelijk, zeker daar het hier de kwaliteit van zorg voor de groep kwetsbare ouderen betreft. Een goed functionerend EPD kan hierin overigens veel betekenen.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat de communicatie tussen zorgverlener en patiënt of mantelzorger betreffende medicatiegebruik niet altijd goed verloopt?
Uit de interviews die het RIVM heeft gehouden is naar voren gekomen dat de communicatie tussen zorgverlener en patiënt of mantelzorger niet altijd optimaal is. Dit betreft ten eerste de betrokkenheid bij de besluitvorming en ten tweede onduidelijkheid over de reden van het medicijngebruik en de wijze waarop dit medicijngebruik moet plaatsvinden. Ik vind het van belang dat bij de ontwikkeling van richtlijnen en andere professionele standaarden meer aandacht is voor de communicatie met de patiënt, informatievoorziening aan de patiënt en gedeelde besluitvorming om de zorg zo goed mogelijk af te stemmen op iemands persoonlijke omstandigheden en voorkeuren. Dit wordt gestimuleerd met het toetsingskader voor professionele standaarden van het kwaliteitsinstituut, onder meer door ervoor zorg te dragen dat het cliëntperspectief en de betrokkenheid van ervaringsdeskundigen geborgd is.
Ik stimuleer daarnaast dat patiëntenorganisaties de inbreng van het cliënt-perspectief kunnen verbeteren. Dit heeft er mede toe geleid dat de koepels en de platforms van patiëntenorganisaties (de NPCF, de CG-Raad, Platform VG en Landelijk Platform GGz) een prioriteitenlijst hebben gemaakt met aandoeningen of onderwerpen waar een standaard voor moet worden ontwikkeld. Polyfarmacie staat op deze prioriteitenlijst. Daarnaast heeft PGOsupport de opdracht om de patiënten- en gehandicaptenorganisaties te ondersteunen die daadwerkelijk mee gaan doen met het ontwikkelen van deze standaard.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat ongeveer 40% van de bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen teveel of juist te weinig voorgeschreven medicatie gebruikt, ofwel wordt over- of onderbehandeld?
Uit de Harmstudie (2006) kwam reeds naar voren dat het «niet zelfstandig wonen» een extra risicofactor met zich brengt voor de patiënt. Deels kan dat uiteraard samenvallen met de conditie en staat van deze groep ouderen zelf. Het is van groot belang dat hierin verbeteringen worden gerealiseerd. Inmiddels zijn de zogenaamde «Veilige principes in de medicatieketen» opgesteld door alle betrokken ketenpartijen binnen de sector Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorgorganisaties (VVT). Deze veilige principes betreffen (veld)normen met bettrekking tot de inrichting van het medicatieproces binnen de VVT-sector. De apotheker is hierin een cruciale rol toebedeeld, juist om deze patiëntengroep beter te monitoren in het medicatiegebruik en een stuk regie hierin op te pakken.
Wat vindt u van de constatering van het RIVM dat er in theorie voldoende beheersmiddelen beschikbaar zijn, maar dat zaken als gebrek aan tijd, geld of een onvoldoende functionerende informatietechnologie leiden tot een onvoldoende uitvoering van de richtlijnen voor medicatieveiligheid bij ouderen?
Patiëntveiligheid (en daarmee verbetering van medicatieveiligheid) is een van mijn speerpunten de komende jaren. Uiteraard ligt de sleutel om tot verbetering in de praktijk te komen, voor het overgrote deel bij de beroepsgroepen (en deels patiënten) zelf. De inzet en rol van de zorgverzekeraar (bij hun contractering) is daarnaast van cruciaal belang.
Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverleners om zorg zo veilig mogelijk te verlenen. Ik vind het daarbij ook van belang dat verzekeraars veiligheid betrekken bij de zorginkoop en dat patiënten in staat worden om hierin ook hun eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Zoals beschreven in mijn brief van 11 juni (Kamerstuk 33 497 nr. 9) en besproken in het notaoverleg Patiëntveiligheid van 17 juni jongstleden, ga ik afspraken maken met partijen over het verder verbeteren van de patiëntveiligheid en zal ik hen aan deze afspraken houden. Medicatieveiligheid is een onderwerp dat op de agenda staat voor dit overleg. Als er ergens onnodige veiligheidrisico’s worden gelopen, dan moet de zorgaanbieder, de zorgverlener of de zorgverzekeraar hierop worden aangesproken.
In voornoemde brief heb ik daarbij een overzicht gegeven van alle acties die ik in gang heb gezet en maatregelen die ik nog ga treffen om de patiëntveiligheid in Nederland verder te verhogen.
Wat gaat u doen om de bestaande richtlijnen en randvoorwaarden voor medicatieveiligheid en in het bijzonder polyfarmacie bij ouderen goed te kunnen laten functioneren?
Zie antwoord vraag 8.
Het stopzetten diervriendelijke aanpak zwerfkattenprobleem terwijl jacht op katten blijft toegestaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat u een stand-still beleid heeft ingesteld voor het afgeven van ontheffingen voor het terugplaatsen van verwilderde zwerfkatten? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze beslissing heeft genomen en welke onderzoeken u heeft betrokken bij dit besluit? Zo nee, hoe is dan het vigerende beleid met betrekking tot deze ontheffingen?
Aan 4 organisaties is ontheffing verleend voor het uitzetten van verwilderde katten, op basis van de TNR-methode (TNR = Trap-Neuter-Return). De afgelopen jaren zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de effectiviteit van de TNR-methode. Dit is aanleiding om, in overleg met de huidige ontheffinghouders, het huidige beleid te bezien op effectiviteit en, indien nodig, te herzien. In afwachting van de uitkomsten hiervan worden geen nieuwe ontheffingen verstrekt. Ik wijs erop dat de huidige ontheffingen landsdekkend zijn.
Kunt u bevestigen dat er ontheffingen zijn aangevraagd voor het vangen, castreren en terugplaatsen van zwerfkatten door burgers en stichtingen, die al jarenlang proberen een diervriendelijke bijdrage te leveren aan de oplossing van het zwerfkattenprobleem aan de hand van deze Trap-Neuter-Return-methode (TNR-methode)?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe waardeert u het werk van de vrijwilligers, die veel tijd en moeite steken in het verzorgen van zwerfkatten, het opvangen, socialiseren en plaatsen van kittens en het voorkomen van uitbreiding van de zwerfkattenpopulaties, meestal zonder enige (financiële) steun van de (plaatselijke) overheid? Kunt u uitleggen waarom u deze stichtingen geen ontheffing zou willen verlenen voor het werk dat zij al jaren belangeloos doen?
In zijn algemeenheid heb ik bijzondere waardering voor mensen die zich inzetten voor het verzorgen van dieren, waaronder zwerfkatten. Zie verder antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat provincies aanwijzingen afgeven aan jagers voor het afschieten van verwilderde zwerfkatten in het buitengebied?
Ja, in mijn brief van 22 januari 2013 (Kamerstuk, 28 286, nr. 613) heb ik daarvan reeds mededeling gedaan.
Deelt u de mening dat het buitengewoon wrang zou zijn als stichtingen, die zich inzetten voor een diervriendelijke aanpak van het zwerfkattenprobleem, geen ontheffing krijgen voor hun werk, terwijl er voor het simpelweg afschieten van zwerfkatten wel toestemming wordt verleend? Zo nee, hoe ziet u het dan?
Er zijn thans ontheffingen verleend waarmee landsdekkend het zwerfkattenprobleem via de TNR-methode kan worden aan gepakt. Het verlenen van toestemming voor afschieten van zwerfkatten is een verantwoordelijkheid van de provincies.
Kunt u uiteenzetten hoeveel zwerfkatten er naar schatting leven in Nederland en hoeveel zwerfkatten door dierenbeschermingsorganisaties en -stichtingen jaarlijks volgens de TNR-methode worden teruggeplaatst en hoeveel katten er jaarlijks door jagers worden afgeschoten? Zo nee, waarom heeft u dergelijke gegevens niet?
