De voortdurende onduidelijkheid over de snelheidslimieten op de snelwegen |
|
Farshad Bashir |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het bericht van de ANWB dat er voor de weggebruikers nog steeds veel onduidelijkheid is over de maximumsnelheid op de snelwegen?1
Zoals ik ook bij de begrotingsbehandeling heb aangegeven, blijkt uit het gebruikerstevredenheidsonderzoek dat Rijkswaterstaat jaarlijks houdt dat een ruime meerderheid (ca. 2/3) van de automobilisten 130 km/h positief waardeert. Daarnaast weet een derde van de weggebruikers dat 130 km/h de algemeen geldende limiet is. De resultaten van dit gebruikersonderzoek zijn op 10 oktober aan uw Kamer gestuurd met brief onder nummer RWS-2013/50307. Navraag naar de achtergronden van deze onwetendheid leverde voornamelijk op dat weggebruikers zich onzeker voelen over de ter plaatse geldende limiet.
Gelet op bovenstaande herken ik mij in de resultaten van het ANWB onderzoek. Om de onzekerheid bij de weggebruiker weg te nemen worden verschillende sporen bewandeld.
Wanneer het kan vanwege veiligheid en regelgeving op het gebied van het milieu wordt de snelheid op trajecten verhoogd op een zodanige manier dat er steeds langere trajecten ontstaan met één maximumsnelheid.
Rijkswaterstaat werkt momenteel een voorstel uit om de bebording langs de weg zodanig aan te passen dat deze voldoet aan de wens van de weggebruiker om frequenter geïnformeerd te worden over de maximumsnelheid.
Via het ITS spoor van het programma Beter Benutten wordt data over de maximumsnelheid op zowel het hoofd- als onderliggend wegennet gestructureerd verzameld en ontsloten. Serviceproviders en app-bouwers kunnen deze data vertalen in hun dienstverlening aan reizigers. Een 5 tal consortia hebben toegezegd deze en andere data vanaf het eerste kwartaal 2014 te gebruiken in de dienstverlening aan hun klanten.
Rijkswaterstaat benut de momenten waarop communicatie over de maximumsnelheid voor de weggebruiker relevant is. Zo is er bijvoorbeeld een standaardaanpak ontwikkeld voor het moment dat er nieuwe trajecten naar 130 km/h gaan. Daarnaast zijn we met veel partijen, zoals de ANWB, in gesprek om ervoor te zorgen dat de communicatie voor de weggebruiker over de snelheid steeds verbetert. Daarvoor hebben we ook een toolkit ontwikkeld met bordenuitleg en overzichtkaarten. De pers maakt hier regelmatig gebruik van.
Ik heb er vertrouwen in dat dit pakket van maatregelen voldoende bijdraagt aan de door uw Kamer, in de begrotingsbehandeling breed geuite wens, om op korte termijn de situatie voor de weggebruiker te verbeteren. In het Gebruikerstevredenheidsonderzoek 2014 zal hier aandacht aan worden besteed zodat de resultaten ook concreet gemeten kunnen worden.
Wanneer komt u met de door u aangekondigde rapportage over de ervaringen en waardering van weggebruikers naar aanleiding van de invoering van de landelijke snelheidsverhoging?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw mening over het feit dat twee op de drie weggebruikers aangeven dat het vaak onduidelijk is hoe hard ze mogen rijden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om duidelijker te maken wat de maximumsnelheid is op plekken waar gewerkt wordt met onderborden, nu blijkt dat dit tot veel verwarring leidt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u langs de A2 Utrecht-Amsterdam een nieuw bord heeft geïntroduceerd met daarop de mededeling «dag en nacht 100»? Erkent u hiermee dat een snelheidswisseling die enkel wordt aangegeven met het verdwijnen van een onderbordje tot verwarring leidt? Kunt u aangeven hoe u op overige trajecten deze verwarring tegen wilt gaan?
De tekst «dag en nacht 100» staat op een zogeheten mottobord. Dit zijn borden van het Openbaar Ministerie die onder meer trajectcontrolesystemen aankondigen. De tekst «dag en nacht 100» is in samenspraak tussen OM en Rijkswaterstaat tot stand gekomen. Het is een extra attendering op het feit dat vanaf dat punt, dag en nacht, een limiet van 100 km/h geldt. Dit in tegenstelling tot het dynamische regime wat op het aangelegen trajectgedeelte geldt. Het mottobord heeft geen juridische betekenis maar geldt als extra service aan de weggebruiker op die specifieke locatie mede vanwege het feit dat op dat baanvak de klok rond wordt gehandhaafd met trajectcontrole.
Deelt u de opvatting dat onderborden verwarrend kunnen werken, en dat daarom het aangeven van de juiste maximumsnelheid op aanwezige matrixborden wellicht duidelijker is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om bij snelheidsbeperkingen vaker ondersteunende informatie via de matrixborden te geven?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven werkt Rijkswaterstaat momenteel aan een voorstel om de weggebruiker frequenter te informeren over de maximumsnelheid. De uitkomsten van dit traject zal bepalend zijn voor de wijze waarop de weggebruiker het best geïnformeerd kan worden over de maximumsnelheid.
Klopt het dat snelheidshandhaving op basis van de snelheden die op matrixborden staan aanzienlijk lastiger is dan wanneer deze snelheden (ook) op vaste borden staan aangegeven? Zo nee, kunt u dit uitleggen? Zo ja, kunt u dit toelichten en bent u bereid om deze handhaving beter mogelijk te gaan maken?
Nee, dat klopt niet. In artikel 63b, tweede lid van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 is bepaald dat de laagst aangegeven snelheid geldt. Als een matrixbord een lagere snelheid aangeeft dan de blikken verkeersborden dan kan die laagste limiet gehandhaafd worden. Hierbij moet uiteraard voldoende afstand zitten tussen het matrixbord en de locatie van de controle.
Wat is uw mening over de vele snelheidswisselingen die er zijn op de snelwegen, die ook weer tot onduidelijkheden leiden? Kunt u aangeven in hoeverre het aantal snelheidswisselingen is toegenomen door de invoering van de nieuwe maximumsnelheid?
De invoering van 130 km/h heeft voor de korte termijn inderdaad geleid tot extra snelheidswisselingen. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 t/m 4 heb aangegeven is de inzet om het aantal snelheidswisselingen te verminderen door langere trajecten te maken met één maximumsnelheid. Daarnaast wordt er gekeken of de aanduiding van de maximumsnelheid in zowel de auto als langs de weg verbeterd kan worden.
Klopt het dat het verhogen van de maximumsnelheid op sommige trajecten tot aanzienlijk meer snelheidswisselingen leidt? Zo nee, hoe komt het dan dat bijvoorbeeld op de A4 bij knooppunt Badhoevedorp – knooppunt Burgerveen het aantal snelheidswisseling verhoogd is van eenmaal naar driemaal? Zo ja, bent u bereid om voortaan alleen nog maar op trajecten de snelheid te verhogen indien dit niet leidt tot een toename van het aantal snelheidswisselingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 8 heb ik aangegeven dat de introductie van 130 km/h tot meer snelheidswisselingen heeft geleid. Daarnaast is mijn inzet om de snelheden op het hoofdwegennet, daar waar het kan, te harmoniseren zodat steeds langere trajecten ontstaan met één snelheid.
Wat is uw mening over de wens van de weggebruikers om constante informatie over de geldende snelheid te kunnen krijgen? Bent u bereid om hier langs de weg werk van te maken?
Zie mijn antwoord op vraag 1 t/m 4 en vraag 8
Wat is uw mening over het feit dat weggebruikers aangeven dat de snelheidsinformatie van het navigatiesysteem vaak niet klopt? Deelt u de mening dat goede snelheidsinformatie via het navigatiesysteem een ondersteuning kan bieden voor de weggebruiker? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in overleg te treden met de producenten van de navigatiesystemen om ervoor te zorgen dat zij betere snelheidsinformatie leveren, waaronder ook de snelheidsverschillen tussen de dag en de nacht?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven wat u gaat doen met de bevindingen uit de weggebruikerspeiling van de ANWB en de hieruit voortvloeiende aanbevelingen? Bent u van plan om andere maatregelen te nemen om de duidelijkheid over de snelheidslimieten te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Nazorg steenkoolwinning |
|
Raymond Knops (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de schadegevallen ten gevolge van steenkoolwinning in Limburg?1
Ja.
Bent u van mening dat alle gevallen van schade als gevolg van steenkoolwinning in de Oostelijke en Westelijke mijnstreek niet in aanmerking komen voor schadevergoeding omdat deze is verjaard (laatste mijn sloot in 1975; verjaringstermijn is 30 jaar)?
De exploitant van een mijnbouwwerk heeft op grond van artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek een risicoaansprakelijkheid voor de eventuele schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat werk en dient deze schade in beginsel te vergoeden met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving. Na sluiting van het mijnbouwwerk rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was. De Domaniale Mijnmaatschappij die als laatste exploitant actief was in de in 1969 gestaakte kolenwinning in Kerkrade en omstreken heeft in 1996 opgehouden te bestaan en heeft ook geen rechtsopvolger op wie de schade zou kunnen worden verhaald. Daarom hebben drie bewoners uit Kerkrade, die schade aan hun eigendommen hebben, die zou zijn veroorzaakt door de kolenwinning door de Domaniale Mijnmaatschappij, een verzoek ingediend tot vergoeding van die schade uit het Waarborgfonds mijnbouwschade. Dit fonds heeft rechtspersoonlijkheid en bestaat uit private middelen van mijnbouwbedrijven uit de sectoren olie- en gaswinning, zoutwinning en opslag van stoffen en wordt beheerd en in en buiten rechte vertegenwoordigd door de minister van Economische Zaken. Ingevolge artikel 3:310, tweede lid, BW verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van beweging van de bodem door mijnbouwactiviteiten door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Omdat de steenkolenwinning in Zuid-Limburg meer dan 30 jaar geleden is gestaakt, zijn vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van de kolenwinning verjaard. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bepalingen over het waarborgfonds in de mijnbouwregelgeving geen grond bieden voor de opvatting dat met dit fonds beoogd is vorderingen die volgens de algemene regels van het burgerlijk recht verjaard zijn te vergoeden, zijn de verzoeken van drie bewoners uit Kerkrade tot vergoeding van schade ten laste van het Waarborgfonds mijnbouwschade afgewezen. Vergelijkbare verzoeken tot uitkering ten laste van het Waarborgfonds mijnbouwschade zullen eveneens met toepassing van de toepasselijke wet- en regelgeving worden behandeld.
Waarom laat u wel onderzoek doen naar de oorzaak van schade om vervolgens geen gevolg te geven aan de resultaten van uw eigen technische commissie?
In de gevallen waar het hier om gaat, is het niet de minister van Economische Zaken geweest die de Technische commissie bodembeweging («Tcbb») heeft gevraagd om onderzoek te doen naar de oorzaak van de schade, maar waren dat de desbetreffende bewoners uit Kerkrade. Op grond van het bepaalde in artikel 139, eerste lid, van de Mijnbouwwet dient een burger die een verzoek indient tot uitkering uit het Waarborgfonds mijnbouwschade – in de bedoelde gevallen omdat de betrokken mijnondernemer die de schade zou hebben veroorzaakt, heeft opgehouden te bestaan – daarbij een advies te overleggen van de Tcbb over de gevolgen van mijnbouwactiviteiten voor beweging van de aardbodem en de schade die daarvan het gevolg kan zijn. De Tcbb heeft volgens de Mijnbouwwet tot taak om degene bij wie zaakschade is opgetreden desgevraagd advies te geven omtrent het verband tussen die schade en de mijnbouwactiviteiten alsmede over de hoogte van het schadebedrag. Als er volgens de Tcbb oorzakelijk verband is tussen de mijnbouwactiviteit en de schade, wil dat nog niet zeggen dat het Waarborgfonds mijnbouwschade in alle gevallen tot vergoeding van de schade dient over te gaan. Zoals hierboven aangegeven bij het antwoord op vraag 2 maakt de regeling van het waarborgfonds in de Mijnbouwwet met betrekking tot verjaring geen uitzondering voor de toepasselijkheid van het burgerlijk recht. Als beheerder van het waarborgfonds, dat rechtspersoonlijkheid bezit en dat is gevoed met private middelen van mijnbouwbedrijven, dient de minister van Economische Zaken met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving te beslissen over verzoeken tot uitkering.
Indien er geen juridische verplichting is, bent u van mening dat er wel sprake is van een morele verplichting om de schade te vergoeden?
Of er naast of in plaats van een juridische verplichting sprake zou kunnen zijn van een morele verplichting om de schade te vergoeden, is een vraag die niet ligt bij het Waarborgfonds mijnbouwschade. Het is een politieke keuze om zonder materiële rechtsgrond te voorzien in een onverplichte tegemoetkoming van overheidswege. Zulke vergoedingen kunnen in ieder geval niet ten laste worden gebracht van de private middelen van het Waarborgfonds mijnbouwschade, bijeengebracht door mijnbouwondernemingen uit andere sectoren dan de kolenwinning die aan het ontstaan van deze schade part noch deel hebben. Over de eventueel te nemen stappen in dit kader en over de in het antwoord op vraag 8 aangekondigde onderzoeken in het kader van de nazorg voor de steenkolenwinning zal ik u gelijktijdig bij separate brief nader informeren.
Geldt deze verjaringstermijn ook voor schadegevallen in Groningen?
De algemene regels omtrent verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor mijnbouwactiviteiten en de regels van het Burgerlijk Wetboek, als genoemd bij het antwoord op vraag 2 omtrent verjaring van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade die een gevolg is van beweging van de bodem door exploitatie van mijnbouwwerken, gelden ook voor mijnactiviteiten en schadegevallen in Groningen. Omdat in Groningen nog geen dertig jaren zijn verstreken na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is voorlopig van verjaring van rechtsvorderingen geen sprake. Bovendien is daar geen sprake van een exploitant die heeft opgehouden te bestaan.
Bent u zich ervan bewust dat de huidige opstelling van de overheid afbreuk doet aan het vertrouwen van de burgers en dat deze opstelling grote gevolgen kan hebben voor de veiligheid en leefbaarheid in deze regio?
De laatste jaren zijn er meer en meer aanwijzingen dat bodembeweging en gemelde gevallen van schade in de Zuid-Limburgse mijnstreek verband kunnen houden met de voormalige steenkolenwinning in deze regio. Het is van belang goed in kaart te brengen welke na-ijlende gevolgen de steenkolenwinning in deze regio zou kunnen hebben en of deze effecten ook daadwerkelijk zouden kunnen gaan optreden en in welke mate. Om de eventuele risico’s te kunnen inschatten en om zo nodig adequate en verantwoorde beheersmaatregelen te kunnen treffen die ten goede komen aan de veiligheid en leefbaarheid in deze regio, is meer informatie nodig over de aard en de omvang van deze na-ijlende gevolgen en de oorzaken daarvan. In samenwerking met Staatstoezicht op de Mijnen, provinciale en lokale overheden en (internationale) experts en onderzoeksbureaus wordt een onderzoeksplan opgesteld om de mechanismen, die mogelijk ten grondslag liggen aan bovengenoemde gevolgen, nader te onderzoeken.
Bent u bereid om kritisch naar de huidige wetgeving te kijken ten aanzien van de eigendomsverhoudingen van oude mijnschachten, omdat die vaak onduidelijk zijn?
In het kader van en in samenhang met het onderzoek naar risico’s van de na-ijlende gevolgen van de steenkolenwinning en het treffen van mogelijk nodige beheersmaatregelen ten aanzien van de veiligheid van oude mijnschachten, zullen ook eigendom en aansprakelijkheid ten aanzien van oude mijnschachten in ogenschouw worden genomen.
Waarom heeft de Nederlandse overheid enkele jaren geleden wel aan Duitse zijde de veiligheid van oude schachten verbeterd en financieel ondersteund en blijft de Nederlandse zijde nu met lege handen staan?
