De crisis in de binnenvaart en nieuwe motorenrichtlijn voor binnenvaartschepen |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe ver is het Transitiecomité Binnenvaart inmiddels met het plan om de Europese Commissie succesvol te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Heeft u de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart al gemaand tot spoed?
In het kader van de Richtlijn 96/75/EU kan een Lidstaat in het geval van ernstige verstoring van de markt van goederenvervoer over binnenwateren in de Gemeenschap de Commissie verzoeken passende maatregelen te nemen. De Staatssecretaris voor Mobiliteit in België heeft recent besloten om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis in de binnenvaart uit te roepen. Op dit moment wordt door België gewerkt aan de onderbouwing van het verzoek. Vooruitlopend op het formele verzoek, heeft de Belgische federale overheid met ondersteuning van de drie Gewesten de Europese Commissie verzocht om zo snel mogelijk een vergadering van het binnenvaartcomité conform Richtlijn 91/672/EG (bestaande uit alle Lidstaten die met binnenvaart te maken hebben) samen te roepen om na te gaan hoe de situatie in de verschillende landen zich ontwikkelt en of het aangekondigde Belgische verzoek op steun kan rekenen en er bereidheid bestaat om op EU-niveau maatregelen te nemen.
In herhaalde contacten met de Staatssecretaris voor Mobiliteit alsook met de verantwoordelijke bewindspersoon in Vlaanderen heb ik mijn steun toegezegd voor het Belgische initiatief om tot aanmelding van de crisis over te gaan. Aangezien een crisismelding louter dient om de in Richtlijn 96/75/EG voorgeschreven procedure bij de Europese Commissie in gang te zetten, heeft een tweede crisismelding door een ander land geen toegevoegde waarde. Ter voorbereiding van de door België gevraagde spoedige samenkomst van het binnenvaartcomité, heb ik op korte termijn overleg met de voor de aanpak van het capaciteitsoverschot in de grote droge ladingvaart (> 2000 ton) meest relevante partijen op nationaal niveau om tot een breed gedragen Nederlandse inbreng te komen. Vanuit het Transitiecomité Binnenvaart zal hieraan ondersteuning worden gegeven.
Deelt u de mening dat het komen tot een goed plan – gezien de situatie in de binnenvaart – geen maanden meer op zich kan laten wachten? Zo ja, wat gaat u er aan doen zodat er zo snel mogelijk een plan op tafel ligt? Indien nee, wat is dan uw deadline om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u eigenlijk wel echt dat de crisis voor de binnenvaart uitgeroepen wordt? Heeft u eigenlijk wel een haalbaar verzoek neergelegd bij de branche om met concrete voorstellen te komen, vooral met het oog op uw voorwaarden voor draagvlak bij schippers, verladers en financiers? Zijn het niet drie partijen die tegengestelde belangen vertegenwoordigen? Kunt u in uw antwoord toelichten hoe de voorstellen van de branche er volgens u uit zouden kunnen zien?
Ik herken mij in het geheel niet in het beeld dat naar voren komt uit de beide vragen. Tijdens het Algemeen Overleg over zee- en binnenvaart op 6 februari jl. heb ik uw Kamer uitgebreid geschetst wat mijn inzet voor de binnenvaart is. Ook heb ik, zowel tijdens het AO van 6 februari als tijdens het VAO op 14 maart jl., aangegeven bereid te zijn om samen met de sector op korte termijn het gesprek aan te gaan met de Europese Commissie over een mogelijke Europese aanpak van de crisis in de binnenvaart. Ik blijf daarbij benadrukken dat, willen dergelijke initiatieven succesvol zijn, er concrete voorstellen moeten liggen uit de sector die op korte termijn effectief zijn, op breed draagvlak kunnen rekenen en moeten passen binnen het (nationale en Europese) mededingingsrecht. Ook voor de Europese Commissie zullen deze criteria een doorslaggevende rol spelen in de beoordeling van een nieuwe crisismelding en mogelijke maatregelen op EU- en nationaal niveau.
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 steun ik het initiatief van België om tot een hernieuwde crisismelding te komen en om het overleg op Europees niveau in het binnenvaartcomité te starten. De Nederlandse inbreng bij de komende besprekingen in Brussel zal ik afstemmen met de relevante partijen op nationaal niveau. Hierbij zal ik aansluiten bij het lopende overleg in het Transitiecomité Binnenvaart.
Deelt u de mening dat uw inzet tot nu toe op zijn zachtst gezegd zeer teleurstellend is? Zo ja, hoe gaat u zich beter inzetten voor de binnenvaartschippers? Zo niet, kunt u dan uitleggen op welke manier schippers iets van uw inzet gemerkt hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al contact gehad met uw ambtsgenoten in bijvoorbeeld Frankrijk en België om te overleggen hoe daar wordt aangekeken tegen de problemen in de binnenvaart en of er landen zijn die Nederland zouden willen steunen bij het verzoek aan de Europese Commissie om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Zo ja, kunt u aangeven wat er uit deze gesprekken is gekomen? Indien nee, wilt u dan alsnog binnenkort contact opnemen? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Ik heb recent nog contact gehad met de Staatssecretaris voor Mobiliteit in België en meermaals met de verantwoordelijk bewindspersoon in het Gewest Vlaanderen. In deze contacten heb ik steun uitgesproken voor het Belgische initiatief om de crisis in de binnenvaart aan te melden en het overleg op Europees niveau te starten. Op 23 april heb ik tevens in een directe ontmoeting mijn Duitse ambtgenoot opgeroepen om het Belgische initiatief eveneens te ondersteunen.
Wat is uw mening over de plannen van de Europese Commissie die met een Europese motorenrichtlijn dreigt te komen die ook voor bestaande schepen gaat gelden?1
De Europese Commissie heeft in 2011 een voortgangsrapportage opgesteld over het NAIADES-actieprogramma (2006–2013) voor de promotie van de binnenvaart in Europa. Uit die rapportage bleek dat de binnenvaart weinig voortgang heeft geboekt bij de reductie van luchtverontreinigende emissies zoals NOx en fijn stof. Met de komst van de zeer schone Euro-VI motoren in het wegtransport zal naar verwachting de achterstand van de binnenvaart op het wegtransport snel verder oplopen. Het feit dat binnenvaartmotoren veel langer meegaan dan vrachtwagenmotoren helpt niet om deze achterstand in te lopen. De Commissie heeft daarom in het najaar van 2012 een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om de binnenvaart op termijn dezelfde milieuprestaties te laten leveren als het wegtransport. In dit onderzoek wordt ook aandacht gegeven aan mogelijkheden om de emissies van bestaande motoren te reduceren. Het onderzoek is nog niet afgerond en de Commissie heeft ook nog geen concrete voorstellen gedaan. In de opties die onderzocht worden is overigens geen sprake van een deadline in 2020.
Ik ben van mening dat de binnenvaart haar milieuprestaties moet verbeteren om haar duurzame potenties nu en in de toekomst te kunnen waarmaken. Dit is vooral ook in het belang van de binnenvaart zelf, omdat een duurzame binnenvaart haar concurrentiepositie kan versterken. Gezien de grote invloed die de bestaande vloot heeft op de totale milieuprestaties van de binnenvaart, vind ik dat ook gekeken moet worden naar slimme, kosteneffectieve mogelijkheden om ook de uitstoot van bestaande motoren te verminderen. Ik heb de Europese Commissie al eerder er op gewezen, en zal dat bij gelegenheid herhalen, dat bij het formuleren van eventuele voorstellen terdege rekening gehouden moet worden met de financierbaarheid daarvan, mede in het licht van de huidige economische crisis. Dit zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat in de voorstellen onderscheid wordt gemaakt tussen niet alleen bestaande en nieuwe motoren, maar ook tussen verschillende scheepscategorieën.
Deelt u de mening dat het, mede in het licht van de crisis, absurd is om schippers te verplichten voor 2020 een nieuwe motor aan te schaffen voor een bestaand schip en dat het logischer is dat deze richtlijn alleen gaat geldt voor nieuwbouw? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit zo snel mogelijk kenbaar te maken bij de Europese Commissie? Indien nee, hoe gaat u dat uitleggen aan de vele schippers die nu het hoofd al niet meer boven water kunnen houden?
Zie antwoord vraag 6.
De privacybestendigheid van de anonieme ov-chipkaart |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «reisgedrag gebruikers anonieme ov-chipkaart eenvoudig in te zien»?1
Ja.
Klopt het dat alle reisbewegingen met een anonieme ov-chipkaart zijn na te gaan met alleen een kaartnummer en vervaldatum?
Om de reisbewegingen van een anonieme OV-chipkaart na te kunnen gaan moet eerst een online transactieoverzicht aangevraagd worden. Daarvoor moet de aanvrager zich eerst registreren voor Mijn OV-chipkaart op www.ov-chipkaart.nl. Nadat het account is geactiveerd, kan aanvrager inloggen en één of meerdere OV-chipkaarten toevoegen aan dit account. Hiervoor is alleen het 16-cijferige kaartnummer en de verval- c.q. geldigheidsdatum nodig. Deze gegevens staan op de kaart. Deze gegevens zijn nodig om te controleren of het om een geldige kaart gaat, andere gegevens van een anonieme OV-chipkaart zijn niet nodig en niet bekend bij Trans Link Systems (TLS).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het reisgedrag op basis van alleen deze gegevens in te zien is?
Nee, ik deel de mening niet.
Kaarthouders met een anonieme kaart hebben er voor gekozen om anoniem te blijven. TLS heeft aangegeven dit te hebben gerespecteerd bij het implementeren van het online transactieoverzicht voor anonieme kaarten. TLS heeft dus geen gegevens van de kaarthouder. Bij het opzetten van deze nieuwe dienstverlening is de afweging gemaakt tussen de behoefte van de kaarthouder om anoniem te blijven en de wens voor verificatie. Hierbij heeft het waarborgen van anonimiteit de doorslag gegeven, omdat de consumentenorganisaties hier hoge prioriteit aan gaven en omdat de wens tot online inzicht in reishistorie voor de anonieme kaart er lag vanuit consumentenorganisaties.
Het transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten was een aanbeveling ter verbetering van de OV-chipkaart uit een van de zogeheten eindbeeldprojecten «Historische Reisinformatie». Voor het project Historische Reisinformatie heeft dat geleid tot een rapport, waarbij één van de aanbevelingen een online transactieoverzicht voor anonieme kaarten was. De resultaten van dit project zijn vastgesteld door de Regiegroep OV-chipkaart (vervoerders, decentrale overheden en IenM). TLS heeft daarop eind 2012 dit online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten geïntroduceerd.
Bij het inzien van het transactieoverzicht van een anonieme kaart is niet bekend wie met de kaart heeft gereisd, inzichtelijk is alleen waar de kaart is geweest. Een anonieme kaart kan door meerdere mensen worden gebruikt.
Welke acties gaat u ondernemen om de ov-chipkaart privacybestendiger te maken? Ziet u bijvoorbeeld iets in een systeem waarbij reisgedrag alleen in te zien is wanneer de ov-chipkaart daartoe geactiveerd is?
Ik heb hierover contact gehad met TLS en ben tot de conclusie gekomen dat voor mij de noodaak ontbreekt om actie te ondernemen. Ik zal TLS niet verzoeken om extra waarborgen van TLS te verlangen bij het inzien van de transactiegegevens van de anonieme ov-chipkaart.
TLS heeft aangegeven dat de privacy-aspecten van de OV-chipkaart niet zijn veranderd met het uitbreiden van de dienstverlening met een online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten, omdat hierbij geen persoonsgegevens worden bewaard. TLS voldeed reeds aan de wet bescherming persoonsgegevens en het College bescherming persoonsgegevens heeft vorig jaar schriftelijke goedkeuring gegeven aan de implementatie van de maximale bewaartermijn voor de transactiegegevens.
Daarnaast wil ik er nogmaals op wijzen dat bij het inzien van een online transactieoverzicht van een anonieme kaart niet bekend is wie met de kaart heeft gereisd.
Aan de andere kant is het natuurlijk goed om te bezien of er verbeteringen voor de kaarthouders mogelijk zijn. Ik constateer dat het borgen dat transactiegegevens niet ingezien kunnen worden zonder instemming van de anonieme kaarthouder tot extra drempels leidt en dus op gespannen voet staan met het gebruiksgemak van de anonieme ov-chipkaart. Als een reiziger niet het risico wil lopen dat derden de transactiegegevens kunnen inzien, dan kan hij dat met een persoonlijke OV-chipkaart voorkomen. Deze persoonlijke OV-chipkaart is net zo duur als de anonieme OV-chipkaart maar biedt wel de garantie dat een account alleen gekoppeld kan worden aan de chipkaart na instemming van de kaarthouder.
De betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij een onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat prins Berhard in 2000 de directeur van het Kabinet der Koningin opdracht heeft gegeven om bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inlichtingen op te vragen over heer De Roy van Zuydewijn?1
De brief van 10 maart 2003 bevat het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en de gronden waarop het berust (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1). Voorts heeft het kabinet leden van de Tweede Kamer informatie en antwoorden op vragen gegeven. Op 12 maart 2003 vond in de Tweede Kamer een debat plaats met leden van het kabinet. De Tweede Kamer nam na dit debat enkele moties aan die het kabinet heeft uitgevoerd.
Waarom heeft toenmalig minister-president Balkenende in 2003 niet aan de Tweede Kamer gemeld dat het initiatief voor het BVD-onderzoek is uitgegaan van prins Bernhard?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom deelt u nog steeds de opvatting dat een onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdienst, verdergaand dan het gebruikelijke veiligheidsonderzoek, in het geval van heer De Roy van Zuydewijn gerechtvaardigd was?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat gratis trouwen uit de hand loopt |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gratis trouwen loopt uit de hand»?1
Bij brief van 21 december 2012 heeft de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken mij gewezen op het feit dat de wachttijden voor kosteloze huwelijken oplopen. In mijn antwoordbrief van 6 maart 2013 (met kenmerk 2013–0000061038) heb ik geantwoord dat ik geen reden zie voor een wettelijke aanpassing op dit punt.