Zoals in mijn brief van 22 januari 2013 aangegeven, is niet bekend hoeveel zwerfkatten in Nederland leven. De Dierenbescherming vangt jaarlijks ca. 35.000 zwerfkatten op in asielen. Daarnaast vangt de Dierenbescherming jaarlijks ca. 6.000 zwerfkatten, die na behandeling volgens de TNR-methode worden teruggeplaatst op de vangplek. Voor gegevens over afschot van zwerfkatten verwijs ik u naar de provincies.
Acht u het denkbaar dat u bij de in de Kamer gevoerde discussie over het invoeren van een Identificatie- en Registratieplicht (I&R-plicht) voor katten onvoldoende zicht had op de relatie met en de precieze omvang van het zwerfkattenprobleem? Bent u bereid te erkennen dat een I&R-plicht voor katten voor een belangrijk deel het ontstaan van zwerfkattenpopulaties kan voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw standpunt over I&R bij katten te herzien en de motie van de leden Ouwehand en Van Dekken (Kamerstuk 31 389, nr. 108), die vraagt om invoering van een Identificatie- en Registratieplicht voor katten, over te nemen?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 januari jl. heb ik aangegeven dat de verwachte bijdrage van een verplichte I&R kat aan het structureel terugdringen van het aantal zwerfkatten gering zal zijn. Daarnaast brengt een I&R kat grote administratieve lasten met zich mee. Voor een nadere motivatie verwijs ik u naar deze brief.
Deelt u de mening dat de TNR-methode in de tussentijd kan bijdragen aan het kleiner worden van populaties zwerfkatten? Zo nee, kunt u dat wetenschappelijk onderbouwen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 wordt het beleid bezien op de effectiviteit. Ik wacht de uitkomsten hiervan af.
Bent u bereid de organisaties en stichtingen, die de TNR- methode hanteren, (tijdelijke) ontheffingen te verlenen, zodat zij hun belangrijke (vrijwilligers)werk kunnen voortzetten, in elk geval totdat u eventueel nieuw beleid heeft ontwikkeld voor een diervriendelijke aanpak van het zwerfkattenprobleem?
In overleg met de huidige ontheffinghouders zal het toekomstige beleid worden vormgegeven. Er is geen noodzaak om tijdelijke ontheffingen te verstrekken, omdat de huidige ontheffinghouders reeds landsdekkend werken.
Bent u bereid provincies op te roepen te stoppen met het afgeven van aanwijzingen voor het afschieten van zwerfkatten en bestaande aanwijzingen in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het al dan niet afschieten van zwerfkatten is een verantwoordelijkheid van de provincies. Daar wil ik mij niet in mengen.
Het importverbod van Rusland op pootaardappelen en plantmateriaal |
|
Helma Lodders (VVD), Han ten Broeke (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dijksma naar Rusland vanwege importverbod»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke andere acties de Europese Commissie en de Nederlandse regering tot op heden heeft ondernomen naast de reeds getroffen maatregelen om het importverbod van Rusland ongedaan te maken en wat de resultaten hiervan zijn?2
In mijn brief aan de kamer van 11 juli jl. (TK 21 501-32, nr. 724) heb ik u geïnformeerd over het proces dat heeft geleid naar het importverbod ingesteld door de Russische Federatie voor consumptie- en pootaardappelen en plantmateriaal uit de EU.
Ik zal bij de Europese Commissie blijven aandringen op spoedige vervolgstappen gezien de grote handelsbelangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Dit betreft onder andere het aandringen op een spoedig vervolgoverleg tussen de Europese Commissie en de Russische autoriteiten om een aanbod van voorstellen nader toe te lichten en tot overeenstemming te komen. Daarnaast blijf ik de Europese Commissie steunen in het verder voorbereiden en uitwerken van een derogatie voor Russische producten naar de Europese Unie. Ook zal Nederland de Europese Commissie steunen in haar voorstel voor het gebruik van een IPCD (traceerbaarheid) bij de handel tussen de lidstaten om de fytosanitaire garanties binnen de EU bij plantmateriaal te verbeteren. Verder ben ik bereid om het fytosanitaire systeem door de Russische autoriteiten te laten auditen om het vertrouwen te versterken in het fytosanitaire systeem. Tot slot zal ik het initiatief nemen om samen met het Nederlandse bedrijfsleven voor potplanten en boomkwekerijproducten te bezien of er nog verdere fytosanitaire garanties ingebouwd kunnen worden om tegemoet te komen aan de Russische wensen.
Kunt u bevestigen dat u deze problematiek aan heeft gekaart tijdens de Landbouwraad in juli 2013 en hierover een gesprek heeft gehad met Eurocommissaris Borg? Zo ja, kunt u aangeven waarom hierover niet is teruggekoppeld in het verslag van deze Landbouwraad en bent u bereid dit alsnog te doen?3
Ja, zoals aangegeven in mijn brief van 11 juli jl. heb ik en marge van de Landbouwraad van 15 juli jl. een bilateraal gesprek gehad met Eurocommissaris Borg. In dit gesprek heb ik nogmaals aandacht gevraagd voor de problematiek, en het Nederlandse standpunt uiteengezet. Eurocommissaris Borg heeft zijn begrip getoond en de inzet van de Europese Commissie, zoals aangegeven in mijn brief van 11 juli jl., toegelicht. Van beide zijden is het belang onderstreept van het gezamenlijk optrekken van de Europese Commissie en de lidstaten. Er vindt spoedig vervolgoverleg plaats tussen de Europese Commissie en de Russische autoriteiten. Indien dit bij de volgende Landbouwraad aan de orde komt, zal ik uw Kamer hierover via de reguliere wijze van het verslag informeren.
Klopt het dat een stijgende trend waarneembaar is wat betreft het aantal handelsdisputen tussen de Europese Unie en de Russische Federatie? Zo ja, kunt u hier een verklaring voor geven en wat bent u bereid hieraan te doen? Behoort bijvoorbeeld een (informele) demarche tot de mogelijkheden?
Rusland is de op twee na belangrijkste handelspartner van de EU. Voor Rusland is de EU de belangrijkste handelspartner. Met uitzondering van de periode 2008–2010 (o.a. door de economische crisis) is de handel tussen de EU en Rusland alleen maar gestegen. Net zoals met andere handelspartners het geval is, zijn er ook handelsdisputen met Rusland en de meesten worden via overleg goed opgelost. Het is niet zo dat er een stijgende trend waarneembaar is.
Kunt u aangeven of een dergelijke handelsbeperking in strijd is met WTO-regelgeving, waaraan zowel Nederland als Rusland zich gecommitteerd hebben? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om Rusland in WTO-verband hierop aan te spreken?
In de WTO-overeenkomst inzake de toepassing van sanitaire en fytosanitaire maatregelen (het zogenaamde WTO-SPS agreement) zijn de basisregels opgenomen waarin de vereisten betreffende voedselveiligheid en de gezondheid van dieren en planten zijn vastgelegd om technische maatregelen te mogen instellen. Vooralsnog lijken de door Rusland getroffen maatregelen om import van consumptie- en pootaardappelen en plantmateriaal uit de EU te weren, een basis te vinden in de overeenkomst. Ik vind het van belang dat eerst op basis van een goede dialoog tussen EU en de RF oplossingen worden gezocht. Ik vind het dan ook nu nog niet het moment om Rusland in WTO-verband voor deze handelsbelemmering te dagen.
Deelt u de opvatting dat het een onwenselijke ontwikkeling is dat Rusland eenzijdig importverboden kan afkondigen en dat dit tot grote schade leidt voor het Nederlandse (agrarisch) bedrijfsleven? Zo ja, welke maatregelen en mogelijkheid ziet u in de toekomst om dergelijke handelsbeperkingen te voorkomen?
Het instellen van technische maatregelen op basis van sanitaire en fytosanitaire gronden is vastgelegd in internationale kaders (WTO-SPS-agreement). Elke importstop leidt tot schade van het Nederlandse bedrijfsleven. Het is dan ook de inzet van het Nederlandse kabinet om deze importstop zo spoedig mogelijk op te heffen. In mijn brief aan de kamer van 11 juli jl. (TK 21 501-32, nr. 724) heb ik aangegeven welke acties de Europese Commissie en ik ondernemen om dit te realiseren. Over het algemeen is de ervaring dat met het aangaan van (technische) gesprekken en het overeenkomen van afspraken voor verbeterde fytosanitaire voorwaarden, een sneller resultaat te behalen valt.