Nadat de Duitse overheid (in 1993) toestemming gaf om het wegpompen van water uit de Akense kolenmijnen voorlopig te staken, bleek eind negentiger jaren van de vorige eeuw dat een aantal schachten in Nordrhein-Westfalen (Duitsland) risico’s liep om in te storten als gevolg van de stijging van het mijnwaterniveau. Deze schachten zijn in de negentiende eeuw door de (latere) Domaniale Mijnmaatschappij in het grondgebied van Herzogenrath (toen nog ’s-Hertogenrade) aangelegd in kolenlagen die in die tijd behoorden tot het Koninkrijk der Nederlanden. De Nederlandse Staat is in het verleden verplichtingen aangegaan inzake de veiligheid van Nederlandse schachten op Duits grondgebied2. Op grond daarvan en uit hoofde van Duitse wetgeving moesten met urgentie maatregelen worden getroffen om de veiligheid rond oude Nederlandse schachten te waarborgen. De Nederlandse Staat heeft toen aan zijn verplichtingen voldaan door de vereiste maatregelen te treffen. Om schade te voorkomen zijn in de periode 2001 – 2009 zeven oude steenkoolschachten in de Duitse gemeente Herzogenrath gevuld met beton en veilig gesteld. Hiermee is het gevaar voor instorting van deze schachten geweken. Tevens heeft het Ministerie van Economische Zaken laten onderzoeken of het nodig was om ook oude schachten op Nederlands grondgebied op te sporen en te beveiligen. Uit dit onderzoek kwam naar voren, dat het mijnwater aan Nederlandse zijde minder snel stijgt dan oorspronkelijk werd verwacht en dat er daardoor geen urgente veiligheidsmaatregelen nodig waren. Wel heeft Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) sindsdien in samenwerking met de Provincie Limburg de stijging van het mijnwater van maand tot maand geobserveerd. Daarnaast heeft de TU-Delft – in overleg met SodM – onderzocht of stijgend mijnwater leidt tot stijging van de bodem. Inmiddels is duidelijk geworden dat de bodem in de Limburgse mijnstreek inderdaad stijgt en dat de mate van stijging meetbaar is met radarinterferometrie vanuit satellieten. Of, wanneer en in welke mate het stijgend mijnwater ook aan Nederlandse zijde risico’s oplevert voor onder meer de stabiliteit en de veiligheid van mijnschachten wordt nader onderzocht en vanzelfsprekend zullen in het kader van de nazorg voor de steenkolenwinning zo nodig ook aan Nederlandse zijde adequate en doeltreffende maatregelen worden genomen om risico’s voor de veiligheid te verminderen of beheersbaar te maken.
Ben u bereid om alle besluiten ten aanzien van ingediende bezwaren, die verband houden met de door de technische commissie geconstateerde mijnbouwschade in de Oostelijke en Westelijke mijnstreek op te schorten totdat de Kamer afdoende geïnformeerd is en antwoord heeft op bovenstaande vragen?
De indieners van de bezwaarschriften hebben ingestemd met verlenging van de termijn voor het nemen van de beslissingen op de bezwaarschriften tot medio november 2013. Met deze brief, alsmede met de in het antwoord op vraag 4 genoemde separate brief die gelijktijdig aan uw Kamer wordt aangeboden, meen ik uw Kamer afdoende te hebben geïnformeerd. Gelet hierop was er geen aanleiding meer om de beslissing op de bezwaren nog aan te houden, zodat ik inmiddels op die bezwaren heb beslist.
Belastingenheffing op de Amsterdamse beurs door Frankrijk en Italië |
|
Farshad Bashir |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat bij aankoop van effecten van bedrijven met een hoofdkantoor in Frankrijk en een marktkapitalisatie van één miljard euro of meer de Franse Financiële Transactie Tax van 0,2% over de effectieve waarde betaald moet worden aan de Franse overheid, ook al zijn deze effecten op de Amsterdamse beurs genoteerd? Bent u er tevens van op de hoogte dat bij aankoop van effecten van bedrijven met een hoofdkantoor in Italië en een marktkapitalisatie van 500 miljoen euro of meer de Italiaanse Transactie Tax van 0,12% over de effectieve waarde betaald moet worden aan de Italiaanse overheid, ook al zijn deze effecten op de Amsterdamse beurs genoteerd?
Ja.
Is het niet vreemd dat Frankrijk belasting heft over handel in aandelen van een bedrijf als Air France-KLM? Wat vindt u van deze wijze van belastingheffing? Wat is daarnaast uw algemene opvatting over deze belastingen?
Het uitgangspunt is dat Frankrijk de handel in Franse aandelen wil belasten. Frankrijk gebruikt daarbij het criterium dat het hoofdkantoor van het bedrijf gevestigd dient te zijn in Frankrijk. Om ontwijking van deze belasting tegen te gaan, kan de belasting zich niet beperken tot alleen de Franse beurs. Dit betekent dat een Frans aandeel, ongeacht waar het verhandeld wordt, belast wordt met Franse beursbelasting. Het bedrijf Air France-KLM valt ook onder de reikwijdte van die belasting, omdat het hoofdkantoor van Air France-KLM in Frankrijk is gevestigd.
Elke lidstaat kent de volledige bevoegdheid om zijn eigen belastingstelsel op te zetten. Zolang er voldoende connectie bestaat tussen (in dit geval) het aandeel en de belasting, kan een belasting worden geheven.
Kunt u uitvoerig toelichten wat de juridische onderbouwing is van deze belastingen die Frankrijk en Italië in Amsterdam heffen?
Het is een indirecte belasting die de koop van een Frans of Italiaans aandeel belast. Er is geen wet of internationaal principe die een dergelijke grensoverschrijdende belasting verbiedt. Een voorbeeld van een andere belasting die volgens hetzelfde principe werkt, is de Britse Stamp Duty. Deze belasting is net zoals de Franse en Italiaanse beursbelasting juridisch geoorloofd, omdat in ieder geval een connectie bestaat tussen (in dit geval) het aandeel en de belasting.
Bent u bereid om met Frankrijk en Italië afspraken te maken zodat de opbrengst van deze belasting die geheven wordt in Amsterdam voortaan gewoon in de Nederlandse schatkist belandt? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo niet, waarom niet en mag iedereen dan voortaan in Amsterdam belasting gaan heffen?
Dit is helaas niet mogelijk. Er is namelijk geen grond waarop Nederland recht heeft op een deel van de opbrengst van een soevereine Franse heffing. Een gedeelde opbrengst zou impliceren dat Nederland wel een vorm van heffingsrecht heeft op de aandelen van Air France- KLM. Dat is niet het geval.
Deze situatie betekent overigens niet dat zomaar elk land een heffingsrecht op Nederlandse aandelen heeft. In het geval van Air France-KLM is sprake van een samenloop van omstandigheden als gevolg van een grensoverschrijdende fusie die niet vaak voorkomt.
Wordt deze financiële belasting als bronbelasting gezien? Zo ja, kan deze worden verrekend met de af te dragen belasting in box 3? Zo ja, wat is uw opvatting hierover? Zo nee, zijn er andere verrekenmogelijkheden?
Deze belasting is geen bronbelasting op inkomen maar een indirecte belasting op de koop van een aandeel. Deze belasting kan daarom niet verrekend worden met box 3 of enig andere belasting.
Het feit dat een mega-biovergister in Foxhol niet doorgaat |
|
Pieter Litjens (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Streep door mega-biovergister Foxhol»?1
Ja.
Deelt u de mening dat werkgelegenheid juist in regio’s als deze met relatief hoge werkloosheid extra welkom is?
Ja.
Klopt het dat de biovergister door een onbedoeld bijeffect van wetgeving niet kan worden gerealiseerd? Zo ja, om welk bijeffect van welke wet gaat het?
In dit geval gaat het hier om de toepassing van de geluid- en r.o. wetgeving, samen met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze wetten is – ook op verzoek van de Kamer – bij de andere overheden gelegd. Het Rijk en daarmee ikzelf hebben geen enkele formele rol meer in de procedures voor de vergunning-verlening, inclusief die voor vergistinginstallaties.
Wat ik wel kon doen was informatie vragen bij de provincie Groningen. Dat is ook gebeurd. Kenmerk van de situatie blijkt dat de provincie zich baseert op de Wet ruimtelijke ordening en de Wet geluidhinder. Op basis daarvan is een ontwerp-besluit tot weigering van de vergunning ter inspraak voorgelegd. De inspraaktermijn liep tot 13 november. De provincie heeft enkele reacties ontvangen en zal nu een besluit moeten nemen.
Het is mij niet mogelijk in deze casus een formele rol en verantwoordelijkheid te nemen. Die ligt enkel en alleen bij de provincie Groningen. Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de provincie om uitvoering te geven aan de bovengenoemde wetgeving. Dat hebben zij gedaan, en het is niet aan mij om daar een oordeel over te hebben. Wanneer andere partijen het er niet mee eens zijn, kunnen zij inspreken, beroep aantekenen en/of naar de rechter gaan. Uiteindelijk is het aan de rechter om een oordeel te geven.
Hoe beoordeelt u de ontstane situatie en wat valt er nog aan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om hier actie op te ondernemen richting betrokken instanties? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Het Droge Lading Comité en de crisis in de binnenvaart |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is de oprichting van het Droge Lading Comité (DLC)1 een initiatief van de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart, of bent u hier ook betrokken geweest? Zo ja, op welke wijze bent u hierbij betrokken geweest?
De oprichting van het Droge Lading Comité (DLC) is niet een initiatief geweest van de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart. Evenmin ben ik hierbij betrokken geweest. De oprichting was een initiatief van individuele binnenvaartondernemingen met grotere schepen uit het segment droge ladingvaart.
Vindt u het wenselijk dat de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart met dit comité veel schippers de mogelijkheid ontneemt om mee te zoeken naar oplossingen voor de crisis in de binnenvaart, aangezien het DLC alleen toegankelijk is voor schippers met een schip van meer van 86 meter die droge lading vervoeren? Kunt u het antwoord toelichten?
Het DLC kwam voort uit het in antwoord 1 genoemde segment van de binnenvaart omdat het probleem van de overcapaciteit zich hierin concentreert. Deelname van kleinere schepen is naar mijn weten niet uitgesloten, maar weinig zinvol omdat verminderen van vervoerscapaciteit in deze categorie niet aan de orde is. Uiteraard kunnen schippers in andere segmenten hun inbreng leveren via de bestaande brancheorganisaties in de oplossing van overige knelpunten in de binnenvaart, bijv. op het vlak van milieuprestaties, personeelsvoorziening of logistiek.
Deelt u de mening dat juist ook de kleinere binnenvaartsector te kampen heeft met een structurele crisis? Zo ja, op welke wijze gaat deze groep betrokken worden bij de besluitvorming over de aanpak van de crisis in de binnenvaart? Zo nee, waarom niet?
De kleinere binnenvaartsector in de droge ladingvaart ondervindt de gevolgen van de overcapaciteit onder grotere schepen in de vorm van een neerwaartse druk op de vrachtprijzen. De kleinere binnenvaart heeft zelf niet te maken met overcapaciteit die onder grotere schepen een structureel karakter dreigt te krijgen. Zoals gemeld in mijn antwoordbrief d.d. 13 mei 2013 (Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangselnummer 2187) op vragen van het lid Bashir over de crisis in de binnenvaart, concentreert het overleg over de crisis zich dan ook op de aanpak van het capaciteitsoverschot in de grote droge ladingvaart (> 2.000 ton). Aan het overleg van mijn ministerie op 5 juni hebben de binnenvaartorganisaties Binnenvaart Branche Unie, het Centraal Bureau voor de Rijn- & Binnenvaart en de Algemeene Schippers Vereeniging deelgenomen, en voorts ook de verladersorganisatie EVO. Dit overleg had als doel om de Nederlandse inbreng af te stemmen bij de besprekingen in Brussel over het initiatief van België om tot een hernieuwde crisismelding te komen.
Wat vindt u ervan dat Galle Makelaars in Schepen nauw betrokken is bij het maken van plannen om de crisis in de binnenvaart aan te pakken, terwijl Galle Makelaars in Schepen veel geld heeft verdiend aan het creëren van de overcapaciteit in de binnenvaart?
Over de rol of positie van individuele ondernemingen of personen in dit verband heb ik geen oordeel.
Hoe is het mogelijk dat in juni van dit jaar de binnenvaart als crisissector is aangemeld bij de Europese Commissie zonder gedegen plan, terwijl het van te voren duidelijk was dat alleen een aanmelding met een gedegen plan een kans van slagen heeft?
Zoals geantwoord op vragen van het lid Albert de Vries (PvdA) in mijn brief van 26 september (Vergaderjaar 2013–2014, Aanhangselnummer 93) werkt België nog aan de voorbereiding van een verzoek aan de Europese Commissie om de crisis in de binnenvaart uit te roepen. In deze brief heb ik ook aangegeven dat het overleg dat mijn ministerie op 5 juni jl. gehad heeft met de organisaties uit de binnenvaartsector, ter voorbereiding van de Nederlandse inbreng in het overleg in Brussel, geen door deze partijen gedragen voorstellen opgeleverd heeft. Partijen bleken hier sterk uiteenlopende opvattingen te hebben over een aanpak van de crisis. Tenslotte heb ik in deze brief gemeld dat op Europees niveau overleg gaande is naar aanleiding van de aangekondigde indiening van een verzoek door België, dat ik de uitkomsten hiervan eerst tegemoet zie en dat ik mij opnieuw zal beraden als dit uiteindelijk niet leidt tot de aangekondigde indiening.
Heeft u nog de ambitie om samen met de binnenvaartbonden op een succesvolle wijze de binnenvaart als crisissector aan te melden bij de Europese Commissie? Zo ja, hoe gaat u deze ambitie eindelijk succesvol verwezenlijken?
Zie antwoord vraag 5.
Een mogelijke uitbreiding van de AMS-IX naar de Verenigde Staten |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Amsterdam Internet Exchange (AMS-IX) om een filiaal in de Verenigde Staten te openen?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de risico’s van uitbreiding naar de Verenigde Staten voor de bescherming van gegevens die over de AMS-IX uitgewisseld worden? Op welke wijze kan de Amerikaanse overheid haar Patriot en FISA wetgeving hierbij gebruiken?
Indien een bedrijf activiteiten op het grondgebied van de VS uitvoert, dan vallen deze activiteiten onder de Amerikaanse wetgeving, waaronder de Patriot Act en de Foreign Intelligence and Surveillance Act. Op basis van deze Amerikaanse wetgeving kan de aanbieder, na tussenkomst van een Amerikaanse rechter, verplicht worden mee te werken aan verzoeken van de Amerikaanse autoriteiten. De reikwijdte van de Amerikaanse wetgeving en de mogelijke schendingen van de persoonlijke levenssfeer zijn onderwerp van gesprek van de gezamenlijke EU-VS-expertgroep, die naar aanleiding van de onthullingen van de heer Snowden is ingesteld. Deze groep bespreekt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en elektronische gegevens van burgers, met als doel inzicht in elkaars programma’s en de wijze waarop deze zijn verankerd in de rechtsstaat. De werkmaatschappij van AMS-IX, AMS-IX BV, heeft op haar website gemeld de juridische mogelijkheden en de risico’s van de uitbreiding naar de VS te verkennen. AMS-IX B.V. heeft bij diverse partijen juridisch advies ingewonnen over de toepasselijkheid van de Amerikaanse wetgeving.
Ziet u ook een verschil in bescherming van persoonsgegevens in Amerika, tussen de gegevens van Amerikaanse ingezetenen en anderen? Zo ja, ziet u daarin reden om het volledig ter beschikking stellen van gegevens aan de Amerikaanse overheden te beperken?
