Het bericht ‘Hoogleraren stapelen bijbanen op’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoogleraren stapelen bijbanen op»?1
Ja.
Herkent u de cijfers over het aantal hoogleraren met een of meerdere nevenfuncties? Zo ja, hoe beoordeelt u deze cijfers?
Aantallen nevenfuncties van hoogleraren worden niet door het ministerie bijgehouden. Nevenfuncties van hoogleraren zijn de verantwoordelijkheid van de betrokken instellingen. Alle universiteiten hebben een regeling waarin wederzijdse rechten en plichten van hoogleraar en universiteit bij het vervullen van nevenfuncties zijn neergelegd. Het vervullen van nevenfuncties geeft aan dat hoogleraren en universiteiten steeds meer betrokken raken bij de samenleving. Ik vind dat een goede zaak. Staatssecretaris Dekker en ik hechten veel waarde aan valorisatie, aan samenwerking in het kader van het topsectorenbeleid en aan een stevige inzet van de universiteiten op de grand challenges van Horizon 2020. Nevenfuncties kunnen hierin een belangrijke rol spelen.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van de wetenschap en wetenschappers essentieel is voor het vertrouwen van burgers in de wetenschap?
Die mening deel ik. Dat hoeft echter niet te betekenen dat hoogleraren geen nevenfuncties zouden mogen vervullen. Ook in de interactie tussen (onafhankelijke) wetenschappers en bedrijven of maatschappelijke organisaties komt het zo noodzakelijke vertrouwen in de wetenschap tot stand, omdat daarmee duidelijk wordt wat de wetenschap kan betekenen voor onze samenleving.
Deelt u de opvatting dat het zaak is dat hoogleraren onafhankelijk dienen te zijn en er bij hun wetenschappelijke werk geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen?
Ik deel die opvatting. Mede om die reden is afgesproken dat hoogleraren bij hun aanstelling de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening moeten onderschrijven. Zie hiervoor ook de reactie op de rapporten van KNAW en WRR/Rathenau Instituut over vertrouwen in wetenschap (Tweede Kamer, 27 406 nr. 207). De gedragscode bevat afspraken over integere wetenschapsbeoefening.
Bent u bereid om met onderwijsinstellingen meer transparantie over de nevenfuncties van hoogleraren na te streven, bijvoorbeeld door deze te vermelden in het jaarverslag en/of op de website van de onderwijsinstelling? Zo nee, waarom niet?
Transparantie over nevenfuncties vind ik zeer belangrijk. In de reactie op de rapporten over vertrouwen in wetenschap (zie het antwoord op vraag 4) hebben de staatssecretaris en ik aangegeven dat met de universiteiten in 2007 afspraken zijn gemaakt over het openbaar maken van nevenfuncties op de profielpagina’s van hoogleraren.
De koepel van universiteiten heeft afgelopen maand de naleving van deze afspraak bij de instellingen getoetst. Uit de toetsing blijkt dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat universiteiten op verschillende manieren borgen dat die informatie zo actueel mogelijk is. Dat gebeurt bijvoorbeeld via toetsing van de juistheid van gegevens of door het terugkerend te bespreken in functioneringsgesprekken. Daarnaast controleert de koepel van universiteiten periodiek de naleving van de gedragscodes.
Het rapport van de Europese Rekenkamer waaruit blijkt dat bijna 3 miljard euro aan landbouwsubsidies onterecht is uitgekeerd |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Europese Rekenkamer, waaruit blijkt dat op EU-niveau bijna 3 miljard euro onterecht is uitgegeven? 2. Kunt u aangeven hoeveel euro en hoeveel procent van de landbouwsubsidies in Nederland onterecht zijn uitgegeven?
Ja.
Als het ook in Nederland mis gegaan blijkt te zijn, in welke sectoren was dit en wat gaat u daaraan doen?
Het rapport van de Europese Rekenkamer is gebaseerd op representatieve steekproeven in de lidstaten. Voor wat betreft de landbouwfondsen heeft Nederland daar in 2012 geen deel vanuit gemaakt. Voor de beantwoording van deze vraag kan ik mij daarom niet baseren op bevindingen van de Europese Rekenkamer.
In het kader van de Nationale Verklaring laat het kabinet ook zelf onderzoek doen naar de foutenpercentages. Op basis van extrapolatie van geconstateerde niet-nalevingen heeft de Algemene Rekenkamer in het kader van de Nationale Verklaring over 2012 aangegeven dat de maximale fout in de in Nederland betaalde landbouwsubsidies maximaal 8,3 miljoen euro bedraagt. Daarmee is de door de Europese Commissie gehanteerde tolerantiegrens van 2% niet overschreden.
De Europese Commissie geeft boetes aan lidstaten voor het niet kunnen verantwoorden van deugdelijke uitgaven van landbouwsubsidies, hoeveel bedragen deze dit jaar en voorgaande jaren?
Zoals aangegeven heeft het rapport van de Europese Rekenkamer geen betrekking op bevindingen in Nederland en valt het in het kader van de Nationale Verklaring gevonden foutenpercentage binnen de tolerantiegrens van 2%. Er was daarom geen aanleiding tot het treffen van aanvullende maatregelen.
Gaat u de niet terecht verstrekte subsidies terugvorderen?
In het kader van de goedkeuring van de rekeningen kan de Commissie uitgaven die door de lidstaten aan begunstigden zijn uitbetaald en bij de Commissie zijn gedeclareerd, onttrekken aan communautaire financiering, wanneer zij van mening is dat deze uitgaven niet zijn gedaan overeenkomstig de communautaire voorschriften. Strikt genomen zijn dat geen boetes maar financiële correcties op de door de lidstaten bij de Commissie ingediende declaraties.
In onderstaand overzicht is aangegeven hoeveel de Europese Commissie in 2013 en voorgaande jaren heeft teruggevorderd bij de lidstaten.
Jaar van beschikking
Totaal bedrag aan correctiebeschikkingen EU-totaal
Aan Nederland opgelegde correcties
20131
824
0,7
2012
656
18,2
2011
744
24,9
Stand van zaken 15 november 2013.
Hoe gaat u voorkomen dat de belastingbetaler opdraait voor de boetes?
Op basis van EU regelgeving zijn de lidstaten verplicht betalingen waarbij sprake is geweest van onregelmatigheden terug te vorderen bij de begunstigden. Bij het beheer van de landbouwfondsen en de controle daarop voer ik een actief beleid ten aanzien van het terugvorderen van onterecht ontvangen subsidies. De Nederlandse autoriteiten hebben de afgelopen jaren jaarlijks gemiddeld 8 miljoen euro landbouwsubsidies teruggevorderd bij begunstigden.
Op welke wijze zullen in de toekomst de uitgaven voor landbouwsubsidies, bijvoorbeeld in agrarisch natuurbeheer, gecontroleerd worden om te voorkomen dat, zoals in Polen, boeren vergoedingen krijgen voor niet-maaien, maar dit op een veel kleiner areaal doen dan waarvoor ze gesubsidieerd worden?
Door EU-conformiteit bij het beheer van de landbouwfondsen voorop te stellen, is mijn inzet de financiële correcties terug te dringen. Daar waar mogelijk worden onterecht uitbetaalde subsidies teruggevorderd bij de begunstigden.
Het bericht “Syrian chemical weapons mission funded only until end of month” |
|
Michiel Servaes (PvdA), Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Syrian chemical weapons mission funded only until end of mont»?1
Ja.
Is het waar dat de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW), die vorige maand de Nobelprijs voor de Vrede kreeg toegekend, over te weinig financiële middelen beschikt om het programma dat in Syrië wordt uitgevoerd, na november voort te zetten?
Nee.
Hoe groot is het financieringstekort van de OPCW voor het programma in Syrië, dat tot doel heeft de Syrische faciliteiten voor de productie van chemische wapens onklaar te maken en de chemische wapens van het land te vernietigen?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 is er op dit moment geen sprake van een financieringstekort bij de OPCW. Volgens opgave van de OPCW is door diverse donoren, waaronder Nederland, tot nu toe 10,4 miljoen euro gestort in het OPCW-Trust Fund. Daarnaast hebben meerdere landen toegezegd een bijdrage te zullen leveren. Dit geld is voldoende voor de financiering van de activiteiten van de OPCW in Syrië. Naast het OPCW Trust Fund is een apart VN Trust Fund ingesteld voor de financiering van het VN-deel van de Joint Mission.
De kosten voor de daadwerkelijke vernietiging van de Syrische chemische wapens vallen hier buiten. Hoeveel de vernietiging zal gaan kosten is nog niet bekend. Volgens het Chemische Wapens Verdrag is de bezitterstaat, i.c. Syrië, hiervoor verantwoordelijk. Syrië heeft aangegeven niet over de benodigde middelen te beschikken. Hiervoor zal een beroep worden gedaan op de internationale gemeenschap. Dit staat echter los van de twee hierboven genoemde Trust Funds.
Verwacht u dat het financieringstekort van de OPCW op korte termijn wordt opgelost? Welke landen hebben extra middelen ter ondersteuning van het werk van de OPCW in Syrië toegezegd?
Tot nu toe heeft de OPCW vrijwillige bijdragen ontvangen van Canada, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Ierland, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten en Zwitserland. Daarnaast hebben Tsjechië, Italië, Letland, Luxemburg, Nieuw-Zeeland en Zuid-Korea bijdragen toegezegd.
Bent u bereid de problemen rondom de financiering van de OPCW in internationaal verband aan te kaarten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en in welk forum gaat u dit doen?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2, is er geen sprake van een financieringsprobleem voor de OPCW-activiteiten. De problematiek rond de vernietiging van de Syrische chemische wapens vormt onderwerp van intensief internationaal overleg. De belangrijkste fora in dit verband zijn de Uitvoerende Raad van de OPCW en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
Nederland heeft, en marge van de RBZ van 18 november, andere landen opgeroepen een bijdrage te leveren aan de gezamenlijke missie van OPCW en VN ter vernietiging van de Syrische chemische wapens.
Het rapport van Amnesty International over het verspreiden van valse informatie over olielekkages in de Nigerdelta door Shell |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Bad information: Oil spill investigation in the Niger Delta»1 dat is gepubliceerd door Amnesty International en het Centre for Environment, Human Rights and Development (CEHRD) over de Nigerdelta?
Ja.
Hoe beoordeelt u de belangrijkste conclusie van het rapport, namelijk dat Shell onderzoeken naar olielekkages in de Nigerdelta regelmatig manipuleert en valse informatie verspreidt over de resultaten?
De regering is bekend met de zeer ernstige gevolgen van olielekkages in de Niger Delta. De situatie verdient om die reden internationale aandacht. De oorzaak van de lekkages wordt conform Nigeriaanse regelgeving niet door onafhankelijke experts vastgesteld, maar door een zogenoemd Joint Investigation Team (JIT). Om de objectiviteit van het onderzoek te bevorderen bestaat het JIT uit vertegenwoordigers van de Nigeriaanse autoriteiten, de lokale gemeenschap en de desbetreffende oliemaatschappij. Vanaf 2011 maakt Shell Petroleum Development Company (SPDC) elk onderzoeksrapport dat door het JIT wordt geproduceerd openbaar. Mocht uit aanvullende gegevens blijken dat een lekkage ten onrechte is toegeschreven aan sabotage, dan heeft SPDC in het verleden aangegeven de wettelijk vereiste schadevergoeding te betalen. Daarnaast is het staand beleid van SPDC om de lekkage zo snel mogelijk te repareren.