Het formuleren van kritische succesfactoren ten aanzien van de Transitie Jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het instrument «kritische succesfactoren», dat door veel organisaties wordt gebruikt voor het monitoren van de voortgang van grote projecten en waarbij factoren worden bepaald die cruciaal zijn, gemeten op basis van vooraf (SMART-) geformuleerde indicatoren, voor het succesvol behalen van een bepaald doel?
Ja.
Deelt u de mening dat de transitie van de jeugdzorg een omvangrijke en complexe operatie is die op een verantwoorde wijze dient te geschieden?
Ja.
Deelt u in het licht van bovenstaande de mening dat het formuleren van kritische succesfactoren, gegeven de omvang en complexiteit van de hele operatie, ook voor de transitie jeugdzorg een belangrijke toegevoegde waarde zou kunnen hebben, opdat kan worden nagegaan of de transitie op 1 januari 2015 op verantwoorde wijze kan plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) kritische succesfactoren te formuleren voor de transitie van de jeugdzorg? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de gehanteerde kritische succesfactoren, inclusief de daarbij gehanteerde (SMART-) geformuleerde indicatoren? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 15 mei 2013 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het Transitieplan Jeugd als sturingsinstrument voor de stelselwijziging jeugd. In het Transitieplan Jeugd van het Rijk, VNG en IPO staan de belangrijke mijlpalen in de overgang van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor jeugdhulp naar gemeenten in 2015. Het plan beschrijft de activiteiten, mijlpalen en verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot zaken die nodig zijn voor het nieuwe jeugdstelsel zoals wetgeving, overgangsmaatregelen, beleidsinformatie, kwaliteit en toezicht. Na de zomer zal het Transitieplan Jeugd worden geactualiseerd. Hierbij wordt ook ingegaan op de factoren die beslissend zijn voor het realiseren van de transitie. Om gemeenten te ondersteunen bij het transitieproces is een «spoorboekje» ontwikkeld. Het spoorboekje is een stappenplan voor alle zaken die gemeenten geregeld moeten hebben om op 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp over te nemen.
Zowel in het transitieplan als het spoorboekje staan belangrijke mijlpalen en activiteiten die van cruciaal belang zijn voor het transitieproces. De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal haar onafhankelijke oordeel geven van de voortgang bij gemeenten en het Rijk. De eerstvolgende rapportage van de TSJ is voor het najaar van 2013 voorzien.
Aan welke voorwaarden moet volgens u op 1 januari 2014 zijn voldaan, wil de transitie op 1 januari 2015 op verantwoorde wijze kunnen plaatsvinden, mede in het licht van het feit dat gemeenteraden uiterlijk in december 2013 moeten instemmen met de uitgewerkte voorstellen door de colleges van burgemeester en wethouders en de bestuurlijke partners tegelijkertijd hebben afgesproken dat al uiterlijk 31 oktober 2013 regionale transitiearrangementen tot stand moeten zijn gebracht? Op basis van welke criteria zal de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd de voortgang beoordelen?
De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal de regionale transitiearrangementen beoordelen op basis van drie criteria: realisatie continuïteit van zorg, realisatie benodigde infrastructuur en het beperken van de frictiekosten als gevolg van de transitie. De uitwerking van deze drie criteria staan in de bijlage bij de opdrachtbrief aan de TSJ. Op 26 juni 2013 is een afschrift van deze brief naar de Tweede Kamer gestuurd.
Kunt u deze vragen uiterlijk 26 augustus 2013 beantwoorden zodat deze antwoorden nog kunnen worden meegenomen in de schriftelijke inbreng ten behoeve van het verslag over de nieuwe Jeugdwet (Kamerstuk 33 684)?
Ja
Opleidingen die studenten met autisme weigeren |
|
Loes Ypma (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het meldpunt van de Start Foundation voor studenten met autisme die geweigerd zijn door een vervolgopleiding?1
Ja.
Hoeveel geweigerde studenten met autisme zijn bekend bij het ministerie en hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Start Foundation?
Laat ik vooropstellen dat iedere onterechte weigering er één teveel is.
Er zijn bij het ministerie van OCW en bij de Inspectie voor het onderwijs geen meldingen ontvangen van jongeren met een vorm van autisme die geweigerd zouden zijn door instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs (mbo- of ho-instellingen). De inspectie heeft op 8 augustus navraag gedaan bij Start Foundation. Daaruit bleek dat Start Foundation inmiddels rond de 100 meldingen heeft ontvangen. Deze meldingen zijn door Start Foundation niet op juistheid en achtergrond onderzocht. Vooralsnog is niet bekend of ho-instellingen autistische studenten niet hebben toegelaten. De inspectie heeft een vervolgafspraak met Start Foundation gemaakt in september om meer zicht te krijgen op deze problematiek. Na september zal de inspectie, mede op basis van de gegevens van het Meldpunt, beoordelen of nader onderzoek noodzakelijk is.
Als studenten het gevoel hebben dat hen de toegang geweigerd wordt op grond van hun handicap of chronische ziekte, kunnen zij een klacht indienen bij de instelling zelf en/of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens. Het College voor de Rechten van de Mens kan beoordelen of er sprake is van verboden onderscheid op grond van handicap.
Dit College heeft op mijn verzoek onderzocht in hoeverre zij verzoeken heeft gekregen van studenten met een vorm van autisme bij wie de toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs is geweigerd.
Vanaf 2009 heeft dit College vier van dit soort verzoeken gekregen; alle vier op het terrein van het mbo. Van die verzoeken hebben er twee geleid tot een oordeel (oordeel 2011-28: verboden onderscheid op grond van handicap en oordeel 2013-201: geen verboden onderscheid), één verzoek is ingetrokken na een schikking tussen de onderwijsinstelling en de student en één procedure is om onbekende redenen gesloten. Het College heeft op dit terrein geen verzoeken gekregen over het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs.
Op welke wijze worden studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking extra ondersteund in het mbo, hbo en wo?
In de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) die per december 2003 in werking is getreden, staat dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student, indien nodig, doeltreffende aanpassingen te treffen, tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen. Dat is de wettelijke opdracht aan de onderwijsinstelling. Zij dient in overleg met de student te bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd. Komen instelling en student hier niet uit, dan kunnen zij het College voor de Rechten van de Mens inschakelen.
HO-studenten met een beperking worden door hun eigen instelling ondersteund. Voor studenten met een autisme spectrum stoornis (ASS) heeft een aantal instellingen bijvoorbeeld maatjesprojecten, studiebegeleidingsgroepen of een zelfmanagementtraining ontwikkeld. Universiteiten en hogescholen betalen eventuele extra voorzieningen voor deze studenten uit hun lumpsum bekostiging. Deze hoger onderwijsinstellingen worden in hun beleid voor studenten met een beperking ondersteund door de Stichting Handicap en Studie, die daarvoor subsidie van het ministerie van OCW ontvangt. Deze stichting geeft op haar website een overzicht van mogelijke hulpmiddelen voor student, docent en opleiding.
Voor de extra ondersteuning van studenten met een beperking beschikken mbo-instellingen over de middelen die zijn toegevoegd aan de lumpsum naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (de IBO/BVE-middelen), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en de middelen voor schoolmaatschappelijk werk. Bovendien hebben de mbo-instellingen tot de invoering van passend onderwijs per 1 augustus 2014 voor iedere geïndiceerde student met een lichamelijke of psychische beperking recht op leerlinggebonden financiering (lgf). Hiermee kunnen de instellingen deze studenten extra ondersteuning en begeleiding geven, zodat zij de beroepsopleiding succesvol kunnen volgen en met een diploma kunnen afsluiten. Vanaf 1 augustus 2014 worden de lgf-middelen verdeeld over de mbo-instellingen en toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instelling.