Ja. De Amerikaanse grondwet, in het bijzonder het Vierde Amendement, is alleen van toepassing op Amerikaanse burgers. Het Vierde Amendement vereist een rechterlijke toets bij bevelen tot doorzoeking en inbeslagneming.
Op grond van artikel 76 van de Nederlandse Wet bescherming persoonsgegevens mogen persoonsgegevens alleen worden doorgegeven aan landen buiten de EU die een zogeheten passend beschermingsniveau bieden. In de overige gevallen is doorgifte alleen mogelijk op grond van een wettelijke uitzondering of een vergunning van de Minister van Veiligheid en Justitie. Nederlandse bedrijven die ook in de Verenigde Staten actief zijn, dienen er op bedacht te zijn dat in het geval van vordering van gegevens of doorgifte van gegevens, de verstrekking daarvan dient te voldoen aan de eisen die de Nederlandse Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) stelt aan de verstrekking van gegevens aan derde landen waar naar Europees recht geen passend niveau van gegevensbescherming bestaat. De Wbp legt de verantwoordelijkheid voor het beoordelen van de omstandigheden waaronder gegevens naar een derde land kunnen worden doorgegeven in de eerste plaats bij het bedrijf dat voor de verwerking verantwoordelijk is (art. 76 Wbp).
In hoeverre ziet u een vergroting van het risico dat mensen vervolgd worden door Amerikaanse bedrijven, zoals hoogleraar informatierecht Van Eijk verwacht?
Op dit moment is er alleen sprake van instemming met de opzet van een juridische entiteit in de VS waarbij het nog niet duidelijk welke juridische vorm die entiteit zal krijgen. De Raad van Bestuur van de AMS-IX Vereniging doet nader onderzoek naar de mogelijke structuur.
Is het correct dat de leden van de AMS-IX op 27 september beslissen over de wenselijkheid van uitbreiding naar de Verenigde Staten? Zo ja, wat is het vervolgtraject dat de AMS-IX zal volgen in de ontplooiing van de uitbreiding naar Amerika?
Ja. AMS-IX heeft haar leden op 27 september geraadpleegd. (zie ook de website www.ams-ix.net) Daarbij heeft een meerderheid ingestemd met de uitbreiding naar de VS. AMS-IX meldt daarbij het volgende: «Met de goedkeuring van onze leden, zal de Raad van Bestuur van de AMS-IX vereniging de formatie van een juridische entiteit in de VS verder onderzoeken. De best mogelijke structuren voor het opzetten van deze juridische entiteit zullen worden bekeken en met onze leden worden gedeeld. De structuur dient de huidige operationele activiteiten van de AMS-IX BV en de klanten en leden van de AMS-IX vereniging te beschermen tegen commerciële, juridische, financiële en technische risico’s en meest specifiek tegen interceptie activiteiten door de overheidsinstanties in de VS.» De opties voor deze juridische entiteit worden nu uitgewerkt en de leden worden hierover door AMS-IX nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat de AMS-IX vitale infrastructuur vormt, die van nationaal belang is? Hoe is het publieke belang dat de AMS-IX dient op dit moment geborgd en ziet u reden om deze borging te versterken?
AMS-IX vormt een belangrijke schakel in de Nederlandse ICT-infrastructuur. Als grootste internetknooppunt (internet exchange) ter wereld met meer dan 600 aangesloten netwerken draagt AMS-IX bij aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat van ICT-bedrijven in Nederland.
AMS-IX van economisch belang voor Nederland als Digital Gateway to Europe. Dit wordt onderkend in de Digitale Agenda2 van het kabinet. AMS-IX is op dit moment niet aangemerkt als vitale infrastructuur. Er zijn overigens voldoende waarborgen ingebouwd ten behoeve van de continuïteit. Momenteel wordt gewerkt aan een interdepartementale herijking van de vitale sectoren, waarbij ook de positie van AMS-IX wordt bezien.
Ontplooit de AMS-IX op dit moment al andere buitenlandse activiteiten, of zijn hier plannen voor? Op welke wijze zijn deze activiteiten juridisch en technisch georganiseerd?
Ja. AMS-IX is een besloten vennootschap waarvan de vereniging AMS-IX enig aandeelhouder is. Het stemrecht binnen de vereniging berust bij de leden. Dit zijn diverse aanbieders van internetverkeer. AMS-IX is betrokken bij drie buitenlandse internet exchanges. Deze activiteiten vallen rechtsreeks onder AMS-IX BV die contracten heeft met lokale partners.
Bent u bereid om het bestuur van de AMS-IX te adviseren over de manier waarop de Nederlandse belangen optimaal gediend kunnen worden door een robuuste juridische en technische constructie tussen de Nederlandse en buitenlandse vestigingen? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Het staat Nederlandse bedrijven vrij om in het buitenland te ondernemen. Het ligt niet in de rede dat de overheid daarin adviseert. AMS-IX heeft overigens aangegeven de verdere juridische uitwerking in het buitenland verder te verkennen om te komen tot een robuuste juridische en technische constructie. Overigens heeft het ministerie van Economische Zaken direct na bekendmaking van het voornemen en de zorgen daarover contact gelegd met AMS-IX.
De bezuinigingen op de grensbewaking |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de Tweede Voortgangsrapportage Contraterrorisme- en extremisme, waarin staat dat het essentieel is om zicht te krijgen op reisbewegingen van personen waarvan een dreiging uitgaat?1
Ja.
Onderkent u dat het belang hiervan is toegenomen nu het dreigingsniveau onlangs is verhoogd van «beperkt» naar «substantieel»?
Ja, ik onderschrijf uw zorg ten volle en zie uw zorg als een bevestiging van mijn eerder uitgesproken voornemen om het gebruik van reisgegevens nationaal mogelijk te maken voor veiligheidsbevordering. Zoals ik immers reeds concludeerde bij het uitbrengen van DTN-32 en ook heb vermeld tijdens het AO over de laatste voortgangsrapportage, is er op dit moment onvoldoende zicht op de reisbewegingen van o.a. jihadisten. Dit is onder meer te wijten aan het feit dat er nagenoeg geen gegevens over die reizen beschikbaar zijn. Naast de structurele behoefte aan reisgegevens voor o.a. terrorismebestrijding en zware criminaliteit, vraagt de explosieve groei van jihadistische reisbewegingen uit Europa nu echter acuut om versnelde en geïntensiveerde inzet op het reguleren van mogelijkheden tot het gebruik van reisgegevens. Op dit moment is dat op Europees niveau niet te realiseren en daarom heb ik aangegeven het gebruik van reisgegevens mogelijk te gaan maken. Eind november zal ik de Kamer per brief nader informeren over mijn voornemens rond reisgegevens.
Hoe verhoudt de in de Voortgangsrapportage beschreven noodzaak tot verbetering van de grensbewaking zich tot de bezuinigingen op het grensmanagementsysteem PARDEX?2
Zoals ik in mijn brief van 19 februari jl. (Kamerstuk II 32 317, nr. 156) aan de Kamer heb uiteengezet, zijn in het kader van de verwerking van de budgettaire maatregelen uit het regeerakkoord van dit kabinet de begrote investerings- en exploitatiekosten voor PARDEX heroverwogen, maar acht ik het nog steeds gewenst dat bepaalde relevante maatregelen worden genomen. Om die reden is een aantal van deze maatregelen, die in bovengenoemde brief worden genoemd, dan ook voortgezet. Deze beogen het tijdig beschikbaar stellen van de juiste reisgegevens aan relevante diensten bij de bestrijding van illegale immigratie en de verbetering van het grenstoezicht.
Een andere maar minstens zo belangrijke maatregel richt zich op de, in de Voortgangsrapportage beschreven, noodzaak om beter zicht te krijgen op bepaalde ongewenste reisbewegingen en om deze tegen te kunnen gaan. Dit betreft het gebruik van reisgegevens voor de bestrijding van Terrorisme.
Kunt u kwantitatief inzicht verschaffen in hoe groot de bezuiniging is op het grensmanagementsysteem PARDEX, wat het resterende budget is, hoe dit geoormerkt is en op welke begroting(en) de bedragen zijn gealloceerd?
De PARDEX-bezuiniging bedraagt in totaal circa 31 miljoen Euro aan incidentele middelen (2013 t/m 2015) en circa 7 miljoen Euro aan structurele middelen (2016 en volgende jaren). Zoals in de eerder genoemde brief van 19 februari jl. is gesteld, zal van de aanvankelijk voor PARDEX in de begroting en meerjarenraming gereserveerde (nationale) middelen, een beperkt deel kunnen worden aangewend voor het realiseren en exploiteren van een in omvang en kosten beperktere voorziening ten behoeve van grenscontrole. Dit deel bedraagt circa 16 miljoen Euro aan incidentele middelen (2013 t/m 2015) en circa 1,8 miljoen Euro aan structurele middelen (2016 en volgende jaren).
Kunt u een overzicht geven van de nog lopende en voorgenomen projecten in het kader van grensbewaking? Zo ja, welke?
In de eerste plaats gaat het hierbij om een continuering en uitbreiding van de verzameling en verwerking van passagiersgegevens (Advance Passenger Information ofwel API-gegevens) door de Koninklijke Marechaussee op slechts een aantal inkomende passagiersvluchten met een verhoogd risico op illegale immigratie. Recentelijk is een evaluatie naar de ervaringen hiermee afgerond. Tevens geldt dat recentelijk tussen de ministeries van VenJ en van Defensie afspraken zijn gemaakt over het beheer en de verdere ontwikkeling van het gebruik van API-gegevens door de KMar ten behoeve van de bestrijding van illegale immigratie en de verbetering van het grenstoezicht. Ik zal hierover en over de resultaten van genoemde evaluatie aanvullende informatie verschaffen in een brief die de Kamer op korte termijn zal ontvangen van de staatssecretaris van VenJ.
Met de urgentie en actualiteit van de Syriëgangers als katalysator, maar met de structurele behoefte aan reisgegevens t.b.v. de bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit als basis, heb ik n.a.v. DTN-32 en in het debat over de laatste Voortgangsrapportage Contraterrorisme en -Extremisme aangegeven het gebruik van reisgegevens op nationaal niveau mogelijk te gaan maken. De financiële ruimte is intussen gevonden in de vorm van EU-gelden. Eind november stuur ik de Kamer een brief met de voorgenomen plannen rond reisgegevens.
Worden er momenteel andere manieren van financiering van het verzamelen en analyseren van passagiersgegevens onderzocht, bijvoorbeeld via subsidiering vanuit Europese projectgelden?
Ja. Zoals gezegd heb ik naar aanleiding van DTN-32 en de vertraging van de Europese PNR-richtlijn besloten het gebruik van reisgegevens nationaal mogelijk te maken. Hiertoe heb ik financiën gevonden en gekregen in de vorm van Europese gelden, die een nationaal traject grotendeels zullen dekken. Daarnaast verwacht ik dat Europese financiering zal worden verkregen voor de verdere ontwikkeling van het gebruik van API-gegevens voor het doel van grenscontroles en het tegengaan van illegale immigratie (zoals genoemd in het antwoord op vraag 5). In de eerder genoemde brief die uw Kamer binnenkort ontvangt zal ik nader ingaan op mijn voornemens rond reisgegevens en de financiering daarvan.
Deelt u de mening dat de verbetering van inzicht in reisbewegingen bij het voorkomen van terroristische aanslagen essentieel is? Zo ja, bent u bereid mogelijkheden van alternatieve financiering voor PARDEX te onderzoeken?
Ja, die mening deel ik. Zoals te lezen in recente jaarverslagen van de AIVD wordt het gebruik van reisgegevens steeds belangrijker in de strijd tegen het terrorisme en voor het versterken van de nationale veiligheid. Het kunnen beschikken over reisgegevens zal partijen met een verantwoordelijkheid voor de (nationale) veiligheid substantieel beter in staat stellen snel en adequaat te reageren op voorkomende dreigingen of die te voorkomen.
Inderdaad heeft de staatssecretaris van VenJ het Pardex-programma moeten beëindigen. De huidige financiële situatie biedt geen mogelijkheid om dit besluit terug te draaien. Echter, zoals in het antwoord op vraag 4 is vermeld, wordt van de aanvankelijk voor PARDEX in de begroting en meerjarenraming gereserveerde (nationale) middelen, een beperkt deel aangewend voor het realiseren en exploiteren van een in omvang en kosten beperktere voorziening ten behoeve van grenscontrole. Daarnaast blijft het belang van het gebruik van reisgegevens voor bevordering van de (nationale) veiligheid onverminderd hoog. Dat heeft me ertoe doen bewegen om, zoals gezegd, Europese financiering te verwerven om dit mogelijk te maken. Kortom, er wordt nu en in de toekomst gewerkt aan systemen voor het gebruik van reisgegevens waarvoor Europese financiering is gevonden. Eind november stuur ik de Kamer een brief met mijn voornemens
Het bericht dat het St. Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis een voorgenomen fusie hebben aangemeld bij de Autoriteit Consument & Markt |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de voorgenomen fusie tussen het St. Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis in Woerden?1
Deze fusie is gemeld bij de toezichthouder de Autoriteit Consument & Markt. Het is aan hen hierover een oordeel uit te spreken. Ik doe geen uitspraak over individuele zaken.
Waarom wordt niet gekozen voor voortzetting van de samenwerking die al bestond tussen het St. Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Uit het artikel4 maak ik op dat de ziekenhuizen momenteel onderzoeken hoe zij hun toekomstbestendige samenwerking vorm willen geven, daarbij worden alle mogelijke vormen van samenwerking verkend waaronder ook een fusie. Het is verstandig als een raad van bestuur de verschillende opties onderzoekt, voordat zij een besluit neemt.
In hoeverre zijn het St. Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort gedwongen zich te onderwerpen aan een fusie door hun financiële positie? Kunt u uw antwoord toelichten?4 5
Een fusie hoeft niet te leiden tot een verandering van de financiële positie en is daardoor ook niet persé de oplossing voor financiële problemen. Beide ziekenhuizen maken keuzes voor de toekomst, waarbij zij er rekening mee moeten houden, dat de tijden dat de zorg alleen maar groeide voorbij zijn. Een vorm van samenwerking met een ander ziekenhuis is daarbij een mogelijkheid, maar ook kan gekozen worden voor samenwerking met de eerstelijnszorg, samenwerking met andere vormen van zorg zoals zelfstandige behandelcentra’s.
Is deze voorgenomen fusie de voorbode voor het wederom verdwijnen of uitkleden van kleinschalige ziekenhuiszorg in Nederland?
Mijn beleid is erop gericht dat er meer zorgvormen gaan ontstaan tussen de eerste en de tweelijnszorg en dat deze zorg dichtbij is en blijft. Bestuurders van ziekenhuizen zullen hun speerpunten moeten kiezen. Mijn beeld van de toekomst is dat er specialistische centra komen voor complexe zorg met relatief weinig patiënten, dat de streekziekenhuizen blijven bestaan voor basisspecialistische zorg en een grote groep ziekenhuizen zich concentreert op waar ze goed in zijn.
Wat zijn de gevolgen voor het personeel? Dreigen er ontslagen als gevolg van de voorgenomen fusie?
Het personeelsbeleid van individuele instellingen is niet mijn verantwoordelijkheid. Het is aan de afzonderlijke raden van bestuur van de ziekenhuizen om hierover een beslissing te nemen.
Zijn er afdelingen in één van beide ziekenhuizen die als gevolg van deze voorgenomen fusie dreigen te verdwijnen? Zo ja, welke zijn dit en deelt u het oordeel dat een dergelijke verschraling van de zorg onwenselijk is?
Het is mij niet bekend of er afdelingen van ziekenhuizen verdwijnen. De raden van bestuur van deze ziekenhuizen bezinnen zich momenteel op een toekomstige samenwerking. Het is aan hen om een besluit te nemen, hoe zij dit vorm willen geven.