Het aantal huwelijken dat een gemeente kosteloos afsluit en de vorm daarvan is ter invulling van de gemeente. Op basis van artikel 4 van de» Wet tot regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand» van 23 april 1897, waarin is bepaald dat gemeenten een minimaal aantal keren per week de gelegenheid dienen te geven om gratis te trouwen. De gemeente is vrij te bepalen op wat voor tijdstippen zij kosteloze huwelijken wil voltrekken, of op welke wijze deze worden ingevuld. Zij kan deze zo sober inrichten als ze zelf nodig acht. Op deze manier kan een gemeente zelf invloed uitoefenen op het aantal aanvragen voor kosteloze huwelijken. Voor een zogenaamd baliehuwelijk, zonder ceremonie in een trouwzaal, kan een gemeente een relatief laag legestarief rekenen omdat ze daar minder werkzaamheden aan heeft.
De term «Gratis trouwen» is misleidend en betekent niet dat de gemeente er geen kosten aan heeft, deze kosten worden door de gemeente zelf gedragen. Dit is een tegemoetkoming van de gemeente aan haar burgers, als daar tegen over een langere wachttijd staat voor diezelfde burgers dan lijkt me dat niet onredelijk. Een huwelijk wordt bovendien vaak ook al lang van tevoren gepland. Indien men die tijd niet wil uittrekken zal men toch voor een betaald huwelijk kiezen.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het afschaffen van de verplichting van het «gratis» huwelijk, van 28 maart 2012?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de groeiende animo, tot ca. 40% van de huwelijken, voor het gratis huwelijk?
De tijden veranderen, en veel mensen willen zelf hun eigen invulling geven aan hun huwelijksdag. Blijkbaar kiezen meer mensen dan voorheen ervoor om de formele kant van het huwelijk kosteloos te regelen. Ik heb daar verder geen oordeel over.
Deelt u de mening dat de wettelijke regeling uit 1897 die het gratis huwelijk mogelijk maakt, achterhaald is? Zo nee, waarom niet?
Nee die opvatting deel ik niet. Er moet een mogelijkheid blijven om gratis in het huwelijk te treden, zodat deze verbintenis voor iedereen mogelijk is.
Deelt u de mening dat – zo men een regeling in stand wil houden die het voor mensen met een zeer kleine portemonnee mogelijk maakt om te trouwen – het meer in de rede ligt om een specifieke regeling te realiseren die op deze groep toegespitst is? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetgeving staat het vaststellen van een inkomensafhankelijk tarief voor leges voor huwelijksvoltrekking niet toe. Artikel 219 tweede lid van de Gemeentewet geeft expliciet aan dat gemeentelijke belastingen niet mogen worden geheven naar inkomen, winst of vermogen. Het vaststellen van inkomensafhankelijke regelingen is voorbehouden aan de Rijksoverheid.
Weliswaar kan een gemeente ook in haar verordening opnemen dat kwijtschelding van de leges kan worden verleend in geval de betalingscapaciteit onder of op het minimum niveau ligt (op basis van artikel 255 Gemeentewet, zoals dat ook mogelijk is bij OZB en de Rioolheffing). Echter voor retributies zoals deze leges wordt meestal geen kwijtschelding verleend omdat er van wordt uitgegaan dat de aanvrager ook de keuze heeft om een kosteloos huwelijk te sluiten.
Ziet u aanleiding in deze berichtgeving om de eerder door de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken bepleite inkomenstoets te introduceren voor het gratis huwelijk? Zo nee, waarom niet?
Nee, inkomensbeleid is en blijft voorbehouden aan het Rijk. Op grond van het bovenstaande zie ik geen reden om de huidige regeling aan te passen.
Particuliere erfpacht |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Particuliere erfpacht: drama duurt voort»1 en herinnert u zich het debat2 over de wenselijkheid om de rechtsbescherming van particuliere erfpachters te verbeteren?
Ja. Het debat waaraan wordt gerefereerd heeft plaatsgevonden met mijn ambtsvoorganger en betrof meer in het algemeen de brief over de voor- en nadelen van erfpacht.
Bij hoeveel woningen waarop particuliere erfpacht van toepassing is, is sinds het van kracht worden van de bancaire richtlijn financierbaarheid erfpachtrechten, door banken geen hypotheek verstrekt op grond van een oranje of rode toets? Indien u dat niet weet, onderschrijft u dat deze informatie voor u en de Kamer cruciaal is om een oordeel te vormen over de noodzaak voor een betere consumentenbescherming tegen onredelijke erfpachtbepalingen? Op welke termijn denkt u deze informatie aan de Kamer te kunnen verstrekken?
Partijen zoals de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), Vereniging Eigen Huis (VEH), Stichting Erfpachters Belang Amsterdam (SEBA) en Stichting gedupeerden Particuliere Erfpacht (SGPE) hebben voor erfpacht die vóór 31 december 2012 is gevestigd gezamenlijk «Criteria voor de financierbaarheid van erfpachtrechten» opgesteld. Voor erfpachtrechten, gevestigd na 1 januari 2013 is de «Bancaire richtlijn financierbaarheid erfpachtrechten (te vestigen) vanaf 1-1-2013» in het leven geroepen. Voor erfpachtrechten van vóór 31-12-12 geldt dat deze onder andere getoetst kunnen worden door een notaris. Voor de vestiging van een nieuw erfpachtrecht zullen notarissen gebruik gaan maken van een modelovereenkomst op basis van de bancaire richtlijn. Sinds de brede acceptatie van de criteria voor de financierbaarheid van erfpachtrechten en de bancaire richtlijn, vormt het feit dat het om particuliere erfpacht gaat geen beletsel voor financiering meer.
Het is mij en evenmin KNB en NVB bekend bij hoeveel woningen met particuliere erfpacht sinds het van kracht worden van de «criteria» door banken geen hypotheek is verstrekt op grond van een op die criteria gebaseerde oranje of rood antwoord. Uiteraard hanteren banken naast de criteria voor erfpachtcontracten eigen verstrekkingsbeleid voor hypothecaire financieringen op basis waarvan zij ook woonlasten, «loan to income», beoordelen.
Het verkrijgen van precieze cijfers op dit terrein is naar mijn idee niet cruciaal voor de stelling van de vragensteller dat behoefte bestaat aan een goede consumentenbescherming tegen onredelijke erfpachtbepalingen, in het bijzonder ter zake van de financierbaarheid van de particuliere erfpacht. Met het oog daarop zijn immers de voormelde criteria in gezamenlijk overleg tussen de banken, erfpachters en erfverpachters, notariaat, makelaars en koepelorganisaties tot stand gekomen. Thans kunnen bestaande erfpachtrechten aan de toetsingscriteria worden getoetst bij elke notaris of andere deskundige in Nederland. Dat neemt niet weg dat hypothecaire financiering uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke banken blijft.
Klopt de conclusie van de directeur van het Nederlands Instituut voor Erfpacht dat slechts een kwart van de particuliere erfpachtcontracten voldoet aan de bancaire richtlijn en dat een kwart van de erfverpachters aangemerkt moet worden als «moedwillige weigeraar»? Zo ja, bent u er inmiddels ook van overtuigd dat het wenselijk is om de bancaire richtlijn algemeen verbindend te verklaren voor nieuwe erfpachtcontracten en een wettelijke regeling vast te stellen waardoor wurgcontracten verplicht moeten worden omgezet naar een erfpachtcontract dat voldoet aan de bancaire richtlijn? Indien u deze conclusie niet onderschrijft, op welke gronden baseert u dit standpunt?
Ik beschik niet over cijfers aan de hand waarvan kan worden gecontroleerd of de conclusie van de directeur van het Nederlands Instituut voor Erfpacht juist is. Het notariaat, de grootste aanbieder van erfpachtopinies, heeft die gegevens evenmin.
Het is niet wenselijk de bancaire richtlijn algemeen verbindend te verklaren. Voor nieuwe erfpachtencontracten zou een dergelijke maatregel overbodig zijn. Enerzijds omdat nieuwe erfpachtcontracten al rekening zullen houden met de financierbaarheid, anderzijds omdat er goede redenen kunnen zijn om gemotiveerd van een of enkele criteria af te wijken. Bovendien geldt dat zowel de vestiging van een erfpachtrecht als de hypothecaire financiering daarvan slechts tot stand kan komen door inschakeling van een notaris.
Voor zover de vragensteller doelt op het algemeen verbindend maken van de «Criteria voor de financierbaarheid van erfpachtsrechten», die van toepassing is op erfpachtovereenkomsten van voor 1 januari 2013, is algemeen verbindend verklaren evenmin wenselijk. Ik hecht aan de bestaande regeling van erfpacht die aan partijen de nodige vrijheid laat. Erfpachtcontracten kunnen daarbij sterk uiteen lopen. Algemeen verbindend verklaring van de criteria – of van de bancaire richtlijn – zou daarom een te strak regime vormen. Er dient voldoende ruimte te blijven bestaan voor erfpachtcontracten op maat, toegesneden op de omstandigheden van het bijzondere geval. Dat geldt zowel voor bestaande als voor toekomstige erfpachtcontracten.
Wanneer een erfverpachter «moedwillig» weigert mee te werken aan een aanpassing van het erfpachtcontract aan de «criteria» of aan de bancaire richtlijn, wil dat niet zeggen dat de erfpachter iedere mogelijkheid mist om de erfverpachter tot medewerking te bewegen. Juist het feit dat erfverpachter en erfpachter bij het sluiten van de overeenkomst, over een grote mate van contractvrijheid beschikten, brengt mee dat tussen hen ook de normen van redelijkheid en billijkheid gelden, die impliceren dat partijen over en weer met elkaars gerechtvaardigde belangen rekening moeten houden (de artikelen 6:2 en 6:248 Burgerlijk Wetboek). De gerechtvaardigde belangen van de erfpachter kunnen meebrengen dat hij aanspraak kan maken op een aanpassing van de erfpachtvoorwaarden, in het bijzonder wanneer de erfverpachter geen redelijk belang heeft zich daartegen te verzetten. Het gaat hier om een algemene maatstaf die voor het hele contractenrecht geldt.3 Zijn op de erfpacht algemene voorwaarden van toepassing, dan geldt voorts de regeling betreffende de toetsing van algemene voorwaarden, opgenomen in de artikelen 6:231 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat brengt mee dat bedingen in de overeenkomst vernietigbaar zijn, indien zij, gelet op onder meer de wederzijds kenbare belangen van partijen, voor de wederpartij van de gebruiker van die voorwaarden onredelijk bezwarend zijn.
Hebben Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), makelaarsorganisaties, Vereniging Eigen Huis, het notariaat en verenigingen van erfpachters u sinds december 2011 opnieuw benaderd met suggesties voor een Erfpachtwet? Zo ja, wat is uw reactie op de suggesties van de zijde van deze belangenorganisaties?
Over een Erfpachtwet ben ik noch de minister van Veiligheid en Justitie benaderd. Erfpacht is sinds 1992 geregeld in titel 7 van Boek 5 van het BW. Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven zijn daarop de eisen van redelijkheid en billijkheid en de regels betreffende algemene voorwaarden van toepassing.
Wel hebben naar aanleiding van de brief van 23 mei 2011 van mijn ambtsvoorganger over de voor- en nadelen van erfpacht (Kamerstukken II 2010–2011, 32 500 VII) besprekingen plaats gevonden met de NVB. Ook is met de NVM en de VEH gesproken over passages in die brief, met name betreffende de modelkoopovereenkomst en de aandacht voor erfpacht op websites. Op beide wordt bij het antwoord op vraag 5 teruggekomen.
Tenslotte heeft de SEBA, waarvan de voorzitter dezelfde is als de directeur van het in vraag 3 genoemde Nederlandse Instituut voor Erfpacht, zijn ontevredenheid met de Bancaire richtlijn kenbaar gemaakt. De kritiek betrof echter meer het erfpachtrecht in het algemeen dan de richtlijn. Het betrof een pleidooi voor een sterk inperken van de contractsvrijheid, waar het kabinet geen voorstander van is.
Wat is er sinds december 2011 bereikt op het gebied van het transparanter maken van woningadvertenties voor woningen op erfpachtgrond? Is of komt er een bindende richtlijn voor de informatie die een advertentie dient te bevatten over de status van de grond onder een woning?
Er komt geen bindende richtlijn voor de informatie in de gedrukte pers. Ik ga ervan uit dat de meeste geïnteresseerden in een woning bij daadwerkelijke interesse zich niet uitsluitend richten op de advertentie, maar zich nader informeren, bijvoorbeeld door een woningwebsite te bezoeken of contact op te nemen met de adverteerder (makelaar). In de brief van de toenmalige minister Donner is alleen de wenselijkheid aangegeven van de vermelding van erfpacht bij advertenties op websites. Daar wordt inmiddels behoorlijk aan voldaan. De Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) heeft haar ICT zodanig aangepast dat op Funda voor de invullende makelaar een apart veld met informatie over erfpacht wordt getoond. Daarmee is het voor de bezoeker van de website Funda zichtbaar of van erfpacht sprake is. Ook op andere websites zoals die van VBO Makelaar en Jaap kan de bezoeker een verwijzing naar erfpacht vinden.
Het is aan de burger zelf om zich te informeren over de inhoud van het erfpachtrecht. Om die reden zal ter ondersteuning van de burger, met medewerking van de KNB, een publieksfolder over erfpacht gemaakt worden die ook op internet wordt geplaatst. Daarin zal gewezen worden op de basisprincipes van erfpacht, vooral ook omdat door de discussie over erfpacht inmiddels een vrees lijkt te bestaan bij sommige overheden en marktpartijen om een erfpachtrecht ook aldus te benoemen.
Daarnaast werken de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), de Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond aan herziening van hun modelkoopovereenkomst voor woningen en appartementen. Naar verwachting van partijen zal het herziene model mede vastgesteld worden door VastgoedPRO en VBO Makelaar waardoor het een branchebreed karakter krijgt. Daarin worden, naast andere wijzigingen, ook de basiskenmerken van een eventueel erfpachtrecht opgenomen zoals de huidige canon en de herzieningsdatum. Andere modelovereenkomsten, zoals die van de KNB, bevatten al relevante gegevens over het erfpachtrecht. Ten slotte zijn de modellen voor aanvraag van hypothecaire financiering bij banken inmiddels aangepast en is ook daarin meer aandacht voor erfpacht.
De column dat Deutsche Bank in strijd handelt met de zorgplicht |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de column van mr. Marianne Adema op www.boerenbusiness.nl , waarin deze juriste beargumenteert dat Deutsche Bank Nederland in de handelwijze rond de beleidswijziging, waarmee 18.000 klanten de wacht wordt aangezegd, in strijd handelt met de zorgplicht?1
Ja.