Waarom voldoet de extra ondersteuning in het hbo en wo volgens studenten niet?2
De link waarnaar verwezen wordt, leidt naar een pagina op de website van Handicap en Studie waarin studentenoordelen staan over HBO Nederland, een onbekostigde hbo-instelling. Deze cijfers zijn niet representatief voor het hoger beroepsonderwijs in Nederland.
Voor een landelijk beeld over de tevredenheid van studenten in het hoger onderwijs verwijs ik u graag naar de Nationale Studentenenquête (NSE). De studenten kunnen hierin hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten deze score nog verder te verbeteren. De NSE laat zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Waarom worden studenten geweigerd in het mbo, dat al veel ervaring heeft met het verlenen van extra ondersteuning aan studenten met leerlinggebonden financiering (rugzakje)?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat lichamelijke of psychische beperkingen geen belemmering mogen vormen voor de toegankelijkheid van onderwijs of een opleiding?
Ja, tenzij er aanpassingen moeten worden gedaan die een onevenredige belasting voor de instelling vormen.
Welke maatregelen heeft u in het verleden genomen om onderwijs toegankelijk te maken voor studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking en welke maatregelen gaat u aanvullend, in het bijzonder voor het geval van studenten met autisme, nemen?
Ik vind de toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten met een beperking heel belangrijk en het is belangrijk dat deze toegankelijkheid van het onderwijs een wettelijke basis heeft gekregen in de WGBH/CZ, die vanaf 2003 van toepassing is voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Sinds 2009 is deze wet ook van toepassing op het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Daarnaast zijn in de diverse onderwijswetten ook bepalingen opgenomen voor studenten met een beperking.
Vanaf 1 januari 2006 is in het middelbaar beroepsonderwijs leerlinggebonden financiering (lgf) ingevoerd. De mbo-instellingen beschikken ook over andere zorgmiddelen, zoals de middelen naar aanleiding van het Interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (IBO BVE), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en middelen voor schoolmaatschappelijk werk.
Om de instellingen te ondersteunen bij de begeleiding van studenten met een beperking zijn de sites www.studerenmeteenbeperking.nl en www.rugzakinmbo.nl ontwikkeld. Daarnaast zijn met subsidie van OCW de brochures «Speciale aandacht gevraagd» ontwikkeld voor zowel docenten van mbo-instellingen als stagebegeleiders. Een aantal daarvan gaat in op diverse vormen van autisme.
De MBO Raad heeft subsidie gekregen om passend onderwijs in het mbo op een goede manier in te voeren. Er worden voor het mbo-veld kenniskringen en themabijeenkomsten georganiseerd. De resultaten daarvan en praktijkvoorbeelden worden op de website passend onderwijs mbo gezet.
Voor de maatregelen voor het hoger onderwijs verwijs ik graag naar de brief die mijn ambtsvoorganger u heeft gestuurd op 25 oktober 2010 over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs.3 Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd. Bijvoorbeeld dat in het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling is opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het een van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets, de toets nieuwe opleiding of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Het nieuwe accreditatiestelsel geldt vanaf 2011. Een ander voorbeeld is de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd, zoals een onderzoek dat door de Inspectie zal worden verricht naar de toegankelijkheid van het onderwijs voor deze groep studenten.
Heeft u naar aanleiding van de uitkomsten van het eindrapport van ITS en ResearchNed gesproken met betrokken partijen over de toegankelijkheid van onderwijs voor studenten met een beperking? Wat zijn de uitkomsten van dit overleg?3
Nee. Ik heb in mijn antwoord op uw eerdere vragen5 aangegeven dat als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, ik in overleg zal treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid en dat ik u dan zal informeren over de resultaten van dat overleg.
Uit het eindrapport blijkt dat de variatie aan voorzieningen die universiteiten en hogescholen inmiddels bieden aan studenten met een functiebeperking groot is. Grote aantallen studenten in het Nederlands hoger onderwijs worden daar erg mee geholpen en zij waarderen deze dienstverlening gemiddeld genomen met een hoog cijfer. Dit is voor mij geen aanleiding om in overleg te treden met de betrokken partijen.
Opstelling EU en vredesproces Midden-Oosten met betrekking tot de inspanningen US MFA Kerry |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Israeli president urges EU to reconsider funding ban, says it hinders peace»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verzoek van de Israëlische president Peres om de nieuwe EU-richtlijnen inzake Israëlische instituties voorbij de Groene Lijn te heroverwegen?
Uit de verklaring van president Peres kan worden opgemaakt dat hij zorgen had over mogelijke implicaties van de EU-richtsnoeren voor het vredesproces.
Hoe beoordeelt u de nieuwe EU-richtlijnen? Bent u bekend met de mogelijk negatieve gevolgen van deze nieuwe richtlijnen voor de Palestijnse werkgelegenheid?
De richtsnoeren die de Europese Commissie heeft gepubliceerd vloeien voort uit het EU standpunt dat bilaterale overeenkomsten met Israël niet gelden voor gebieden buiten de grenzen van voor 1967. Het kabinet is niet bekend met mogelijke negatieve gevolgen voor de Palestijnse werkgelegenheid. Overigens komen bedrijven en organisaties die zich inspannen voor verbetering van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden volgens de richtsnoeren in aanmerking voor EU-financiering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat Kerry beide partijen heeft overtuigd om directe onderhandelingen te beginnen in Washington? In hoeverre bent u het met de VVD-fractie eens dat nieuwe besluitvorming inzake Israël moet worden afgewogen tegen het mogelijk weer op gang gebrachte vredesproces?
Het kabinet verwelkomt deze eerste stap op weg naar duurzame vrede van harte. Nederland en de EU ondersteunen dit proces voluit.
Bent u van mening dat de nieuwe EU-richtlijnen op dit moment het slagen van het initiatief van Kerry kunnen dwarsbomen?
Deze richtsnoeren zijn ingegeven door het feit dat nederzettingen illegaal zijn en een obstakel vormen voor het vredesproces. De Commissie geeft met deze richtsnoeren uitvoering aan staand EU beleid, dat genoegzaam bekend is bij beide partijen en dat beoogt bij te dragen aan het vredesproces.
Deelt u de mening dat Nederland een unieke positie inneemt door haar vriendschap met zowel Israël als de Palestijnse Autoriteit? Zo ja, bent u van mening dat deze unieke positie Nederland de verantwoordelijkheid om, ook in Europees verband, een constructieve bijdrage te leveren aan het vredesproces?
Ja.
Wilt u ertoe bijdragen dat de Europese rol een constructieve blijft, waarin de totstandkoming van het vredesproces centraal staat en geen bijzaken? Bent u bereid er bij Hoge Vertegenwoordiger Ashton op aan te dringen dat ze in haar politiek inzake het Midden-Oosten vredesproces hoofdzaken als het vredesproces blijft onderscheiden van bijzaken als etikettering of nieuwe richtlijnen? Bent u tevens bereid er bij Ashton op aan te dringen de consensus in de EU ten gunste van het vredesproces te bevorderen?
De EU moet alles doen wat in haar vermogen ligt om het vredesproces te helpen slagen. Alle lidstaten en HV Ashton zijn het daarover eens, zoals onder andere bleek tijdens de Informele Raad Buitenlandse Zaken van 6 september jl. De komende tijd zal in nauw overleg met de VS en andere partners worden bezien hoe deze steun verder inhoud te geven.
Het correct uitvoeren of nader uitwerken van staand EU-beleid ten aanzien van nederzettingen staat hier los van.
Een falende zorgbestuurder die nu weer bestuursvoorzitter is van een woon-zorg centrum waar een 91-jarige mevrouw op dubieuze wijze overleden is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de afschuwelijke berichtgeving over het overlijden van een hoogbejaarde mevrouw in woon-zorg centrum De Taling te Den Bosch?1 2
Dit is een zeer verdrietige situatie met allerlei onzekerheid, die snel moet worden opgelost.
Hoe bestaat het dat we hier weer te maken hebben met een bestuurder die het product is van een carrousel van disfunctionerende zorgbestuurders die elke keer weer de gelegenheid krijgen om elders te laten zien dat ze onbekwaam zijn?