Deelt u de mening dat de werkwijze van Shell in Nigeria, zoals beschreven in het rapport van Amnesty International en CEHRD, zeer te betreuren is en dat alle gevallen waarin Shell ten onrechte concludeerde dat schade veroorzaakt werd door sabotage en niet door een olielekkage, de schadevergoeding alsnog moet worden betaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u zich hier voor inspannen?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de aanbeveling uit het rapport aan de Nederlandse regering om zich in te zetten voor onafhankelijk toezicht op de olie-industrie in Nigeria en bent u bereid om u hier voor in te spannen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het is primair aan de Nigeriaanse overheid om hier regelgeving over op te stellen en, zo nodig, aan te passen. Nederland heeft de Nigeriaanse overheid aangeboden een Staatstoezicht op de Mijnen-missie te sturen voor technische assistentie bij de versterking van het toezicht op de olie- en gassector in Nigeria. Ondanks herhaaldelijk verzoek om een reactie, is de minister van Oliezaken vooralsnog niet op dit aanbod ingegaan.
Bent u bereid om op korte termijn over de conclusies en resultaten van dit rapport het gesprek aan te gaan met Shell? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke boodschap bent u van plan over te brengen aan Shell, en welke verzoeken dan wel eisen zult u stellen aan het bedrijf om snelle verbetering in de werkwijzen te bewerkstelligen?
Rapporten als deze van Amnesty International leveren een nuttige bijdrage aan de discussie over de Niger Delta. Amnesty International is daarom uitgenodigd om op het ministerie een nadere toelichting te geven op het rapport. Deze toelichting heeft inmiddels plaatsgevonden. Met Shell zal ook naar aanleiding van het rapport over deze kwestie worden gesproken. Ik zal hierover verslag uitbrengen aan uw Kamer.
Daarnaast wil ik zelf in de eerste helft van 2014 een bezoek brengen aan Nigeria. Dit bezoek zal voornamelijk in het teken staan van handel, maatschappelijk verantwoord ondernemen en mensenrechten. Na afloop zal ik een reisverslag aan de Kamer doen toekomen.
Kunt u de Kamer voorafgaande aan de behandeling van de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2014 een brief doen toekomen over uw appreciatie van het rapport van Amnesty International en CEHRD, en tevens in deze brief verslag doen van uw gesprekken met Shell?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat al bijna een jaar nauwelijks wordt ingeburgerd |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sinds januari van dit jaar zijn nieuwkomers verantwoordelijk voor hun eigen inburgering. In de praktijk betekent dit dat er al bijna een jaar nauwelijks wordt ingeburgerd»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de afgelopen 10 maanden maar 923 mensen van de 7.803 nieuwe inburgeraars zich hebben gemeld bij de Dienst uitvoering Onderwijs (DUO) om een lening af te sluiten voor een inburgeringstraject? Zo ja, wat vindt u daarvan? Heeft u zicht op de aantallen die op andere wijze hun inburgeringstraject financieren?
De cijfers zijn correct. Inmiddels beschik ik wel over recentere cijfers. In de afgelopen 10 maanden (peildatum Informatiesysteem Inburgering, 1 november 2013) zijn 8.283 nieuwkomers inburgeringsplichtig geworden. Van deze groep is inmiddels aan 1.084 personen een lening toegekend.
Het aantal verstrekte leningen aan inburgeraars is overigens geen absolute graadmeter voor het aantal inburgeraars dat zich voorbereidt op het inburgeringsexamen. Het afsluiten van een lening bij DUO is immers niet verplicht. Inburgeraars kunnen ook een opleiding volgen zonder een lening af te sluiten of zich op een andere manier (bijvoorbeeld via zelfstudie) voorbereiden op het inburgeringsexamen. Ik heb op dit moment geen volledig zicht op het aantal inburgeraars dat op een andere wijze het inburgeringstraject financiert. Op korte termijn verwacht ik via de uitwisseling van gegevens over cursisten tussen DUO en taalaanbieders en via een periodieke enquête onder verplichte inburgeraars voldoende zicht te hebben op de voortgang van de inburgering (zie verder antwoord op vraag 5). Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2014 nader informeren over de inspanningen en resultaten van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013.
Ik vind het belangrijk dat nieuwkomers zo snel mogelijk met de inburgering starten. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het uitgangspunt van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 is dat inburgeraars zelf verantwoordelijk zijn voor hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. De termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, is 3 jaar (en voor analfabeten 5 jaar). Inburgeraars hebben dus nog voldoende tijd om zich voor te bereiden op het examen.
Is het waar dat gemeenten op dit moment geen inzicht hebben in wie de nieuwe inburgeringsplichtigen zijn, of ze inburgeren en of ze dat bij een gecertificeerde organisatie doen? Zo ja, hoe komt dat? Wat gaat u daar aan doen?
Per 1 januari 2013 is de gemeentelijke taak in de uitvoering van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen vervallen. Als gevolg hiervan hebben gemeenten geen zicht op de gegevens over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen.
Bestaan er afspraken met gemeenten, of met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), over het bijhouden en volgen van de inburgeringsplichtigen en de inspanningen tot inburgering? Zo ja, welk afspraken zijn dit en bent u bereid deze met de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom bestaan hier geen afspraken over?
Gemeenten hebben per 1 januari 2013 geen taak meer in de uitvoering van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen. Er bestaan dan ook geen afspraken met gemeenten en de VNG over het volgen van de inspanningen van inburgeringsplichtigen.
Hoe ziet u de berichtgeving in het licht van de afspraak in het regeerakkoord dat de inburgeringsinspanningen consequent en vanaf het begin worden gevolgd? Hoe wordt hier door u invulling aan gegeven? Hoe wordt er vervolgens gevolg gegeven aan de andere afspraak in het regeerakkoord dat wie zich onvoldoende inzet zijn of haar verblijfsrecht verliest?
De vorderingen van inburgeraars worden structureel gevolgd. Gegevens over de inspanningen van inburgeringsplichtigen worden vastgelegd in het informatiesysteem inburgering. In dit informatiesysteem worden o.a. gegevens vastgelegd over het gebruik van de sociale leenfaciliteit en de deelname aan het inburgerings- en NT2-examen; binnenkort worden daar gegevens aan toegevoegd over het volgen van een inburgeringscursus en alfabetiseringstrajecten. Aanvullend wordt aan inburgeringsplichtigen via een periodieke enquête gevraagd welke activiteiten zij ondernemen in het kader van de inburgering. Momenteel worden personen die inburgeringsplichtig zijn geworden in het eerste half jaar van 2013 bevraagd.
Inburgeringsplichtigen die geen activiteiten ondernemen worden door DUO halfjaarlijks per brief gewezen op hun inburgeringsplicht en de risico’s (boete of verlies verblijfsvergunning) die men loopt indien niet tijdig aan deze plicht wordt voldaan. De beoordeling over het eventueel verliezen van het verblijfrecht vindt plaats als personen niet binnen de gestelde inburgeringstermijn aan de plicht hebben voldaan. Indien er sprake is van een verwijtbare overschrijding van de inburgeringstermijn zal worden bezien of hier verblijfrechtelijke consequenties aan verbonden kunnen worden. Hierbij is de regering uiteraard gebonden aan de Europeesrechtelijke en internationaalrechtelijke kaders. In elke individuele zaak zal een afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van dat individuele geval plaatsvinden.
De afnemende deelname aan inburgering |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Inburgeringscursussen stromen leeg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel, dat stelt dat de deelname aan inburgering de eerste tien maanden van 2013 fors is verminderd?
Het klopt dat aanbieders van taal- en inburgeringscursussen minder toestroom hebben dan in voorgaande jaren. Dat is verklaarbaar. De verplichte inburgering beperkt zich nu tot nieuwkomers, terwijl de doelgroep voorheen voor de helft uit oudkomers bestond. In het artikel wordt het aantal verstrekte leningen als graadmeter genomen voor de inspanningen van inburgeraars. Dit is niet juist. Het afsluiten van een lening bij DUO is niet verplicht. Inburgeraars kunnen ook een opleiding volgen zonder een lening af te sluiten of zich op een andere manierdan een opleiding (bijvoorbeeld via zelfstudie) voorbereiden op het inburgeringsexamen.
Ik vind het belangrijk dat nieuwkomers zo snel mogelijk met de inburgering starten. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het uitgangspunt van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 is dat inburgeraars zelf verantwoordelijk zijn voor hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. De termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, bedraagt 3 jaar (en voor analfabeten 5 jaar). Inburgeraars hebben dus nog voldoende tijd om zich voor te bereiden op het examen.
Wat zijn de exacte cijfers over de deelname aan en resultaten van inburgeringstrajecten in 2013? Hoe apprecieert u deze cijfers?
Op dit moment heb ik nog geen volledig inzicht in het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen dat deelneemt aan een inburgeringsprogramma. Op korte termijn verwacht ik via de uitwisseling van gegevens over cursisten tussen DUO en taalaanbieders en via een enquête onder verplichte inburgeraars hier meer zicht op te krijgen. Voor wat betreft de resultaten van de inburgeringstrajecten moet worden opgemerkt dat het nog te vroeg is om hierover wat te zeggen. Een inburgeringstraject duurt gemiddeld meer dan een jaar. Het merendeel van de inburgeringstrajecten is derhalve nog niet afgerond.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de verminderde deelname?
Op dit moment heb ik nog geen volledig zicht op het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen dat deelneemt aan een inburgeringsprogramma. Ik verwacht hierover op korte termijn meer zicht te krijgen. Voor wat betreft de afname van de deelname aan inburgeringsprogramma’s in 2013 ten opzichte van eerdere jaren verwijs ik naar mijn antwoord op de tweede vraag.
Op welke wijze heeft de teruggelopen deelname te maken met de in 2013 in werking getreden gewijzigde Wet Inburgering, waardoor inburgeringsplichtige nieuwkomers zelf de verantwoordelijkheid hebben om hun inburgering te regelen en te betalen?
De doelgroep van de gewijzigde Wet inburgering is kleiner dan voorheen. Als gevolg hiervan zullen minder inburgeraars deelnemen aan inburgeringsprogramma’s (zie ook het antwoord op vraag2. Het uitgangspunt van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 is dat inburgeraars zelf verantwoordelijk zijn voor hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen en dat de termijn, waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, 3 jaar bedraagt (en voor analfabeten 5 jaar). Gelet op de relatief korte tijd die is verstreken sinds de inwerkingtreding van de wijzigingen in de wet is het nog te vroeg om conclusies te trekken over hoe zij die verantwoordelijkheid invullen. Inburgeraars hebben immers nog voldoende tijd om zich voor te bereiden op het examen.
Zijn er signalen dat sinds de inwerkingtreding van die wet meer nieuwkomers hun inburgeringsplicht ontlopen?
Deze signalen zijn er niet. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat de termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, 3 jaar bedraagt.
Op welke wijze blijven inburgeraars in beeld bij de lokale en landelijke overheid? Deelt u de mening dat het van belang is dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de gemeenten de inburgeraars tijdig en volledig in beeld hebben?
Het is van belang dat de voortgang van de inburgering van inburgeringsplichtigen wordt gemonitord. Gegevens over de inspanningen van inburgeringsplichtigen worden door DUO vastgelegd in het informatiesysteem inburgering. In dit informatiesysteem worden o.a. gegevens vastgelegd over het gebruik van de sociale leenfaciliteit en de deelname aan het inburgerings- en NT2-examen; binnenkort worden daar gegevens aan toegevoegd over het volgen van een inburgeringscursus en alfabetiseringstrajecten. Aanvullend wordt aan inburgeringsplichtigen via een periodieke enquête gevraagd welke activiteiten zij ondernemen in het kader van de inburgering. Momenteel worden personen die inburgeringsplichtig zijn geworden in het eerste half jaar van 2013 bevraagd.
Per 1 januari 2013 is de gemeentelijke taak in de uitvoering van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen vervallen. Als gevolg hiervan hebben gemeenten geen zicht op de gegevens over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen.
Heeft u over 2013 exact in beeld op welke wijze en waar de inburgeraars die geen financiering aanvragen via DUO, hun inburgering regelen?