Deelt u de mening dat een bank bij het opzeggen van een kredietovereenkomst een bijzondere zorgplicht jegens haar cliënten heeft, die gebaseerd is op artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden van Deutsche Bank, artikel 7:401 BW2 en verder ontwikkeld in de rechtspraak?
De Hoge Raad heeft in haar jurisprudentie herhaaldelijk bevestigd dat de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer passend is. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.3 In de rechtspraak is deze bijzondere zorgplicht inderdaad toegepast in uiteenlopende situaties, waaronder – zoals het lid Dijkgraaf aangeeft – als toetssteen voor de rechtmatigheid van de beëindiging van een krediet door de bank.4
Deelt u de mening dat Deutsche Bank met haar handelwijze rond het opzeggen van kredietovereenkomsten van haar klanten in strijd handelt met de zorgplicht, zoals contractueel is vastgelegd in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden, waarin het volgende is bepaald: »De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt. Geen van de bepalingen van deze algemene bankvoorwaarden of van de door de bank gebruikte bijzondere voorwaarden kan aan dit beginsel afbreuk doen»? Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat de Nederlansche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Op uw vragen die betrekking hebben op vermeende schending van civielrechtelijke normen, kan ik geen antwoord geven. Het is immers niet aan mij, maar aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een bank in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke en contractuele zorgplicht. Mochten klanten menen dat er sprake is van schending van wettelijke normen door Deutsche Bank, dan kunnen zij zich wenden tot de rechter. De AFM is belast met het gedragstoezicht op de financiële markten, waaronder de zorgvuldige behandeling van klanten bij de verschillende vormen van dienstverlening. Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over deze kwestie, zijn op kredietverlening aan partijen die handelen in de uitoefening van bedrijf of beroep echter geen publiekrechtelijke gedragsregels van toepassing. Ik zie hier dan ook geen rol weggelegd voor de AFM of DNB. Wel vertrouw ik er nog steeds op dat Deutsche Bank deze kwestie op een zorgvuldige en passende wijze afwikkelt. Dit heb ik Deutsche Bank ook uitdrukkelijk meegegeven in het gesprek dat ik maandag jl. met de heer Hoving heb gevoerd.
Vindt u dat Deutsche Bank bij de concrete uitwerking van haar besluit, onder meer met het vasthouden aan de torenhoge boeterente en het niet meegeven van zekerheden aan klanten, naar beste vermogen rekening houdt met de belangen van de cliënt, zoals bedoeld in de vorige vraag? Zo nee, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Deutsche Bank de boeteclausule misbruikt, aangezien de clausule niet wordt gebruikt voor het doel waarvoor zij is opgesteld, namelijk voorkomen van «rentehoppen»? Hoe weegt u dat mede in het licht van het feit dat Deutsche Bank zelf afscheid wil nemen van de klanten en dat deze ondernemers zich daardoor geconfronteerd zien met bijkomende kosten voor het afsluiten van andere leningen, zoals afsluitkosten, taxatiekosten, hypotheekakte en eventueel een hoge afkoopsom voor een renteswap?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het vasthouden aan de boeterente strijdig is met de redelijkheid en billijkheid, zoals genoemd in artikel 6:248 BW?3 Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de standaardbrief die Deutsche Bank verstuurd heeft aan klanten waar ze afscheid van wil nemen? Deelt u de analyse dat de bank met de zin dat «Deutsche bank niet langer de geschikte bank is om u de producten aan te bieden die u op dit moment afneemt», erkent dat zij in gebreke blijft en de zorgplicht als gevolg van dit bewust genomen besluit voortaan niet meer wil nakomen?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen, is de strategiewijziging van Deutsche Bank een zelfstandige bedrijfseconomische beslissing en is het niet aan mij om in te grijpen in de strategische beslissing van een individuele bank. Desalniettemin erken ik dat door deze strategiewijziging, klanten in een lastige situatie terecht kunnen komen. Deutsche Bank heeft mij in het gesprek van maandag jl. echter verzekerd dat zij samen met iedere individuele klant naar een passende oplossing zal zoeken en ik vertrouw erop dat Deutsche Bank zich aan deze toezegging houdt. Ik kan – zoals ik al aangaf in mijn antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 6 – geen oordeel geven over de vraag of Deutsche Bank in de onderhavige situatie voldoet aan de wettelijke normen dan wel of compensatie voor geleden schade op zijn plaats is; dit oordeel is aan de rechter.
Deelt u de mening dat Deutsche Bank haar klanten – gelet op het in gebreke blijven en de hoge kosten waar klanten dankzij dit besluit mee geconfronteerd worden – niet alleen zonder boete zou moeten laten vertrekken, maar bovendien volledig financieel zou moeten compenseren voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het besluit van Deutsche Bank bovendien niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals bedoeld in het arrest van het Hof in Den Haag van 25 oktober 2012, waarin het Hof ten aanzien van de mogelijkheid om over te gaan tot opzegging van het krediet door een bank heeft geoordeeld dat «gebruikmaking van de (contractuele) bevoegdheid om een bestaande (krediet)relatie op te zeggen slechts tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst(en) leidt, indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat en ten minste is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit» (LJN: BY1323)?Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u uw visie geven of de beleidswijziging van Deutsche Bank een voldoende zwaarwegende reden is om een kredietrelatie te beëindigen, ook gezien de beperkte mogelijkheden van herfinanciering in de huidige omstandigheden?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het in het licht van het voornoemde arrest proportioneel dat Deutsche Bank vasthoudt aan de boeterente die gelijk is aan (de contante waarde) van toekomstige rentebetalingen verminderd met hetgeen de bank op de interbancaire markt kan ontvangen? Erkent u dat de klant, gelet op de rente die op de nieuw te sluiten lening betaald moet worden, voor de resterende periode binnen het oude contract feitelijk dubbele rentelasten moet betalen? Erkent u dat overstappen naar een andere bank hierdoor nauwelijks mogelijk is? Wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden?
Ik erken – zoals ik eerder ook aangaf – dat in de geschetste situatie ondernemers in een lastige positie terecht kunnen komen, waarbij zij obstakels ondervinden om te (blijven) voorzien in hun financieringsbehoefte. Deutsche Bank heeft mij echter verzekerd dat zij met iedere individuele klant die problemen ondervindt als gevolg van de strategiewijziging op zoek zal gaan naar een passende oplossing. Hierbij zie ik geen rol weggelegd voor DNB of de AFM, aangezien op kredietverlening aan zakelijke partijen geen publiekrechtelijke gedragsregels van toepassing zijn.
Erkent u dat uit de zogenaamde «Aarding-casus volgt dat het opzeggen van krediet door de bank niet zonder meer geoorloofd is, waarbij het Hof te Arnhem een aantal factoren heeft opgesomd voor de vraag of de bank rechtsgeldig mocht overgaan tot het opzeggen van krediet, waaronder de kans dat de onderneming zal overleven, de mate waarin de kredietnemer jegens de bank is tekortgeschoten, de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging van het krediet, de wijze waarop de bank overleg heeft gevoerd met de kredietnemer, of en in welke mate de bank de kredietnemer van te voren heeft gewaarschuwd? Kunt u het besluit van Deutsche Bank beoordelen in het licht van elk van de genoemde factoren? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat DNB en de AFM ervoor zullen zorgen dat Deutsche Bank de zorgplicht nakomt? Bent u bereid de Tweede Kamer over de resultaten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid deze vragen – gezien de onzekerheid en de zwaarwegende financiële belangen van de getroffen ondernemers en particulieren – uiterlijk woensdag 24 april te beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het plenaire debat op donderdag 25 april?
Ja.
Het onzorgvuldig handelen van de overheid waar het gaat om het verzamelen en aan elkaar koppelen van persoonsgegevens |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «CBP: «Overheid is onzorgvuldig bezig»»?1 Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag 2012 van het College Bescherming Persoonsgegevens?
Ja
Klopt het dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt en deze vervolgens gebruikt voor geheel andere doeleinden dan waarvoor zij oorspronkelijk waren bedoeld? Zo ja, in welke gevallen was hier sprake van? Deelt u de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de bescherming van persoonsgegevens moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt, is juist en berust op een bewuste keuze. Koppeling van persoonsgegevens kan immers bijdragen aan de effectiviteit van beleid. Uiteraard moet het koppelen van persoonsgegevens plaatsvinden in overeenstemming met de relevante wetgeving en meer in het bijzonder niet onverenigbaar zijn met het doel waarvoor de desbetreffende gegevens oorspronkelijk zijn verzameld. Ik deel de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de gegevensbescherming is; het principe is als zodanig ook vastgelegd in artikel 8, tweede lid, van het EU Grondrechtenhandvest.
De hoofdstukken 18 en 19 van het jaarverslag van het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) gaan over de publieke sector. Koppeling van persoonsgegevens komt daar in twee vormen voor. Bij de eerste vorm is sprake van gegevensdeling tussen overheidsinstanties onderling. Bij de tweede vorm is sprake van gegevensdeling door overheidsinstanties met private partijen. Het voert evenwel te ver om op basis van de onderzochte gevallen de conclusie te trekken dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt op een wijze die op gespannen voet staat met het principe van doelbinding. Het Cbp maakt in het jaarverslag duidelijk dat het delen van persoonsgegevens met andere partijen wel degelijk mogelijk is, maar dat daarbij wel voorzichtigheid geboden is, onder andere in verband met het principe van de doelbinding.
Bent u het eens met de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat het «voor de burger (en mogelijk ook voor de overheid) […] nauwelijks inzichtelijk meer [is] welke gegevens zich waar en waarom over hem bevinden»?2 Deelt u de mening dat het van belang is dat burgers wel inzicht hebben in de verwerking van hun persoonsgegevens? Hoe bevordert u dit inzicht?
De uitspraak van de voorzitter van het Cbp is afkomstig uit het voorwoord bij het jaarverslag. Daarin uit de voorzitter vooral zijn zorgen over de lopende herziening van de wetgeving inzake gegevensbescherming binnen de Europese Unie. Het Cbp is, samen met de andere privacytoezichthouders in de EU, bevreesd voor een verlaging van het huidige beschermingsniveau van persoonsgegevens bij de overheid. Een aantal lidstaten – waaronder Nederland – is voorstander van een grotere flexibiliteit voor de overheid in verband met het delen en uitwisselen van gegevens met andere overheden voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van deze overheden en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad (zie hiervoor het aan uw Kamer toegezonden BNC-fiche alsmede de voortgangsrapportages over de onderhandelingen in Brussel, Kamerstukken II 22 112, 1372 en 32761, nrs. 34, 44 en 46). Zoals uit antwoord 2 bleek is het kabinetsbeleid gericht op het binnen de kaders van de wet optimaal gebruik maken van beschikbare gegevens door overheidsinstanties, o.a. ten behoeve van de veiligheid en de hulpverlening, zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet-Balkenende IV op het advies van de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer (commissie Brouwer-Korf) en de evaluatie van de Wbp (Kamerstukken II 2009/10, 31 051, nr. 5).
Het risico dat de voorzitter van het Cbp schetst is dat bij de overheid door het vastleggen, verwerken en delen van gegevens een «digitale hooiberg» ontstaat, die uitnodigt om in strijd met het beginsel van doelbinding, allerlei koppelingen tussen de onderscheiden databestanden tot stand te brengen. Daarmee dreigt een andere doelstelling van de bescherming van persoonsgegeven – die van transparantie – achter de horizon te verdwijnen. Dit door de voorzitter geschetste risico komt mij zeker niet denkbeeldig voor. Het kabinet onderschrijft dan ook het door de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer gehanteerde uitgangspunt van «select before you collect» om te vermijden dat een «digitale hooiberg» ontstaat. Dit uitgangpunt komt bijvoorbeeld terug in een recent ingediend wetsvoorstel tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Kamerstukken II 2012/13, 33 579, nr. 3, blz. 19 en 25).
In het eerder genoemde kabinetsstandpunt uit 2009 is op verschillende plaatsen aangegeven dat de positie van de burger in de informatiesamenleving versterking behoeft, onder andere in verband met het transparantiebeginsel (zie p. 3, 9 en 22). In brieven die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer d.d. 28 september 2012 (Kamerstukken II 26 643, nr. 254) en 2 april 2013 (Kamerstukken II 26 643 nr. 271) deed toekomen is aangegeven dat het kabinet werkt aan deze versterking van de informatiepositie van de burger. Een belangrijk instrument hierbij is de voorziening MijnOverheid.nl (mijn.overheid.nl), waar een ieder inzage wordt geboden over welke informatie bij overheidsinstanties over hem bekend is. In de voorgenoemde brieven is aangegeven dat in een impactanalyse concreet zal wordt uitgewerkt welke additionele functionaliteiten binnen MijnOverheid redelijkerwijs verder te realiseren zijn met betrekking tot GBA-gegevens. Eveneens werd aangegeven dat de thematiek van de informatiepositie van de burger nader zal worden besproken met de verantwoordelijken van andere overheidsorganisaties die ook gegevensregistraties beheren. De impactanalyse, die o.a. het proactief verlenen van inzage in gegevensstromen van de GBA-gegevens omvat, wordt momenteel uitgevoerd. Medio dit jaar ontvangt u een plan van aanpak voor wat betreft eventuele additionele functionaliteiten op MijnOverheid aangaande de GBA. Voorts hebben burgers ingevolge artikel 35 van de Wbp de mogelijkheid om aan overheidsinstellingen te vragen of en zo ja, welke (categorieën van) persoonsgegevens over hem worden verwerkt en voor welke doeleinden deze gegevens worden verwerkt. Ook kan informatie worden verkregen over de herkomst van de gegevens en de (categorieën van) ontvangers van de gegevens. De overheid dient hierbij binnen vier weken schriftelijk te reageren.