De verantwoordelijkheid voor het goed inrichten van de bestuurs- en toezichtsstructuur van een zorginstelling ligt bij de zorgaanbieder zelf, inclusief het aanstellen van goede bestuurders die voldoen aan de verschillende eisen die in zowel wet- en regelgeving als in veldnormen zijn vastgelegd.
Naast de wetgeving in het Burgerlijk Wetboek betreft dit bijvoorbeeld eisen op basis van de Wet Normering Topinkomens (WNT), of eisen uit de Zorgbrede Governancecode van de Brancheorganisaties Zorg (BoZ). Naast de bestaande wet- en regelgeving zijn inmiddels verschillende aanvullende maatregelen aangekondigd zoals de introductie van een civielrechtelijk bestuursverbod. Ook is de vereniging van bestuurders in de zorg (NVZD) recent een accreditatietraject gestart om het bestuur van zorginstellingen te professionaliseren.
U ontvangt dit najaar een brief over goed bestuur in de zorg waarin de minister van VWS en ik onze voorstellen uiteenzetten om de regelgeving op het gebied van goed bestuur in de zorg aan te scherpen. Voor wat betreft deze specifieke casus wordt momenteel onderzoek gedaan door zowel de IGZ als de politie. In het belang van deze onderzoeken kan ik geen verdere mededelingen doen.
Wanneer wordt deze carrousel doorbroken? Waarom heeft u er nog geen werk van gemaakt dat falende bestuurders nooit meer elders aan de bak kunnen in de zorg? Als er wetgeving nodig is wanneer komt die dan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat elke zorgverlener bij aantreden een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) moet kunnen overleggen? Zo ja, per wanneer verankert u dat (alsnog) in wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat veroordeelden voor ouderenmishandeling niet meer elders in de zorg mogen werken.
In de Eerste Kamer ligt op dit moment het wetsvoorstel Kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz voor. In dit wetsvoorstel is zowel een vergewisplicht opgenomen voor de zorgaanbieder als een verplichting voor de werknemer om een Verklaring omtrent gedrag (VOG) te overleggen in het geval dat bij AmvB wordt geschreven. De vergewisplicht houdt in dat het bestuur van de zorgaanbieder, ongeacht of er een VOG is voorgeschreven en afgegeven, in alle gevallen zelf ook moet nagaan of de werknemer geschikt is voor het werk en hoe hij in het verleden heeft gefunctioneerd. Dat kan bijvoorbeeld door referenties op te vragen bij vorige werkgevers. Wat de VOG betreft hanteert de Dienst Justitie een onbeperkte terugkijktermijn indien iemand die werkzaam wil zijn in de zorg, maar is veroordeeld voor een zedendelict en dit relevant wordt geacht voor het uitoefenen van de functie. In dat geval wordt de VOG geweigerd. Zodra het wetsvoorstel Wkkgz kracht van wet heeft, kan ook de genoemde AmvB waarin de VOG in de zorg wordt geregeld, in werking treden.
Deelt u de mening dat veroordeelden voor ouderenmishandeling nooit en te nimmer meer elders in de zorg mogen werken? Zo ja, per wanneer gaat u dat regelen en kan de Kamer eventuele wetgeving tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 4.
Het dumpen van hondjes |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat er in Voorburg zes pups bijna verdronken zijn, doordat een man een mand met pups boven het water omkieperde en daarna wegliep?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hier gaat om het dumpen van pups en dat het slecht had kunnen aflopen met de pups, zoals in Terschuur gebeurd is?2 Zo neen, hoe ziet u het dan?
Aangezien het Openbaar Ministerie nog in afwachting is van het proces-verbaal en de zaken beoordeeld dienen te worden, kan ik op dit moment geen verdere mededelingen doen.
Wat vindt u ervan dat de man de pups heeft terug gekregen, nadat hij verklaarde de pups niet te willen laten verdrinken maar te laten zwemmen, terwijl een getuige hem bewust heeft zien weglopen na het dumpen van de pups in het water?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u ook het geval waarbij een nog zogende moederhond is achtergelaten bij een supermarkt en de eigenaar van deze hond de pups mocht houden?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat wanneer een persoon bewust dieren dumpt, diegene deze of andere dieren niet meer zou mogen houden? Zo ja, wat gaat u doen om situaties als bovenstaande te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Ten algemene, wordt het zich ontdoen van een dier (dumpen) in het concept-Besluit houders van dieren expliciet aangemerkt als dierenmishandeling. Ik beoog hiermee het aantonen van overtreding van het verbod op dierenmishandeling te vereenvoudigen. Indien de rechter van oordeel is dat sprake is geweest van dierenmishandeling dan kan een houdverbod van maximaal 10 jaar als voorwaarde bij een voorwaardelijke straf worden opgelegd. Het is aan de rechter om de straf te bepalen.
De boycot van Israëlische producten door een aantal supermarkten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Supermarkten boycotten producten uit bezette gebieden»?1
Ja.
Erkent u nu eindelijk dat het voortijdig publiceren van het advies inzake herkomstetikettering door het Agentschap NL wel degelijk een negatief effect heeft gehad op de brancheorganisaties en de zogenaamde «damage control» van het agentschap geen vruchten heeft afgeworpen?2
Ik herken niet het beeld zoals door u geschetst.
Erkent u nu ook eindelijk dat (het toewerken naar) etikettering van nederzettingenproducten feitelijk neerkomt op het faciliteren van een boycot van nederzettingenproducten? Zo nee, hoe verklaart u dan deze stap van drie grote supermarktketens, die tegenover Trouw zelf de beginnende boycot hebben bevestigd?
Het uitbrengen van advies over correcte etikettering van producten is van een andere orde dan een boycotmaatregel. Het gaat hier om het geven van voorlichting aan bedrijven over correcte etikettering van producten. Hiermee wordt gehoor gegeven aan een uitdrukkelijk verzoek van het Nederlandse bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat de in het reisverslag van de minister van Buitenlandse Zaken naar het Midden-Oosten opgenomen bewering dat «sancties of boycots voor dit kabinet daarom niet aan de orde zijn; die kunnen de inspanningen van Secretary Kerry slechts doorkruisen» door de feiten is ingehaald?3
Nee.
Bent u bereid de brancheorganisaties, en met name het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, zo spoedig mogelijk te berichten dat specifieke etikettering van Israëlische nederzettingenproducten onnodig is en op geen enkele wijze bijdraagt aan vrede? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een besluit tot specifieke etikettering van producten uit nederzettingen. EU-regelgeving over het weergeven van de herkomst van producten geldt voor alle producten die in de EU worden geïmporteerd, ongeacht land van herkomst. Het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel heeft herhaaldelijk verzocht om duidelijkheid over Europese etiketteringsvereisten voor producten uit de nederzettingen. Momenteel overlegt het kabinet met EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton en lidstaten over hoe uitvoering te geven aan het EU-besluit van mei 2012 om bestaande EU-regelgeving die van toepassing is op producten uit nederzettingen strikter te handhaven. Het kabinet zal het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel informeren over de stand van zaken.
Bent u zich ervan bewust dat de boycot (faciliterende) acties van Europese landen, waaronder Nederland, vooral zullen leiden tot ellende en onvrede onder de Palestijnse arabieren?4
Het bericht waarnaar u verwijst, gaat over de recent door de Europese Commissie aangenomen richtsnoeren ten aanzien van de subsidiabiliteitsvoorwaarden voor activiteiten van Israëlische bedrijven (Pb EU C 205 van 19 juli 2013, blz. 9–11). Deze richtsnoeren vloeien voort uit het EU standpunt dat bilaterale overeenkomsten met Israël niet gelden voor gebieden buiten de grenzen van voor 1967. Het kabinet is niet bekend met mogelijke negatieve gevolgen voor de Palestijnse werkgelegenheid. Bedrijven en organisaties die zich inspannen voor verbetering van de situatie voor de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden komen volgens de richtsnoeren in aanmerking voor EU-financiering.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en voor de gewenste duidelijkheid ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De arrestatie van vier Nederlandse documentairemakers in Moermansk op verdenking van ‘homopropaganda’ |
|
Han ten Broeke (VVD), Bram van Ojik (GL) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlanders vrijuit in Moermansk»?1
Ja.