Ik heb op dit moment geen volledig beeld waar en op welke wijze inburgeraars die geen financiering aanvragen via DUO hun inburgering regelen. Op korte termijn verwacht ik via de uitwisseling van gegevens over cursisten tussen DUO en taalaanbieders en via een periodieke enquête onder verplichte inburgeraars meer zicht te hebben op de voortgang van de inburgering.
Op welke wijze is de handhaving van de inburgeringsplicht georganiseerd? Is voldoende gegarandeerd dat ontlopers van de inburgeringsplicht snel in beeld komen en gesanctioneerd kunnen worden?
DUO wijst nieuwkomers via een kennisgeving op hun inburgeringsplicht. Tijdens het verloop van de inburgeringstermijn worden de vorderingen van inburgeraars structureel gevolgd. Gegevens over de inspanningen van inburgeringsplichtigen worden vastgelegd in het informatiesysteem inburgering. Inburgeringsplichtigen die geen activiteiten ondernemen worden door DUO halfjaarlijks per brief gewezen op hun inburgeringsplicht en de risico’s (boete of verlies verblijfsvergunning) die men loopt indien niet tijdig aan deze plicht wordt voldaan. Personen die verwijtbaar niet tijdig aan de inburgeringsplicht voldoen, worden gesanctioneerd.
Bent u bereid een monitor inburgering over 2013 naar de Kamer te sturen, waarbij onder meer de deelname, de resultaten en het niveau van de lesstof en examens worden betrokken? Kunt u daarbij aangeven welke verbeteringen in de uitvoering van de gewijzigde inburgeringswet u voor 2014 mogelijk noodzakelijk acht?
Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2014 nader informeren over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013. Op basis van de resultaten over het jaar 2013 zal ik bezien of verbeteringen in de uitvoering van de Wet inburgering noodzakelijk zijn.
Het opleggen van maatregelen aan (ex-)justitiabelen |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van woensdag 6 november jl?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de overweging van de rechter dat het kennelijk de keuze van de wetgever is om (het bestuur van) de gemeente niet de bevoegdheid te verlenen om aan een veroordeelde die zijn straf heeft ondergaan – in aanvulling op een strafrechtelijk vonnis – nadere maatregelen op te leggen?
Zoals de rechter overweegt in het genoemde vonnis, behoort het opleggen van maatregelen zoals voorgesteld door de gemeente Veenendaal in deze zaak tot het domein van de strafrechter. Genoemde maatregelen zijn gericht op het beveiligen van de samenleving en het voorkomen van recidive. De strafrechter, die over het complete dossier van de dader beschikt, beoordeelt welke maatregelen en voorwaarden noodzakelijk zijn voor een juiste begeleiding van een, in dit geval, zedendelinquent die terugkeert in de maatschappij. Bij deze beslissing worden alle feiten en omstandigheden van de individuele zaak, waaronder de ernst van het strafbare feit waarvoor betrokkene is veroordeeld, de belangen van het slachtoffer en van de samenleving in het algemeen, de persoon van de dader en diens belangen, betrokken en tegen elkaar afgewogen. Dit neemt niet weg dat de burgemeester een eigen verantwoordelijkheid heeft als het gaat om de handhaving van de openbare orde en veiligheid.
Beperkt deze uitspraak naar uw oordeel de mogelijkheid voor de burgemeester om maatregelen op te leggen aan (ex-)justitiabelen in het kader van de handhaving van de openbare orde zoals vervat in onder meer de Gemeentewet en diverse specifieke wetten?
Nee. Wanneer er sprake is van een actuele en concrete verstoring van de openbare orde of van concrete aanwijzingen dat daarvoor moet worden gevreesd heeft de burgemeester voldoende mogelijkheden om maatregelen te nemen.
Herinnert u zich de evaluatie «Bestuurlijke Informatievoorziening Justitiabelen: beter richten!» van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ)?
Jazeker. Over de uitkomsten van het eindonderzoek «Doelbereik pilot BIJ» en het advies «Beter richten» van de RSJ, heb ik uw Kamer 28 mei 2013 schriftelijk geïnformeerd2.
Heeft de burgemeester naar uw oordeel voldoende bevoegdheden om passende maatregelen op te leggen aan (ex-)justitiabelen?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Deelt u het oordeel van de RSJ dat burgemeesters tegen de grenzen van bevoegdheden aan lopen wanneer (ex-)justitiabelen niet vrijwillig meewerken aan een maatregel?
Voor andere maatregelen dan de wettelijke bevoegdheden in het kader van de openbare orde zijn de bevoegdheden van de burgemeester inderdaad begrensd en is de mate waarin de (ex-)justitiabele dan wel de omgeving meewerkt bepalend voor het effect van de maatregel. Zo kan een burgemeester een (ex-)justitiabele niet verplichten om te verhuizen en heeft het zoeken naar passende woonruimte alleen effect wanneer de (ex-)justitiabele daaraan mee wil werken. In de praktijk leidt dit meestal niet tot problemen. De ervaring leert namelijk dat in het merendeel van de gevallen van terugkerende (ex-)justitiabelen geen maatschappelijke onrust ontstaat en er geen maatregelen nodig zijn. Uit het eindonderzoek «Doelbereik pilot BIJ» en het advies «Beter richten» van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming blijkt dat nadat de burgemeester via BIJ werd geïnformeerd over de terugkeer van justitiabelen in 90% van de gevallen geen maatregelen zijn ingezet. Het gaat om een beperkte groep (ex-)justitiabelen waarvoor maatregelen noodzakelijk geacht worden.
Acht u het wenselijk dat deze bevoegdheden zijn vervat in diverse wetten en vaak niet zijn toegemeten op de problematiek van de vestiging van (ex-)justitiabelen in een gemeente? Zo nee, is een meer specifieke en meer duidelijke wettelijke bevoegdheid in uw ogen gewenst?
Wanneer de vestiging van (ex-)justitiabelen in een gemeente leidt tot een verstoring van de openbare orde, heeft de burgemeester op grond van de Gemeentewet (artikel 172) de bevoegdheid om een gebiedsverbod op te leggen. Ook de mogelijkheid om afspraken te maken over inzet van de politie vindt haar grondslag in de Gemeentewet (artikel 172). Van versnippering over diverse wetten is geen sprake. Andere mogelijkheden die een burgemeester heeft om problemen op te lossen of zo mogelijk te voorkomen komen voort uit zijn positie om partijen te verbinden. Zo kan een persoonlijk gesprek met bewoners in de wijk de-escalerend werken. Ook kan de burgemeester maatregelen afspreken met andere gemeenten en woningcorporaties in verband met een (vrijwillige) verhuizing van de ex-delinquent. Deze maatregelen zijn in beginsel toereikend en er is geen noodzaak, noch is het wenselijk, om deze mogelijkheden wettelijk vast te leggen.
Acht u het wenselijk dat burgemeesters een wettelijk verankerde adviserende rol krijgen richting het openbaar ministerie en de rechterlijke macht bij het schorsen van voorlopige hechtenis, de voorwaardelijke invrijheidstelling en bijvoorbeeld de invulling van reclassering en toezicht als dat nuttig is vanwege de gevolgen van deze besluiten op de openbare orde?
De openbare orde kan worden meegewogen bij het stellen van voorwaarden aan voorwaardelijke invrijheidstelling. In specifieke gevallen, zoals wanneer tijdens het strafrechtelijke proces al wordt ingeschat dat de terugkeer van de (ex-)delinquent tot onrust in de wijk zal leiden, kan de burgemeester binnen het lokale driehoeksoverleg op voorhand de noodzaak van het stellen van bijzondere voorwaarden aan de terugkeer onder de aandacht brengen van het Openbaar Ministerie.
Wanneer verwacht u het door u aangekondigde wetsvoorstel Wijziging van het wetboek van Strafvordering in verband met langdurig toezicht op zeden- en geweldsdelinquenten naar de Kamer te kunnen sturen?
Het wetsvoorstel zal een dezer dagen naar uw Kamer worden gezonden.
Voorziet het wetsvoorstel in een rol voor de burgemeester bij toezicht op (ex-)justitiabelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Om de reden zoals hiervoor uiteengezet is binnen het justitiële kader in het voornoemde wetsvoorstel, evenals onder de huidige wetgeving, geen formele rol weggelegd voor de burgemeester, ook niet als het gaat om de vaststelling van de (bijzondere) voorwaarden waar een veroordeelde zich aan moet houden. Zoals hiervoor beschreven, hebben burgemeesters op dit moment bij de terugkeer van zedendelinquenten wel meerdere mogelijkheden om buiten het justitiële traject maatregelen te treffen.
Verpleegkundigen en verzorgenden die zichzelf onvoldoende toegerust vinden voor preventie en bevorderen van zelfmanagement |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van het Nivel-onderzoek «Preventie en bevorderen van zelfmanagement – visies en ervaringen van zorgprofessionals»?1
ja
Wat vindt u ervan dat een relatief groot percentage verpleegkundigen en verzorgenden stelt dat het lang niet altijd in voldoende mate is toegerust voor preventie en het bevorderen van zelfmanagement?
Het onderzoeksrapport geeft een indruk van hoe verplegenden en verzorgenden staan tegenover preventie en zelfmanagementbevordering. Het rapport meldt dat voor wat betreft preventie 50% van de verpleegkundigen en verzorgenden zeggen in voldoende mate te zijn toegerust voor het uitoefenen van hun taak. Voor wat betreft het bevorderen van zelfmanagement is dit 68%. De overigen (respectievelijk 50% en 32%) geven aan niet altijd voldoende te zijn toegerust. Dit verschilt overigens per zorgsector en geldt niet voor alle onderscheiden activiteiten binnen beide taken. Ook verschilt dit gevoelen bij enerzijds de zorgprofessionals op HBO-niveau en de zorgprofessionals op MBO-niveau.
Het onderzoek geeft een signaal van het gevoelen bij deze zorgprofessionals. Een nadere analyse van waar het precies aan schort en wat de oorzaak daarvan is ontbreekt. Zo is in dit onderzoek niet bevraagd welke specifieke competenties nog aangeleerd zouden moeten worden om de rollen bij preventie en zelfmanagementbevordering te vervullen.
Preventie en zelfmanagement zijn kernbegrippen in het huidige gezondheidszorgbeleid van het Kabinet. Zorgprofessionals moeten zelfmanagement stimuleren; zij moeten uitgaan van wat mensen (nog) wel kunnen in plaats van wat zij niet kunnen. Het is dan ook een goede zaak dat de nieuwe beroepsprofielen voor verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, en zorgkundigen expliciet aandacht besteden aan het belang van zelfmanagementbevordering en preventie en verpleegkundigen daarop ook beter toerusten.
Hoe is het in de opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende gesteld met vaardigheden die preventie en bevordering van zelfmanagement faciliteren? In hoeverre is er gedurende deze opleiding ruimte voor het aanleren van deze vaardigheden in praktijkscholing, bijvoorbeeld in wijken en buurten? Hoe kijkt u aan tegen verantwoordelijkheden van opleidingen met betrekking tot preventie en het bevorderen van zelfmanagement?
In de opleiding van zowel de mbo- als de hbo-verpleegkundige wordt op dit moment opgeleid in de competenties op het gebied van preventie en het bevorderen van zelfmanagement. Het is een competentie die van oudsher in het beroepsprofiel en daarmee ook in de opleidingsprofielen is opgenomen, en door het gehele opleidingsprofiel is verweven.
Gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen en de vernieuwde belangstelling voor de wijkverpleegkundige, die hbo is opgeleid, vernieuwen de hbo-verpleegkunde opleidingen het opleidingsprofiel. Dit vindt plaats op basis van het nieuwe profiel van de wijkverpleegkundige, waarin preventie en bevordering van zelfmanagement, ook wel zelfzorg genoemd, een belangrijke rol spelen.