Deelt u de analyse van de voorzitter van het CBP dat een te flexibele omgang met het grondrecht bescherming van persoonsgegevens op de langere termijn ondermijnende effecten kan hebben op het vertrouwen van burgers in de overheid? Zo ja, op welke wijzen gaat u deze flexibele omgang tegen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op mijn antwoord op de vragen 2 en 3 ben ik, anders dan de voorzitter van het Cbp, niet van mening dat de overheid op een té flexibele manier omgaat met persoonsgegevens. De overheid heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk bestel. De overheid moet niet alleen de gegevensbescherming voor de burger garanderen, maar ook tal van andere grondrechten. De overheid moet hierin altijd afwegingen maken. Het recht op bescherming van de persoonsgegevens is niet absoluut en kan op bepaalde gronden worden beperkt. Daarom is flexibiliteit voor de publieke sector van groot belang. Niet om de bescherming te verminderen maar om de mogelijkheid van maatwerk te bieden. Vanaf 2008 zetten de achtereenvolgende kabinetten zich in voor een betere bescherming van persoonsgegevens. In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II valt te wijzen op het belang dat verantwoordelijken (waaronder overheidsinstanties), in een vroeg stadium, bij de bouw van informatiesystemen en het aanleggen van databestanden, onderzoeken wat de risico's van de beoogde gegevensverwerking zijn («privacy impact assessment»). Binnen de rijksoverheid is thans een toetsmodel voor een dergelijke methodiek in ontwikkeling.
Kunt u – los van de beantwoording van deze vragen – de Tweede Kamer een uitgebreide kabinetsreactie doen toekomen op het volledige jaarverslag 2012 van het CBP?
Het Cbp is een onafhankelijk, bij wet ingesteld college dat is belast met toezicht op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. Op grond van de EU privacyrichtlijn moet de toezichthoudende autoriteit de hem opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid vervullen. Het Cbp voldoet met het opstellen en algemeen verkrijgbaar stellen van het jaarverslag aan een wettelijke verplichting in de Wbp om inzicht te geven in het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze. Hoewel de onafhankelijke positie van het Cbp onverlet laat dat de Minister van Veiligheid en Justitie enkele wettelijke bevoegdheden heeft ten aanzien van de positie, de samenstelling en het functioneren van het Cbp, is het in verband met de strikte onafhankelijkheid van het Cbp niet gepast om een inhoudelijke reactie te geven op de wijze waarop het Cbp zijn wettelijke taken vervult.
De hardheidsclausule voor chronisch zieken en gehandicapten bij de inkomensafhankelijke huurverhogingen |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak nog: «Er zal een hardheidsclausule komen voor gehandicapten en chronisch zieken – ik zal deze groepen met een ministeriële regeling preciezer beschrijven waardoor zij bij een inkomensafhankelijke huurverhoging niet hoeven te worden getroffen door die huurverhoging»?1
Ja.
Waarom is er nog steeds geen duidelijkheid over de concretisering van dit voornemen, terwijl de aanzeggingen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging binnen drie weken verzonden zullen worden?
Ik heb uw Kamer de regeling op 25 april 2013 toegezonden. De regeling is vervolgens op 29 april 2013 gepubliceerd in de Staatscourant (Staatscourant 2013, nr. 11660) en per 1 mei 2013 in werking getreden. De informatie op rijksoverheid.nl is op 26 april 2013 aangevuld met de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
De verhuurders moesten hun huurverhogingsvoorstellen per 1 juli 2013 vóór 1 mei 2013 bij hun huurders indienen. Huurders hebben vervolgens tot 1 juli 2013 de tijd om tegen het huurverhogingsvoorstel een bezwaarschrift in te dienen bij hun verhuurder. Chronisch zieken en gehandicapten kunnen vanaf 29 april 2013 zien of zij onder de aangewezen groep vallen en als dat het geval is een bezwaarschrift indienen tegen een inkomensafhankelijke huurverhogingsvoorstel van meer dan 4%.
Op welke datum wordt de aangekondigde ministeriële regeling gepubliceerd? Indien deze datum ligt ná het moment waarop de aanzeggingen voor de huurverhoging verzonden worden, hoe stelt u zich voor dat huurders op wie de hardheidsclausule van toepassing is niet geconfronteerd worden met een huurverhoging van meer dan 4%?
Zie antwoord vraag 2.
Definieert u de groep chronisch zieken en gehandicapten conform de toelichting op het (verworpen) amendement Paulus Jansen /Voortman2 dat regelt dat huurders worden uitgezonderd van huurverhogingen boven de inflatie (dus ook van de 1,5% huurverhoging), wanneer zij of overige bewoners van de huurwoning de AOW-leeftijd hebben bereikt of chronisch ziek zijn? Zo nee, welke definitie hanteert u dan wel?
In de wijzigingsregeling Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte is de groep chronisch zieken en gehandicapten die bezwaar kan maken tegen de inkomensafhankelijke extra huurverhoging als volgt gedefinieerd:
Artikel 10
De groep, bedoeld in artikel 7:252a, zesde lid, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek, bestaat uit huishoudens waarbij aan de huurder of aan een ander lid van dat huishouden:
Wie gaat de directe en indirecte kosten verbonden aan de hardheidsclausule voor zijn rekening nemen?3
De kosten voor het verzenden van een bezwaarschrift met bijlage komen voor rekening van de huurder. De kosten voor het beoordelen van het bezwaarschrift komen voor rekening van de verhuurder. Indien huurder en verhuurder geen overeenstemming kunnen bereiken over het behoren tot de aangewezen groep en de verhuurder de voorgestelde huurverhoging wil doorzetten, moet de verhuurder een uitspraak van de Huurcommissie vragen over zijn huurverhogingsvoorstel.
Ziet u mogelijkheden om de bureaucratie rond de hardheidsclausule te beperken, door het mogelijk te maken dat huurders die vallen binnen de definitie van de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten automatisch worden uitgesloten van de inkomensafhankelijke huurverhogingen? Zo nee, hoe gaat u deze groep voorlichten over de hardheidsclausule en ondersteunen bij het bezwaar maken tegen de huurverhogingen?
De Belastingdienst kan niet beoordelen of een lid van een huishouden tot de aangewezen groep chronisch zieken of gehandicapten behoort. De Belastingdienst beschikt niet over deze gegevens. De Belastingdienst verstrekt op verzoek van de verhuurder een inkomensverklaring over het huishoudinkomen. De verhuurder kiest er vervolgens voor om al dan niet een inkomensafhankelijke huurverhoging voor te stellen. De huurder wiens huishouden een lid bevat dat tot de aangewezen groep chronisch zieken of gehandicapten behoort, kan op die grond bezwaar maken tegen een voorgestelde inkomensafhankelijke huurverhoging. Het ligt in de rede dat verhuurders bezwaren van huurders die aantonen tot de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten te behoren, ruimhartig honoreren. De verwachting is daarom dat deze bezwaarmogelijkheid niet leidt tot veel geschillen bij de Huurcommissie.
Via publicatie van de regeling in de Staatscourant (te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/zoeken/staatscourant), de voorlichting via rijksoverheid.nl en de beantwoording van vragen door Informatie Rijksoverheid en mijn departement worden de huurders geïnformeerd over de bezwaarmogelijkheid voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten. Ook voorlichting door koepels van verhuurders en huurders (Aedes, IVBN, Vastgoed Belang en de Woonbond), de verhuurders en belangenbehartigers van chronisch zieken en gehandicapten draagt bij aan de bekendheid van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de inkomensafhankelijke huurverhoging voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
Het versterken van operationele vaardigheden op de werkvloer na de transitie jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met «The Next Page» die scholen helpt bij het signaleren van kindermishandeling en met het «Deltaplan Mediaopvoeding» van verschillende organisaties binnen de jeugdzorg die een wildgroei aan informatie willen voorkomen?
Ja, ik ben bekend met het programma Next Page van de Augeo Foundation waarin e-learning modules op maat over kindermishandeling voor professionals worden aangeboden. En ik ben tevens op de hoogte van het deltaplan mediaopvoeding van de samenwerkende partners te weten het Nederlands Jeugdinstituut (NJI), Stichting Opvoeden.nl, Ouders Online, Mijn Kind Online en een aantal partners van Mediawijzer.net. Met dit plan willen deze partners ouders, opvoeders en professionals ondersteunen bij informatie en hulp rond de mediaopvoeding.
Welke maatregelen gaat u treffen om vergelijkbare voorbeelden door kenniscentra ontwikkeld te krijgen, zodat gemeenten en hulpverleners adequaat worden voorbereid op de jeugdzorg, zodat kennis en vaardigheden worden gebundeld en gedeeld?
Het NJI heeft van VWS de opdracht om kennis over de jeugdsector te verzamelen, te valideren en te verspreiden. Dit kennisinstituut ziet het als zijn kerntaak om kennis en informatie over methodieken, best practices, opleidingen, ontwikkelingen in de praktijk, bij- en nascholing te bundelen en beschikbaar te stellen aan de praktijk van de zorg voor jeugd. Daarin wordt samengewerkt met MOVISIE, Landelijk centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, NCJ, ZonMw, RIVM, TNO, NISB, Pharos, Trimbos en andere instituten,
Het ministerie van VWS heeft het NJI ook programmasubsidie ter beschikking gesteld om gemeenten van informatie te voorzien voor de overgang van de jeugdzorg naar de gemeenten. In samenwerking met de VNG worden kennis- en praktijknetwerken en voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor gemeenten.
Het NJI beschrijft goede praktijkvoorbeelden en initiatieven voor de transitie en transformatie van de jeugdzorg en publiceert deze resultaten via de website «www.voordejeugd.nl». Er is inmiddels een groot aantal goede initiatieven beschikbaar, die professionals bij de uitvoering van hun werkzaamheden kunnen helpen.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kloof te dichten die op dit moment bestaat tussen de wetenschappelijk beschikbare kennis en de toegepaste kennis en operationele vaardigheden op de werkvloer?
De implementatie van kennis ten behoeve van de praktijk van zorg is een belangrijk aandachtspunt. Een vijftal kennisinstituten op het terrein van jeugd te weten het Nederlands Jeugdinstituut (NJI), het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ),de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), Zorg Onderzoek Nederland/ Medische Wetenschappen (ZonMw) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM werken samen in het Kennisprogramma Jeugd, en hebben dit onderwerp ook hoog op de agenda staan.
Diverse initiatieven worden hier ondernomen om de kloof tussen de toepassing van kennis in de praktijk van zorg te dichten.
Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van databanken voor effectieve interventies in de jeugdsector. De kennis over de effectiviteit van behandelingen is veelal gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek welke bijvoorbeeld via ZonMw wordt uitgezet.
Een ander voorbeeld waarbij kennis en praktijk met elkaar wisselwerken zijn de kennispraktijknetwerken en de kennisateliers van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI). Hier verbinden de deelnemers onderzoek, beleid en praktijk aan elkaar en wisselen ervaringen uit.
Tenslotte noem ik als voorbeeld de academische werkplaatsen jeugd die met subsidie van VWS door ZonMw in het land worden opgezet en waarbij kennis wordt uitgewisseld tussen praktijk, onderzoek, beleid en opleidingen.
Voor welke onderwerpen (bv. voor Licht Verstandelijke Beperking, autisme, GGZ) bestaat een eenduidig expertisecentrum? Bij welke onderwerpen is de informatie versnipperd over verschillende instellingen en expertisecentra? Hoe toegankelijk is de kennis en informatie van deze kenniscentra? Kunnen bijvoorbeeld leerkrachten, consultatiebureaumedewerkers en medewerkers van Centra voor Jeugd en Gezin hier ook terecht met vragen vanuit de praktijk?
De volgende kennisinstituten zijn beschikbaar op het gebied van de jeugdhulp:
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) is het landelijk kennisinstituut voor jeugd- en opvoedingsvraagstukken. Dit kennisinstituut ontwikkelt, beheert en implementeert kennis waarmee de kwaliteit van de jeugd- en opvoedingssector verbeterd kan worden. Zij richten zich op professionals, ouders en opvoeders in de gehele jeugd- en opvoedingssector.
Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) is het innovatie- en kenniscentrum voor de Jeugdgezondheidszorg en is verantwoordelijk voor kennisbeheer en -kennisimplementatie op het terrein van de jeugdgezondheidszorg. Zij richten zich op de uitvoerende organisaties in het veld van de jeugdgezondheidszorg.
Het Landelijk Kenniscentrum LVB richt zich specifiek op het ontwikkelen en delen van kennis over licht verstandelijk beperkte kinderen en jongeren. In dit kenniscentrum participeren organisaties uit de gehandicaptenzorg, jeugdzorg, GGZ en justitie en er zijn actieve werkrelaties met universiteiten, hogescholen en kenniscentra.
Het Landelijk kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie maakt wetenschappelijk onderzoek toegankelijk voor professionals, ouders en jongeren onder andere door het ontwikkelen van praktisch bruikbare protocollen voor diagnostiek en behandeling (met medicijnen en psychologische behandelvormen) van autisme.
Het Centrum Gezond Leven (CGL) werkt samen, met een groot aantal lokale en landelijke partners, aan een effectieve lokale gezondheidsbevordering. Samen met deze partners (waaronder scholen en gemeenten) geven zij zo een impuls aan de gezonde leefstijl van jongeren. Het Centrum Gezond Leven biedt onder meer handreikingen, een databank leefstijlinterventies en andere instrumenten (waaronder voorlichtingsmateriaal) om de gezonde leefstijl onder jongeren te stimuleren.
Het Trimbos-instituut is een kennisinstituut dat onderzoek doet naar de geestelijke gezondheid, mentale veerkracht en verslaving. Het richt zich onder meer op nieuwe behandelmethoden, opstellen van richtlijnen en preventieprogramma’s, signaleren en monitoren van psychische en verslavingsproblemen en het verrichten van (evaluatie)onderzoek naar deze problemen. Daarnaast geven zij voorlichting en informatie aan beleidsmakers, politici en professionals en ver-zorgen zij trainingen en cursussen aan professionals in de GGZ en verslavingszorg.
Stichting Opvoeden.nl biedt betrouwbare en gevalideerde informatie aan ouders, opvoeders en jongeren over opvoeden en opgroeien.
De bovengenoemde kennisinstituten bieden, afhankelijk van hun specifieke opdracht, informatie aan professionals, jongeren, ouders, opvoeders en mogelijk andere geïnteresseerden in de sector. De kennis die ontwikkeld wordt, is breed toegankelijk. Professionals, leerkrachten of ouders en jongeren, en anderen kunnen gebruik maken van de informatie die via onder meer de websites van de betreffende kennisinstituten beschikbaar komt.