Bestaat het voornemen om de spoedeisende hulp van één van beide ziekenhuizen als gevolg van de voorgenomen fusie te sluiten of te versoberen? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is een wettelijke norm voor de bereikbaarheid van de basis spoedeisende hulp. Deze norm houdt in dat binnen 45 minuten een patiënt op een spoedeisende hulp terecht moet kunnen. Ook bij toekomstige fusies of samenwerkingen van ziekenhuizen staat deze norm niet ter discussie.
Is de beperking van de openingstijden van de huisartsenpost bij het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis een voorbode geweest voor een toekomstige sluiting? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Het is mij niet bekend welk besluit de besturen van de ziekenhuizen in de toekomst gaan nemen.
Houden het St. Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis zich aan het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel waarin de fusietoets is geregeld?7
Het wetsvoorstel, waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt heeft nog geen kracht van wet en is daarmee nog niet afdwingbaar. De behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is gepland op 12 november 2013. Vooruitlopend op dit wetsvoorstel zal ik partijen schriftelijk oproepen nu alvast te handelen in geest van het wetsvoorstel.
Bent u nog steeds van mening dat beide ziekenhuizen, vooruitlopend op het moment dat dit wetsvoorstel kracht van wet heeft, moeten voldoen aan de eisen die in dit wetsvoorstel zijn gesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?8
Ja, om die reden zal ik beide ziekenhuizen een brief sturen. Ik vind het belangrijk dat bestuurders van zorgaanbieders met een fusievoornemen goed nadenken over hun voornemens en daarbij de relevante stakeholders betrekken.
In hoeverre zijn patiënten en personeel betrokken bij de voorgenomen fusie? Wat is het oordeel van patiënten en personeel over de voorgenomen fusie? Keuren zij deze goed?
De Autoriteit Consument & Markt heeft gevraagd aan belanghebbenden om hun mening over de voorgenomen fusie bij hen kenbaar te maken. Ik heb van patiënten en personeel geen oordeel ontvangen. Indien ik deze wel zou ontvangen, zou ik deze doorgeleiden naar de Autoriteit Consument & Markt. Het is aan hen dit te wegen en tot een besluit te komen.
In hoeverre zijn huisartsen en verloskundigen betrokken bij de voorgenomen fusie? Hoe oordelen zij over de voorgenomen fusie?
De Autoriteit Consument & Markt heeft gevraagd aan belanghebbenden om hun mening over de voorgenomen fusie bij hen kenbaar te maken. Ik heb van huisartsen en verloskundigen geen oordeel ontvangen. Indien ik deze wel had ontvangen, zou ik deze doorgeleiden naar de Autoriteit Consument & Markt. Het is aan hen dit te wegen en tot een besluit te komen.
Wat zijn de oordelen van de Autoriteit Consument & Markt (ACM), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over de voorgenomen fusie? Kunt u de adviezen naar de Kamer zenden?
Zodra de Autoriteit Consument & Markt een besluit heeft genomen, wordt deze openbaar en geplaatst op de website van de Autoriteit Consument & Markt, waar het besluit voor iedereen te raadplegen is. Indien de Nederlandse Zorgautoriteit en de Inspectie voor de Gezondheidszorg een zienswijze hebben uitgebracht aan de Autoriteit Consument & Markt wordt ook deze openbaar. Op dit moment is er nog geen besluit genomen.
De Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Weinig meldingen Q-koorts jongeren»?1
Ja.
Hoe interpreteert u de cijfers over de lage besmetting met Q-koorts bij kinderen en jongeren? Duidt de lage prevalentie op gebrek aan scherpte bij het stellen van een diagnose of juist op goede preventie?
Tijdens de Q-koortsepidemie van 2007 tot en met 2009 was slechts 3,6% van de gemelde patiënten jonger dan 20 jaar, terwijl deze leeftijdsgroep 23,1% van de bevolking uitmaakt. Op basis van Nederlandse gegevens en buitenlandse studies wordt aangenomen dat Q-koorts bij kinderen minder ernstig verloopt dan bij volwassenen en dat er vaker dan bij volwassenen helemaal geen ziekteverschijnselen zijn na infectie met de bacterie. Wanneer (ernstige) ziekteverschijnselen ontbreken gaat men over het algemeen niet naar de huisarts en wordt er geen diagnose gesteld. Er zal dus, zoals gebruikelijk bij infectieziekten, sprake zijn van reguliere onderdiagnostiek. Er zijn geen aanwijzingen dat kinderen minder vaak zouden zijn blootgesteld dan volwassenen, behalve dat er vanzelfsprekend geen kinderen zijn onder enkele bekende risicogroepen voor Q-koorts zoals veehouders, dierenartsen en slachthuismedewerkers.
Zijn er naar aanleiding van het genoemde onderzoek uit 2012 afspraken gemaakt over verhoogde alertheid op Q-koorts bij kinderen? Zo nee, waarom niet?
Het betreffende onderzoek gaat over de periode 2007–2009. Inmiddels is de Q koortsepidemie voorbij. In 2013 zijn tot en met 26 september 18 patiënten gemeld. Dat is ongeveer het gemiddeld aantal jaarlijkse meldingen in de periode van vóór het begin van de eerste uitbraak in 2007. De kans dat kinderen Q-koorts hebben is inmiddels zeer klein geworden, het belang van onderzoek naar Q-koorts bij kinderen die klachten passend bij Q-koorts hebben is ook navenant minder geworden. Wel blijft het van belang dat laboratoriumonderzoek naar Q-koorts wordt verricht bij kinderen die belangrijke risicofactoren hebben voor het ontwikkelen van chronische Q-koorts. Het gaat daarbij vooral om bepaalde hartklepaandoeningen en vaataandoeningen.
Is bekend of artsen in het algemeen en kinderartsen en schoolartsen in het bijzonder inmiddels vaker specifiek onderzoek verrichten naar besmetting met de Q-koorts? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels is de Q-koorts epidemie voorbij en is het belang van specifiek onderzoek dus sterk verminderd. Uit analyse van laboratoriumaanvragen in twee regionale medisch microbiologische laboratoria in Noord-Brabant waren 1.000 van de 11.035 laboratoriumaanvragen voor Q-koorts voor patiënten onder de 20 jaar. Dat onderzoek betrof vooral aanvragen uit 2010 en geeft aan dat in de gebieden waar Q-koorts veel voorkwam artsen over het algemeen alert zijn, ook bij jongeren.
Is er inmiddels meer inzicht in de besmettingspercentages met Q-koorts in de regio’s waar de Q-koortsepidemie het heftigst was en lopen er onderzoeksprojecten die hierover meer inzicht kunnen verschaffen? Zo nee, welke stappen zullen worden ondernomen om meer inzicht te verwerven?
Uit een onderzoek van bloeddonoren, uitgevoerd door Sanquin, bleek dat in 2009 in het meest besmette gebied ongeveer 5% van de mensen per jaar besmet raakten. In het kader van het onderzoek «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» dat het RIVM uitvoert in samenwerking met verschillende partners zullen bij ongeveer 3.000 inwoners in oostelijk Noord-Brabant en noordelijk Limburg antistoffen tegen de bacterie Coxiella burnetii worden bepaald. Dit geeft een beeld van het percentage inwoners dat in het verleden een Q-koortsinfectie heeft doorgemaakt. Zowel dit onderzoek als het onderzoek naar onontdekte chronische Q-koorts in Herpen (zie ook de antwoorden op kamervragen van het Kamerlid Van Gerven (SP) van 25 januari jl.) zullen in 2014 worden uitgevoerd.
Is de Stichting Q-support inmiddels volledig in bedrijf? Zijn er tot op heden al concrete maatregelen genomen met betrekking tot de inzet van de 10 miljoen euro voor hulp aan Q-koortspatiënten? Kunt u een overzicht verstrekken van de (geplande) activiteiten van de Stichting Q-support?
De Stichting Q-support is per 22 juli 2013 officieel opgericht. De Raad van Toezicht heeft per 1 oktober j.l. een directeur benoemd. Met de aanstelling van de directeur kan Q-support aan de slag gaan met de inrichting van de stichting en het ontplooien van hun activiteiten. Volgens de statuten is een bestedingsreglement, dat in nauw overleg met de doelgroep moet worden vastgesteld en waarin een overzicht zal worden gegeven van de geplande activiteiten, het eerste product van de stichting.
Heeft u al meer inzicht of de Q-koortspatiënten voldoende kunnen worden geholpen door de Stichting Q-support en de inzet van de 10 miljoen euro?
De Stichting Q-support kan nu aan de slag gaan met het financieren van initiatieven die ten goede komen aan de Q-koortspatiënten. Ik heb u toegezegd dat een jaar nadat de stichting van start is gegaan geëvalueerd zal worden of er nog mensen zijn die door de stichting niet geholpen zijn op de manier waarop wij ze wilden helpen. Zoals in mijn brief (Kamerstuk I en II 33 666, nr. 1) van 14 juni 2013 vermeld, zal ik de Kamer dus rond september 2014 rapporteren over de uitkomst van deze evaluatie.
Berichten over matchfixing in Nederland |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Ik zou dit geen fictie willen noemen» en «Pijnlijke Duitse tik op Nederlandse vingers»?1
Ja.
Zijn de genoemde vier concrete voorbeelden van matchfixing binnen het Nederlands betaald voetbal in het seizoen 2009/2010 eerder in een strafrechtelijk onderzoek aan de orde geweest? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, acht u het van belang dat er alsnog strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt?
Zoals ik eerder heb aangegeven richting uw Kamer2 kan het openbaar ministerie (OM) geen mededelingen doen over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing en vervolging, en de privacy belangen van betrokkenen, liggen hieraan ten grondslag. De hiervoor genoemde mediaberichten maken dat niet anders.
Deelt u de opvatting in het eerstgenoemde artikel dat de Nederlandse justitiële autoriteiten, in tegenstelling tot die van andere landen, signalen over matchfixing afkomstig van een Duits onderzoek niet of te laat serieus hebben genomen? Zo ja, waarom zijn die signalen niet of te laat serieus genomen? Zo nee, waar blijkt dan uit dat die signalen wel serieus zijn genomen?
Deze opvatting deel ik niet. Ik kan hier om de hiervoor genoemde redenen niet nader op in gaan. Wel kan ik laten weten dat het OM mij heeft meegedeeld dat het over dit onderwerp steeds contact met het Duitse OM heeft en heeft gehad.
Is het waar dat de kans dat er strafbare feiten kunnen worden aangetoond dan wel verdachten kunnen worden aangehouden, vier jaar na het plegen van die vermeende feiten kleiner is dan wanneer er wel meteen door de Nederlandse justitiële autoriteiten zou zijn opgetreden? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waarom niet?
Dit kan niet in zijn algemeenheid zo worden gesteld.
Wat is uw opvatting over het feit dat nu wel degelijk blijkt dat Nederlandse wedstrijden zijn gemanipuleerd?
Ik deel niet de veronderstelling dat nu blijkt dat Nederlandse wedstrijden zijn gemanipuleerd.
Het bericht dat de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk (de BAR-gemeenten) de huishoudelijke verzorging kapot bezuinigingen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Zorgverlening BAR-gemeenten wijzigt»?1
Naar aanleiding van berichtgeving in de media heb ik informatie ingewonnen bij de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk. Naar ik heb begrepen eindigen aan het einde van dit jaar de huidige overeenkomsten die de BAR-gemeenten hebben voor het leveren van de huishoudelijke verzorging. De gemeenten zijn voornemens nieuwe overeenkomsten aan te gaan voor de periode vanaf 1 januari 2014. De colleges hebben de beleidsmatige uitgangspunten voor deze overeenkomsten onlangs vastgesteld ten behoeve van het debat en de besluitvorming in de betreffende gemeenteraden.
Op basis van de mij ter beschikking gestelde informatie heb ik het beeld dat de BAR-gemeenten voor de huishoudelijke hulp een voorziening willen opzetten die bestaat uit twee onderdelen. Een onderdeel heeft betrekking op meer eenvoudige ondersteuning en het andere onderdeel op de meer complexe ondersteuning. Als de gemeente op basis van intakegesprekken besluit dat de aanvrager gecompenseerd dient te worden, dan kan de aanvrager toegang krijgen tot de voorziening voor eenvoudige danwel complexe ondersteuning. De gemeente wil maatwerk bieden waarbij het beoogde resultaat centraal staat (bijvoorbeeld een schoon huis). De aanvrager zal dan in gesprek gaan met een intermediair die op basis van het besluit van de gemeente (eenvoudige danwel complexe ondersteuning) beoordeelt wat nodig is om het beoogde resultaat te bereiken. De intermediair selecteert de aanbieders op basis van criteria die door de gemeenten zijn gesteld. De cliënt kiest uiteindelijk zelf de aanbieder. Deze situatie geldt in 2014 alleen voor de nieuwe cliënten. De bestaande cliënten krijgen de ondersteuning in 2014 van de huidige aanbieders.
Deelt u de mening dat de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk (de BAR-gemeenten) in strijd met de wet handelen, daar zij geen zorg in natura aanbieden voor huishoudelijke verzorging, maar deze zorg eerst laten inzetten door vrijwilligers, mantelzorgers en familie? Zo nee, waarom niet?
Uit de door de gemeenten geformuleerde beleidsuitgangspunten voor de nieuwe overeenkomsten blijkt dat zij inzetten op resultaat via maatwerk. Een bijkomend uitgangspunt is dat aandacht wordt besteed aan de mogelijkheden van het sociale netwerk van de aanvrager. Deze uitgangspunten verhouden zich met het bepaalde in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Gemeenten zijn op grond van deze wet verantwoordelijk om voorzieningen te treffen, om personen met een beperkte zelfredzaamheid in staat te stellen om onder meer een huishouden te voeren. Bij het bepalen van de voorziening kunnen en moeten zij rekening houden met de kenmerken van de specifieke situatie. Dat kan ook betekenen dat een voorziening in natura niet nodig is omdat het sociale netwerk van de aanvrager aangesproken kan worden, of omdat een algemene voorziening volstaat. Mocht dit echter niet het geval zijn, dan zullen de gemeenten een voorziening in natura aanbieden. Ik heb, op basis van de mij nu beschikbare informatie, geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten hun verantwoordelijkheid op grond van de wet niet zullen nemen. Daarbij geldt dat het voor de cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Wat vindt u van het feit dat de BAR-gemeenten op een andere manier gaan indiceren, namelijk in plaats van op uren op een «gezamenlijk bepaald» resultaat zoals «een schoon huis»? Wie bepaalt wat een schoon huis is en hoeveel tijd nodig is om dit resultaat de bereiken: de cliënt, de huishoudelijk verzorgende, de aanbieder? Op welke manier gaat de opdrachtgever bewaken dat op voldoende wijze invulling wordt gegeven aan de indicatie? Komt er een gemeentelijk tarief voor een schoon huis of wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie, en welke bandbreedte heeft deze?
Gemeenten blijven gehouden aan het wettelijk kader. De gemeente is op grond van de Wmo gehouden de voorziening te richten op het te bereiken resultaat. Dit vraagt een zorgvuldige afweging door de gemeente en de mogelijkheid voor de burger die het niet eens is met de gekozen oplossing om bezwaar en eventueel beroep aan te tekenen. Het is daarbij niet vooraf te zeggen hoeveel tijd nodig is om het benodigde resultaat te bereiken, dat hangt af van de cliënt, zijn persoonskenmerken en behoeften en zijn sociale netwerk. Navraag bij de BAR-gemeenten leert dat ten aanzien van de invulling van de geboden oplossing geldt dat als een burger de geboden oplossing onvoldoende compenserend acht voor zijn of haar beperkingen, hij naar de gemeente kan voor een gesprek over een (eventuele) alternatieve oplossing. De gemeenteraden zullen een tarief per uur vaststellen voor de aanbieders waarbij zij het ter zake bepaalde in de Wmo in acht zullen moeten nemen.