Wat vinden opleidingen ervan dat een relatief groot deel verpleegkundigen en verzorgenden zichzelf onvoldoende toegerust vindt voor preventie en het bevorderen van zelfmanagement? Herkennen zij zich in dit beeld?
De opleidingen geven aan dat zij zich niet in dit beeld herkennen.
Bent u van mening dat vaardigheden van verpleegkundigen en verzorgenden voor preventie en bevordering van zelfmanagement van groot belang zijn bij het werken in wijken en buurten?
Ik zie de wijkverpleegkundige als de spil bij mensen thuis, die door preventie en het bevorderen van zelfmanagement bevordert dat mensen langer zelfstandig en zelfredzaam zijn.
Bent u van mening dat er, gezien de uitkomsten van het Nivel-onderzoek, aanpassingen nodig zijn in opleidingen tot verpleegkundige en verzorgende? Zo ja, welke aanpassingen, en wat dient er gestimuleerd te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het begin december te plannen algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid zorgsector?
Ja.
De opvang van 600 asielzoekers in vakantiepark Duinrell |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat vanaf 15 november 2013, 600 asielzoekers worden opgevangen in vakantiepark Duinrell?1
Het is correct dat er asielzoekers worden opgevangen in huisjes in Duinrell waar vanaf 15 november de eerste asielzoekers zijn ingestroomd. Deze opvang is tijdelijk gedurende de maanden waarin Duinrell als vakantiepark gesloten is en loopt tot eind maart 2014. De verhoogde asielinstroom brengt met zich mee dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) op zoek is gegaan naar extra opvanglocaties. Zo is onder andere in Bellingwolde onlangs een locatie heropend en er zal in Sweikhuizen ook een locatie worden heropend voor asielzoekers. Deze laatste zijn, anders dan Duinrell, geen tijdelijke locaties.
Nederland heeft een efficiënte en zorgvuldige asielprocedure die in lijn is met internationale verplichtingen. De huidige situatie in Syrië brengt met zich mee dat relatief veel Syrische asielaanvragen worden ingewilligd, na een zorgvuldige en individuele toetsing.
Voorop staat dat in Nederland iedere opvanggerechtigde asielzoeker opvang aangeboden krijgt. Om dit te borgen is het gelet op de benodigde behoefte aan opvangcapaciteit, op dit moment nodig ook gebruik te maken van tijdelijke opvangcapaciteit. Nu deze gevonden kan worden in Duinrell zie ik geen bezwaren om deze locatie te gebruiken. Uiteraard wordt bij de plaatsing rekening gehouden met het zo beperkt mogelijk houden van verhuisbewegingen, in het bijzonder voor kinderen.
Het is overigens niet nieuw dat asielzoekers in Duinrell worden geplaats. In de periode tussen 1997 en 2011 heeft het COA zeven maal (tijdelijk) gebruik gemaakt van de accommodatie die het park Duinrell biedt.
In de afgelopen periode heb ik u verschillende malen geïnformeerd over de inzet van Nederland voor de opvang van Syrische vluchtelingen in de regio2. Hiertoe heeft Nederland tot nu toe een forse financiële bijdrage geleverd. Het kabinet acht het, zoals aangegeven, van belang dat oplossingen voor vluchtelingenproblemen worden gezocht in de betreffende regio. Wanneer vluchtelingen dicht bij eigen land worden opgevangen, kunnen ze bij stabilisatie van de toestand weer snel en gemakkelijk terugkeren.
Realiseert u zich dat een doorsnee Nederlands gezin in deze tijden van crisis een verblijf in dergelijke recreatiewoningen niet eens kan betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom pleit u enerzijds voor opvang van Syrische vluchtelingen in de regio en geeft u hen anderzijds opvang in een Nederlands vakantiepark en verblijfsvergunningen cadeau?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de verhoogde instroom van asielzoekers onmiddellijk tegen te gaan door de toelatingseisen fors aan te scherpen en door werkelijk in te zetten op opvang in de eigen regio? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u betrokkenen in plaats van naar Duinrell naar de Verenigde Arabische Emiraten of een andere rijke golfstaat sturen zodat ze daar van de zee kunnen genieten?
Zie antwoord vraag 1.
Ontspoorde goederentrein bij Borne |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bereid om tot op de bodem uit te zoeken wat de oorzaak is van de ontsporing van de goederentrein nabij Borne?1 Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling reeds heb aangegeven is de Inspectie voor Leefomgeving en Transport al gestart met een onderzoek naar de toedracht van de ontsporing van de goederentrein bij Borne. De eerste bevindingen wijzen er op dat het aannemelijk is dat de ontsporing is veroorzaakt door een gebroken wielband. Door de houder van de betreffende wagon worden nu alle wagons van dit type gecontroleerd op de staat van de wielband. De Inspectie ziet daar op toe.
De Inspectie streeft er naar haar onderzoek vóór de zomer van 2014 af te ronden.
Zou u in een eventueel onderzoek willen meenemen of de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van het materieel zouden moeten worden aangescherpt?
Het vervolgonderzoek van de Inspectie richt zich op de oorzaak van het breken van de wielband en of betrokken partijen voldoende invulling hebben gegeven aan hun verantwoordelijkheden rond het beheer, het onderhoud en de controles van de betreffende wagon.
In EU-verband zijn met houders van goederenwagons en de industrie reeds afspraken gemaakt over goederenwagons met wielbanden. Deze afspraken houden in dat vanaf 2011 geen goederenwagons met wielbanden meer worden aangeschaft, dat bij versleten wielbanden de wielen niet meer van nieuwe wielbanden worden voorzien, alsmede dat goederenwagons die zijn voorzien van wielbanden vanaf 2020 niet meer worden ingezet bij snelheden hoger dan 80 km/uur.
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie kan worden bezien of de bestaande afspraken voldoende zijn, dan wel of aanscherping van de eisen nodig is. Ik wijs u erop, dat dit laatste alleen in Europees verband mogelijk is.
In hoeverre deelt u de zorgen van de burgemeester van Borne, die zegt zijn hart vast te houden voor de toekomst wanneer er meer goederentreinen op dit spoor komen te rijden?
Ik kan me voorstellen dat de burgemeester bezorgd is als er een ontsporing plaats heeft gevonden. Uit het onderzoek van de ILT zal allereerst moeten blijken wat de oorzaak van de ontsporing is geweest. Voor het goederenvervoer en de toekomstige groei zijn er verschillende wettelijke borgingen zoals basisnet en maatregelen vanuit de sector om de risico’s zoveel mogelijk te beperken. Daarmee is een incident nooit volledig uitgesloten maar wordt een maximale inspanning geleerd om de veiligheid te waarborgen.
Wat is uw boodschap aan de inwoners die nabij dit spoor wonen en zich ongerust maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of er duurzame alternatieven zijn voor goederenvervoer in Oost-Nederland, waardoor de IJssellijn en het verdere achterland ontzien kunnen worden? Kunt u het antwoord toelichten?
Vervoer per spoor is een duurzame modaliteit; een incident, hoe betreurenswaardig ook, doet daar niet aan af. De gevraagde onderzoeken naar mogelijke alternatieven voor het spoorvervoer door Oost-Nederland zijn in 2012 uitgevoerd. De resultaten zijn bij brief van 12 juli 2012 aan uw Kamer gezonden2. Uit het onderzoek is onder andere gebleken dat maximaal circa 9% van het verwachte spoorvervoer door Oost-Nederland ook met de binnenvaart of kustvaart zou kunnen worden vervoerd, zij het tegen hogere kosten en met een langere vervoerstijd.
Kunt u uitsluiten dat op dit spoor in Oost-Nederland in de toekomst zeer gevaarlijke stoffen worden gevoerd?
Gevaarlijke stoffen zijn nodig om producten te kunnen maken die we in ons dagelijks leven nodig hebben. Daarvoor is vervoer, ook per spoor, nodig. Vanaf de in werking treding van de wet Basisnet geldt er op elke spoorlijn in Nederland een «risicoplafond». In het kader van Basisnet spoor is besloten om dit vervoer zoveel mogelijk over de Betuweroute af te wikkelen en daarmee Oost-Nederland zoveel mogelijk te ontzien; uitsluiten van vervoer van gevaarlijke stoffen kan echter niet.
Kunt u deze vragen voor het notaoverleg MIRT d.d. 25 november 2013 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over lokale rekenkamers?2
Ja.
Deelt u de mening dat de positie van lokale rekenkamer(-commissies) moet worden versterkt? Zo ja, welke concrete stappen hebt u daartoe genomen of gaat u binnenkort nemen? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om gemeenten te overtuigen van het belang van de lokale rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Een goede werking van de horizontale, gemeentelijke verantwoording is cruciaal voor het proces van de decentralisatie. Bij de controlerende taak van de gemeenteraad speelt de rekenkamer of rekenkamercommissie – naast de jaarlijkse accountantscontrole – een belangrijke rol. De rekenkamerfunctie vormt een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke bestel en is gericht op onderzoek naar de doelmatigheid, doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het financiële beheer. De rekenkamerfunctie levert een bijdrage aan het vertrouwen in de verantwoorde uitgave van middelen. Zeker in het licht van de decentralisatie acht ik dit van groot belang. Goed functionerende rekenkamer(commissie)s zijn essentieel voor adequaat toezicht op de besteding van decentralisatiegelden. Gemeenteraden moeten kunnen beoordelen of het geld efficiënt is aangewend en of datgene is geleverd waarvoor het was bestemd. Bij de implementatie van de decentralisatie dient de verantwoording dus goed georganiseerd te zijn.
Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Alle gemeenten en provincies beschikken in principe over een goed functionerende rekenkamerfunctie. De 15 gemeenten met een structureel inactieve rekenkamercommissie zijn door mij aangeschreven en de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) heeft zich bereid getoond deze gemeenten waar nodig bij te staan. Het is aan gemeenten om de rekenfunctie goed toe te rusten. Het verheugt me dat de NVRR hier ook ondersteuning biedt en bijdraagt aan de discussie over wat bij intergemeentelijke samenwerkingsverbanden een goede publieke verantwoording kan betekenen en hoe dit moet worden georganiseerd.
Met het oog op de decentralisatie zullen gemeenten immers hun bestuurlijke, ambtelijke en financiële krachten bundelen in de vorm van samenwerkingsverbanden. Dat is ook van betekenis voor de verantwoording. Het kabinet ziet samen met de VNG toe op de voortgang van de vorming van samenwerkingsverbanden. Door de VNG zijn criteria geformuleerd aan de hand waarvan de samenwerkingsverbanden zullen worden beoordeeld. Het kabinet heeft hier een aantal criteria aan toegevoegd waarbij het uitgangspunt is dat de samenwerkingsverbanden worden vormgegeven op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR). Ik acht dit ook in het belang van de horizontale verantwoording met inbegrip van de rekenkamerfunctie.
Deelt u de mening dat een goed functionerende lokale rekenkamer essentieel is om toezicht te houden op de besteding van decentralisatiegelden als op 1 januari 2015 een groot aantal taken aan het gemeentelijke takenpakket wordt toegevoegd? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet, en wie kan dan wel zorgen dat gemeentebesturen zicht krijgen op de besteding van decentralisatiegelden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in het kader van de versterking van de invloed van raden op gemeenschappelijke regelingen de lokale rekenkamers (of rekenkamercommissies) meer (onderzoeks-)bevoegdheden te geven?3 Zo ja, welke, en gaat u dit nog voor 1 januari 2015 doen? Zo nee, waarom acht u dit niet nodig?