Kunt u aangeven op basis waarvan de documentairemakers precies zijn opgepakt?
De vier Nederlanders werden in eerste instantie verhoord vanwege een vermeende fout in hun visumaanvraag. Gezien het doel van hun reis – het maken van een documentaire over homoseksualiteit in Rusland – hadden de vier volgens de Russische autoriteiten een visum op grond van «politiek-maatschappelijke betrekkingen» moeten aanvragen, in plaats van «culturele betrekkingen». Ook meende de politie van Moermansk dat sprake was geweest van een overtreding van de recent aangenomen wetgeving die «propaganda van niet-traditionele seksuele relaties onder minderjarigen» verbiedt, aangezien de documentairemakers een 17-jarig (en daarmee minderjarig) persoon zouden hebben geïnterviewd.
Kunt u aangeven of het bericht klopt dat de documentairemakers niet worden vervolgd en weer op vrije voeten zijn?
De Nederlanders hebben de Russische Federatie inmiddels verlaten. Voor de aanklacht inzake het visum hebben de groepsleden elk een boete van 3000 roebel (ongeveer 70 euro) moeten betalen. De tweede aanklacht, inzake de vermeende overtreding van de «anti-homopropagandawet», is door de rechter op grond van vormfouten afgewezen. De Russische autoriteiten hebben inmiddels bekend gemaakt dat de vier groepsleden vanwege het overtreden van de visumregels gedurende drie jaar geen visum voor Rusland zullen krijgen.
Kunt u aangeven tot in hoeverre de betrokken Nederlanders de Russische Federatie probleemloos kunnen verlaten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg van de indieners dat in de toekomst ook andere documentairemakers en mensenrechtenorganisaties mogelijk geconfronteerd worden met de beperkingen van de «anti-homopropagandawet»? Kunt u aangeven welke ruimte er precies is voor journalisten in Rusland en op welke wijze uw ministerie journalisten kan ondersteunen om geen juridische problemen in Rusland te ondervinden?
De nieuwe wetgeving heeft een stigmatiserende werking die personen en organisaties met homofobe sentimenten sterkt in hun opvattingen. Het is onacceptabel dat mensen – voor iets onschuldigs als het spreken met een 17-jarige over homoseksualiteit, of omdat ze opkomen voor de rechten van jonge homoseksuele medemensen – moeten vrezen voor vervolging. Zoals eerder gemeld aan uw Kamer laat het kabinet geen gelegenheid onbenut om de Russische autoriteiten aan te spreken over de toenemende Nederlandse zorgen over de ontwikkelingen in Rusland op het gebied van maatschappelijk middenveld en rechten van minderheden. Het kabinet zal dat blijven doen.
Zowel de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigen in Moskou en St. Petersburg als het ministerie waren nauw betrokken bij de ondersteuning van de groep en blijven de ontwikkelingen voor wat betreft de implementatie van de wet nauwgezet volgen. Een notitie over de LHBT-situatie in Rusland, inclusief de nieuwe wet over het verbod op «propaganda van niet-traditionele seksuele relaties onder minderjarigen», is opgenomen in het reisadvies voor Rusland.
Heeft u contact gehad met uw EU-collega’s over de kwestie of bent u bereid om dit te bespreken tijdens de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken?
In het kader van de Raad Buitenlandse Zaken wordt geregeld gesproken over ontwikkelingen in Rusland, waaronder deze wet. De Hoge Vertegenwoordiger, mevrouw Ashton, heeft mede op verzoek van Nederland eerder dit jaar een verklaring afgegeven waarin zij te kennen geeft dat implementatie van deze wet de bestaande discriminatie van LHBT-personen in Rusland kan vergroten, in het bijzonder waar het de vrijheid van meningsuiting en van vereniging betreft. Nederland zal bij de eerstvolgende bespreking van ontwikkelingen in Rusland in de Raad opnieuw aandacht vragen voor LHBT-rechten in dat land, mede naar aanleiding van deze kwestie.
Het bericht dat verpleeghuizen gebitten laten wegrotten |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de mondzorg in zorginstellingen ernstig verwaarloosd wordt?1
Mondzorg behoort onderdeel te zijn van de dagelijkse verzorging.
Heeft u signalen binnen gekregen van slechte mondzorg in zorginstellingen? Zo ja, hoe lang al?
Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) komen zeer incidenteel meldingen over slechte mondzorg in zorginstellingen binnen. In 2011 heeft de Nederlandse Vereniging voor Gerodontologie in november 2011 een roodboek mondzorg opgesteld. Daaruit komt naar voren dat de kwaliteit van de mondzorg in verpleeghuizen onvoldoende zou zijn. Door de beroepsvereniging is een Richtlijn ontwikkeld voor een goede mondzorg in verpleeghuizen. Ik verwacht van zorginstellingen en beroepsgroepen dat zij gebruik maken van deze richtlijn en deze ook onder de aandacht brengen van de zorgverleners.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat de problemen gewijd worden aan het gebrek aan mankracht op de werkvloer en de inzet van uitzendkrachten en flexwerkers in de zomerperiode? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet beoordelen of dat juist is. Er moet voor worden gewaakt te snel te concluderen dat elk mogelijk gebrek aan kwaliteit wordt veroorzaakt door een verondersteld gebrek aan personeel. Dat laat onverlet dat bestuurders van zorginstellingen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van zorg.
Wat vindt u ervan dat verpleeghuis De Poort herhaaldelijk afspraken heeft afgezegd bij tandartsen, door het gebrek aan personeel om bewoners naar hun afspraak te brengen, terwijl het in sommige situaties ging om urgente ingrepen waardoor patiënten onnodig veel pijn hadden. Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is kwalijk als medewerkers van een verpleeghuis herhaaldelijk noodzakelijke behandelingen van hun clienten bij een tandarts afzeggen. Ik kan niet beoordelen of dat komt door een gebrek aan personeel. Verpleeghuizen dienen zorg te dragen voor behandelingen door een tandarts.
Hoe groot is de omvang van dit probleem in de ouderenzorg en andere zorgsectoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen andere informatie over dan de eerder genoemde incidentele meldingen bij de IGZ.
Wat is de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Houden zij toezicht op mondzorg in zorginstellingen? Zo ja, waarom zijn deze ernstige problemen bij deze zorginstellingen niet aangepakt? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor het leveren van kwalitatief goede zorg, waarvan mondzorg onderdeel uitmaakt, ligt bij de zorgverleners en daarmee de zorginstellingen zelf. Ook beroepsgroepen hebben hierin een verantwoordelijkheid, in casu het ontwikkelen van richtlijnen voor een goede mondzorg. De IGZ houdt toezicht of de kwaliteit en daarmee de veiligheid van zorg niet in gevaar komt, en vormt daarmee het sluitstuk.
Naar aanleiding van de signalen dat de mondzorg binnen verpleeghuizen niet op orde is, heeft de IGZ begin 2013 het toezichtprogramma mondzorg gestart. Binnen dit programma zal de IGZ onder andere in de tweede helft van 2013 de mondzorg toetsen tijdens inspectiebezoeken aan verpleeg- en verzorgingshuizen. De IGZ baseert zich daarbij op de richtlijn «Mondzorg voor zorgafhankelijke cliënten in verpleeghuizen». De IGZ heeft het voornemen dit programma in de tweede helft van 2014 naar de gehandicaptenzorg uit te breiden. Daartoe heeft de IGZ de koepelorganisatie VGN gevraagd het initiatief te nemen tot het opstellen van een richtlijn voor de gehandicaptensector. Deze richtlijn komt naar verwachting eind dit jaar beschikbaar.
Gaat u per direct ingrijpen en zorgen dat mensen in de betreffende zorginstellingen per direct goede mondzorg krijgen die zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw visie en beleid op de mondzorg in de ouderenzorg en in andere zorgsectoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de mondzorg in de ouderenzorg en andere zorgsectoren, zodat in beeld gebracht kan worden hoe de mondzorg in Nederland gesteld is en maatregelen genomen kunnen worden? Zo ja, per wanneer gaat u dit onderzoek beginnen? Zo nee, waarom niet?