Deelt u de mening dat de kracht van de huishoudelijk verzorgende de combinatie van huishoudelijk werk en zorg (ondersteunen en signaleren) is? Zo ja, deelt u de mening dat je deze zorg dus niet kunt splitsen in schoon huis en aan begeleiding overgedragen zorg (ondersteuning, signaleren)?2 Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de specifieke situatie van een persoon, zijn kenmerken, zijn behoeften en de mogelijkheden van zijn omgeving bepalend zijn voor de vraag of en zo ja, welke voorziening geboden is om hem in staat te stellen een huishouden te voeren. Het is aan de gemeenten om dit in gesprek met de aanvragers zorgvuldig in kaart te brengen.
Beseft u dat deze mensen nu al hooguit de benodigde uren huishoudelijke verzorging krijgen en dat deze uren niet zomaar zijn afgegeven? Mogen deze in noodzakelijke zorg worden gekort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan gemeenten om in gesprek met de bestaande en nieuwe cliënten, binnen de kaders van de wet en het (gewijzigde) gemeentelijk beleid tot een zorgvuldige afweging te komen. Als onderdeel van deze afweging dient uiteraard rekening te worden gehouden met de uitgangspositie van de bestaande cliënt. Ook voor een nieuwe invulling van de voorziening geldt dat deze passend moet zijn en de cliënt, gegeven zijn specifieke situatie, in staat moet stellen tot het voeren van een huishouden.
Deelt u de mening dat het schrappen van het aantal uren huishoudelijke verzorging puur een kille bezuiniging is en dat dit in strijd is met de zorgplicht die gemeenten moeten bieden? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij ter beschikking staande informatie stel ik vast dat de gemeenten binnen hun mogelijkheden verantwoordelijkheid nemen om de burgers die zijn aangewezen op huishoudelijke verzorging zo goed mogelijk te ondersteunen. Met de nieuwe werkwijze die meer gericht is op het te bereiken resultaat wordt mede beoogd om verschraling van de hulpverlening te voorkomen. De dienstverlening zal wijkgericht georganiseerd worden en de relatie van de cliënt en zijn dienstverlener worden zoveel in stand gehouden. Daar waar zou blijken dat de beleidsuitgangspunten van de BAR-gemeente, in opzet of in de uitvoering daarvan zich niet verhouden met de wettelijke kaders, zal ik de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig verdergaande maatregelen treffen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven is een dergelijke situatie niet aan de orde.
De gemeenten gaan deze nieuwe manier van werken invoeren nadat met de mensen thuis is gesproken; bent u van mening dat, zolang er geen nieuwe indicatie is, degene die huishoudelijke zorg heeft het recht op het aantal geïndiceerde uren behoudt?
Ja.
De gemeenten gaan vrijwilligers en collectieve voorzieningen inzetten; welke delen van de huishoudelijke verzorging betreft dit, hoe wordt verdringing voorkomen en wat indien er onvoldoende vrijwilligers/bijstandsgerechtigden zijn?
Navraag leert dat de colleges van burgemeester en wethouders van de BAR-gemeenten denken aan collectieve voorzieningen voor bijvoorbeeld wassen, strijken en boodschappen doen. De gemeenten garanderen dat het uitgangspunt hierbij blijft dat geboden voorziening passend moet zijn, met andere woorden gericht moet zijn op het in staat stellen van mensen tot het voeren van een huishouden.
De BAR-gemeenten overleggen met de huidige aanbieders (Aafje) over een overgangsregeling, maar dat gaat niet soepel omdat Aafje het tarief onvoldoende vindt; hoe gaat u voorkomen dat Aafje opnieuw voor alle 550 werknemers collectief ontslag aanvraagt?
De colleges van burgemeester en wethouders van de BAR-gemeenten hebben met de betrokken aanbieders (waaronder Aafje) een overeenkomst bereikt voor 2014. Er is nu dan ook geen aanleiding voor een collectieve ontslagaanvraag van de zijde van de huidige aanbieders.
Deelt u de mening dat de gemeenten er voor moeten zorgen dat de werknemers van de oude aanbieders worden overgenomen door de nieuwe aanbieders? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Artikel 10a van de Wmo biedt waarborgen voor een verantwoorde aanpak. Nieuwe aanbieders zijn op grond hiervan gehouden om met de oude aanbieders te overleggen over de overname van betrokken personeel. Dat is geen garantie dat overeenstemming wordt bereikt over de overgang van (alle) medewerkers, maar het overleg kan dit wel zo veel mogelijk bevorderen. De betrokken colleges van burgemeester en wethouders hebben de (wettelijke) taak er op toe te zien dat het hiervoor bedoelde overleg wordt gevoerd. De zorg voor de positie van de werknemers wordt daarnaast versterkt door de afspraken die werkgevers- en werknemersorganisaties in de algemeen verbindend verklaarde CAO Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (cao VVT) hierover hebben gemaakt. Het is primair aan sociale partners om hieraan uitvoering te geven en een goede gang van zaken te bewaken.
Ik heb tijdens het algemeen overleg op 11 september jl. over het ontslag van thuiszorgmedewerkers toegezegd dat ik bereid ben om te bezien of de regels in de huidige en de nieuwe Wmo aangescherpt kunnen worden. Naar huidig inzicht kan een dergelijke aanscherping zich toespitsen op de tijdige afronding van een inkoopprocedure van een gemeente zodat er voldoende tijd is om zorgvuldig met de gevolgen om te gaan voor cliënten en werknemers en het zoveel mogelijk in stand houden van de bestaande relatie tussen cliënt en hulpverlener. Dat geldt naast de al bestaande regels met betrekking tot de vaststelling van basistarieven die het hanteren van cao-lonen door aanbieders als uitgangspunt hebben. Ik ben hierover in overleg met de VNG.
Wat is uw mening over het voornemen van de BAR-gemeenten om alle werknemers onder te brengen in een alfaplusconstructie en wat houdt deze zogenaamde omegaconstructie in? Deelt u de mening dat dit ongewenst en in strijd met de wet is, en hoe gaat u dit voorkomen?
De BAR-gemeenten hebben mij laten weten dat zij ook in 2014, overeenkomstig het daartoe in de Wmo bepaalde, de vrijheid van de cliënt zullen garanderen daar waar het gaat om de keuze tussen een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget. Nu de keuze bij de cliënt blijft liggen is er geen sprake van strijdigheid met de wet. In de brief van de Minister van VWS en mijzelf van 25 oktober 2013 (TK 2013 – 2014, 29 282, nr. 181) hebben wij aangegeven het onwenselijk te beschouwen dat gemeenten initiatieven nemen of nalaten gericht op het doen afnemen van voorzieningen natura en de doen toenemen van het gebruik van persoonsgebonden budgetten. Gemeenten dienen cliënten goed voor te lichten, maar de keuze bij de cliënt te laten. Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten dit niet zullen doen. De BAR-gemeenten geven aan, dat daar waar alfahulpen zullen worden ingezet, deze aanvullende vergoedingen ontvangen van de budgethouder waarmee zij op basis van vrijwilligheid werknemersverzekeringen kunnen afsluiten.
Vindt u het wenselijk dat de BAR-gemeenten een intermediair willen inhuren die overeenkomsten sluit met zorgaanbieders en het aanspreekpunt is voor deze gemeenten voor de huishoudelijke verzorging? Is dit niet in strijd met de wet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Wmo is de verantwoordelijkheid voor het verlenen maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Het is aan gemeenten om, binnen de wettelijke kaders, beleid te formuleren en keuzes te maken ten aanzien van de uitvoering, waaronder de inrichting van de communicatie met cliënten.
Vindt u het wenselijk dat de BAR-gemeenten besluiten om een intermediair als spreekpunt te laten fungeren en dat de BAR-gemeenten hierdoor onbereikbaar worden voor mensen die zorg nodig hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de BAR-gemeenten om te zorgen dat de huishoudelijke verzorging gewaarborgd wordt met goede tarieven, dat mensen hun vertrouwde thuiszorgmedewerker behouden en dat de rechtspositie van thuiszorgmedewerkers goed wordt geregeld? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op de voorgaande vragen heb ik toegelicht dat ik op dit moment geen aanwijzingen heb dat de betrokken partijen hun verantwoordelijkheden niet nemen of de wettelijke kaders niet in acht nemen.
Hoeveel en welke gemeenten zijn voornemens of werken nu al met een intermediair die de huishoudelijke verzorging regelt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Deze informatie heb ik niet, want dit wordt niet centraal bijgehouden. Ik zie op dit moment, onder verwijzing op mijn antwoord op de vragen 12 en 13, geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te starten.
Deelt u de mening dat er mogelijk sprake kan zijn van belangenverstrengeling, omdat een intermediair in de belangen van de gemeente kan werken en hierdoor kan aansturen op goedkope schoonmaakbedrijven in plaats van thuiszorgaanbieders? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Gemeenten zijn gehouden de Wmo uit te voeren en daarmee de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning van cliënten te waarborgen. Vanuit die verantwoordelijkheid maken gemeenten afspraken met de betrokken aanbieders over de kwaliteit van de dienstverlening. Daar waar een cliënt de verleende ondersteuning als onvoldoende beoordeelt en dit tot een verschil van inzicht met de gemeente leidt, heeft hij de mogelijkheid om daartegen bezwaar aan te tekenen en eventueel in beroep te gaan.
Deelt u de mening dat de BAR-gemeenten voorsorteren op de mogelijke bezuinigingen in de huishoudelijke zorg die niet eerder dan in 2015 ingaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven zien de BAR-gemeenten het meer resultaatgericht organiseren van de ondersteuning als een goede manier om verschraling van dienstverlening zo veel mogelijk te voorkomen en wordt tevens geanticipeerd op de nieuwe situatie in 2015. Door in 2014 te starten met deze nieuwe werkwijze, willen de BAR-gemeenten zich goed voorbereiden op de grote wetswijzigingen die per 2015 van kracht zullen zijn. Daar waar zou blijken dat de beleidsuitgangspunten van de BAR-gemeenten, in opzet of in de uitvoering daarvan zich niet verhouden met de (huidige) wettelijke kaders, zal ik de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig verdergaande maatregelen treffen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven is een dergelijke situatie niet aan de orde.
Deelt u de analyse dat de gemeenten niet meer voldoen aan de wettelijke verplichting, die in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is opgenomen, dat een gemeente huishoudelijke verzorging in natura dient te verzorgen voor inwoners? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 11.
Het artikel ‘Politiebonden: ‘Werkgever, ga aan de slag met een veilige werkplek’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Politiebonden: «Werkgever, ga aan de slag met een veilige werkplek»»?1
Ja.
Is het waar dat er steeds meer politiemensen te horen krijgen dat ze over knelpunten op het werk geen contact mogen opnemen met vakbonden of met de medezeggenschapsraden?
Ik herken het geschetste beeld van de voorzitters van de vakbonden niet. De politie is een professionele organisatie waarin ruimte voor medewerkers is om eventuele klachten en problemen te uiten. Signaleert een medewerker knelpunten, dan ligt het in de rede dat in eerste instantie de eigen leidinggevende wordt aangesproken.
Zou een medewerker het gevoel hebben niet bij zijn of haar leidinggevende terecht te kunnen, dan kan de medewerker zich wenden tot vertrouwenspersonen binnen hun eigen organisatieonderdeel. Er is een landelijke procedure en landelijk meldpunt ingericht voor het melden van knelpunten. Hiermee wordt beoogd de toegankelijkheid te vergroten en is geborgd dat knelpunten veilig kunnen worden gemeld. Ook kunnen medewerkers terecht bij medezeggenschap. Het staat medewerkers verder vrij om zich te verenigen in een vakbond en de activiteiten die daarbij horen te verrichten.
Gaat het om het melden van een vermoeden van een misstand, dan is het Besluit melden vermoeden van misstand bij Rijk en Politie van toepassing. De Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO) is dan het onafhankelijk onderzoeksorgaan dat de melding van integriteitsschending nader onderzoekt. Wordt de in dit besluit vastgelegde procedure gevolgd, dan kan een medewerker geen nadelige rechtspositionele gevolgen ondervinden van zijn melding.
Ik verwijs u tevens ook naar de beantwoording van de vragen van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 218), het lid Kooiman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 219) en het lid Segers (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 220).
Deelt u de opvatting van de korpsleiding dat er een grens is aan wat politiemensen delen met de vakbonden of met de medezeggenschapsraden? Zo ja, waar ligt die grens naar uw mening?
De korpschef is naar aanleiding van berichtgeving in de media over een intern onderzoek naar een medewerker van de Politieacademie, ingegaan op het benaderen van medezeggenschap of bonden, op het intranet van de politie: «Er kan geen enkele twijfel over zijn dat ik sta voor een open en transparante politieorganisatie. Iedereen is daarin vrij om naar bevinden contacten te onderhouden. Wel vind ik het normaal dat collega’s eventuele klachten en problemen op de eerste plaats met hun leidinggevende bespreken. Als dit geen oplossing biedt of tot incidenten leidt, maar ook bij het schenden van gemaakte afspraken kan iedere medewerker vertrouwenspersonen, medezeggenschap of bonden benaderen. Dat recht hebben en houden wij allemaal.»
Tevens heeft de korpschef benadrukt dat medewerkers zich bewust dienen te zijn van de grenzen: «Het staat politiemedewerkers nu eenmaal niet vrij om alles met elkaar of met derden te communiceren. Het delen van vertrouwelijke stukken, staatsgeheimen of teksten die nog in bewerking zijn, is eenvoudigweg niet toegestaan. Ook niet richting medezeggenschap of politiebonden. Als de verdenking rijst dat collega’s zich daaraan schuldig maken, toetsen wij de feiten grondig en zorgvuldig. Dat geldt zonder aanzien des persoons voor alle politiemedewerkers.»
Ik onderschrijf deze opstelling van de korpschef. De korpschef neemt met zijn duidelijk geformuleerde bericht over de (wettelijke) spelregels op dit gebied niet alleen de politieorganisatie als geheel serieus, maar ook iedere individuele medewerker die twijfelt over wat hij wel of niet kan delen met de buitenwereld. Ik verwijs u ook naar de beantwoording van de vragen van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 218).
Deelt u de mening dat misstanden in de politieorganisatie via de koninklijke weg, namelijk in het onderlinge gesprek tussen werkgever en werknemer, aan de orde moeten kunnen worden gesteld? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of dat in de huidige omstandigheden voldoende mogelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te bevorderen dat er bij de politie een cultuur ontstaat die ruimte biedt voor debat over wat er niet goed gaat?
Bij de vorming van de nationale politie is ingezet op een cultuurverandering die onder meer gericht is op het vergroten van de professionele ruimte van de individuele medewerkers. De in het realisatieplan nationale politie beschreven, beoogde cultuurverandering ziet ook op verbindend en vertrouwen wekkend leiderschap. Tevens wordt ingezet op een cultuur die mogelijk maakt dat politiemedewerkers ruimte hebben tot het nemen van initiatieven, maar ook de bereidwilligheid om te leren van anderen en fouten uit het verleden.
Zoals beschreven in het realisatieplan kan een cultuurverandering niet top down worden opgelegd, en zal deze ontwikkeling de nodige jaren vergen. De aanstelling van de volgende groep leidinggevenden als onderdeel van de personele reorganisatie zal hieraan een belangrijke bijdrage zijn. Van het nieuwe leiderschap wordt gevraagd om in goede verbinding met de medewerkers de dialoog aan te gaan over verbetering van het politiewerk en de prestaties. Dit zal uiteindelijk leiden tot veranderingen in de cultuur. Om deze verandering te kunnen volgen is een cultuurmonitor ontwikkeld welke periodiek door de Inspectie Veiligheid en Justitie wordt uitgevoerd. Uw kamer wordt over de resultaten van deze monitor geïnformeerd.
Ik verwijs u ook naar de beantwoording van de vragen het lid Kooiman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 219).