Welke specialistische kennis en vaardigheden binnen de derde of tweede lijn zorg zijn aanwezig over bv. het vroegsignaleren van problemen bij kinderen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze specialistische kennis terecht komt bij de professionals die nauw betrokken zijn bij kinderen (bv. leerkrachten)?
Vroegsignalering is een taak van het Centrum voor Jeugd en Gezin (waar jeugdgezondheidszorg vaak deel van uitmaakt), de eerstelijnszorg (o.a. huisartsen) of het Zorgadviesteam op de scholen. Wanneer zij problemen op welk gebied dan ook signaleren, verwijzen deze professionals, indien nodig, door naar de juiste zorg- of hulpverlening. In het nieuwe stelsel zal eerder specialistische hulp geconsulteerd kunnen worden in plaats van dat er doorverwezen wordt naar de specialistische hulp. Hoe deze hulp er bij gehaald kan worden is afhankelijk van de afspraken die gemeenten gaan maken met de zorgaanbieders (zie ook antwoord op vraag 6).
De netwerken Integrale Vroeghulp richten zich op hulpvragen van ouders met kinderen met een (vermoeden van een) ontwikkelingsprobleem door een verstandelijke, lichamelijke en/ of zintuiglijke beperking, een stoornis in het autistisch spectrum of een chronische ziekte in de leeftijd van nul tot zeven jaar en hun gezinnen: de zogenaamde zorgintensieve kinderen. Dit doen zij met een gecoördineerde multidisciplinaire ketenaanpak die kind, ouders en gezin actief ondersteunt.
In het kader van de transitie van het stelsel van zorg voor jeugd heb ik voor 2013 en 2014 subsidie toegekend aan een landelijk team ten behoeve van verankering van de innovatie «vroeg, voortdurend, integraal» in de regionale netwerken integrale vroeghulp. Dit klein landelijk team IVH-VVI verzamelt alle regionale plannen, beheert een digitaal platform, verwijst naar «good practices», draagt de kennis over IVH/VVI uit en bevordert daarmee de implementatie. Het landelijk team heeft als taak de samenwerking of juist integratie van CJG/ gemeente en IVH (Integrale Vroeghulp) te stimuleren. Dit leidt tot winst voor de gemeenten en betekent een verrijking voor een specifieke en kwetsbare groep jonge kinderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat na de transitie de specialistische kennis uit de derde of tweede lijn beschikbaar komt voor gemeentelijke hulpverleners die aan de voorkant van de zorg werken, en die – indien nodig – op een adequate wijze specialistische hulp erbij moeten kunnen halen of raadplegen? Kunt u er op aandringen dat bij opleidingen en bijscholingen deze kennis en vaardigheden ook voldoende aandacht krijgen, zodat een adequate vroegsignalering kan plaatsvinden en specialistische hulp op tijd erbij gehaald of geraadpleegd kan worden?
Gemeenten bekijken momenteel hoe de toeleiding naar passende hulp er in het nieuwe stelsel uit gaat zien. Een onderdeel hiervan is de tijdige inzet (zowel consultatie als behandeling) in de vorm van gespecialiseerde hulp. Daarnaast ontstaat door de ontschotting van de budgetten meer mogelijkheden voor betere samenwerking in ondersteuning, hulp en zorg aan gezinnen. Zorg kan daarbij gericht worden ingezet in de buurt of directe leefomgeving van het kind. (zie ook antwoord op vraag 5).
De inhoud van opleidingen is de verantwoordelijkheid van de opleidingsinstellingen die de betreffende opleiding aanbieden. Adequate bij- en nascholing is de verantwoordelijkheid van individuele professionals en de betrokken beroepsorganisaties. Ik ga er dan ook vanuit dat de opleidingsinstellingen en beroepsorganisaties op adequate wijze gaan inspelen op de nieuwe ontwikkelingen die gaande zijn.
Bent u bereid te inventariseren welke wetenschappelijke kennis nog vertaald zou moeten worden in praktisch bruikbare instrumenten op de werkvloer? Wilt u daarbij aangeven welk kenniscentrum dit wanneer zou moeten ontwikkelen? Bent u bereid dit te bespreken met de desbetreffende kenniscentra en de Kamer hierover te informeren?
In opdracht van VWS voert ZonMw het programma Effectief werken in de jeugdsector uit. Dit omvangrijke programma loopt van 2012 t/m 2019. De toepasbaarheid van dit programma zit al in de missie van het programma besloten; « het vergroten, bundelen en uitdragen van kennis over het bevorderen van de psychosociale ontwikkeling van kinderen en jeugdigen welke bruikbaar is voor de praktijk van de zorg voor jeugd». De kennis die het programma oplevert ondersteunt de kwaliteit van zorg in het huidige en nieuwe stelsel. Psychosociale kennishiaten die aan het licht komen bij de ontwikkeling en toepassing van richtlijnen jeugd(gezondheids)zorg kunnen ingevuld worden via dit ZonMw-programma. Zo wordt bereikt dat kennis ontwikkeld wordt waar professionals hun voordeel mee kunnen doen.
Op verzoek van ZonMw, heeft het NJI met het NCJ, een inventarisatie gemaakt van bestaande effectieve (behandel)interventies en instrumenten. Uitgangspunt bij deze inventarisatie was om zicht te krijgen voor welke problemen en welke (leeftijds)groepen er nog geen (effectieve) interventies en/ of instrumenten beschikbaar zijn. Ook dient deze inventarisatie als input voor de verdere invulling van hierboven genoemd ZonMw-programma. Over de uitkomsten van dit programma van ZonMw wil ik u t.z.t. graag informeren.
Het uitbreiden van gokhallen en kansspelmogelijkheden |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op diverse plannen van ondernemers, zoals Van der Valk en Hof van Putte, die eigen casino’s en speelautomatenhallen willen bouwen en exploiteren?1 Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling, waarbij amusementencomplexen en horecaconcerns hun activiteiten uitbreiden met kansspelen?
Ik heb daarvan kennis genomen. Uit de berichtgeving blijkt dat het bij deze plannen uitsluitend gaat om speelautomatenhallen. Hoewel deze in het dagelijks taalgebruik vaak worden aangeduid als «casino», zijn het geen speelcasino’s in de zin van de Wet op de kansspelen. De bevoegdheid om aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen af te geven berust bij de individuele gemeenten. Het verschijnsel dat speelautomatenhallen deel uitmaken van grotere (horeca)complexen is niet nieuw en de regelgeving staat dit ook toe. Speelautomaten staan van oudsher in de horeca. Waar het om gaat is dat de speelautomatenhallen onder alle omstandigheden blijven voldoen aan de eisen van de kansspelregelgeving, onder andere op het gebied van toegangscontrole en opleiding.
Kunt u toelichten welke casinospelen buiten Holland Casino zijn toegestaan en hoe de vergunningaanvraag en het toezicht daarop zijn georganiseerd? Hoe wordt er voor gezorgd dat er bij de overheid een compleet beeld bestaat van de casino’s en speelautomatenvergunningen en ontwikkelingen in deze sector?
Casinospelen (zowel «aan de speeltafel» als via aan speeltafels aangesloten terminals) mogen alleen in speelcasino’s worden aangeboden. Verder mogen in speelcasino’s speelautomaten worden opgesteld en geëxploiteerd. Voor beide geldt een monopoliestelsel en Holland Casino is de enige vergunninghouder. De vergunningverlening en het toezicht berusten bij de kansspelautoriteit, die het toezicht deels heeft uitbesteed aan Verispect B.V. (de toezichthouder voor alle speelautomaten). Het toezicht maakt verder gebruik van rapportages van onafhankelijke derden, zoals NMi Certin B.V. (toezicht op speelapparatuur).
Alle vergunningen op het gebied van casinospelen en speelautomaten worden verleend door de kansspelautoriteit, met uitzondering van de gemeentelijke aanwezigheidsvergunningen (voor speelautomatenhallen en horeca). Holland Casino en de exploitanten van speelautomaten moeten jaarlijks aan de kansspelautoriteit rapporteren welke automaten zij bezitten en waar deze zijn opgesteld. Op deze wijze heeft de kansspelautoriteit een volledig beeld van de sector, inclusief de door de gemeenten vergunde speelautomatenhallen en hoogdrempelige horeca.
Welke mogelijkheden heeft u om eventuele wildgroei in gemeenten tegen te gaan en de eenheid in het kansspelbeleid te waarborgen? Welke rol ziet u hierin voor de Kansspelautoriteit?
Het is aan individuele gemeenten om te bepalen of en voor welke locatie zij aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen willen verlenen. Zo kunnen zij rekening houden met lokale omstandigheden. Noch de kansspelautoriteit, noch ik kunnen invloed uitoefenen op de locaties waar speelautomatenhallen mogen worden gevestigd. Het aantal speelautomatenhallen schommelt al jaren rond de 270. Van een «wildgroei» van speelautomatenhallen is dan ook geen sprake.
Wat vindt u van de opmerking van de woordvoerder van Van der Valk dat casinobezoek zo heel laagdrempelig wordt?2 Vindt u het wenselijk dat casinobezoek laagdrempelig wordt?
De woordvoerder van Van der Valk heeft desgevraagd meegedeeld dat hij bedoeld heeft te zeggen dat Van der Valk meer klanten wil trekken door een breed palet van diensten aan te bieden (waaronder het spelen op speelautomaten) en veel aandacht te schenken aan de omgang met klanten. De speelautomatenhallen zelf zullen niet laagdrempeliger worden en zullen voldoen aan de strenge eisen die in de kansspelregelgeving worden gesteld. Overigens hanteert Van der Valk in haar speelautomatenhallen een hogere leeftijdsgrens (21 jaar) dan de wettelijk voorgeschreven leeftijdsgrens van 18 jaar.
Past dit bij de Nederlandse doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘kernafval net over de grens’ |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er plannen zijn voor opslag van kernafval in de gemeente Dorpen (Emsland) vlak over de grens van de Nederlandse gemeente Vlagtwedde?1
Er zijn in Duitsland geen plannen om radioactief afval vlak over de grens bij Vlagtwedde op te slaan. Wel is er in Duitsland sprake van een hernieuwde zoektocht naar een locatie voor eindberging voor hoog radioactief afval. De federale overheid, de deelstaten en oppositiepartijen in Duitsland bereikten hierover op 9 april jl. overeenstemming. De hernieuwde zoektocht wordt uitgevoerd aan de hand van een «blanco landkaart». Dit betekent dat alle opties openliggen en dat er nog geen specifieke locaties in beeld zijn voor eindberging.
Eind 2015 zal een commissie een voorstel voor veiligheidseisen en selectiecriteria voorleggen aan de Bondsdag. Deze commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de federale regering, de deelstaten, wetenschappers, milieugroepen, werkgevers, werknemers en religieuze stromingen binnen Duitsland. De beslissing over een locatie voor eindberging moet in 2031 zijn genomen. De uiteindelijke bouw van de eindberging is voorzien omstreeks 2040.
Wat is uw algemene oordeel over het opslaan van kernafval in zoutkoepels, ook als het gaat om veiligheidsrisico’s?
Naar de huidige stand van de wetenschap en de techniek is geologische berging in de diepe ondergrond de meest veilige en verantwoorde keuze om te voorkomen dat radioactief afval op lange termijn in de levenssfeer van de mens komt. Hierover bestaat internationaal brede overeenstemming. In Nederland gaat het dan om berging in zout of klei. Dit is ook het beleidsstandpunt dat door achtereenvolgende kabinetten is ingenomen sinds het aanbieden van het eindrapport van de Commissie Opslag Radioactief Afval (CORA) in 2001 aan uw Kamer. Dit standpunt wordt uiteraard bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden.
Hoe denkt u over de risico’s voor de volksgezondheid en de kwaliteit van het drinkwater bij het opslaan van kernafval in zoutkoepels?
Ik vind dit belangrijke aspecten bij de eindberging van radioactief afval. Voorkomen moet worden dat radioactief afval in aanraking komt met watervoerende lagen voor drinkwater. Nederland heeft het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval (Trb. 2001, nr. 111) ondertekend. Dit verdrag legt de verplichting op om in ieder stadium van het afvalbeheer ieder lid van de bevolking, de bevolking als geheel en de toekomstige generaties in voldoende mate te beschermen tegen de effecten van blootstelling aan ioniserende straling. Dit geldt ook voor drinkwater.
Bent u bereid in contact te treden met de provincie Groningen en de Duitse regering over het plan voor opslag van kernafval in zoutkoepels vlakbij de Nederlandse grens?
Tot eind 2015 wordt in Duitsland gewerkt aan een voorstel voor de selectiecriteria voor een locatie voor eindberging. Op dit moment zijn er dus nog geen specifieke locaties voor eindberging in beeld. Indien een locatie in de grensstreek in beeld komt voor eindberging, dan heb ik hier uiteraard contact over met mijn Duitse collega’s.
Vindt er in het kader van het Verdrag van Espoo en de Richtlijn milieu-effectbeoordeling overleg plaats tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten?
Nee, niet in het kader van het onderwerp van deze Kamervraag. Het Verdrag van Espoo voorziet in de verplichting om in het geval van mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen het publiek en overheid in een buurland te betrekken bij de milieueffectrapportage. Hiervan is op dit moment nog geen sprake. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Gebreken bij het verstrekken van inkomensgegevens door de Belastingdienst |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat er op 11 april jl. een storing1 is opgetreden in het informatiesysteem van de Belastingdienst, waarmee verhuurders de verzamelinkomens van hun huurders kunnen opvragen ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging?
Op 11 april is er inderdaad een storing geweest. Bij het uploaden van nieuwe bestanden is er in de versleuteling iets misgegaan. De oorzaak van deze storing werd op vrijdag de 12e ontdekt en hersteld.
Zo ja,
Ad a.
Een aantal verhuurders die op 11 april vragen hadden gesteld over het grote aantal gevallen van «eigenaar onbekend», is – nadat de storing was gedetecteerd – geadviseerd opnieuw een uitvraging te doen op het nieuwe bestand. Deze verhuurders meldden op vrijdag de 12e dat er, ondanks het nieuwe bestand, nog steeds sprake was van veel uitval. Hierop is toen direct opnieuw actie ondernomen om de onvolkomenheid te herstellen. De website is voor deze herstelactie op 12 april tussen 11.00 en 13.00 uur uit de lucht geweest.