De IGZ is thans bezig met het opzetten van een toezichtprogramma rond mondzorg en zal zo nodig handhavend optreden. In het licht daarvan acht ik nader (extra) onderzoek niet zinvol.
Het aantal ontvluchtpogingen van gedetineerden en het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen bij het vervoer van gedetineerden |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid inzage te geven in het aantal pogingen tot ontvluchting tijdens een transport van gedetineerden van mei 2012 tot heden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel pogingen tot ontvluchting zijn er sindsdien geweest?
Ja. In de periode mei 2012 tot en met juni 2013 hebben zich 14 pogingen tot onttrekking aan transport voorgedaan. In twee van deze gevallen is de poging geslaagd. In de twaalf andere gevallen is de onttrekking verijdeld door het personeel van de uitvoerder, de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Bent u bereid inzage te geven in het totaal aantal gedetineerden, dat vanaf mei 2012 getransporteerd moest worden (waarbij niet gedoeld wordt op het aantal vervoersbewegingen)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, om hoeveel gedetineerden gaat het en hoe vaak moesten zij getransporteerd worden?
Ja. In de periode mei 2012 tot en met juni 2013 zijn ruim 44.000 justitiabelen door DV&O getransporteerd. Voor deze justitiabelen zijn circa 138.000 vervoersbewegingen (een transport van ophaal- naar afzetlocatie) gemaakt door DV&O. In 99,99% van het aantal vervoersbewegingen, vindt dus geen (poging tot) onttrekking plaats.
Bent u bekend met de ontsnappingspoging van een gedetineerde uit de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen, tijdens een medisch transport op 23 april jl.?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een gedetineerde die eerder twee ontsnappingspogingen uit het Pieter Baan Centrum heeft gedaan een laag risicoprofiel heeft en aan hem geen vrijheidsbeperkende middelen zijn aangelegd, waardoor hij zich tijdens zijn transport van het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam naar de PI Krimpen simpelweg kon losrukken van een transportmedewerker?
Zoals u weet, ga ik niet in op individuele casuïstiek. Echter, van belang is te benadrukken dat betrokkene door kordaat optreden van de transportgeleiders direct in de kraag is gevat.
Erkent u dat door uw beleid sinds mei 2012 om standaard geen vrijheidsbeperkende middelen aan te leggen, tenzij dit expliciet noodzakelijk wordt geacht, het voor gedetineerden aantrekkelijker wordt om tijdens een transport een poging te wagen de benen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat erken ik niet. Sinds mei 2012 wordt gewerkt volgens geldende wet- en regelgeving en het standaard toepassen van vrijheidsbeperkende middelen is hiermee in strijd. Ik heb hierover de Tweede Kamer nog recent geïnformeerd met mijn brieven van 15 februari 2013 en 24 juni 2013.
De medewerkers van DJI zijn goed in staat om per gedetineerde een adequate afweging te maken. Het aantal pogingen tot onttrekking is sindsdien nog steeds zeer laag, zowel afgezet ten opzichte van het totaal aantal vervoerde personen (0,03%) als ten opzichte van het aantal vervoersbewegingen (0,01%). Deze cijfers laten zien dat de wettelijke mogelijkheden om veilig te vervoeren toereikend zijn.
Erkent u dat u slappe knieën heeft aangezien u uw boeibeleid heeft veranderd, omwille van een uitspraak van de Nationale ombudsman? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De ‘beste manier’ om genetische afwijkingen te achterhalen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Artsen vragen vergunning voor bloedtest embryo’s»?1
Ja.
Is het waar dat een ruime meerderheid van de zwangere vrouwen in Nederland wil dat de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zo snel mogelijk wordt ingevoerd? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Dit zijn cijfers uit een onderzoek van «Altijd Wat» in samenwerking met «Wij Jonge Ouders», waarbij 2000 vrouwen uit de doelgroep bevraagd zijn. Of dit een reële afspiegeling is van wat alle Nederlandse zwangeren willen vind ik lastig te beoordelen.
Ik begrijp echter heel goed dat deze test voordelen kan bieden en ik zie dit ook als een veelbelovende ontwikkeling. Ik moet echter vóór ik toestemming kan geven voor de invoering van de test vast kunnen stellen dat deze effectief en veilig is volgens de procedure die daarvoor in de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO) is vastgelegd.
Hoeveel Nederlandse vrouwen lieten hun embryo het afgelopen jaar testen op genetische afwijkingen in buurlanden als België en Duitsland?
Vrouwen gaan op eigen gelegenheid naar België of Duitsland. Cijfers hierover zijn mij niet bekend.
Deelt u de mening dat de bloedtest NIPT eenvoudiger, goedkoper en nauwkeuriger is dan de huidige beschikbare methodes?
Dat kan ik op basis van de mij beschikbare informatie nog niet zeggen. Ik heb conform de procedure in de wet de Gezondheidsraad gevraagd mij te adviseren op basis van de stand van de wetenschap. Vervolgens kan ik het College voor Zorgverzekeringen vragen mij te adviseren over de financieringsmogelijkheden.
Is het waar dat het advies van de Gezondheidsraad over het voorstel dat de academische ziekenhuizen en medische beroepsgroepen d.d. 28 maart 2013 naar u hebben toegestuurd op zich laat wachten tot na de zomer? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de termijn voor advies van vier maanden zoals opgenomen in de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO)? Zo nee, wanneer kunnen we het advies van de Gezondheidsraad dan wel verwachten?
Het onderzoeksvoorstel dat mij op 28 maart 2013 is toegestuurd, was een voorstel zonder financiering. Normaliter neemt de Gezondheidsraad geen aanvragen in behandeling als de financiering niet is geregeld. Gelet op belang van dit onderzoek, heeft mijn ministerie bemiddeld tussen het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en de Gezondheidsraad. Vervolgens heb ik de Gezondheidsraad op 17 mei 2013 jongstleden formeel om advies gevraagd. De Gezondheidsraad heeft op mijn verzoek de aanvraag in behandeling genomen, ook al was deze incompleet. Het CVZ laat de wetenschappelijke duiding aan de Gezondheidsraad en zal daarna op mijn verzoek oordelen over financiering via de Zorgverzekeringswet.
Wij zijn allen overtuigd van het belang van een spoedig advies over dit onderwerp en doen hier onze uiterste best voor. Het is echter mogelijk dat de Gezondheidsraad nog aanvullende vragen heeft voor de aanvragers. Pas als alle vragen zijn beantwoord kan de Gezondheidsraad een advies uitbrengen.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk beslist dient te worden over invoering van de test in screening opdat geen enkele zwangere vrouw in Nederland meer onnodig het risico hoeft te lopen op een miskraam vanwege achterhaalde techniek? Zo ja, wanneer denkt u hierover een besluit te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet?
De adviesaanvraag die op dit moment voorligt bij de Gezondheidsraad heeft betrekking op wetenschappelijk onderzoek met NIPT in een populatie vrouwen met een hoog risico. Zoals ik al aangaf zie ik NIPT als een veelbelovende ontwikkeling. Na het ontvangen van het advies van de Gezondheidsraad zal ik met spoed besluiten over de toepassing binnen deze groep vrouwen. Ik heb de Gezondheidsraad ook gevraagd om mij te adviseren over de noodzakelijke stappen die moeten worden gezet om een uitspraak te doen over de bruikbaarheid van NIPT in het bevolkingsonderzoek voor de totale populatie.
Is het waar dat de laboratoria die momenteel met NIPT experimenteren in financiële problemen komen door de trage besluitvorming omdat ze gerekend hadden op geld via de zorgverzekeraars? Zo ja, zijn hier nadelige consequenties voor zwangere vrouwen in Nederland aan verbonden? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het is mij niet bekend dat er laboratoria in financiële problemen verkeren, vanwege het feit dat er nog geen besluit is over NIPT. NIPT toepassen in onderzoekssetting en de uitslag verstrekken aan de zwangeren is pas mogelijk als hiervoor een vergunning is afgegeven. Op dit moment is dit dus nog niet aan de orde. Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad kan ik het CVZ vragen advies uit te brengen over de mogelijkheden van financiering.