De onmogelijkheid om over te stappen bij glasvezel abonnementen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de beperkingen die zijn gesteld aan het overstappen bij abonnementen voor internet via glasvezel?1
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat zich soms knelpunten voordoen bij het overstappen tussen glasvezelaanbieders.
Klopt het dat deze abonnementen slechts kunnen worden afgesloten als er op dat moment geen ander glasvezel abonnement is? Zo nee, wat is dan de situatie?
Ik heb begrepen dat deze knelpunten zich niet in alle gevallen voordoen en ook niet bij alle glasvezelaanbieders. Ook heb ik begrepen dat door de glasaanbieders die het betreft reeds aan verbeteringen wordt gewerkt. Desalniettemin is helaas vooralsnog sprake van operationele knelpunten waardoor het overstapproces soms niet soepel verloopt, de overstap met grote vertraging wordt uitgevoerd of wordt geannuleerd. De dienstonderbreking is in de meeste gevallen wel significant verminderd, van enkele weken naar minder dan 24 uur. De glasvezelmarkt is een relatief jonge markt, met een sterke focus op de uitrol van glasnetwerken via vraagbundeling. Keuze tussen aanbieders die via hetzelfde glasnetwerk hun diensten aanbieden is een recent fenomeen en het overstapproces bevindt zich daarom veelal nog in een pril stadium. De eerdere ervaringen met overstappen tussen DSL-aanbieders die het netwerk delen hebben laten zien dat goede afstemming in de onderlinge operationele processen nodig is om overstappen soepel te laten verlopen met minimale dienstonderbreking. Dit geldt ook voor glasvezeldiensten.
Klopt het dat dit er in de praktijk op neerkomt dat abonnementen in de tijd niet meer op elkaar aansluiten? Klopt het dat er een aantal weken tussen het oude en nieuwe abonnement kan gaan zitten? Zo nee, wat is dan de situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat internetproviders dit met elkaar hebben afgesproken om een drempel op te werpen, zodat consumenten minder snel zullen overstappen? Zo nee, wat is dan de situatie?
Nee, er is geen sprake van een afspraak tussen de betreffende glasvezelaanbieders met als doel een overstapdrempel voor consumenten op te werpen. Overstapdrempels worden door de telecomaanbieders juist via zelfregulering opgepakt in de Taskforce Overstapdrempels van de Stichting FIST (Forum Interconnectie en Speciale Toegang). In mijn brief aan uw Kamer over diverse consumentenonderwerpen, die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen wordt verzonden, heb ik u geïnformeerd over de verbeteringen in de overstapservice die in 2014 zullen worden gerealiseerd met het oog op de groei van gebundelde diensten (dual, triple en quadplay). Ik roep de betreffende glasvezelaanbieders op voortvarend een gezamenlijke oplossing te realiseren voor de knelpunten die zich specifiek voordoen bij het overstappen tussen glasvezelaanbieders, zodat dit meeloopt met de overige verbeteringen in de overstapservice begin 2014. Ik heb dit aan de orde gesteld in het taskforce-overleg op 9 oktober jl. en de glasvezelaanbieders gaan hiermee in een werkgroep aan de slag.
Klopt het dat dit niet is toegestaan, omdat dit in strijd is met het kartelverbod van art. 6 van de Mededingingswet, omdat het gaat om mededingingsbeperkende afspraken of gedragingen? Zo nee, wat is dan de situatie?
Het maken van onderlinge afspraken kan onder omstandigheden in strijd zijn met het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet. Of daarvan in een concrete situatie sprake is, is niet aan mij om te beoordelen. Dat kan alleen de Autoriteit Consument en Markt (ACM) besluiten. Ik verwijs voorts naar het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt te verzoeken een onderzoek te starten naar mededingingsbeperkende afspraken of gedragingen bij glasvezelinternet? Zo nee, waarom niet?
De ACM is op de hoogte van de signalen. Ik kan de ACM echter niet opdragen om een onderzoek te starten. De ACM is een onafhankelijke autoriteit, die zelfstandig beoordeelt of zij in de signalen voldoende aanleiding ziet om een onderzoek te starten. De ACM sluit overigens regelmatig aan bij taskforces van de stichting FIST om met aanbieders tot oplossing van operationele problemen en klachten te komen, zo ook bij de Taskforce Overstapdrempels. Ik verwijs voorts naar het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Polenprijsje voor niet handsfree bellen: 50 euro’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Polenprijsje voor niet handsfree bellen: 50 euro»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze boete is opgelegd aan een Poolse chauffeur?
Ja.
Waarom worden buitenlandse chauffeurs bevoordeeld ten opzichte van Nederlandse chauffeurs bij het uitdelen van verkeersboetes?
Buitenlandse chauffeurs worden niet bevoordeeld bij het opleggen van verkeersboetes. Uitgangspunt is dat iedereen die in Nederland een verkeersovertreding begaat daarvoor hetzelfde bedrag betaalt. Wel is het zo dat buitenlandse verkeersdeelnemers een opgelegde boete direct dienen te betalen, Nederlandse verkeersdeelnemers niet. Nederlandse verkeersdeelnemers krijgen een acceptgiro thuisgestuurd ter voldoening van de sanctie.
In deze zaak, waarbij de Poolse bestuurder het standaardbedrag van 220 euro niet direct kon betalen, is er door de politie in overleg met de officier van justitie voor gekozen een bedrag van 50 euro te innen en de vrachtauto niet in bewaring te stellen. Het betrof een vrachtwagen geladen met bederfelijke goederen die binnen een uur zouden worden gelost bij een Nederlands bedrijf. Door het in bewaring nemen van de vrachtauto teneinde de Poolse bestuurder ertoe te bewegen het volledige boetebedrag te betalen, zou dat bedrijf worden benadeeld.
Deze gang van zaken is niet conform de standaard richtlijn. De officier van justitie heeft gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval in deze zaak hiervan afgeweken. Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze richtlijn wordt gehanteerd.
Hoeveel niet-Nederlandse chauffeurs hebben dit jaar een verkeersboete gekregen? Hoe vaak was deze lager dan de wettelijke sanctie? Hoeveel procent van de niet-Nederlandse chauffeurs betaalt op tijd?
In 2013 zijn naar aanleiding van staandehoudingen 8.926 sancties opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), ook wel Wet Mulder genoemd, aan niet-ingezetenen (peildatum: 11-10-2013). Deze niet-ingezetenen dienen hun sanctie ter plekke te voldoen, derhalve hebben alle staandegehouden chauffeurs tijdig betaald. Er zijn geen gegevens bekend over hoe vaak, bij directe betaling door niet-ingezetenen, deze sanctie lager was dan de wettelijke sanctie.
Zogenoemde flitsboetes kunnen niet ter plekke worden voldaan maar worden opgestuurd. Daarvoor zijn naam- en adresgegevens nodig van de houder of eigenaar van het voertuig. Alleen met Duitsland, België en Zwitserland wordt op dit moment op kenteken systematisch naam- en adresgegevens uitgewisseld voor de afhandeling van verkeersovertredingen. Dit komt doordat Nederland met deze landen bilaterale afspraken heeft gemaakt over deze systematische gegevensuitwisseling. Flitsboetes op kentekens uit andere landen worden op dit moment nog niet opgelegd. Hiervan worden ook geen aantallen bijgehouden. Daardoor kan het percentage betaalde flitsboetes op buitenlandse kentekens niet worden berekend.
Bij rijden zonder rijbewijs en/of rijden onder invloed van alcohol kan een transactie aangeboden worden. In de situaties waarin de chauffeur niet voldoende geld bij zich heeft, betaalt degene het bedrag dat hij op dat moment bij zich heeft. Deelt u de mening dat de politie de bevoegdheid moet krijgen om de auto bij meerdere feiten in bewaring te kunnen nemen wat tot nu toe nog niet mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Rijden zonder rijbewijs en het rijden onder invloed vallen onder het strafrecht. De Aanwijzing Inbeslagneming schrijft reeds voor dat vanaf bepaalde promillages alcohol en/of bij recidive, het rijbewijs wordt ingevorderd en/of het voertuig in beslag worden genomen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen Nederlanders en mensen die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben. Wat betreft het ter plekke voldoen van een boete door buitenlandse chauffeurs verwijs ik naar het antwoord op vragen 3 en 7.
Bent u bereid iedereen die «Polenkorting» heeft ontvangen alsnog de juiste sanctie op te leggen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer zoals in deze individuele casus een verlaagde sanctie is opgelegd en deze wordt betaald, dan is daarmee de zaak onherroepelijk. Het is niet mogelijk een tweede, aanvullende sanctie op te leggen.
Bent u bereid acuut te stoppen met deze «Polenkorting» op verkeersboetes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Inspectie pakt ‘foute’ digitale dokters aan’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Inspectie pakt «foute» digitale dokters aan»?1
Ja.
Hoeveel klachten zijn er bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) binnengekomen over de kwaliteit van medische applicaties (apps) in de afgelopen twee jaar? Is er sprake van een stijging?
De IGZ heeft mij laten weten de afgelopen twee jaar geen klachten over de kwaliteit van medische applicaties te hebben ontvangen.
Hoeveel medische apps zijn er de afgelopen twee jaar aangemeld bij Farmatec?
Farmatec notificeert medische hulpmiddelen van de laagste risicoklasse (klasse 1). Daaronder kunnen ook medische apps vallen. Er zijn in de afgelopen twee jaar enkele van deze medische apps genotificeerd. De IGZ ziet toe op de productnotificaties bij Farmatec en handhaaft op oneigenlijke notificatie.
Wat is de status van een door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) ontwikkeld keurmerk dat de betrouwbaarheid en medische functionaliteit van medische apps moet waarborgen?
De KNMG heeft een dergelijk keurmerk nog niet ontwikkeld. Ik heb begrepen dat de KNMG momenteel beziet of een keurmerk meerwaarde heeft en indien dit het geval is, met wie dit het best opgezet kan worden.
Kan zorg die verleend wordt door middel van een app worden vergoed via het basispakket?
Dit is mogelijk wanneer het gebruik van een app onderdeel is van zorg waarvoor een aanspraak in het basispakket bestaat.
Bent u van mening dat het gebruik van medische apps onder de eigen verantwoordelijkheid van gebruikers valt? Hoe ziet de verantwoordelijkheidsverdeling eruit tussen patiënt, zorgverlener, zorgverzekeraar, IGZ, producent en overige betrokkenen?
Gezien het medisch advies dat na gebruik van een dergelijke app kan volgen vind ik het belangrijk dat de kwaliteit van deze apps is geborgd. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid van een medische app ligt primair bij de producent die moet zorgen dat de app voldoet aan geldende wettelijke vereisten. De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het volgens de geldende regelgeving inzetten van een medische app in de behandeling. De patiënt heeft geen wettelijke verantwoordelijkheid voor het gebruik van medische apps door de zorgaanbieder bij haar/hem. De IGZ is verantwoordelijk voor het toezicht of dergelijke apps, die geregistreerd zijn als medische hulpmiddel, voldoen aan de wettelijke eisen en voor het toezicht of zorgaanbieders kwalitatief goede en veilige zorg bieden.
Het bericht dat Bureaus Jeugdzorg mogelijk failliet gaan als gevolg van de decentralisatie jeugdzorg |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de bestuursvoorzitter van Bureau Jeugdzorg Noord Holland, die aangeeft dat Bureaus Jeugdzorg failliet kunnen gaan als gevolg van de overheveling van jeugdzorgtaken naar gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Door het rijk, VNG en IPO is afgesproken dat vóór 31 oktober 2013 door gemeenten regionale transitiearrangementen opgesteld in overleg met aanbieders en financiers om de continuïteit van de zorg en de infrastructuur (waaronder de taken van de bureaus jeugdzorg) te kunnen garanderen en om afspraken te maken over het beperken van de frictiekosten.
Door het rijk is, samen met de VNG/KING, een speciaal ondersteuningsteam ingericht om gemeenten te ondersteunen bij het opstellen van hun transitiearrangementen.
Naar aanleiding van signalen van knelpunten bij de bureaus jeugdzorg maakt het ondersteuningsteam momenteel een inventarisatie van deze knelpunten. Op basis van deze inventarisatie en de rapportages van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) wordt bezien wat de stand van zaken is en zal ik besluiten welke maatregelen, ook in verdere ondersteuning van gemeenten, nodig zijn om de continuïteit van de zorg en de infrastructuur te waarborgen.
Hoeveel faillissementen van Bureaus Jeugdzorg verwacht u de komende tijd? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 3.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de continuïteit van zorg aan jeugdigen en het aantal ontslagen van jeugdzorghulpverleners, zodra Bureaus Jeugdzorg failliet gaan? Zo nee, waarom niet?
Voor mij staat de continuïteit van de zorgverlening aan jeugdigen en hun ouders voorop. In de aanvangsfase van de stelselwijziging jeugd is een risicoanalyse uitgevoerd met een groot aantal partijen die actief zijn in het jeugdveld. Het grootste risico dat hieruit naar voren kwam was de continuïteit van zorg voor de cliënt. Dit heeft geleid tot opname van een overgangsbepaling in het wetsvoorstel op basis waarvan cliënten gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van de jeugdwet het recht hebben om hun zorgtraject af te maken. Dit geldt ook voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering. Met VNG en IPO is afgesproken dat er regionale transitiearrangementen worden opgesteld. Hierin is uitgewerkt hoe de samenwerkende gemeenten de continuïteit van zorg en infrastructuur realiseren en ook de frictiekosten beperkt houden. Een onafhankelijke commissie, de TSJ, zal deze arrangementen dit najaar toetsen op voornoemde criteria. Als uit deze toetsing blijkt dat de continuïteit van zorg onvoldoende is geborgd of de daarvoor benodigde continuïteit van de infrastructuur of de samenwerkingsafspraken tussen gemeenten niet toereikend zijn, dan zal het rijk de desbetreffende gemeente(n) binnen de betreffende regio op basis van de Jeugdwet een aanwijzing geven.
Pas als de regionale transitiearrangementen er liggen en zijn beoordeeld, kan worden ingeschat bij welke bureaus jeugdzorg de continuïteit van zorg in gevaar komt, bijvoorbeeld door een mogelijk faillissement. Uit de afspraken die gemeenten onderling en met de uitvoerders maken volgt ook het mogelijk aantal ontslagen. Het ondersteuningsteam zal hiertoe bij de bureaus jeugdzorg een eerste inventarisatie uitvoeren om waar mogelijk behoud van kennis en kunde te bevorderen.
Maakt u zich zorgen over forse ontslagen in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten kunnen er voor kiezen om na de decentralisatie een aantal taken in de jeugdzorg op een andere wijze te organiseren dan nu het geval is. Zo willen veel gemeenten de toegang tot de jeugdzorg anders gaan organiseren, namelijk dichterbij de jeugdigen en gezinnen. De invoering van de nieuwe Jeugdwet kan dan ook gevolgen hebben voor het personeel dat momenteel de toegangstaken uitvoert bij bureaus jeugdzorg. Maar ook met andere jeugdinstellingen zullen er mee te maken krijgen dat gemeenten kwalitatief en/of kwantitatief andere inkoopafspraken willen aangaan dan die waarmee de instellingen nu werken. Dat is zelfs gewenst want de decentralisatie van het jeugdstelsel moet ook leiden tot andere werkwijzen dan in het huidige jeugdstelsel. In hoeverre dat de diverse instellingen raakt en in welke mate personeel dan bij andere jeugdaanbieders aan de slag kan is nu nog niet te zeggen. Bij het opstellen van de regionale transitiearrangementen zijn o.a. de gevolgen voor het personeel en aanpassing van de bureaus jeugdzorg op de nieuwe situatie, onderwerp van gesprek. Zie verder ook mijn antwoorden op vraag 1, 3 en 5.