Het is niet duidelijk of het voorbeeld van de vragensteller betrekking heeft op genoemde storing. Het kan zijn dat in dit specifieke geval sprake is geweest van een recent aangeleverd nieuw WOZ-bestand dat incompleet was. Het geval kan niet worden uitgezocht, omdat niet duidelijk is om welke verhuurder het gaat. In een dergelijk geval verleent het contactenter van de Belastingdienst hulp om de juiste gegevens alsnog te krijgen.
Ad b.
Op 28 maart is een kleine storing hersteld. Bij adressen met een huisnummertoevoeging kon het zijn dat deze huisnummertoevoeging niet was vermeld op het PDF-formulier. Dit is duidelijk aangegeven op de toegangspagina van het aanleverportaal. Verhuurders die met deze omissie werden geconfronteerd kregen de suggestie om de desbetreffende verklaringen opnieuw op te vragen.
Ad c.
De Belastingdienst heeft in de database die verhuurders raadplegen alle gegevens opgenomen die nodig zijn voor de inkomensverklaring (2,9 miljoen woningen). Deze gegevens komen uit de WOZ-bestanden (woninggegevens), de Gemeentelijke Basisadministratie (adresgegevens bewoners) en de Basisregistratie Inkomen (inkomensgegevens bewoners). Het is niet nodig die gegevens nog eens te controleren, aangezien ze uit basisadministraties worden gehaald.
Ad d.
Als er sprake is van inhoudelijk onjuiste gegevens kan dat worden gecorrigeerd met behulp van het contactcenter van de Belastingdienst. Er zijn mij geen gevallen bekend van huurders die te maken hebben met onjuiste gegevens waarvoor correctie niet mogelijk is gebleken.
Ad e.
Tot nu toe hebben vijf verhuurders de staat aansprakelijk gesteld voor het feit dat zij niet de gewenste informatie hebben gekregen. Deze aansprakelijkstellingen hebben geen betrekking op de gebeurtenis van 11 april, maar op het feit dat de desbetreffende verhuurders geen of naar hun oordeel onvoldoende verklaringen hebben ontvangen en de staat daarvoor aansprakelijk stellen. Deze aansprakelijkstellingen zullen worden beoordeeld en afgehandeld.
Voor hoeveel huurders zijn inmiddels gegevens over het verzamelinkomen verstrekt? Voor hoeveel huurders is dit meer dan eens gebeurd, omdat de verstrekte data in eerste instantie onder de maat waren?
In mijn brief van 23 april jl. over de inkomensafhankelijke huurverhoging heb ik aangegeven hoeveel inkomensverklaringen zijn afgegeven. Het is niet na te gaan in hoeveel gevallen in eerste instantie een niet bruikbare verklaring is afgegeven.
Hoeveel huurders, waarvan de inkomensgegevens zijn verstrekt, hebben een verzamelinkomen lager dan € 33.614, een verzamelinkomen tussen € 33.614 en € 43.000 en een verzamelinkomen hoger dan € 43.000? Van hoeveel huurders waarvan de inkomensgegevens zijn verstrekt is het adres en/of inkomen onbekend?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar genoemde brief (Kamerstuk II 27 926, nr. 198) van 23 april jl.
Hoe zijn de huishoudens met een verzamelinkomen hoger dan € 33.614 verdeeld over de volgende categorieën: eenverdiener, tweeverdiener en meerverdiener?
Deze informatie wordt niet apart bijgehouden. De inkomensafhankelijke huurverhoging is gebaseerd op het huishoudinkomen. Om redenen van privacy wordt alleen de hiervoor noodzakelijke informatie gegenereerd.
Wat is uw analyse van de oorzaak/oorzaken van de meldingen «inkomen onbekend»?
Dit onderwerp is ook aan de orde gekomen in de genoemde brief (Kamerstuk II 27 926, nr. 198) van 23 april jl.
Is het waar dat het berekende verzamelinkomen gebaseerd is op de (opgetelde) inkomens over 2011 van de personen die per 1 april op het betreffende adres wonen?2 Zo ja, impliceert dit dat voor alle huishoudens waarvan de samenstelling per 1 juli afwijkt van de samenstelling op 1 april een foutief verzamelinkomen wordt afgegeven?
Het huishoudinkomen is de som van het aantal verzamelinkomens op een bepaald adres. Voor het verzamelinkomen wordt uitgegaan van het jaar 2011. Het huishoudinkomen wijzigt drastisch wanneer het is gebaseerd op twee of meer verzamelinkomens en één van die personen de woning verlaat en zich laat uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie. Als dit gebeurt na 1 april en vóór 1 juli zal dat effect hebben op het huishoudinkomen dat van toepassing is op 1 juli. Dat zal mogelijk aanzienlijk lager zijn dan het huishoudinkomen dat op 1 april is vastgesteld. In dat geval is geen van de verzamelinkomens gewijzigd, maar is de huishoudsamenstelling gewijzigd waardoor het huishoudinkomen is gewijzigd. Echter beide verklaringen zijn juist.
Om deze reden is in de wet opgenomen dat een verhuurder een nieuwe verklaring opvraagt wanneer de huurder aangeeft dat het actuele huishoudinkomen is gewijzigd na de ontvangst van het extra huurverhogingsvoorstel en zijn situatie niet (meer) voldoet aan de inkomenseis en daarom bezwaar maakt tegen dit voorstel.
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de schatting van de administratieve lasten, zowel aan de kant van de Belastingdienst, de gemeenten, de verhuurders als de Huurcommissie, ten gevolge van de implementatie van de inkomensafhankelijke huurverhogingen?
Op dit moment is er geen noodzaak de (nalevings)kosten en administratieve lasten bij Belastingdienst, verhuurders en de Huurcommissie aan te passen. Zoals toegezegd in ons overleg over het onderwerp inkomensafhankelijke huurverhoging op 24 april jl. zal ik de Tweede Kamer na het zomerreces opnieuw informeren over de uitvoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Bij die gelegenheid zal ik ook ingaan op deze vragen.
De positie van het openbaar onderwijs binnen samenwerkingsscholen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met signalen dat bij de samenwerking tussen basisscholen van verschillende denominaties openbare scholen vaak het onderspit delven, omdat zij bereid zijn onder de paraplu van het bijzonder onderwijs samen te werken en andersom (samenwerking onder de paraplu van het openbaar onderwijs) er geen bereidheid is van het bijzonder onderwijs? Hoe beziet u deze situatie?
Op dit moment kan een samenwerkingsschool wettelijk gezien niet onder een openbaar schoolbestuur worden gebracht. Een samenwerkingsschool kan vanwege de wettelijk verplichte statutaire bepalingen van een bestuur voor openbaar onderwijs en de arbeidsrechtelijke verhoudingen alleen worden ondergebracht bij een bestuur voor bijzonder onderwijs of een samenwerkingsbestuur. Dit staat los van de bereidheid van een van beide partijen.
Hoeveel samenwerkingsscholen zijn er op dit moment? Wat is daarbij de positie van het openbaar onderwijs? Wordt het openbaar onderwijs daarbij voldoende gewaarborgd?
De Wet op de samenwerkingsscholen is sinds 1 september 2011 van kracht. Sinds de invoering van de wet zijn drie aanvragen voor de vorming van een samenwerkingsschool aan de minister voorgelegd. De minister heeft aan twee aanvragers toestemming verleend. Een van deze scholen is ten tijde van de beantwoording van deze Kamervragen formeel nog niet gestart als samenwerkingsschool. Eén aanvraag is afgewezen omdat deze niet voldeed aan de wettelijke eisen.
De wet kent voorwaarden ten aanzien van het borgen van de identiteit waarmee de positie van het openbaar onderwijs voldoende geborgd is. Zo dient het bestuur van de samenwerkingsschool bijvoorbeeld jaarlijks verslag uit te brengen aan de gemeente over het beleid ten aanzien van het openbaar onderwijs in de samenwerkingsschool.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet was al sprake van samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Deze scholen staan formeel niet te boek als samenwerkingsschool, maar functioneren in de praktijk wel zo. De Wet op de samenwerkingsscholen bevatte daarom een overgangsbepaling om dit op te heffen, maar daar is geen gebruik van gemaakt. Aangezien ik geen signalen van de Inspectie van het Onderwijs ontvang dat er op dit punt sprake is van misstanden, onderneem ik nu geen actie. Wel zal ik dit punt betrekken bij de te nemen maatregelen in zake de leerlingendaling (zie vraag 4).
Hoeveel openbare scholen zijn er inmiddels omgevallen, doordat het opstarten van een samenwerkingsschool niet gelukt is? Zijn er gemeenten waar op dit moment geen openbaar onderwijs meer wordt gegeven?
Na de invoering van de Wet op de samenwerkingsscholen1 zijn er dertig openbare scholen gefuseerd met andere openbare scholen. Zes scholen zijn omgevormd tot een nevenvesting van een andere school. Er zijn vier openbare scholen opgeheven.
Het ministerie houdt geen registratie bij inzake intenties tot samenwerking. Wel kan ik op basis van beperkt achtergrondonderzoek aangeven dat in twee van de vier voornoemde gevallen de mogelijkheid tot het vormen van een samenwerkingsschool zich niet aanbood, doordat er in de gemeente geen bijzondere school in de buurt was. In een ander geval zijn gesprekken tot samenwerking gestart, maar is de school leeggelopen voor het een en ander werd geformaliseerd. In het vierde geval is geen poging tot samenwerking ondernomen. Dit kan uiteraard diverse redenen hebben.
In 22 gemeenten wordt momenteel geen openbaar onderwijs aangeboden. Er zijn in die gemeenten 340 leerlingen die openbaar onderwijs volgen in een aangrenzende gemeente. Van deze leerlingen gaan 73 kinderen naar een openbare school binnen een straal van drie kilometer van de woning. De rest volgt openbaar onderwijs op meer dan 3 kilometer van de woning. Hierbij wil ik wel opmerken dat ouders uiteraard niet altijd kiezen voor de dichtstbijzijnde school.
Hoe gaat u openbare scholen in de positie brengen om als gelijkwaardige partner de samenwerking binnen een samenwerkingsschool aan te kunnen gaan? Wat gaat u doen om samenwerking tussen scholen met name in krimpgebieden te bevorderen?
De wetgeving borgt de gelijkwaardige positie tussen het openbare deel en het bijzondere deel binnen de samenwerkingsschool. Maar op de situatie zoals geschetst in het antwoord op vraag 1 kom ik terug in mijn brief inzake leerlingendaling in het funderend onderwijs. Zoals in het regeerakkoord aangegeven ben ik van plan de vorming en het bestuurlijk onderbrengen van een samenwerkingsschool eenvoudiger te maken.
Vormen de fusietoets en de kleine scholentoeslag een belemmering voor deze samenwerking? Deelt u de mening dat belemmeringen voor samenwerking tussen verschillende denominaties opgeheven dienen te worden, zodat in zoveel mogelijk dorpen een dorpsschool over kan blijven die toegankelijk is en keuzemogelijkheden biedt voor kinderen vanuit verschillende denominaties?
Er zijn belemmeringen om te komen tot samenwerking. Wat ik daaraan ga doen, meld ik u in de brief over leerlingendaling die ik bij vraag 4 aankondigde.
Birma/Myanmar |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de EU in april 2012 alle sancties tegen Birma voor een jaar heeft opgeschort, de situatie in het land grondig zou blijven monitoren en vier criteria heeft benoemd waarvan de EU verwacht dat Birma aan gaat voldoen (zie punt 4): a. De onvoorwaardelijke vrijlating van alle politieke gevangenen; b. Het einde van (interne) conflicten; c. Sterk verbeterde humanitaire toegang tot ontheemden en met name getroffenen door conflicten in Kachin Staat en het oostelijk grensgebied; d. Verbetering van de status en de positie van de Rohingya’s?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er in Birma nog altijd ruim 200 politieke gevangenen achter de tralies zitten?
Hoewel het aantal politieke gevangenen door verschillende organisaties verschillend wordt geschat, is het mij bekend dat er nog mensen om politieke redenen vast zitten in Birma. Om voor identificatie en vrijlating van deze gevangenen zorg te dragen werd op 25 februari jl. op initiatief van de president het «Political Prisoners Scrutiny Committee» ingesteld. Dit comité staat onder voorzitterschap van minister van het Presidentieel Kantoor Soe Thein en bestaat uit leden van verschillende politieke partijen, NGO’s en vertegenwoordigers van verantwoordelijke ministeries.
Bent u bekend met het feit dat in recente maanden zware luchtaanvallen van het Birmese leger plaatsvonden in Kachin Staat?
In december en januari jl. vonden in de strijd tussen het Birmese leger en de Kachin Independence Army luchtaanvallen plaats in de deelstaat Kachin. In februari 2013 zijn vredesbesprekingen tussen de strijdende partijen hervat.
Bent u bekend met berichten dat in de afgelopen maanden humanitaire hulp aan interne vluchtelingen als gevolg van de strijd tussen het Birmese leger en verzetsgroepen van de Kachin nog altijd wordt bemoeilijkt door het Birmese leger?
Humanitaire hulp werd in de afgelopen maanden gehinderd door de gewapende strijd in Kachin. Nu de strijdende partijen weer terug zijn gekeerd naar de onderhandelingstafel zal de verstrekking van humanitaire hulp aan interne vluchtelingen door de VN worden hervat. Hiertoe werden in maart jl. door de VN afspraken gemaakt met de Birmese regering en de Kachin Independence Organization. Ook het Rode Kruis is sinds begin februari 2013 weer actief in Kachin.
Bent u bekend met de escalatie van het geweld tegen de Rohingya-bevolkingsgroep in het afgelopen jaar, waarbij tenminste 100 doden vielen en waardoor volgens de VN minstens 70.000 mensen (internally displaced persons) op de vlucht zijn geslagen? Bent u ook bekend met het feit dat de Birmese regering de Rohingya’s nog altijd niet erkent als staatsburgers van Birma?
Het geweld tussen gemeenschappen in de deelstaat Rakhine in juni en oktober van vorig jaar heeft geleid tot veel slachtoffers en ontheemden. De status van Rohingya’s is een groot punt van zorg. Het betreft de grootste groep staatlozen ter wereld. Het toekennen van Birmees staatsburgerschap ligt politiek gevoelig vanwege breed gedragen negatieve sentimenten jegens Rohingya’s in de Birmese maatschappij.