In Nederland is voor alle vrouwen die dat willen, prenatale screening via de combinatietest beschikbaar. Op dit moment kiest 25 procent van de zwangeren voor screening.
Het bericht dat de CVA zorg in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis acuut is gestopt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat het werk van een speciaal getraind team dat CVA- zorg bood binnen het Ruwaard van Putten Ziekenhuis per 18 juli 2013 is gestopt, omdat deze zorg door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet meer verantwoord wordt geacht? Zo ja, hoe oordeelt u daarover?1
De neurologen van het Spijkenisse MC en de drie overnemende ziekenhuizen hebben aangegeven dat zij het niet meer verantwoord achten om patiënten met acute neurologische problemen op te nemen. Daarop heeft de raad van bestuur van Spijkenisse in overleg met ketenpartners besloten deze verrichtingen niet meer uit te voeren. De IGZ is over dit besluit geïnformeerd. Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorgverlening. Wanneer de instelling oordeelt dat de zorg niet meer verantwoord geleverd kan worden, is het goed dat zij daarmee stoppen. Wel moet de continuïteit van zorg voor verzekerden zijn gewaarborgd.
Waar moeten de 270 patiënten met een beroerte, die het Ruwaard van Putten Ziekenhuis jaarlijks behandelt, nu heen? Hoeveel langer doen deze patiënten er over om het eerstvolgende ziekenhuis te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn meerdere ziekenhuizen in de regio die deze zorg kunnen bieden en waar patiënten terecht kunnen. Hoeveel langer patiënten er precies over doen om in deze ziekenhuizen te komen is mij niet bekend.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2 van Kamervragen van de Kamerleden Van Gerven (SP) en Leijten (SP) over het bericht dat huisartsen zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis, met kenmerk 134898–107366-CZ.
Is de zorg voor deze patiënten er volgens u mee gediend dat deze CVA-zorg is gestopt op Voorne-Putten? Hoeveel groter is dat kans dat deze patiënten blijvende gezondheidsschade oplopen nu adequate zorg verder weg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Patiënten zijn er alleen bij gebaat om zo snel als mogelijk in een ziekenhuis te zijn, waar deze zorg, verantwoord kan worden geboden. Het ziekenhuis laat mij weten dat deze afweging juist is gemaakt om risico’s te voorkomen.
Is de succesvolle aanpak waarbij patiënten bij binnenkomst diverse onderzoeken tegelijk krijgen nu definitief verleden tijd? Hoe oordeelt u daarover?
Nee, Spijkenisse MC laat mij weten dat ook in andere ziekenhuizen in de regio wordt gewerkt met een gericht CVA protocol.
Wat is de reden dat de IGZ deze zorg niet meer verantwoord acht? Heeft dit ermee te maken dat een deel van het personeel dat deze zorg bood na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis daar nu niet meer werkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Het Spijkenisse MC laat mij weten dat de kwaliteit- en capaciteitscriteria voor goede neurologische zorg niet langer kunnen worden gegarandeerd door de vakantieperiode in combinatie met het vertrek van medewerkers. Om die reden heeft de raad van bestuur van Spijkenisse MC in overleg met ketenpartners besloten deze verrichtingen niet meer uit te voeren. Het betreft hier dus geen besluit van de IGZ.
Wat is er na het stoppen van deze CVA-zorg nog over van de afspraken die zijn gemaakt met huisartsen, verpleeg- en verzorgingshuizen en revalidatiecentra om ervoor te zorgen dat patiënten ook na verblijf in het ziekenhuis nog een goede behandeling krijgen? Wordt deze zorg nog geboden? Zo nee, waarom niet en hoe oordeelt u daarover? Welke gevolgen heeft dat voor patiënten?
Het Spijkenisse MC laat mij weten dat de zorg voor patiënten in de regio Voorne-Putten nog steeds volgens de afspraken wordt geleverd, met dat verschil dat de acute neurologische zorg niet op de locatie Spijkenisse, maar in andere ziekenhuizen in de regio, wordt geboden.
Zijn er meer afdelingen in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis die op dit moment niet goed meer functioneren en met sluiting worden bedreigd? Zo ja, welke afdelingen betreft dit, wat is hier de oorzaak van en wie is hier verantwoordelijk voor? Welke rol speelt de IGZ hier?
De IGZ toetst of de zorg in het Spijkenisse MC verantwoord is en ziet momenteel geen reden om in te grijpen omdat tot nu toe de geboden zorg verantwoord is. In het kader van het nieuwe zorgprofiel heeft het Spijkenisse MC bekend gemaakt ernaar te streven per 1 oktober 2013 de huidige SEH om te vormen tot een nieuwe vorm van spoedzorg, in afstemming met de HAP, die op werkdagen van 07.00 tot 21.00 uur geopend zal zijn. Tevens zullen vanaf 1 oktober geen acute en klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde meer plaatsvinden. Wel blijven de poliklinieken voor beide specialismen bestaan.
Het is primair de eigen verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om maatregelen te nemen wanneer zij niet in staat is om de voorwaarden voor verantwoorde zorg in te vullen, bijvoorbeeld doordat veel werkwerknemers elders werk vinden. Spijkenisse MC heeft zeer recent aangegeven rekening te houden met de mogelijkheid dat om die reden het ziekenhuis eerder dan 1 oktober zal stoppen met het aanbieden van de klinische kindergeneeskunde.
Wat vindt u ervan dat CVA-zorg die als succesvol te boek staat – 71% kon na behandeling naar huis terwijl het landelijke gemiddelde 55% bedraagt – in korte tijd daalt naar een niveau waarop de IGZ de zorg onverantwoord vindt? Kunt u daar een verklaring voor geven?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 5.
Acht u de nieuwe eigenaren van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis verantwoordelijk voor het in rap tempo ontmantelen van goede CVA-zorg? Hoe oordeelt u over hun rol?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Begrijpt u dat er veel reuring is omdat medewerkers zich en masse slachtoffer voelen van misbruik van het faillissementsrecht om werknemers te «lozen»?
Ik begrijp de gevoelens van onzekerheid en teleurstelling onder de medewerkers naar aanleiding van het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis. Toen vanaf medio november 2012 steeds duidelijker werd dat het Ruwaard van Putten Ziekenhuis niet zelfstandig zou kunnen voortbestaan, zijn door de Raad van Bestuur gesprekken gevoerd met verschillende potentiële overnamekandidaten. Het bleek echter dat er geen publieke of private partijen bereid waren de schuld te saneren. Hierop heeft de Stichting Ruwaard van Putten Ziekenhuis noodgedwongen zelf haar faillissement aangevraagd. Er zijn geen aanwijzingen dat van het faillissementsrecht misbruik is gemaakt om werknemers te «lozen».
Wat vindt u van de uitspraken van een van de bestuurders bij CNV Publieke Zaak die de handelwijze van de overnemende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis dubieus vindt, waarbij personeel van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis als speelbal wordt gebruikt en «voor een prikkie kunnen worden ingezet»?2
Bij het verdwijnen van het voormalig Ruwaard van Putten zou de werkgelegenheid van alle medewerkers vervallen, met volledig verlies van zorg in Spijkenisse. Door de doorstart van het Spijkenisse MC wordt een deel van de werkgelegenheid en daarmee de zorg in Spijkenisse behouden. Dit gebeurt conform de geldende CAO bepalingen. Mijn verantwoordelijkheid is het waarborgen van de continuïteit van cruciale zorg, wanneer de verzekeraar daartoe niet in staat is. Zolang deze niet in gevaar is, is er geen reden om partijen tot de orde te roepen.
Vindt u dit getuigen van goed werkgeverschap anno 2013?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de overnemende ziekenhuizen en de zorgverzekeraars CZ, Achmea en VGZ tot de orde te roepen om te komen tot een menswaardige behandeling van het personeel en het behoud van een volwaardig ziekenhuis op Voorne-Putten?
Zie antwoord vraag 11.