De bevoegdheden van een gemeentelijke rekenkamer zijn geregeld in artikel 184 van de Gemeentewet. Het voornemen is dat deze bevoegdheden ook onverkort toekomen aan een gemeentelijke rekenkamercommissie. In het Algemeen Overleg van 30 oktober jl. heb ik aangegeven de bevoegdheden van rekenkamercommissies gelijk te willen trekken met die van rekenkamers. Bij nota van wijziging is inmiddels geregeld dat aan rekenkamercommissies dezelfde onderzoeksbevoegdheden worden toegekend als rekenkamers die hebben.5 Dit betekent dat rekenkamers en rekenkamercommissies over dezelfde bevoegdheden zullen beschikken en dat rekenkamercommissies ook onderzoeksbevoegdheden hebben ten aanzien van de samenwerkingsverbanden. Voorts beziet de regering nog de mogelijkheid tot verdere aanpassing van de bevoegdheid van de rekenkamer(commissie)s op het punt van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden, dit naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling aangenomen motie Toorenburg c.s.
Is het waar dat een rekenkamercommissie geen bevoegdheden heeft inzake gemeenschappelijke regelingen zoals een rekenkamer die heeft op grond van artikel 184 Gemeentewet?4 Zo ja, bent u bereid de gemeentewet nog voor 1 januari 2015 op dit punt aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Neen, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Banen en opleidingen voor jihadisten |
|
Joram van Klaveren (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Teruggekeerde jihadi's niet opgepakt maar geholpen»?1
Ja
In hoeverre klopt het dat gemeenten en veiligheidsdiensten teruggekeerde jihadisten helpen aan een baan, een opleiding en buurtactiviteiten in plaats van hen op te pakken, te straffen en waar mogelijk ons land uit te zetten?
Van elke persoon die terugkeert uit Syrië wordt een dreigingsinschatting gemaakt en wordt gekeken of strafrechtelijk optreden noodzakelijk en mogelijk is. Parallel hieraan kan de burgemeester in de lokale driehoek een specifieke aanpak inzetten op een risico-persoon en zijn omgeving. De aanpak heeft als doel de dreiging die van de betrokken persoon uitgaat te verminderen. In elk individueel geval wordt de beste aanpak vormgegeven met als doel de mogelijke dreiging die van personen uitgaat te verminderen.
Deelt u de visie dat deze linkse pamperaanpak niet alleen bizar is maar ook meer dan gevaarlijk? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen zo snel mogelijk te stoppen met het belonen van deze gewelddadige islamstrijders en in te zetten op keiharde vervolging?
Het OM bekijkt de mogelijkheden van strafrechtelijk onderzoek, ook naar mogelijke handelingen in Syrië. Alle Nederlandse jihadstrijders die zijn teruggekeerd moeten er dus rekening mee houden dat ze kunnen worden vervolgd.
De afnemende deelname aan inburgering |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat van de in totaal 7.803 vreemdelingen / «nieuwkomers» die sinds januari 2013 inburgeringsplichtig zijn (geworden) zich slechts 923 personen hebben gemeld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor het afsluiten van een lening om hun inburgeringstraject te financieren?1
De cijfers zijn correct. Inmiddels beschik ik wel over recentere cijfers. In de afgelopen 10 maanden (peildatum Informatiesysteem Inburgering, 1 november 2013) zijn 8.283 nieuwkomers inburgeringsplichtig geworden. Van deze groep is inmiddels aan 1.084 personen een lening toegekend.
Klopt het dat sinds januari de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nieuwe inburgeringsplichten meldt bij DUO en dat DUO de inburgeringsplichten vervolgens een brief stuurt met de mededeling dat men binnen drie jaar moet inburgeren en dat men een lening kan afsluiten als men een inburgeringscursus wil volgen?
Ja.
Klopt het dat Vluchtelingenwerk Nederland aan u heeft kenbaar gemaakt dat de nieuwkomer vaak maanden na aanvang van de inburgeringsplicht niet bij DUO bekend is? Indien dit laatste waar is, waar komt dit door?
Het klopt dat Vluchtelingenwerk Nederland dit kenbaar heeft gemaakt. Dit betrof met name aanloopproblemen in de informatie-uitwisseling tussen de IND en DUO. Deze informatie-uitwisseling is inmiddels voor het grootste deel op orde, zodat de meeste nieuwkomers tijdig worden geïnformeerd over hun inburgeringspicht. Dit proces heeft mijn volle aandacht. Ik vind het belangrijk dat personen snel worden geïnformeerd over hun inburgeringspicht.
Klopt het dat DUO, noch gemeenten, momenteel voldoende inzicht hebben in wie de nieuwe inburgeringsplichtigen zijn en of die bezig zijn met inburgering, deelnemen aan een inburgeringstraject en of zij dit doen bij een gecertificeerde instelling?
Per 1 januari 2013 is de gemeentelijke taak in de uitvoering van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen vervallen. Als gevolg hiervan hebben gemeenten geen zicht op de gegevens over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen.
De vorderingen van inburgeraars worden structureel gevolgd. Gegevens over de inspanningen van inburgeringsplichtigen worden door DUO vastgelegd in het Informatiesysteem Inburgering. In dit informatiesysteem worden onder andere gegevens vastgelegd over de deelname aan het inburgerings- en NT2-examen, het gebruik van de sociale leenfaciliteit en binnenkort ook over het volgen van een inburgeringscursus of alfabetiseringstraject bij taalaanbieders met het Blik op Werk Keurmerk. Daarnaast wordt aan inburgeringsplichtigen via een periodieke enquête gevraagd naar de activiteiten die zij ondernemen in het kader van de inburgering.
Is u bekend of, hoe en bij wie sinds januari 2013 nieuwe inburgeringsplichtigen zich voorbereiden op het inburgeringsexamen?
Inburgeraars kunnen zich op meerdere manieren voorbereiden op het inburgeringsexamen. Bijvoorbeeld ook via zelfstudie. Ik heb op dit moment geen volledig inzicht in hoe en bij wie inburgeraars inburgeren. Op korte termijn verwacht ik hier via de uitwisseling van gegevens over cursisten met taalaanbieders meer zicht op te krijgen. Aanvullend wordt aan inburgeringsplichtigen via een periodieke enquête gevraagd hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. Momenteel worden personen die inburgeringsplichtig zijn geworden in het eerste half jaar van 2013 bevraagd.
Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2014 nader informeren over de inspanningen en resultaten van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013.
Klopt het dat aanbieders van taal- en inburgeringscursussen nauwelijks toestroom hebben van nieuwe inburgeraars?
Het klopt dat aanbieders van taal- en inburgeringscursussen minder toestroom hebben dan in voorgaande jaren. Dat is verklaarbaar. De verplichte inburgering beperkt zich nu tot nieuwkomers, terwijl de doelgroep voorheen voor de helft uit oudkomers bestond.
Het is van belang dat nieuwe inburgeraars zo snel mogelijk met de inburgering starten. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het uitgangspunt van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 is dat inburgeraars zelf verantwoordelijk zijn voor hoe zij zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. De termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet worden voldaan, bedraagt 3 jaar (en voor analfabeten 5 jaar). Inburgeraars hebben dus nog voldoende tijd om zich voor te bereiden op het examen.
Indien inburgeringsplichten geen gebruik maken van de bestaande mogelijkheden om bij de bestaande aanbieders een inburgeringscursus te volgen, in hoeverre is hier dan sprake van geldverspilling?
Er is geen sprake van geldverspilling. Inburgeraars die een inburgeringsprogramma willen volgen bij een taalaanbieder kunnen dit doen.
Wilt u nagaan of er in de praktijk voldoende zicht en regie is op de werking van de verplichte inburgering en, indien dit niet het geval is, daartoe geëigende maatregelen treffen en de Kamer daarover informeren?
Ik ben van mening dat er voldoende instrumenten zijn neergezet voor zicht en regie op de werking van de verplichte inburgering (zie antwoord op vraag 4 en 5). Ik zal de Kamer in het voorjaar van 2014 nader informeren over de inspanningen en resultaten van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in 2013.
De financiële problemen van gemeenten met hun grondpositie onder andere naar aanleiding van de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 oktober 2013 |
|
Manon Fokke (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het in de rede ligt dat de actuele situatie met betrekking tot financiële gevolgen van de crisis bij gemeentelijke grondbedrijven aanmerkelijk ernstiger is dan naar voren is gekomen in de meest recente rapportage (een steekproef over de effecten tussen 2009 en 2011) die u in oktober 2012 naar de kamer zond?1 Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt door de onderzoekers de laatste hand gelegd aan de rapportage over het vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij de gemeentelijke grondbedrijven. Zoals ik al in mijn brief van 14 oktober heb gemeld en zoals ook in het VAO van 12 november heb toegezegd, zal dit rapport in december mede namens mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer worden aangeboden. Daarin zal ook een meer uitgebreide beschouwing mijnerzijds over het grondbeleid zijn opgenomen.
Voor de decentralisaties in het sociale domein zal het kabinet de ontwikkelingen gaan monitoren. Er is in de decentralisatiebrief van 19 februari (Kamerstukken 2012–2013, 33 400 VII, nr. 59) afgesproken dat het Rijk met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten, en daarbij de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein door te meten en te benchmarken.
Deelt u de mening dat een toenemend aantal gemeenten zich, door de problematiek met hun grondpositie in combinatie met andere financiële opgaven, geplaatst ziet voor draconische maatregelen waardoor het zorg- en voorzieningenniveau ernstig kan worden aangetast en/of het belastingniveau op forse wijze wordt beïnvloed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om gemeenten met een relatief zeer hoge afschrijvingstaakstelling zoals Lansingerland meer ruimte te geven om de problemen op te lossen? Bent u bijvoorbeeld bereid mee te werken aan onderstaande oplossingsrichtingen zoals de gemeente Lansingerland voorstelt? Zo ja, welke voorwaarden stelt u aan medewerking aan deze voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening biedt de huidige regelgeving voldoende mogelijkheden om de problemen op te lossen. Ten aanzien van de door u genoemde voorbeelden geldt daarbij het volgende.
Afwaardering van grondposities gaat ten laste van de algemene reserve, activeren van een daardoor ontstaan tekort is conform het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) niet toegestaan. In geval dat afwaardering van grondposities leidt tot een negatieve algemene reserve, dient deze binnen de termijn van 4 jaar van de meerjarenbegroting te worden weggewerkt.
In de handleiding artikel 12 Financiële verhoudingswet, is vastgelegd dat voor tekorten die worden veroorzaakt door tekorten van de grondexploitatie en/of stads- en dorpsvernieuwing, een langere periode van -in de regel- maximaal 10 jaar kan gelden. In dat geval zal er ook sprake zijn van preventief toezicht door de provinciale toezichthouder. In het geval de gemeente de artikel 12-status heeft, kan in bijzondere gevallen door de inspecteur van BZK, ook een langere saneringstermijn worden voorgesteld. Dit is gedaan om te voorkomen dat daarmee te snel, of in geval van grote risico’s die door de gemeente zelf zijn aangegaan, een te groot beroep gedaan moet worden op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12 Financiële verhoudingswet) en daarmee de collectiviteit van de gemeenten aangesproken wordt2.
De handleiding artikel 12 is m.i.v. 2013 op dit punt geactualiseerd, in die zin dat deze mogelijkheid die er van oudsher al langer was, expliciet is herbenoemd. Uit de praktijk blijkt dat dit werkt bij de enkele gemeenten waar deze problematiek nu speelt. Ik heb dan ook geen aanleiding om deze termijn aan te passen.
Los van de hierboven beschreven situatie die ingaat op uw voorbeeld in de vraagstelling, is er soms ook sprake van grondexploitaties waarvan investeringen met een maatschappelijk nut onderdeel uitmaken (bijvoorbeeld de ringweg die niet alleen voor de ontsluiting van een aan te leggen wijk zorgt). Dit soort bovenwijkse investeringen kunnen onder bepaalde condities ook apart worden geactiveerd, (met bijvoorbeeld een andere looptijd voor de afschrijvingen) waardoor grondexploitaties geheel of gedeeltelijk worden ontlast. Maar daarmee komen die kosten ten laste van de reguliere begroting.