Wat heeft u geleerd van de enorme loondump en verslechtering van de arbeidsomstandigheden in de huishoudelijke verzorging als gevolg van het decentraliseren van de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben inmiddels geleerd uit hun ervaring bij de invoering van de Wmo dat zij op het punt van loondump attent moeten zijn. De continuïteit van zorg voor de cliënt komt in gevaar wanneer de personeelsplanning, zowel kwantitatief als kwalitatief, niet klopt en wanneer zorgaanbieders én gemeenten uitgaan van een niet-dekkende kostprijs voor hun product. In de wet staan kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders zoals de norm voor verantwoorde hulp en daarnaast komt er een apart normenkader voor gecertificeerde instellingen die jeugdbescherming en jeugdreclassering gaan aanbieden. Dit voorkomt dat alleen lager geschoolde, vaak goedkopere, medewerkers, hulp gaan verlenen.
Sociale partners hebben de arbeidsvoorwaardenpakketten, het loongebouw en de functiewaardering in hun cao vastgelegd. Dat voorkomt ook loondumping omdat werknemers recht hebben op een salaris dat hoort bij hun functiezwaarte. Werkgevers zullen niet het risico willen lopen om tarieven te offreren die uitgaan van een te laag loonniveau van hun werknemers omdat zij weten dat ze dat verschil toch moeten betalen aan hun werknemers, eventueel na juridische procedures en ten koste van arbeidsonrust. De regering heeft er vertrouwen in dat gemeenten een eerlijke beloning van de jeugdhulpverlener zullen stimuleren en faciliteren. Vanwege de brede verantwoordelijkheid van gemeenten hebben zij direct baat bij goede jeugdhulp; onvoldoende kwaliteit van jeugdhulp vertaalt zich in relatief veel, dure en vaak herhaalde behandelingen.
Partijen bij het Zorgakkoord hebben ook beloofd om zich uiterste inspanningen te getroosten om gedwongen ontslagen te voorkomen door mensen van werk naar werk te begeleiden en bij te scholen. Hiertoe kunnen ook door partijen in de jeugdzorg sectorplannen worden opgesteld. In de periode 2013 tot en met 2015 heeft het de regering € 590 miljoen beschikbaar gesteld voor cofinanciering van sectorplannen.
Wat is uw reactie op de zorgen van de bestuursvoorzitter dat wijkteams verborgen problemen vroegtijdig kunnen opsporen om erger te voorkomen, waardoor er meer hulpvraag komt in plaats minder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot de decentralisatie van de provinciale jeugdzorg naar gemeenten zijn provincies verantwoordelijk voor het functioneren van de huidige bureaus jeugdzorg. Dit betekent dat zij er voor moeten zorgen dat de bureaus jeugdzorg hun taken kunnen uitvoeren en zich goed kunnen voorbereiden op de transitie naar gemeenten.
Met de decentralisatie van de jeugdhulp worden gemeenten verantwoordelijk voor alle vormen van jeugdhulp. De stelselwijziging biedt kansen om beperkingen weg te nemen in de wijze waarop de zorg voor jeugd momenteel georganiseerd is en om meer in te zetten op preventie en vroeghulp, waardoor problemen klein blijven en vroeg opgelost worden. Het kan niet zo zijn dat jeugdigen die zwaardere vormen van zorg nodig hebben straks hiertoe geen toegang hebben omdat hiervoor geen geld beschikbaar is. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op basis van de nieuwe Jeugdwet. Daarnaast biedt de stelselwijziging kansen om meer integraal te gaan werken. De verschillende financieringsstromen die het huidige stelsel kenmerken, belemmeren een integrale werkwijze.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat veel gemeenten nog niet goed op de hoogte zijn van hun toekomstige taken en verantwoordelijkheden en hoe ze met partijen moeten samenwerken?
De afspraak om vóór 31 oktober 2013 tot regionale transitiearrangementen te komen tussen gemeenten in overleg met aanbieders en financiers, heeft een versnelling aangebracht in de gemeentelijke voorbereidingen. Daarnaast werken gemeenten hard aan het opstellen van beleidskaders waarin zij -veelal ook in regionaal verband- aangeven welke keuzes zijn maken bij de inrichting van het jeugdbeleid en de organisatie van de jeugdhulp met ingang van 2015. De komende rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd zal een objectief beeld geven van de stand van zaken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel Jeugdwet?2
Ja.
De bouw van een Russisch hek aan de Georgische grens |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door de EU Monitoring Mission in Georgia bevestigde bouw van een Russisch hek langs de «administrative border line» met Zuid-Ossetië?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bouw van dit hek? Bent u net als de Georgische minister van Buitenlandse Zaken van mening dat de bouw een schending is van het wapenstilstandsverdrag van 12 augustus 2008?
Nederland is bezorgd over deze ontwikkeling. Deze is niet in overeenstemming met het 6-puntenplan van augustus 2008, waarin werd overeengekomen dat de Russische troepen zich zouden terugtrekken tot de oorspronkelijke posities.
Bent u bekend met de veroordeling van dit hek door de secretaris-generaal van de NAVO Rasmussen?2 Hoe beoordeelt u zijn kwalificatie dat de Russische activiteiten in kwestie in strijd zijn met het internationaal recht?
Ja. Nederland steunt de territoriale integriteit van Georgië binnen de internationaal erkende grenzen. Russische activiteiten op Georgisch grondgebied zonder instemming van de Georgische autoriteiten zijn daarmee in strijd.
Bent u bekend met de verklaring van de Amerikaanse ambassade in Georgië?3 Klopt het dat het hek de bewegingsvrijheid van de lokale bevolking ernstig belemmert, boeren scheidt van hun velden en kinderen onmogelijk maakt hun scholen te bereiken?
Ja. De afscheiding beperkt de bewegingsvrijheid van de plaatselijke bevolking. Er zijn gevallen bekend van bewoners die hierdoor worden afgesneden van hun land of gemeenschappelijke voorzieningen.
Wat is uw mening over de opvatting van de Georgische regering dat het hek gebouwd wordt met het doel te provoceren? Kunt u nagaan met welk doel dit hekwerk wordt gebouwd?
Rusland beschouwt de de-facto afgescheiden regio Zuid-Ossetië als een onafhankelijke staat, en stelt dat de afscheiding wordt gebouwd om de «staatsgrenzen» van Zuid-Ossetië te versterken. De Georgische regering ziet dit als provocatie.
Wat kan de EUMM als toezichthouder op het in 2008 tot stand gekomen vredesverdrag betekenen in deze situatie?
De EUMM volgt de situatie op de voet en heeft enkele malen verklaringen afgelegd waarin zorg wordt uitgesproken. Voorts neemt de EUMM deel aan overleg over incidenten aan de administratieve grenzen, waarin individuele gevallen kunnen worden besproken en waar mogelijk gezocht wordt naar praktische oplossingen. De EUMM heeft geen mandaat om de bouw van de afscheiding tegen te gaan.
Bent u bereid de partijen in het verband van de Europese Unie, de Organisatie voor Vrede en Samenwerkling in Europa (OVSE) of bijvoorbeeld in de Raad van Europa aan te spreken op hun verplichtingen? Is het mogelijk in een dergelijk kader de bouw in overeenstemming te laten brengen met het internationaal recht en morele verplichtingen ten aanzien van de lokale bevolking?
De EU heeft meerdere malen (onder meer door HV Ashton, in Tbilisi en in OVSE- en RvE-kader) zorgen uitgesproken over de bouw van de afscheiding, onder meer vanwege de negatieve gevolgen voor de bewegingsvrijheid van de plaatselijke bevolking. Het EU Politiek en Veiligheidscomité bezocht de situatie ter plaatse op 30 september jl. De kwestie is tevens aan de orde gesteld in de laatste ronde (26 juni jl.) van de Genève besprekingen, waarvan de EU – samen met OVSE en VN – co-voorzitter is. De visies van de EU en Rusland over de wenselijkheid van de afscheiding lopen vooralsnog uiteen.
Ontmoeting met een Cubaanse blogger |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat u in een ontmoeting met een Cubaanse blogger hebt gesteld dat de internationale gemeenschap de ontwikkelingen in Cuba als «ongelooflijk positief ziet, zich bewegend in de volkomen juiste richting?1
Tijdens het gesprek met blogger Carlos Alberto Pérez Benítez is gesproken over de mensenrechtensituatie in Cuba en de wenselijkheid verdere hervormingen en verbeteringen door te voeren, met name op het terrein van burger en politieke rechten. Daarnaast is gewezen op de resultaten die Cuba op het gebied van sociaal-economische rechten en op het gebied van LGTB heeft bereikt.
Is dit ook uw eigen opvatting over Cuba onder het communistische regime van Raúl Castro? Zo ja, waar baseert u deze waarderende woorden op? Doelde u ook op de mensenrechtensituatie in Cuba?
De economische en politieke veranderingen in Cuba worden door de internationale gemeenschap, inclusief door de EU en NL, als positieve stappen gezien. Dit geldt bijvoorbeeld voor de nieuwe migratiewetgeving (uitreisvisa), de nieuwe regels met betrekking tot internetvrijheid en de grotere economische vrijheid.
Het is wenselijk dat deze stappen verder reiken en versneld worden. Vandaar dat het kabinet via bilaterale contacten met Cuba en via het EU kanaal, inzet op dialoog en samenwerking die bevorderen dat Cuba deze weg verder voortzet. Om de hervormingsgezinde krachten in Cuba te ondersteunen is engagement effectiever dan isolement. Hierbij wordt natuurlijk de situatie met betrekking tot de mensenrechten en democratisering nauw gevolgd.
Hoe beoordeelt u het door het Kamerlid Timmermans aangehaalde rapport van Amnesty International, «Routine respression: Political short-term detentions and harassment in Cuba» van 22 maart 2012? Klopt het dat Amnesty toen waarschuwde dat de intimidatie van dissidenten en mensenrechtenactivisten was toegenomen, en dat het aantal mensen dat te maken kreeg met intimidatie en schending van de mensenrechten is de laatste twee jaar gestegen was?
Korte termijn detenties blijven een punt van zorg. Dit onderwerp zal ook bij een volgende gelegenheid worden besproken.
Deelt u de oproep van het Kamerlid Timmermans in schriftelijke vragen d.d. 27 maart 2012 aan de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken om «onverwijld en duidelijk protest aan te tekenen bij de Cubaanse autoriteiten over de ernstige mensenrechtenschendingen die zij begaan», en om aanscherping van de EU-sancties te bepleiten indien Cuba geen gehoor wil geven aan dit protest?2
De situatie in Cuba wordt nauwgezet gevolgd, niet alleen door Nederland maar ook door de EU, in VN kader en door mensenrechten NGO's.
Wat is er sinds 27 maart 2012 veranderd dat u nu, anders dan het Kamerlid Timmermans, zulke waarderende woorden over Cuba uitspreekt?
Zie antwoord 2.
Heeft u kennisgenomen van de maandelijkse rapportage van de Cubaanse Commissie voor Mensenrechten en Nationale Verzoening (CCDHRN) die meldt dat in de afgelopen maand augustus 547 Cubanen aangehouden zijn om politieke motieven, en dat nog eens 337 dissidenten werden lastiggevallen of bedreigd door de politie?3
Ja, zie antwoord op vraag 3.
Waarom heeft u zich in een kennismakingsgesprek met uw Cubaanse ambtsgenoot Rodriguez uitgesproken voor intensievere samenwerking met Cuba?4 Vindt u de ontwikkelingen in Cuba dermate positief dat u verbetering van de bilaterale relatie met Cuba voorstaat?
Zie antwoord op vraag 2. Daarnaast geldt dat in het buitenlands beleid rekening wordt gehouden met belangen die het Koninkrijk heeft in Cuba, zoals consulaire zaken, uitstaande schulden en handel.
Hoe verhoudt zich de door u beoogde intensievere samenwerking tot het Gemeenschappelijk Standpunt van de EU ten aanzien van Cuba?
In EU-verband wordt momenteel gesproken over een onderhandelingsmandaat voor de EU met Cuba over een nieuw bilateraal akkoord. Ook hier is het uitgangspunt dat dialoog meer oplevert dan confrontatie. Nederland steunt deze visie en heeft er op aangedrongen dat mensenrechten integraal onderdeel zijn van het toekomstige akkoord. Dit akkoord zou t.z.t. het «Gemeenschappelijk Standpunt» (GS) moeten vervangen. Het GS blijft van kracht tot een nieuw bilateraal akkoord is getekend dat de mensenrechten adequaat adresseert.
Waarom heeft u, in het licht van de aanhoudend slechte mensenrechtensituatie, in het interview met de Cubaanse blogger aangegeven in de «komende maanden» een bezoek te willen brengen aan Cuba? Wanneer gaat dit bezoek plaatsvinden?
Zie antwoord op vraag 2. Het bezoek zal naar verwachting de komende maanden plaatsvinden.
Wanneer heeft voor het laatst een Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Cuba bezocht?
Zover kan worden nagegaan heeft nog nooit een bezoek van een Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken aan Cuba plaatsgevonden.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over uw beleid ten aanzien van Cuba vóór de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken, en vóór uw bezoek aan Cuba?
Ja.
De dienstverlening van banken aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) bij het afsluiten van rentederivaten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en het onderliggende onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) «Dienstverlening banken aan midden- en kleinbedrijf bij afsluiten rentederivaten voor verbetering vatbaar» van 25 september jongstleden?1
Ja.
Wat vindt u van de constateringen van de AFM dat banken door onduidelijk communiceren richting ondernemers de zwaardere zorgplicht weten te omzeilen en ondernemers bovendien slecht zijn voorgelicht over de risico’s van derivaten?
Het verkennende onderzoek van de AFM is een belangrijke stap om zicht te krijgen op de risico’s die zich voordoen bij dienstverlening rondom rentederivaten. Ik vind het belangrijk dat alle klanten – ook zakelijke klanten – goed geïnformeerd worden over de dienstverlening en de risico’s die verbonden zijn aan rentederivaten. Uit het verkennend onderzoek van de AFM blijkt dat de dienstverlening van sommige banken aan het MKB bij het afsluiten van rentederivaten voor verbetering vatbaar is. De AFM constateert dat sommige banken hun cliënten onvoldoende duidelijk maken dat zij bij het aanbieden van rentederivaten geen advies geven. Ook heeft de AFM gezien dat de informatieverstrekking over rentederivaten vaak onvoldoende evenwichtig was en dat banken hun MKB-cliënten onvoldoende informeerden of zij als professioneel of als niet-professioneel werden geclassificeerd en welke consequenties dit heeft. Het beeld dat hieruit vooralsnog ontstaat geeft reden tot zorg. De AFM zal aan deze verkenning een vervolg geven. Vanaf de tweede helft van 2013 doet de AFM aanvullend onderzoek naar de dienstverlening van banken aan het MKB met betrekking tot rentederivaten. Daarbij wordt onder andere gekeken naar het type dienstverlening dat feitelijk wordt aangeboden en of hierbij voldaan is aan de (wettelijke) vereisten.
Daarnaast inventariseert de AFM of en zo ja, in hoeverre, er andere problemen spelen bij de financiële dienstverlening aan het MKB.
Een aantal banken heeft op het gebied van rentederivaten stappen ter verbetering aangekondigd. De AFM zal deze veranderingen nauwlettend volgen en met de sector in gesprek gaan over de gewenste dienstverlening. Daarnaast zal de AFM komen met aanbevelingen voor passende dienstverlening op het gebied van rentederivaten aan niet-professionele MKB-cliënten. Deze cliëntgroep heeft ook zelf een verantwoordelijkheid bij het sluiten van rentederivaten. De AFM zal daarom ook met brancheorganisaties in gesprek gaan om aan deze eigen verantwoordelijkheid een verdere invulling te geven.
Ik wacht het vervolgonderzoek af en zal dan bezien of en welke stappen gezet moeten worden.
Bent u het er mee eens dat het onacceptabel is dat banken nog steeds manieren zoeken om de zorgplicht te omzeilen? Wilt u mogelijkheden om de zorgplicht te omzeilen gaan beperken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de AFM onderzoek te laten doen naar de schade die ondernemers en semi-publieke instellingen liepen door verkeerde advisering en de aanschaf van niet passende en risicovolle producten?
Het verkennende onderzoek van de AFM richtte zich primair op mogelijke gebreken in het dienstverleningsproces van banken aan semipublieke instellingen en het professionele MKB bij het afsluiten van rentederivaten. Niet passende dienstverlening kan zowel voor de professionele cliënten als voor de banken ongewenste risico’s opleveren. Wanneer de dienstverlening niet-passend is geweest hoeft dat echter nog niet te betekenen dat het afgesloten product ook tot «schade» bij de afnemer leidt. Het rapport van de AFM geeft geen inschatting van de schade die MKB-cliënten of semipublieke instellingen hebben geleden.
In het vervolgonderzoek is de AFM voornemens zich met name te richten op de beoordeling en verbetering van de passendheid van de dienstverlening en niet op de omvang van de eventuele schade. De reden hiervoor is dat dit moeilijk is vast te stellen omdat eventuele schade afhankelijk is van verscheidene factoren, waaronder de toekomstige waardeontwikkeling van het rentederivaat en de individuele afspraken tussen bank en klant. Het vervolgonderzoek van de AFM behelst in dit opzicht vooral een verbreding van het onderzoek, waarbij ook gekeken wordt naar de kwaliteit van andere financiële dienstverlening aan het MKB en de ernst van de gebreken die hieruit voort kunnen vloeien.
In hoeverre zijn banken aansprakelijk voor de schade van gedupeerde ondernemers en semi-publieke instellingen? Op welke wijze wordt voor bestaande problemen een oplossing gezocht en bent u bereid het vinden van oplossingen te bevorderen?
De AFM heeft nog niet onderzocht in hoeverre de afgesloten producten passend zijn voor de betreffende cliënten. De dienstverlening op het gebied van rentederivaten verschilt per bank. De door de AFM geconstateerde verbeterpunten gelden voor bijna alle banken, maar niet alle banken presteren in dezelfde mate op alle geconstateerde verbeterpunten.
Uit het verkennende onderzoek van de AFM is onder meer naar voren gekomen dat de informatievoorziening met betrekking tot rentederivatendienstverlening onvoldoende is geweest en dat aan concrete voorschriften niet is voldaan. Aanbieders van deze producten lijken dit ook te erkennen. Of banken aansprakelijk kunnen worden gehouden voor eventuele schade van ondernemers of semipublieke instellingen is aan het oordeel van de civiele rechter en zal afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het geval. De vaststelling van deze aansprakelijkheid zal onder meer afhangen van de aard van de dienstverlening en de handelswijze van de bank met betrekking tot informatieverstrekking over de bijbehorende risico’s inclusief de mogelijkheden van de cliënt om de bijbehorende risico’s en de passendheid van het product voor hem goed in te kunnen schatten. Dit hangt onder andere af van zijn kennis en ervaring op het gebied van rentederivaten.
De AFM zal de door een aantal banken aangekondigde stappen ter verbetering van het dienstverleningsproces op het gebied van rentederivaten nauwlettend volgen en met de sector in gesprek gaan over de gewenste dienstverlening. Of de AFM handhavend optreedt op het gebied van rentederivatendienstverlening en mogelijk ook andere dienstverlening aan het MKB, is onder andere afhankelijk van de keuze en invulling van de daadwerkelijk gehanteerde dienstverlening door banken, het effect dat met de handhaving kan worden bereikt, de toezichtmogelijkheden en de mate van ernst van de mogelijk te constateren misstanden.
Hoe beziet u de toegang van het MKB tot het klachteninstituut Kifid in het licht van de slechte communicatie en voorlichting vanuit banken richting ondernemers over derivaten?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Nijboer en Mei Li Vos (PvdA) van 8 mei 2013 over de mogelijkheid voor financieel dienstverleners om adviezen van het Kifid als niet-bindend te aanvaarden, ben ik nagegaan bij de koepelorganisatie van het midden- en kleinbedrijf of er behoefte is om de toegang tot het Kifid te verbreden.2 Ik heb hieruit niet kunnen opmaken dat er op dit moment behoefte bestaat aan een dergelijke verbreding. Klachten van ondernemers ten aanzien van financiële dienstverlening worden vaak op andere wijze geadresseerd, bijvoorbeeld middels een interne klachtenprocedure bij banken en verzekeraars. Het rapport van de AFM over dienstverlening bij het afsluiten van rentederivaten geeft mijns inziens dan ook geen directe aanleiding om de toegang tot Kifid uit te breiden naar het MKB.
Het bericht dat de dagbesteding grotendeels wegbezuinigd wordt |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u het afgelopen jaar ook zoveel meldingen binnengekregen van mensen die hun dagbesteding verloren hebben, doordat er bezuinigd wordt op het vervoer van en naar de dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, er zijn niet veel meldingen bij mijn departement binnengekomen. Er zijn enkele vragen gesteld door burgers wanneer een eigen bijdragen aan de orde is. In één geval is een instelling erop gewezen dat vervoer een aanspraak is, waarover niet zonder meer een eigen bijdrage kan worden geheven. In één geval meldde de vertegenwoordiger van een cliënt dat een instelling van mening was dat een cliënt zou moeten verhuizen i.v.m. met de dagbesteding. In dit laatste geval heb ik de vertegenwoordiger aangeraden direct met het zorgkantoor contact te zoeken, om hierin te bemiddelen. Ik ben van mening dat het niet zo kan zijn dat een instelling van een cliënt kan verlangen dat deze omwille van de dagbesteding verhuist.
Hoeveel mensen hebben het afgelopen jaar hun dagbesteding verloren vanwege de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Passende dagbesteding is een aanspraak, evenals het vervoer ernaartoe. Deze aanspraak is niet veranderd. Het is aan de zorgkantoren om een voldoende aanbod aan passende dagbesteding in te kopen en te bemiddelen in zorg voor de cliënt. Hoe of waar dat tot stand komt, is aan het lokale of regionale overleg tussen zorgkantoren en instellingen.
Naar aanleiding van de op 6 juni 2013 aangenomen motie-Bergkamp/Van Dijk (TK 28 547 nr. 113) heb ik de NZa verzocht onderzoek te doen naar eventuele knelpunten in het vervoer van en naar de dagbesteding voor rolstoelgebruikers en kinderen met een AWBZ-indicatie. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heb ik voor deze groepen besloten € 25 mln. extra beschikbaar te stellen. Hierover heb ik uw kamer bij brief van 11 oktober 2013 bericht (TK 25 847 nr. 119). Overigens heb ik naar aanleiding van uw vragen aan Zorgverzekeraars Nederland de vraag gesteld of de zorgkantoren het beeld hebben dat er fricties zijn tussen instellingen en cliënten bij dagbesteding en vervoer, die op meer wijzen dan incidenten. Zorgverzekeraars Nederland laat bij brief van 31 oktober 2013 weten dat de maatregelen rond de tarieven vervoer onrust en onzekerheid met zich mee brengen. Partijen zijn naar het oordeel van ZN in de fase dat zij zoeken naar een nieuw evenwicht met de nieuwe tarieven. Signalen daarover, overigens ook signalen met creatieve goede oplossingen, bereiken de zorgkantoren. Het aantal signalen en klachten is echter beperkt. Wanneer deze klachten bij zorgkantoren binnenkomen, worden die met desbetreffende aanbieders/partijen besproken en wordt gezocht naar oplossingen. Vooralsnog concluderen zorgkantoren dat het om incidenten gaat en zijn er geen signalen die structureel of grootschalig lijken te zijn. Ik blijf de praktijk goed volgen.
Hoeveel dagbestedingscentra zijn het afgelopen jaar gesloten door de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat steeds meer mensen met een (ernstige) beperking niet meer naar hun dagbesteding kunnen, doordat er fors bezuinigd is op het vervoer daar naartoe? Is dit conform uw visie om Nederland om te toveren in een participatiesamenleving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u dat mensen kunnen deelnemen aan de samenleving als u deze mensen hiertoe alle mogelijkheden ontneemt? Bent u bereid deze bezuinigingen te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u uw eerdere uitspraken waarin u zegt dat dagbesteding een AWBZ-aanspraak is, dus een recht, en dat het vervoer naar een dagbesteding dus altijd mogelijk moet zijn? Waarom staat u toe dat het recht op zorg van mensen nu gewijzigd wordt, waardoor velen niet meer naar de dagbesteding kunnen?2
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich tevens uw eerdere uitspraken dat er 69% minder geld is, en dat dit geen voldoende argument is voor het feit dat het vervoer dan niet meer mogelijk is? Hoe verklaart u dan dat er vele mensen zijn die geen, minder of andere dagbesteding hebben gekregen? Kunt u uw antwoorden toelichten?
In het algemeen overleg van 26 maart 2013, sprak mevrouw Van Gesthuizen haar zorg uit over het mogelijk verlies van dagbesteding voor cliënten. Instelling Odion had haar er attent op gemaakt dat zij 69% minder aan inkomsten voor vervoer zou krijgen met de nieuwe normtarieven.
In haar recente rapportage van 16 september 2013 geeft de NZa aan dat de instellingen tal van maatregelen nemen om vervoer efficiënter te organiseren. Een substantiële daling van het budget voor vervoer hoeft dus niet te betekenen dat vervoer niet meer mogelijk is.
Daarnaast worden er in de gehandicaptensector in algemene zin positieve exploitatieresultaten geboekt en neemt het eigen vermogen gemiddeld toe (gemiddelde solvabiliteit van 24,2% per 2007 naar 37,3% in 2012). Dit ondersteunt mijn conclusie dat er geen belemmeringen zijn om een goed aanbod van dagbesteding en vervoer te organiseren.
Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2 t/m 6.
Herinnert u tevens uw eerdere uitspraak dat zorgkantoren en zorgaanbieders eraan gehouden zijn om het vervoer te leveren, omdat vervoer een aanspraak is in het kader van de AWBZ? Zo ja, waarom heeft u niet eerder ingegrepen, nu blijkt dat zorgaanbieders en zorgkantoren zich hier niet aan gehouden hebben? Zo nee, vindt u het welzijn van deze mensen dan niet belangrijk genoeg?
De passende dagbesteding en het vervoer waren en blijven aanspraken. Het is aan het lokaal overleg om passende dagbesteding en vervoer te organiseren. Mij hebben tot op heden geen signalen bereikt, die op meer dan incidentele fricties tussen cliënten en instellingen duiden.
Erkent u dat het gaat om vaak kwetsbare en afhankelijke mensen die gebruik maken van vervoer van en naar de dagbesteding, en dat zij niet altijd kunnen opkomen voor hun aanspraak op vervoer, en dus hun recht op zorg? Zo ja, hoe gaat u dat oplossen? Zo nee, waarom niet?
Passende dagbesteding en het vervoer zijn aanspraken en daar hebben cliënten recht op. Daar kunnen hun vertegenwoordigers en ook de zorgkantoor zo nodig in bemiddelen. Cliënten of vertegenwoordigers die er niet uitkomen met de instellingen, kunnen zich tot het zorgkantoor te wenden. Wanneer belangenorganisatie van cliënten signalen van ontevreden cliënten krijgen, kunnen zij deze cliënten doorverwijzen naar de zorgkantoren om te bemiddelen.
Wie hebben aanspraak gedaan op de knelpuntenpot van € 25 miljoen, en hoe is dit beoordeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de NZa hebben ca. 152 instellingen aanvragen voor € 45 mln. aanvragen gedaan op de extra € 25 mln. voor 2013. De NZa heeft deze aanvragen naar rato verdeeld. Dat leidt tot een tarief tussen de € 15 en € 16.
In de komende jaren kunnen zorgkantoren dit bedrag zo gebruiken dat daar waar € 19,– nodig is dit daadwerkelijk als tarief kan worden gegeven. Omgekeerd geldt dat daar waar dit niet nodig is – bijvoorbeeld als een groep kinderen met een busje een kilometer verderop naar de dagbesteding wordt gebracht – een lager tarief dan € 19 per kind wordt afgesproken.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken dat vervoer een aanspraak is waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd is, en dat het niet de bedoeling is dat zorginstellingen de maatregel afwentelen op cliënten? Waarom staat u het toe dat mensen zelfs € 2.000 moeten betalen voor het vervoer van hun kinderen naar de dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Passende dagbesteding en het vervoer ernaartoe zijn aanspraken. Daarin bemiddelt zo nodig het zorgkantoor. Als een cliënt een andere wens heeft, ook al is hem een aanbod voor passende dagbesteding gedaan, en aanbieders van dagactiviteiten geen ander aanbod willen doen, dan kan een cliënt ervoor kiezen, om een aanvullende afspraak met een aanbieder te maken. Dat kan ook in de vorm van een eigen bijdrage zijn.
Hoeveel zorginstellingen vragen onterecht een eigen bijdrage voor vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Bij de NZa, die een meldpunt heeft voor onterechte betalingen, zijn geen meldingen gedaan van onterechte eigen bijdragen voor vervoer van en naar de dagbesteding. Een onderzoek daarnaar heeft dus nu geen toegevoegde waarde.
Hoeveel meldingen zijn bij de Nederlandse Zorgautoriteit binnengekomen, en wat is hiermee gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Welke verschillen heeft u geconstateerd in het aanbod van dagbesteding in steden en dunbevolkte regio’s met betrekking tot de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Instellingen nemen volgens het onderzoek dat recent door de NZA (16 september 2013) is gedaan verschillende maatregelen om het vervoer efficiënter te organiseren. Daarvan hebben er een aantal invloed op het aanbod van dagbesteding, zoals het dichter bij huis organiseren (in het geval een instelling meerdere locaties heeft) en het beperken van tussentijdse vervoersbewegingen, waarbij de dagbesteding gedurende de gehele dag op dezelfde locatie wordt aangeboden. Ook differentiatie van tarieven kan een oplossing bieden.
Hoeveel zorginstellingen vervoeren mensen met een (ernstige) beperking niet meer naar de dagbesteding, maar laten hen thuiswerk doen? Vindt u dit terecht?
Mensen hebben het recht op passende dagbesteding en vervoer, als ze daarvoor zijn geïndiceerd. Als datgene wat in de vraag als thuiswerk wordt omschreven een passende dagbesteding is, zie ik daarin geen bezwaar. Indien cliënten of hun vertegenwoordigers ontevreden zijn over het aanbod, kunnen zij het zorgkantoor vragen daar in te bemiddelen. Ik heb geen zicht op de aantallen op individueel niveau.
Hoeveel mensen zijn gedwongen veranderd van dagbesteding en/of de locatie van dagbesteding door de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding? Vindt u dit terecht?
Er kan een verschil zijn tussen passende en gewenste dagbesteding. Zolang een wisseling van dagbesteding in overleg gaat tussen de cliënt, zijn vertegenwoordigers en de instelling en het nieuwe aanbod is eveneens passend, vind ik dit geen probleem. Overigens kan een cliënt naar een andere aanbieder gaan, als hij ontevreden is over de dagbesteding of het zorgkantoor verzoeken ander aanbod in te kopen. Ik heb geen zicht op de aantallen wisselingen op individueel niveau.
Is deze kaalslag gepland of voorzien beleid, met het oog op uw voorgenomen bezuiniging wanneer de begeleiding overgeheveld wordt naar gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de transitie naar de nieuwe Wmo goed te laten verlopen, heb ik samen met de VNG het Transitiebureau ingesteld dat gerichte ondersteuning biedt aan gemeenten. Binnenkort laat het Transitiebureau een handreiking uitkomen over hoe het vervoer naar en van de dagbestedinglocatie het beste kan worden georganiseerd, zodat gemeenten zich goed kunnen voorbereiden op deze taak.
Heeft u hierover al afspraken gemaakt met gemeenten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.