In het Besluit Begroting en Verantwoording is vastgelegd dat activa zoals bijvoorbeeld de genoemde aandelen Eneco, dienen te worden gewaardeerd tegen de verkrijgingsprijs. De reden daarvan is dat aandelen worden aangehouden vanwege het publieke belang. Zolang geen concreet voornemen bestaat om de aandelen te verkopen is het onverstandig en daarom ook niet toegestaan, om een nog niet gerealiseerd resultaat in te zetten om tegenvallers op te vangen.
Indien gemeenten zoals Lansingerland een lening willen afsluiten bij een andere decentrale overheid, dan kan dat binnen de bepalingen van de wet Financiering decentrale overheden.
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat de provincies in hun rol als financieel toezichthouder, primair aan zet zijn om te beoordelen in hoeverre de begroting 2014 van de gemeenten structureel en reëel sluitend is. Indien dit naar het oordeel van de provincie niet het geval is, dan zal zij de gemeente onder zogenaamd preventief toezicht stellen.
Indien u bereid bent mee te werken aan de eerstgenoemde oplossingsrichting, wat zou dan de maximale termijn voor het afschrijven van de te hoge boekwaarde kunnen zijn?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Bent u bereid mee te denken als provincies zoals Overijssel en Gelderland plannen voorleggen om gemeenten te hulp te schieten bij het afschrijven op hun grondposities in een periode langer dan vier jaar, waarbij de financiële verantwoordelijkheid uiteindelijk door de gemeenten zelf wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
De minister van Binnenlandse Zaken is in gesprek met provincies zoals Overijssel en Gelderland over de door hun ontwikkelde plannen. De plannen zoals die tot op heden zijn ontwikkeld, dragen echter niet bij tot een verbetering van de financiële positie van gemeenten omdat in die plannen de kosten van de afwaardering alsmede de rentelasten nog steeds volledig voor rekening van de gemeenten komen. Hierdoor verandert de financiële positie van gemeenten niet en krijgen ze net als wanneer ze zelf de gronden afwaarderen, te maken met een negatieve algemene reserve, die binnen de meerjarenbegroting weer positief moet zijn. Een langere periode is mogelijk (zie het antwoord op vraag 3) maar dan komt de betrokken gemeente onder preventief toezicht van de provincie. Gemeenten blijven dus ook bij preventief toezicht zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële huishouding. De provincie ziet hier als toezichthouder op toe dat gemeenten de noodzakelijke maatregelen nemen om weer financieel gezond te worden.
Bent u het, gegeven de financiële stapeling van grondproblematiek en decentralisatieopgaven in de komende jaren, eens met de redenering van deze beide provincies dat met het te hulp schieten van gemeenten invulling wordt gegeven aan de toezichthoudende taak van de provincies op de gemeentelijke financiën, en dat invulling wordt gegeven aan de ruimtelijke ordeningstaak van de provincies om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang om beide rollen die de provincie vervult goed te scheiden. Bij de beantwoording van vraag 5 ben ik ingegaan op de rol die provincies vervullen op het terrein van het financieel toezicht. Wanneer provincies in het kader van hun ruimtelijke ordeningstaak bereid zijn om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren, dan kunnen zij daartoe verschillende mogelijkheden verkennen. In de eerste plaats kunnen provincies er voor kiezen ruimtelijk- en maatschappelijk gewenste bouwprojecten te stimuleren. Dat kan ook financieel, door gericht subsidie te verstrekken aan bijvoorbeeld binnenstedelijke herstructurering, transformatie van kantoren naar woningen of energiezuinig/duurzaam bouwen. Een tweede mogelijkheid is dat provincies bouwgrond van gemeenten kopen en vervolgens afwaarderen naar landbouwgrond zonder dat ze aan gemeenten aanvullende voorwaarden stellen. Daarbij is het wel de verantwoordelijkheid van de provincie om bij dergelijke constructies te voldoen aan de mededingingsregels, waaronder die voor staatssteun.
Deze constructie leidt op de korte termijn tot een daling van het eigen vermogen van provincies. Wellicht dat de provincies in de toekomst wanneer de markt weer aantrekt, deze gronden weer terug kunnen verkopen aan de gemeenten. Door geen voorwaarden aan de aankoop van gronden te stellen, neemt de provincie de risico’s van de gemeenten over. Hierdoor wordt de financiële positie van gemeenten wel verbeterd en is preventief toezicht misschien niet nodig.
Bent u bereid om met gemeenten waar bouwprojecten in voorbereiding dan wel in uitvoering zijn, waarbij het Rijk via lopende contracten dan wel via lopende subsidievoorwaarden mede partij is, afspraken te maken over het wijzigen van afspraken/voorwaarden opdat de bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en ook afspraken te maken hoe op de betreffende gronden dan (samen) kunnen worden afgeschreven?
De door u geopperde gedachte om lopende subsidiecontracten tussen Rijk en gemeenten aan te passen, met als doel dat daarmee bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en/of gronden kunnen worden afgewaardeerd, doet zich niet meer voor. Het Rijk is hier geen partij meer in: de laatste rijkssubsidies om woningbouw te stimuleren zijn in 2010 beëindigd. Wel bestaat er nog het breder inzetbare Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) dat na 2014 eindigt. Het ISV is echter per 1 januari 2011 gedecentraliseerd waardoor er sprake is van een grote mate van eigen bestedingsvrijheid.
Heeft u kennisgenomen van de «immediate measure» die het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) ten aanzien van Nederland heeft getroffen voor het bieden van basale bestaansvoorzieningen door de overheid aan burgers, waaronder ook vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf?1
Ja. Bij brief van 5 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het voorlopig standpunt dat het ECSR heeft ingenomen in een collectieve klacht van de Conferentie van Europese Kerken tegen Nederland (CEC t. Nederland).
Deelt u de mening dat, nu dit een nieuw instrument zonder precedent betreft, u de afdeling Advisering van de Raad van State zo snel mogelijk voorlichting zou kunnen vragen over de reikwijdte, de mate van juridische binding en de gevolgen voor de toetsing door rechters, van een door het ESCR ten aanzien van Nederland getroffen «immediate measure»? Zo ja, wanneer vraagt u de afdeling Advisering van de Raad van State hierom?
Zoals toegelicht in mijn brief van 5 november jl. deel ik uw constatering dat de «immediate measure» een nieuw instrument betreft van het ECSR. Het comité heeft dit instrument in 2011 geïntroduceerd en neergelegd in regel 36 van het Procesreglement. Er zijn geen precedenten waaruit een statenpraktijk ten aanzien van deze voorlopige standpunten valt af te leiden. Ik deel de mening van de PvdA dat een dergelijk nieuw instrument zich leent voor voorlichting door de afdeling advisering van de Raad van State.
In navolging van uw vraag heb ik de afdeling advisering van de Raad van State om voorlichting gevraagd over de reikwijdte van de «immediate measure», de mate van juridische binding en de gevolgen voor de toetsing door nationale rechters.
Welke bepalingen in het Europees Sociaal Handvest en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens omvatten het relevante juridisch kader dat bepaalt of Nederland, en daarmee alle andere lidstaten, gehouden zijn alle op het grondgebied verblijvende burgers, inclusief niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen, basale bestaansvoorzieningen te bieden?
Het antwoord op de vraag naar het juridisch kader rond basale bestaansvoorzieningen is bij uitstek te vinden in het (herziene) Europees Sociaal Handvest.
Een belangrijke bepaling is de eerste paragraaf van de Bijlage bij het Handvest, die de werkingssfeer van het Handvest bevat. Bepaald is dat onder de werking van het Handvest slechts die vreemdelingen zijn begrepen die onderdaan zijn van andere Partijen bij het Handvest en die legaal verblijven of rechtmatig werkzaam zijn op het grondgebied van de betrokken Partij. Hieruit blijkt dat de verdragsluitende partijen, waaronder Nederland, expliciet beoogd hebben grenzen te stellen aan de werkingssfeer van het Handvest en daarvan met name illegaal op hun grondgebied verblijvende personen uit te sluiten. Dit wordt bijvoorbeeld ook bevestigd in een Resolutie van het Comité van Ministers van 7 juli 20102. In deze resolutie erkent het Comité van Ministers dat de personele reikwijdte van het (herziene) ESH in de Bijlage bij dit Handvest is begrensd.
Nu de vraag ook verwijst naar het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) merkt de regering op dat met name artikel 3 EVRM inzake het verbod van onmenselijke behandeling van belang is, en wel in tweeërlei opzicht. Allereerst kent dit verdrag niet de beperkte reikwijdte die het Europees Sociaal Handvest kent. Een ieder die zich in Nederland bevindt, ongeacht juridische status, kan zich dan ook beroepen op het verbod van onmenselijke behandeling indien het zo zou zijn dat het onthouden van basale bestaansvoorzieningen daartoe zou leiden. Ten tweede is het EVRM van belang omdat, zoals bevestigd in vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), de partijen bij het verdrag de bevoegdheid hebben om te bepalen wie zij toelaten op hun grondgebied en wie niet. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat rekening wordt gehouden met de verblijfstatus van vreemdelingen en de plichten die de Staat zou hebben om bepaalde rechten te waarborgen.3 Een «fair balance» dient te worden gevonden tussen de eisen die voortvloeien uit de bescherming van fundamentele mensenrechten en de belangen van de Staat om een vreemdelingenbeleid te voeren met een effectief terugkeerbeleid. De Nederlandse regering is van mening een evenwichtige balans te hebben gevonden. Zo zijn uitzonderingen aangebracht op de toepassing van het koppelingsbeginsel (artikel 10 Vreemdelingenwet) met het oog op de genoemde medisch noodzakelijke zorg en de toegang tot onderwijs voor minderjarigen. Ook krijgen gezinnen met minderjarige kinderen onderdak in een gezinslocatie om te voorkomen dat kinderen in een humanitaire noodsituatie terechtkomen. In gevallen waarin er medische reisbeletselen bestaan krijgen vreemdelingen op die grond rechtmatig verblijf en opvang, hetgeen bijvoorbeeld ook het geval is bij zwangerschap (in de periode voorafgaande aan de bevalling alsmede de periode daarna). Daarnaast krijgen vreemdelingen die bereid zijn om actief te werken aan hun terugkeer onderdak van de Rijksoverheid om zo het vertrek te realiseren.
Op welke wijze waarborgen andere lidstaten, waaronder Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk, België, Zweden en Denemarken, dat deze basale bestaansvoorzieningen ook voor niet rechtmatige vreemdelingen verzekerd zijn?
Om goed te kunnen beoordelen op welke wijze andere lidstaten invulling geven aan het vereiste van een «fair balance» in het waarborgen van voorzieningen voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf, dient in beginsel het volledige wettelijk stelsel van een lidstaat in ogenschouw te worden genomen met daaraan gekoppeld de wijze waarop dit in de praktijk wordt toegepast. De keuzes die de verschillende lidstaten maken in de opvang en voorzieningen voor niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen zijn immers sterk afhankelijk van het eigen (wettelijk) systeem en daarom onderling lastig te vergelijken.
In Denemarken en Zweden is de omvang van de ondersteuning die vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf krijgen afhankelijk van de mate waarin de betrokken vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek. Maar ook als de vreemdeling niet meewerkt aan zijn vertrek, wordt een vorm van ondersteuning (onderdak, eten en kleding) geboden. Een vergelijkbaar uitgangspunt lijkt ook te worden gehanteerd in Duitsland.
In België is het recht op voorzieningen (materiële hulp) gekoppeld aan de vaststelling of er nog steeds een lopende asielprocedure is. Daarbij gelden soms uitzonderingen, bijvoorbeeld in geval van tweede of opvolgende asielaanvragen. In dat laatste geval kunnen de voorzieningen worden beperkt tot medische begeleiding. Na een negatieve beslissing over de asielaanvraag worden de voorzieningen in beginsel stopgezet. Daar bestaan in welomschreven gevallen uitzonderingen op zoals in geval van zwangerschap van de betrokken vreemdeling. Dit sluit aan bij de systematiek van artikel 64 van de Vreemdelingenwet in Nederland. Voor zover de medische situatie van dien aard is (bijvoorbeeld een vergevorderde zwangerschap) dat hierdoor het vertrek tijdelijk wordt belemmerd, kan de vreemdeling uitstel van vertrek vragen waaraan bij toekenning recht op opvang is gekoppeld.
Groot-Brittannië kent een vergelijkbare systematiek. Vreemdelingen van wie de asielaanvraag is afgewezen komen slechts in welomschreven situaties in aanmerking voor voorzieningen («section 4 support»), bijvoorbeeld in geval een vreemdeling alle redelijke stappen zet om Groot-Brittannië te verlaten. De ondersteuning bestaat uit onderdak en een wekelijkse financiële bijdrage.
In Spanje wordt de hulp stopgezet zodra een asielzoeker niet meer in een asielprocedure zit. Er zijn wel humanitaire ondersteuningsprogramma’s voor niet-rechtmatige vreemdelingen, maar deze zijn veelal gericht op bijzonder kwetsbare personen.
Blijkens het rapport van de ACVZ uit maart 2012 is in Frankrijk het recht op de meeste voorzieningen aan rechtmatig verblijf gekoppeld. Huisvesting is een constitutioneel erkend recht en via de rechter afdwingbaar. Uitgeprocedeerde asielzoekers die niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst hebben in Frankrijk niet langer recht op asielopvang, maar kunnen, in ieder geval wettelijk gezien, in de noodopvang terecht.
Het bericht dat het UWV slordig omgaat met medische dossiers |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «UWV slordig met medische dossiers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vertrouwelijke rapport van emeritus hoogleraar gezondheidsrecht Sjef Gevers aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Herkent u zich in de aan de orde gestelde problemen met medische dossiers bij het UWV?
Ja. Naar aanleiding van het krantenartikel heeft UWV mij geïnformeerd over de aanleiding van het onderzoek. UWV toetst periodiek haar eigen werkwijze. UWV maakt daarbij soms gebruik van expertise van derden. Begin dit jaar heeft UWV het initiatief genomen om het eigen werkproces in de Ziektewet kritisch te evalueren en zo nodig aan te passen. In dat kader heeft UWV de emeritus hoogleraar gezondheidsrecht Sjef Gevers gevraagd om hierover een advies uit te brengen. De conclusies en adviezen van het rapport van professor Gevers heeft UWV ter hand genomen door deze nader uit te werken in maatregelen waarvan de implementatie in december 2013 plaats vindt. Ik kan mij vinden in de wijze waarop UWV zelf het werkproces Ziektewet evalueert en geconstateerde onvolkomenheden verbetert.
Deelt u de opvatting dat medische dossiers uitsluitend door medewerkers met een medische bevoegdheid ingezien mogen worden?
Ja. In het werkproces Ziektewet mag de verzekeringsarts de medische gegevens inzien en gebruiken voor zover dit uit hoofde van zijn taak ten aanzien van de betrokken klant noodzakelijk is. Hij kan alleen medische dossiers van andere verzekeringsartsen gebruiken voor zover hij voor hen waarneemt of hen opvolgt. De werkondersteuner van de verzekeringsarts mag het medisch dossier inzien mits dit krachtens zijn administratieve of inhoudelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een bepaalde werkopdracht van de verzekeringsarts noodzakelijk is. Voor de werkondersteuner geldt een afgeleid medisch beroepsgeheim.
Kunt u aangeven hoeveel vertrouwelijke medische dossiers waren in te zien door medewerkers zonder medische bevoegdheid? Zijn er gevallen bij u bekend waarbij artsen hun verantwoordelijkheid voor de medische aspecten in een aantal opzichten onvoldoende waar hebben kunnen maken?
UWV heeft mij laten weten dat er geen sprake van is geweest dat medische dossiers toegankelijk zijn voor anderen dan zij die daar toe uit hoofde van hun functie toegang toe hebben. Wel zijn er enkele gevallen bekend waarin medische informatie in het niet- medisch dossier terecht is gekomen. In deze situaties hebben verzekeringsartsen onvoldoende hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken. UWV heeft daarom, naar aanleiding van de adviezen van professor Gevers, maatregelen (zie hiervoor het antwoord op vraag 8) genomen die betrekking hebben op het voorkomen dat medische informatie over een klant buiten het medisch dossier terecht zou kunnen komen.
Wat vindt u er van dat uit het rapport van Gevers gebleken is dat keuringsartsen de laatste tijd steeds minder betrokken zijn bij pogingen om zieken het werk te laten hervatten? Deelt u de mening in het rapport dat dit op «gespannen voet» staat met hun verantwoordelijkheid?
Ik ben van mening dat een verzekeringsarts zodanig in het werkproces Ziektewet betrokken moet zijn dat hij ook zijn verantwoordelijkheid waar kan maken. Mij is duidelijk geworden dat door de wijziging van het Ziektewet arbo proces in 2011/2012, waarin de re-integratiebegeleider de rol van klantregisseur heeft en verantwoordelijk is voor de klantindeling, de verzekeringsarts meer in een consultrol gepositioneerd is. Door professor Gevers is aangegeven dat hierdoor de verzekeringsarts niet voldoende zijn verantwoordelijkheid kan nemen met betrekking tot het ziekteproces van de klant. De adviezen van professor Gevers worden op dit moment door UWV uitgewerkt, zodat geborgd wordt dat in alle gevallen de verzekeringsarts zijn verantwoordelijkheid kan dragen (zie ook het antwoord op vraag 8).
In hoeverre heeft het inzien van medische dossiers door medewerkers zonder medische bevoegdheid geleid tot het onjuiste gebruik van medische gegevens van zieke werknemers?
UWV heeft mij laten weten dat er geen situaties bekend zijn waarbij sprake zou zijn geweest van onjuist gebruik van medische gegevens of dat op basis van medische gegevens verkregen van een klant, is afgeweken van het oordeel van de verzekeringsarts over de arbeidsmogelijkheden.
Kunt u aangeven welke maatregelen het UWV neemt om deze problemen op te lossen? Gebeurt dat in samenspraak met het College Bescherming Persoonsgegevens?
UWV heeft naar aanleiding van de adviezen van professor Gevers medio van dit jaar een werkgroep ingesteld. Deze werkgroep heeft maatregelen voorgesteld die in december van dit jaar geïmplementeerd zullen worden.
De maatregelen betreffen zowel de backoffice als de frontoffice van UWV. In de backoffice wordt de werkwijze van de medewerker ziekteverzuim aangepast ten aanzien van de klanten die zich ziek melden. Zij mogen gegevens uitvragen en registreren die betrekking hebben op werkhervatting en verzuimduur. Indien een klant ongevraagd medische informatie verstrekt, wordt de klant erop gewezen dat de medewerker geen arts is en deze informatie niet zal registreren. Hetzelfde geldt voor de functionaris van de frontoffice (de re-integratie begeleider). Zij vragen alleen naar de re-integratie mogelijkheden en de mogelijkheden voor werkhervatting en leggen alleen deze gegevens vast. Verder wordt in het frontoffice het werkproces zodanig aangepast dat de verzekeringsarts in samenwerking met de re-integratiebegeleider de klantindeling uitvoert, zodat zeker wordt gesteld dat de verzekeringsarts zijn verantwoordelijkheid kan nemen voor het ziekteproces.
Deze maatregelen passen binnen het bestaande UWV-beleid voor het opslaan van medische gegevens dat gebaseerd is op de richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens.
Binnen welke tijdspanne verwacht u dat de problemen door het UWV zijn opgelost? Kunt u de Kamer van de voortgang op de hoogte houden?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Wel of geen keuring voor nieuw rijbewijs’ |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wel of geen keuring voor nieuw rijbewijs»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen tussen de 70 en 75 jaar, wiens rijbewijs begin januari 2014 verloopt en die door lange procedures genoodzaakt zijn hun nieuwe rijbewijs al in 2013 aan te vragen (omdat zij anders wekenlang zonder rijbewijs zitten), toch nog gekeurd moeten worden om dat nieuwe rijbewijs te krijgen, terwijl vanaf 2014 mensen pas gekeurd hoeven te worden vanaf 75 jaar?
De omvang van de groep mensen die in januari 2014 tussen de 70 en 75 jaar is, en wiens rijbewijs categorie A (motoren) of B (personenauto) verloopt in januari is 15.646 personen.
Voor mensen met een medische indicatie geldt te allen tijde, ongeacht hun leeftijd, dat zij een medische keuring moeten ondergaan voor het vernieuwen van het rijbewijs. Van de betreffende groep 70–75 jarigen geldt dat dit zo’n 1% is (203 personen).
Deelt u de mening dat voor rijbewijzen die in 2014 ingaan de nieuwe regels zouden moeten gelden, ook als zij in 2013 aangevraagd zijn? Zo nee, waarom niet?
De Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) stuurt 4 maanden voor afloop van de geldigheidstermijn van het rijbewijs, de rijbewijsbezitters een herinneringsbrief om hen erop te attenderen dat de geldigheid van het rijbewijs bijna afloopt. Deze brief is bedoeld als service richting de betrokken rijbewijshouder, zodat ze, alles afwegende, tijdig hun nieuwe rijbewijs kunnen aanvragen. De brief is geenszins aan te merken als advies om zich te laten keuren. Bij de herinneringsbrieven die vanaf eind augustus 2013 zijn verstuurd is een flyer opgenomen om uitleg te geven over de verandering van de keuringsleeftijd per 1/1/2014. Daarnaast is op o.a. de websites van het CBR en de RDW hierover informatie opgenomen.
Ik wijs erop dat het iedereen vrij staat te wachten met de indiening van de aanvraag tot verlenging van het rijbewijs. Elke rijbewijshouder van wie in de periode rond de inwerkingtreding van de nieuwe regels de geldigheidsduur van het rijbewijs verstrijkt en die op grond van de oude regelgeving zich zou moeten laten keuren, zal zelf de afweging moeten maken tussen enerzijds het belang altijd te kunnen beschikken over een geldig rijbewijs en dan een keuring te moeten ondergaan, en het mogelijke risico dat hij door te wachten met de aanvraag, wellicht korte tijd niet kan beschik over een geldig rijbewijs, maar dan na 1 januari 2013 zijn rijbewijs kan verlengen zonder keuring. Juist ten behoeve van deze afweging is en wordt in ruime mate voorlichting gegeven. Het introduceren van een overgangstermijn was en is niet aan de orde, omdat deze geen oplossing biedt. Ook indien in de regelgeving een overgangstermijn zou zijn opgenomen, zouden er gevallen zijn geweest die net daarbuiten zouden zijn gevallen. Dit is nu eenmaal het gevolg van wijzigingen in de regelgeving. Evenmin zie ik hierin aanleiding voor een financiële compensatie.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat deze groep mensen niet op eigen kosten onnodig gekeurd hoeft te worden? Bent u bereid voor deze groep mensen een overgangsregeling te treffen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de groep rijbewijshouders tussen de 70 en 75 jaar, wiens rijbewijs in 2014 verloopt en die mede op aanraden van de Rijksdienst voor het Wegverkeer zich reeds hebben laten keuren, financieel te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De komst van geweldsimam Al Haddad |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bezoek bij MJA: Sheikh dr. Haitam al-Haddad uit Engeland»?1
Ja.
In hoeverre bent u bekend met het gegeven dat geweldsimam al-Haddad heeft gesteld dat afvalligen de doodstraf verdienen en overspeligen gestenigd dienen te worden?
Mocht hij dergelijke uitspraken hebben gedaan, dan vind ik dat verwerpelijk. Echter, de beoordeling van de strafbaarheid dient in een individueel geval in eerste instantie door het openbaar ministerie en uiteindelijk door de strafrechter te geschieden. Ik kan dan ook niet aangeven in hoeverre de vermeende uitspraken een overtreding van de strafwet kunnen inhouden.
Erkent u dat deze islam-prediker, door zijn oproep tot geweld, een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de uitspraak van de betreffende geweldsimam dat moslims in Nederland sharia-rechtbanken moeten eisen?
Medio juni 2012 heeft de heer Al Haddad zich in de Nederlandse media positief uitgesproken over een mogelijke oprichting van een Nederlandse sharia-raad. Deze uitspraak deed hij naar aanleiding van berichtgeving over moslimvrouwen die hun islamitische huwelijken willen beëindigen en zich daartoe wenden tot de Britse Islamic Sharia Counsil. Het staat de heer Al Haddad vrij om zijn mening te geven. De islamitische rechtsspraak is binnen de Nederlands juridische context niet aan de orde.
Deelt u de visie dat deze islamitische geweldsprediker, bij overtreding van de Nederlandse wet, direct moet worden opgepakt en ons land moet worden uitgezet? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik eerder al eens aan uw Kamer meldde2 is de heer Al-Haddad in het bezit van de Britse nationaliteit. Volgens richtlijn 2004/38 kan aan EU-onderdanen de toegang tot Nederland slechts worden ontzegd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid danwel volksgezondheid. Wat betreft het aspect van gevaar voor openbare orde en openbare veiligheid gelden strenge eisen. Een EU-burger kan op grond van de richtlijn alleen de toegang geweigerd worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Er wordt ingegrepen indien een dergelijk gevaar zich zou voordoen.
Het is mij overigens bekend geworden dat de bijeenkomst is geannuleerd
Het bericht dat een Armeense man na 14 jaar rechtmatig verblijf alsnog moet terugkeren |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Hovsep Khachatryan na 14 jaar terug moet naar Armenië?1
Deze zaak is mij bekend.
Waarom wordt Hovsep Khachatryan gestraft voor de keuzes die hij onder druk van een volwassen familielid als 16-jarige vluchteling heeft moeten maken?
Zoals uw Kamer bekend is, acht ik het niet wenselijk om in de beantwoording van Kamervragen in te gaan op individuele aspecten van een zaak.
In algemene zin kan ik u melden dat verblijfsvergunningen kunnen worden ingetrokken, indien blijkt dat bij de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt. De intrekking van een vergunning ziet op rechtsherstel waarbij de situatie wordt gecorrigeerd naar een beslissing die genomen zou zijn indien de betreffende gegevens ten tijde van de beoordeling van de asielaanvraag bekend zouden zijn. Deze beoordeling vindt op zorgvuldige wijze plaats. Daarnaast heeft de vreemdeling ook nog de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissing tot intrekking.
De verblijfsduur in Nederland en het maatschappelijk draagvlak in de samenleving zijn geen toetsingsgronden in de asielprocedure. In intrekkingsprocedures wordt op grond van de dan bekend zijnde gegevens beoordeeld of er sprake is van risico op schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Op welke wijze is rekening gehouden met zijn verblijfsduur en het maatschappelijk draagvlak in de samenleving?
Zie antwoord vraag 2.
Is in deze zaak uitvoerig onderzocht of het asielrelaas van Hovsep Khachatryan geloofwaardig is ondanks het feit dat hij een andere naam had opgegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat in strijd wordt gehandeld met onder andere artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn indien de vreemdeling niet de kans wordt gegeven alsnog bewijs in te brengen met betrekking tot zijn asielrelaas? Zo nee, waarom niet?
Lidstaten dienen de Procedurerichtlijn op 20 juli 2015 te hebben geïmplementeerd. Het in de vraag aangehaalde artikel is derhalve nog niet van toepassing. Evenwel heeft met de implementatie van de verbeterde asielprocedure per 1 juli 2010 een verruiming van de ex nunc-toetsing in beroep plaatsgevonden, waardoor een vreemdeling de mogelijkheid heeft om alsnog bewijs aan te dragen in beroep voor zover dat relevant is voor de beoordeling van de aanvraag.
Weet u zeker dat Armenië vrijwillig een uitgeprocedeerde asielzoeker en zijn staatloze gezin zal terugnemen? Zo nee, op welke wijze kunt u garanderen dat door de uitzetting geen inbreuk wordt gemaakt op artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Armenië werkt mee aan zowel gedwongen als vrijwillige terugkeer van eigen onderdanen nadat de Armeense nationaliteit is vastgesteld.
Bent u bereid de uitzetting op te schorten totdat antwoord is gegeven op de brief van de burgemeester van Boxmeer en deze vragen?
Deze vragen en de brief van de burgemeester van Boxmeer worden beantwoord voordat van uitzetting sprake zal zijn.
Het bericht “Via virtueel Filipijns meisje 1000 kindermisbruikers getraceerd” |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Via virtueel Filipijns meisje 1.000 kindermisbruikers getraceerd»?1
Ja.
Heeft de Nederlandse politie van Terre des Hommes gegevens gekregen met betrekking tot Nederlanders die in verband kunnen worden gebracht met kindermisbruik? Zo ja, wat is de aard van deze informatie en hoeveel Nederlanders betreft het?
Terre des Hommes heeft de informatie op 4 november 2013 overhandigd aan de Dutchdesk bij Europol. De gegevens zullen door Europol worden geanalyseerd en vervolgens, voor zover het Nederlandse personen betreft, worden overdragen aan de Nederlandse politie. Nader onderzoek door politie en Openbaar Ministerie zal vervolgens moeten uitwijzen of er mogelijk sprake is van strafbare feiten en in hoeverre het materiaal bruikbaar is als bewijs in een strafproces.
Kan de door Terre des Hommes aangeleverde informatie gebruikt worden als bewijsmateriaal in een strafproces? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de informatie van Terre des Hommes bruikbaar in die zin dat daarmee informatie wordt geleverd die kan worden gebruikt in een nader opsporingsonderzoek naar Nederlanders die zich mogelijk schuldig maken aan een zedenmisdrijf waarbij kinderen het slachtoffer zijn? Zo ja, wordt deze informatie ook voor dat doel gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen seksuele handelingen die meerderjarige personen voor een virtueel minderjarig meisje voor een webcam verrichten naar Nederlands recht strafbaar zijn? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met de wet van 29 november 2009 is, ter uitvoering van het Verdrag van Lanzarote, het zogenaamde corrumperen van minderjarigen strafbaar gesteld (artikel 248d Sr). Dit betreft het met ontuchtig oogmerk een persoon waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, ertoe bewegen getuige te zijn van seksuele handelingen. Op grond van de jurisprudentie dient bij het gebruik van de constructie «weet of redelijkerwijs moet vermoeden» de omstandigheid waarop die subjectieve bestanddelen betrekking hebben eerst objectief vast te staan. Dat betekent dat seksuele handelingen die zijn gepleegd ten overstaan van een virtuele minderjarige op grond van dit artikel niet strafbaar zijn. Zoals bij de beantwoording van vraag 9 aan de orde komt, is thans een wetswijziging in voorbereiding die de bestrijding van grooming beter mogelijk maakt door de inzet van zogenaamde lokpubers.
Kan het uitlokken van seksuele handelingen bij een virtueel minderjarig meisje door meerderjarige personen naar Nederlands recht strafbaar zijn? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen? Zo nee, waarom niet?
Het uitlokken van seksuele handelingen bij een virtueel minderjarig meisje door een meerderjarig persoon is naar Nederlands recht strafbaar, indien dit leidt tot een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij het minderjarige virtuele meisje is betrokken, en deze afbeelding (onder meer) wordt vervaardigd of verspreid. Artikel 240b Sr. (virtuele kinderporno) is in dat geval van toepassing.
Kan de Nederlandse politie door middel van de inzet van een virtueel meisje personen opsporen die zich schuldig maken aan het plegen van een zedenmisdrijf waarbij minderjarigen het slachtoffer zijn? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet? Acht u het mogelijk en wenselijk dit wel als opsporingsmiddel mogelijk te gaan maken?
De Nederlandse politie is bevoegd om lokmiddelen in te zetten, binnen de daarvoor geldende kaders. Een belangrijke voorwaarde is dat de verdachte door de opsporingsambtenaar niet wordt gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet tevoren reeds was gericht (Tallon-criterium). Er zijn zeker gevallen denkbaar waarin de inzet van een virtueel meisje kan leiden tot de opsporing en vervolging van personen die zich schuldig maken aan zedenmisdrijven. Zo kan de inzet van een virtuele minderjarige leiden tot de opsporing van verdachten die zich in de praktijk schuldig maken aan misbruik van (niet-virtuele) minderjarigen. Ook is denkbaar dat de meerderjarige persoon (in de chat) kinderpornografisch materiaal waarbij een virtuele minderjarige persoon is betrokken, verspreidt of vervaardigt en hiermee een strafbaar feit begaat.
Thans is een voorstel in voorbereiding tot wijziging van artikel 248e Sr, dat het beter mogelijk maakt meerderjarige opsporingsambtenaren als «lokpubers» in te zetten. Vanwege de inhoudelijke raakvlakken wordt dit voorstel opgenomen in het conceptwetsvoorstel computercriminaliteit III, dat in januari aan de Raad van State zal wordt gezonden voor advies.
Door de vele partiële wijzigingen van de zedentitel bestaat behoefte om de wetgeving als geheel te evalueren, ook tegen de achtergrond van de voortschrijdende digitale ontwikkelingen. Daarom heb ik zeer onlangs de Rijksuniversiteit Groningen verzocht een breed onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een herziening van de zedentitel in het Wetboek van Strafrecht. In het kader van dat onderzoek zal ook kunnen worden geïnventariseerd in hoeverre er aanleiding is ter bescherming van de seksuele integriteit en moraal bijzondere aanscherpingen door te voeren die specifiek zien op het Internet. In het tweede kwartaal van 2014 verwacht ik het onderzoeksrapport. Op basis daarvan zal ik mij bezinnen op verdere aanpassingen van de zedentitel.
Zijn er landen binnen de Europese Unie waar informatie verkregen uit het inzetten van «lokpubers» dan wel meerderjarige opsporingsambtenaren die zich voordoen als minderjarigen, als bewijsmateriaal kan dienen in een strafproces? Zo ja, hoe is dit in die landen juridisch vormgegeven en hoe werkt de procedure van vervolging in de praktijk?
Over deze informatie beschik ik niet.
Wat is de stand van de wetgeving die het mogelijk moet maken dat de Nederlandse politie met «lokpubers» dan wel meerderjarige opsporingsambtenaren die zich voordoen als minderjarigen kan gaan werken?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de informatie die door Terre des Hommes is verzameld ook worden gebruikt om, naast de strafrechtelijke aanpak, deze groep Nederlandse (potentiële) zedendelinquenten te helpen en te begeleiden om van hun gedragsproblemen af te komen? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikt u? Zo nee, waarom niet en wilt u die mogelijkheden uitbreiden?
De politie en het OM zijn niet de aangewezen instanties voor hulp en begeleiding van (potentiële) zedendelinquenten. Daar waar strafrechtelijke vervolging niet mogelijk is, zullen politie en OM er naar streven om de door Terre des Hommes verzamelde informatie te benutten, bijvoorbeeld door in gesprek te gaan met de betrokkenen en hen te verwijzen naar de hulpverlening.