Deelt u de opvatting dat Birma aan geen van de vier criteria voldoet die de EU in april 2012 heeft gesteld?
In Birma zijn het afgelopen jaar belangwekkende stappen gezet in de richting van democratisering en verbetering van de mensenrechtensituatie. De ministers van Buitenlandse Zaken verwelkomden deze hervormingen in de Raad van 22 april jl. en besloten de in 2012 opgeschorte sancties op te heffen om de hervormingsgezinde krachten in het land te ondersteunen. Zie ook het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 22 april zoals uw Kamer separaat is toegegaan.
Dit neemt niet weg dat er nog grote problemen en zorgen zijn. In dat kader besloot de Raad Buitenlandse Zaken om het wapenembargo en verbod op de uitvoer van interne repressiemiddelen te handhaven. Ik acht het daarnaast van belang dat de EU en haar Lidstaten in contacten met de Birmese autoriteiten aandacht blijven vragen voor de diverse problemen die ook door u zijn genoemd.
Daarnaast acht Nederland het van belang dat EU Lidstaten goede afspraken maken over de wijze waarop de EU Birma tot aan en na de verkiezingen van 2015 bijstaat bij verdere hervormingen en het aanpakken van problemen en conflicten. Deze mening wordt ook door de andere ministers van de Raad gedeeld.
Bent u bereid om tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 april te voorkomen dat de sancties tegen Birma worden opgeheven, omdat Birma aan geen van de vier criteria voldoet die de EU zelf heeft gesteld in april 2012? Bent u bereid om u ervoor in te spannen dat alle EU-sancties tegen Birma om genoemde redenen opnieuw met een jaar worden uitgesteld, met uitzondering van het wapenembargo dat gehandhaafd dient te blijven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen spoedig beantwoorden?
Ja.
De toenemende tweedeling in de ouderenzorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de groei van zorgvilla’s en residenties in de ouderenzorg?1
Indien cliënten er vaker voor kiezen om (alle) woonlasten voor eigen rekening te nemen, dan heb ik daar geen problemen mee.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer ouderen met vermogen zorg zoeken in particuliere instellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel particuliere zorginstellingen telt Nederland, per provincie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij de Nevep (Nederlandse Vereniging van Particuliere Woon- en/of Zorgvoorzieningen) leert dat er in Nederland ongeveer 90 ondernemers met circa 150 locaties zijn, verspreid over het land. Het betreft ongeveer 2.600 plaatsen. Dit is ongeveer 2% van het totaal aantal instellingen in de sector Verpleging en Verzorging.
Hoeveel zorgverleners zijn werkzaam in particuliere zorginstellingen en hoeveel in reguliere zorginstellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
In Nederland werken ongeveer 260.000 in de sector verpleging en verzorging. Ongeveer 2% hiervan (= 5.000 mensen) werkt in een particuliere instelling.
Wat is de voornaamste reden dat zorgverleners in particuliere zorginstellingen gaan werken? Wilt u uw antwoord toelichten?
De zorgverlening in particuliere zorginstellingen is vaak kleinschalig georganiseerd. Dit kan voor mensen een aantrekkelijke werkomgeving vormen.
Is u bekend of de kwaliteit van zorg in particuliere zorginstellingen hoger is dan in reguliere zorginstellingen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Alle instellingen dienen verantwoorde zorg te leveren. De IGZ houdt toezicht, handhaaft en publiceert de resultaten.
Deelt u de mening dat particuliere zorginstellingen een ontsnappingsroute zijn voor ouderen met veel vermogen die niet willen wonen in reguliere zorginstellingen, waar verschraling van de zorg aan de orde van de dag is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het klopt dat cliënten met betrekking tot het wonen steeds vaker hun eigen keuzes willen maken en zo lang mogelijk in hun eigen omgeving geholpen willen worden. Daar heb ik geen problemen mee.
Vindt u het wenselijk dat door de komst van particuliere zorginstellingen tweedeling in de ouderenzorg is ontstaan, doordat mensen met veel geld luxe zorg kunnen kopen, en mensen met weinig geld hiervoor geen keus hebben? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen?
Ik ben van mening dat de basiszorg op elke plek op orde moet zijn. Ik zet mij er voor in dat dit ook in de toekomst gegarandeerd kan worden. Met betrekking tot het wonen vind ik het goed dat dit zoveel mogelijk aansluit op de wensen van de mensen. Voor het wonen geldt dat cliënten met meer geld inderdaad meer keuzemogelijkheden hebben, maar dat is niet anders dan in de rest van de maatschappij.
Is het uw bedoeling dat straks wordt terug gegaan naar armenhuizen, waarin ouderen verblijven met weinig geld, en er luxe resorts zijn voor ouderen met veel geld? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om de tweedeling in de ouderenzorg tegen te gaan? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik streef naar een goede kwaliteit van verblijfszorg voor de meest kwetsbaren in de samenleving. De basiszorg moet voor een ieder goed en toegankelijk zijn. Ik heb er geen bezwaar tegen als er op het gebied van het wonen – net als in de rest van de samenleving – meer diversiteit gaat ontstaan.
Deelt u de mening dat door het inzetten van voldoende gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsvoorwaarden goede kwaliteit van zorg geboden kan worden en er daardoor geen onderscheid gemaakt hoeft te worden in particuliere en reguliere zorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat zowel in particuliere als in reguliere zorginstellingen voldoende en goed gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsomstandigheden en met een grote toewijding goede zorg kan bieden. Dit sluit diversiteit op het gebied van wonen niet uit.
De aanleg en beheer van wandel- en fietsroutes |
|
Paulus Jansen , Duco Hoogland (PvdA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe staat het met de realisatie van de uitvoeringscontracten 2007–2013 met de provincies over de landelijke routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen? Worden alle afgesproken doelen naar verwachting gehaald? Zijn er achterblijvers bij de provincies?
Het Rijk heeft de financiering voor de Landelijke Routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen beëindigd. Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de Landelijke Routenetwerken de verantwoordelijkheid van de regio (met name provincies, gemeenten en recreatieschappen). In deze verantwoordelijkheid ga ik niet treden.
Hoe zijn de financiering van Wandelnet (landelijk wandelplatform/beheerder Lange Afstand Wandelpaden (LAW-paden)) en het Landelijk Fietsplatform op dit moment geregeld en hoe is de continuïteit van het beheer van de landelijke wandel- en fietsroutes geborgd?
Met het beëindigen van de financiering van de Landelijke Routenetwerken is tevens de financiering van het Wandelnet en het Landelijk Fietsplatform beëindigd. Het is aan de regio om het Wandelnet en het Landelijk Fietsplatform een verantwoordelijkheid te geven bij de zorg voor de Landelijke Routenetwerken en hen hierin financieel te willen ondersteunen.
In welke mate zijn Wandelnet en Fietsplatform afhankelijk van provinciale middelen? Is het waar dat provincies hun verantwoordelijkheid voor de regie van de provinciale wandel- en fietspaden zeer verschillend invullen? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de wens om te komen tot een robuust landelijk netwerk van doorgaande wandel- en fietsroutes?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft zich de afgelopen jaren het recreatief medegebruik van oevers van waterlopen ten behoeve van wandelaars en fietsers ontwikkeld? Zijn er cijfers over de groei van het aantal kilometers wandel-/fietspad in medegebruik bij de rijksoverheid (Rijkswaterstaat), waterschappen en derden?
Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de recreatie de verantwoordelijkheid van de regio. Ik beschik dan ook niet over cijfers over het recreatief medegebruik van oevers van waterlopen door wandelaars en fietsers.
Het is aan elk waterschap om te besluiten of en wanneer zij medegebruik van oevers en waterlopen toestaat. Bestuurders van waterschappen zien wel de positieve effecten van medegebruik, zoals het creëren van draagvlak voor de taken van het waterschap bij burgers. Doorgaans zijn er beroepsmogelijkheden als recreatief medegebruik wordt geweigerd, maar dat hangt af van de specifieke situatie en weigeringgrond.
Ik wijs u in dit verband ook op de brief van de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie d.d. 22 maart 2012, waarin de Tweede Kamer is geïnformeerd over hindernissen die wandelaars ondervinden bij het wandelen langs watergangen bij waterschappen, Kamerstuk 26 419, nr. 52.
In hoeveel gevallen is recreatief medegebruik van geweigerd? Is er een vorm van beroep/arbitrage mogelijk in gevallen waarin door het weigeren van medegebruik een doorgaande wandel- of fietsroute ernstig aan kwaliteit inboet?
Zie antwoord vraag 4.
Doet u gericht onderzoek1 naar de ontwikkeling van de doorsnijding van wandel- en fietspaden door nieuwe infrastructuur en het opwaarderen van bestaande infrastructuur? Zo ja, kan voor de rijkswegen, de spoorwegen en de vaarwegen uit de realisatiefase van het MIRT worden aangegeven hoeveel wandel- en fietspaden zijn doorsneden? Bij hoeveel van deze doorsnijdingen was er sprake van een een LAW- of Landelijke Fietsroute (LF-route), een streekpad of een pad dat onderdeel vormt van het knooppuntennetwerk? Zo nee, kan worden aangegeven hoe de geciteerde doelstelling uit de Nota Mobiliteit concreet ingevuld wordt? Is de minister van Infrastructuur en Milieu bereid om voortaan bij de jaarlijkse rapportage over het MIRT ook te rapporteren over de effectiviteit van flankerend beleid om wandel- en fietsroutes te beschermen tegen doorsnijding?
Nee. Er wordt geen gericht onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de doorsnijding van wandel- en fietspaden door nieuwe infrastructuur en het opwaarderen van bestaande infrastructuur.
Bij aanleg en/of reconstructie van infrastructuur wordt gekeken naar de impact op bestaande infrastructuur, waaronder LAW- en LF-routes. Instandhouding van reeds bestaande verbindingen is daarbij het uitgangspunt. Als het gaat om aanleg of aanpassing van rijksinfrastructuur is per projectbesluit opgenomen hoe de minister van Infrastructuur en Milieu met de impact op bestaande verbindingen omgaat. Bij regionale infraprojecten ligt die verantwoordelijkheid bij decentrale overheden.
Het jaarlijks rapporteren over de effectiviteit van het flankerend beleid om wandel- en fietsroutes te beschermen tegen doorsnijding, brengt in de ogen van dit kabinet meer administratieve lasten met zich mee, terwijl het streven juist gericht is op minder administratieve lasten. Aangezien het hier niet alleen over rijksinfrastructuur gaat, maar ook over de provinciale of gemeentelijke infrastructuur, past een dergelijke rapportageplicht ook niet bij de decentralisatie van verantwoordelijkheden binnen het ruimtelijk beleid.
Kunt u aangeven op grond van welke criteria «.... beheerders van wegen, spoorwegen en vaarwegen bij aanleg en aanpassing van infrastructuur een (mede)verantwoordelijkheid hebben voor het zoveel mogelijk in stand houden van kruisende routes voor fiets- en wandelverkeer»?2
Er zijn geen vastomlijnde criteria. Dit wordt bij ieder project apart bekeken.
Loopt het project «Recreatie en overwegen» nog? Zo nee, is er een eindrapportage beschikbaar?
Het project «recreatie en overwegen» is in 2006 afgerond met het document «Als een ommetje, een omweg wordt; handreiking voor belangenbehartiging en besluitvorming bij overwegsaneringen». De aanbevelingen zijn door ProRail opgepakt. ProRail voert regelmatig en vroegtijdig overleg met recreatieve belangenorganisaties om – bij voorgenomen aanpassingen van overwegen – de recreatieve belangen in beeld te brengen en te betrekken bij de oplossingsrichting.
Worden er, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van sociale veiligheid, eisen gesteld aan wandel- en fietspassages onder wegen en spoorwegen die sterk kostenverhogend werken? Zou het voor minder frequent gebruikte passages een optie zijn om een simpele, goedkope, prefab passage te ontwikkelen die overdag gebruikt kan worden door wandelaars/fietsers en 's nachts door het wild? Zo ja, bent u bereid om hier als grote opdrachtgever voor de aanleg van infrastructuur in het voortouw te nemen?
Per project wordt een beoordeling gemaakt van de te nemen maatregelen, waarbij kosteneffectiviteit het primaire uitgangspunt is. Bij de gunning en uitvoering wordt zo veel als mogelijk ruimte gegund aan het innovatief vermogen van de aannemer.
Hoe staat het met de plannen om de Wegenwet in te trekken?
Er is geen voornemen de Wegenwet in te trekken. Wel is de minister van Infrastructuur en Milieu voornemens om de Wegenwet op termijn, in het kader van de Omgevingswet, te moderniseren.
Hoeveel procent van de landelijke fietsroutes (LF) en landelijke wandelroutes (LAW) zijn planologisch beschermd via wegenlegger of bestemmingsplan? Vindt u een deugdelijke planologische bescherming wenselijk en zo ja, hoe denkt u die op afzienbare termijn te verzekeren?
De landelijke wandel- en fietsroutes zijn binnen het ruimtelijke beleid zoals vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, niet geïdentificeerd als een nationaal belang. Het is aan provincies en gemeenten om hier beleid op te formuleren en te besluiten over planologische borging.
Hoeveel ecoducten zijn opengesteld voor recreatief medegebruik door wandelaars en door fietsers? Als dit veel minder dan 100% is: op grond van welke criteria wordt «....toeristisch-recreatief medegebruik van de robuuste verbindingen mogelijk gemaakt wanneer de natuurdoelstelling er niet onder lijdt»?3
De primaire functie van ecoducten is voor gebruik door dieren. Er zijn momenteel 32 ecoducten geheel gereed in Nederland, waarvan er circa 9 ingericht zijn voor recreanten (met wandelpad en/of fietspad).
De criteria die bij afweging voor recreatief medegebruik worden gehanteerd zijn:
Er vindt overleg plaats met de terreinbeheerders en met belangenorganisaties, zoals de Stichting Wandelnet en de Stichting Landelijk Fietsplatform.
Hoe loopt de uitvoering van de Subsidieregeling netwerk landelijke wandelpaden? Welke verschillen zijn er bij de uitvoering van de regeling door de provincies? Tot wanneer is de financiering van de Subsidieregeling verzekerd?
Het rijksbudget voor deze subsidieregeling is opgenomen in het ILG. In de ILG-bestuursovereenkomsten hebben Rijk en provincies afspraken gemaakt over de realisatie van de met de regeling beoogde boerenlandpaden. Per 1 januari 2011 was 308 km aan boerenlandpaden gerealiseerd.
Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de boerenlandpaden de verantwoordelijkheid van de regio (met name provincies, gemeenten, waterschappen en recreatieschappen). In deze verantwoordelijkheid ga ik niet treden.
In hoeveel gevallen is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om wandelen op te nemen in een pakket voor agrarisch natuurbeheer? Hoe ontwikkelt het gebruik van deze optie zich in de tijd?
Op dit moment is voor 12,3 km aan wandelpad over boerenland opgenomen in pakketten agrarisch natuurbeheer. Het merendeel van de pakketten heeft een looptijd tot en met 2015.
In welke mate worden Brede Doel Uitkering (BDU) gelden ingezet voor fiets- en wandelvoorzieningen die (mede) een recreatief karakter hebben?
De BDU moet worden gebruikt voor de realisering van verkeer- en vervoervoorzieningen (art 2 Wet BDU verkeer en vervoer). Daaronder vallen ook voorzieningen voor fietsers en voetgangers, maar niet als deze uitsluitend een recreatief karakter hebben. De decentrale overheden (provincies en 7 WGR+ gebieden) zijn verantwoordelijk voor de uitgaven ten laste van de BDU. Er is geen informatie op landelijk niveau beschikbaar welk deel van de BDU de decentrale overheden in de loop der jaren hebben besteed aan voorzieningen voor fietsers en wandelaars.
Het bericht “Signaal onderwijsminister onjuist” |
|
Michel Rog (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Signaal onderwijsminister onjuist»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de directeur van het Groenhorst, dat de gegevens over baanzekerheid die u verstrekt heeft over de studie dierverzorging, niet kloppen?
In de brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 254, nr. 166) heb ik mij gebaseerd op de publicatie Arbeidsmarktrelevantie grote mbo-opleidingen(2013) van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA). Het ROA laat zien dat van de gediplomeerde schoolverlaters van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging (crebo2 11025) anderhalf jaar na diplomering 22% werkloos is. In de onderzoeksperiode was op jaarbasis gemiddeld genomen sprake van 454 gediplomeerden. Het onderzoek van het ROA is gebaseerd op een enquête.3
Overweging om in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de gegevens van het ROA te gebruiken is dat het ROA de werkloosheid van gediplomeerden voor individuele opleidingen (hier op het niveau van crebo) bepaalt over een langere periode en daarbij uitgaat van de positie op de arbeidsmarkt anderhalf jaar na diplomering. Door een gemiddelde werkloosheid over een langere periode te berekenen wordt rekening gehouden met conjuncturele effecten.
De door mij gebruikte gegevens van het ROA staan als volgt in relatie tot de gegevens die in het artikel van de Barneveldse Krant worden genoemd:
Om aan bezwaren van de huidige pilot van het CBS tegemoet te komen, heb ik het CBS begin dit jaar gevraagd om:
(1) de positie op de arbeidsmarkt in september één jaar na diplomering vast te stellen (en niet alleen per september in het jaar van diplomering zelf);
(2) de positie op de arbeidsmarkt vast te stellen voor een meerjarige periode, te beginnen met driejaarlijks gemiddelde (en niet alleen gegevens op jaarbasis).
Deze gegevens op landelijk niveau zal het CBS in september van dit jaar publiceren. Daarmee ontstaat een zo goed mogelijk feitelijk beeld van de positie van gediplomeerden op de arbeidsmarkt.
Ook op het niveau van individuele instellingen kan het CBS over een meerjarige periode de positie op de arbeidsmarkt een jaar na diplomering vaststellen. Hiervoor is op basis van de huidige CBS-wet een aanvullende machtiging van individuele instellingen nodig. De huidige machtiging, die door alle instellingen vorig jaar is ondertekend, maakt namelijk alleen het vaststellen van de positie op de arbeidsmarkt direct na diplomering mogelijk. Ik heb dit onder de aandacht van de AOC Raad gebracht.
Op welke gegevens was uw informatie gebaseerd, toen u aangaf dat de opleiding tot vakbekwaam medewerker dierverzorging zich meerjarig door een hoge werkloosheid kenmerkt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat dat in relatie tot de gegevens van de DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs) en het CBS waar in het artikel over gesproken wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de directeur van Groenhorst, en de AOC-raad, dat de gegevens die u aan de Kamer gezonden heeft, een verkeerd beeld geven van de mogelijkheden na de betreffende studie?
Nee, ik ben dat niet met hem eens. Ik heb gewezen op het feit dat op basis van onderzoek van het ROA in de periode 2006–2011 het aantal gediplomeerden groter is geweest dan de vraag van de arbeidsmarkt. De gegevens van het ROA zijn wat mij betreft reden voor een kritische blik op het totale aantal opleidingsplaatsen in Nederland, maar zijn in isolement onvoldoende om een uitspraak te doen over de mogelijkheden na de afronding van de opleiding, vooral op het niveau van een individuele instelling. Daarvoor zijn ook arbeidsmarktgegevens per instelling en voorspellingen over de toekomstige vraag nodig. Ook wordt idealiter de arbeidsmarktpositie van opleidingen die gerelateerd zijn aan de opleiding van vakbekwaam medewerker dierverzorging (zie voetnoot 2) in de afweging betrokken.
Bent u bereid dit papegaaiengedrag te herstellen en een hernieuwde waardering voor de internationaal goed aangeschreven studie uit te geven?
Mijn uitlatingen beschouw ik niet als «papegaaiengedrag» en een hernieuwde waardering is wat mij betreft dan ook niet aan de orde. Ik heb geen uitspraak willen doen over de kwaliteit van de opleiding, maar alleen gewezen op het aantal opleidingsplaatsen in relatie tot de vraag van de arbeidsmarkt. Wel constateer ik dat door het benoemen van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de aandacht eenzijdig naar deze opleiding is gegaan, terwijl het onderzoek van ROA laat zien dat ook andere opleidingen een hogere gemiddelde werkloosheid kennen.6 Het onderzoek van ROA is gebaseerd op een enquête; ik kijk daarom graag vooruit naar het CBS dat de feitelijke arbeidsmarktpositie van gediplomeerden van opleidingen, waaronder die voor dierverzorging, ook in relatie tot andere opleidingen, met onbetwistbare gegevens in kaart brengt. De aanpak zoals geschetst in de brief «Macrodoelmatigheid mbo«, voorziet erin dat deze en andere gegevens over de arbeidsmarkt beschikbaar komen en zijn daarmee van belang voor naleving van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief.
Het bericht ‘Angst om lot jihadtieners’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Angst om lot jihadtieners» en «AIVD: geen aanwijzing ronselen jihadstrijders»?1
Ja.
Hoeveel meldingen van bezorgde ouders over naar Syrië vertrokken kinderen zijn bij politie en inlichtingendiensten binnengekomen?
Signalen vanuit de samenleving over ondersteuning van jihadisme worden serieus genomen en worden betrokken bij lopende onderzoeken. Ik kan hierover in het openbaar, vanwege het belang van lopende onderzoeken, geen concretere mededelingen doen.
Zijn deze meldingen in ieder individueel geval onderzocht? Wat is daarmee gebeurd? Hoe beoordeelt u deze afwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bewering van deze ouders dat er «niets spontaans» is aan het vertrek van de jongeren?
In mijn brief aan uw Kamer naar aanleiding van mediaberichten over ronselaars heb ik uiteen gezet dat een complex van factoren, waaronder individuen met een faciliterende rol, sociale netwerken en contacten tussen jihadgangers en personen in Nederland, een rol spelen bij de totstandkoming van jihadgang.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de geciteerde hoogleraar terrorisme en contraterrorisme dat er sprake zou zijn van een «op z’n minst semigeorganiseerd» vertrek van jongeren naar het front?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u aanwijzingen dat de jongeren ondersteuning en hulp krijgen voor hun vertrek naar en verblijf in Syrië?
Zie antwoord vraag 4.
Komt de uitspraak van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) dat er in Nederland niet actief geronseld wordt voor de strijd in Syrië voort uit onbekendheid met de signalen van de in de artikelen geciteerde ouders? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Zijn er ook nog andere kwesties waarin de AIVD over onvoldoende informatie beschikt?
Uit het lopende onderzoek van de AIVD komt niet een beeld naar voren dat in Nederland sprake is van ronselen of rekruteren op georganiseerde wijze zoals beschreven in de AIVD-nota «Rekruting in Nederland voor de jihad» uit 2002. Hierbij dient ondermeer sprake te zijn van het zoeken en ontdekken, controleren en manipuleren van personen met als uiteindelijk doel om personen deel te laten nemen aan de gewapende strijd. De signalen van de geciteerde ouders zijn bij de AIVD goed bekend en worden betrokken in de lopende onderzoeken. In nauw overleg met het Openbaar Ministerie is steeds bezien of de uitkomsten van die onderzoeken kunnen leiden tot vervolging van ronselen in zin van het Wetboek van Strafrecht.
Zijn er aanwijzingen dat deze jongeren na hun vertrek uit Nederland in Egyptische, dan wel buitenlandse, trainingskampen worden voorbereid op de gewapende strijd? Welke training ondergaan de jongeren in deze kampen?
Ja, er zijn aanwijzingen dat deze jongeren in het buitenland deelnemen aan trainingskampen ter voorbereiding op de gewapende strijd.
Is hierover contact opgenomen met buitenlandse inlichtingendiensten? Welke maatregelen hebben buitenlandse inlichtingendiensten genomen? Wordt informatie van deze diensten met betrekking tot deze Nederlandse jongeren gedeeld met de AIVD?
Juist met het oog op het internationale karakter van de jihadistische strijd onderhoudt de AIVD intensief contact met meerdere collegadiensten. Ook het Openbaar Ministerie werkt bij de aanpak van jihadgang nauw samen met internationale partners, ook uit België. Over maatregelen van buitenlandse diensten kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Is er tussen België en Nederland contact geweest naar aanleiding van de recente actie van het Belgische Openbaar Ministerie waarbij jihad-ronselaars werden aangehouden? Wat kan Nederland hiervan leren?
Zie antwoord vraag 9.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van deze vragen? Wat ziet u in dat verband in de in de eerdere vragen gedane suggestie om te komen tot een vorm van een omgekeerd inreisverbod?
Uiteraard worden maatregelen getroffen in Nederland. Ik verwijs u dan ook graag naar de brief «Beleidsopvolging DTN 32» die 13 maart jongstleden aan uw Kamer is gezonden. In die brief wordt de aanpak van de CT-partners om uitreis naar jihadistische trainingskampen en strijdgebieden waar mogelijk tegen te gaan en de risico’s van terugkeerders tijdig te onderkennen en in te dammen uiteen gezet.
Een inreisverbod is niet mogelijk voor terugkeerders met de Nederlandse nationaliteit. Omdat vrijwel alle terugkeerders in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, is een inreisverbod in de meeste gevallen niet bruikbaar voor de aanpak van terugkeer. Een omgekeerd inreisverbod of uitreisverbod door middel van het intrekken van het Nederlanderschap is enkel mogelijk indien betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf.
Het bericht 'Bonnenregen op A4 wekt ergernis' |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bonnenregen op A4 wekt ergernis»?1
Ja.
Hoe verklaart u uw streven naar snelle eenduidigheid in bebording langs en snelheidslimieten op de snelwegen, in het licht van de in dit artikel genoemde aantallen boetes op de A4 sinds de invoering van de trajectcontroles aldaar?
De maximumsnelheid op het gedeelte van de A4 waar de trajectcontrole staat, is al vele jaren 100 km/h. Daarnaast is de bebording op het betreffende weggedeelte in de afgelopen jaren niet gewijzigd.
Twee weken voor de start van een trajectcontrole worden borden langs het traject geplaatst waarop de start van de controle wordt aangekondigd. Tevens wordt de start van een trajectcontrole door een persbericht van het OM bekend gemaakt. Dit is ook bij de trajectcontrole op de A4 gebeurd.
De ervaring leert dat in de eerste weken na de start van een trajectcontrole relatief veel boetes worden opgelegd. Na verloop van tijd gaan automobilisten zich beter aan de maximumsnelheid houden waardoor het aantal geconstateerde overtredingen normaliseert.
Bent u bereid om nog voor de zomer te stoppen met dit pesten van automobilisten, door de onduidelijkheid met betrekking tot de maximumsnelheden weg te nemen op alle snelwegen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De bebording van de maximumsnelheden langs snelwegen is op orde. Weggebruikers dienen zich aan de maximumsnelheid te houden.
Bent u bereid de onzinboetes naar aanleiding van de ingevoerde trajectcontrole op de A4 te seponeren, totdat er eenduidigheid is? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag twee en drie.
Bent u bekend met het bericht «Veel financiële bedrijven sturen klagers het bos in»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een toegankelijk, uniform en geloofwaardig klachteninstituut voor de hele financiële sector van groot belang is voor het vertrouwen van consumenten in de financiële dienstverlening? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de mogelijkheid die financiële dienstverleners hebben zich niet te conformeren aan de uitspraken van het Kifid?
Het Kifid vervult een belangrijke taak, namelijk het bieden van een laagdrempelig alternatief voor de consument, tegen lage kosten, voor de behandeling van klachten over financiële producten en -diensten. In de financiële sector zijn financiële dienstverleners verplicht zich aan te sluiten bij een door mij erkende en met de nodige waarborgen omklede geschilleninstantie, in dit geval het Kifid. Op deze manier wordt geborgd dat consumenten in ieder geval de mogelijkheid hebben om hun klacht over een financieel product of een financiële dienst voor te leggen aan een laagdrempelig hoogwaardig klachteninstituut als het Kifid.
Dat neemt niet weg dat consumenten en ook financiële dienstverleners het recht hebben om een geschil voor te leggen aan de rechter.
Dit volgt uit artikel 17 van de Grondwet, waarin is bepaald dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter. Buitengerechtelijke geschillenbeslechting kan daarom niet bindend opgelegd worden, tegen de wil van partijen.
Bent u bereid in overleg met het Kifid de lijst met financiële dienstverleners die zich niet wensen te conformeren aan de klachtenprocedure openbaar te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort zal op de website van Kifid een lijst terug te vinden met alle financiële dienstverleners die niet bij voorbaat bindend advies aanvaarden.
Kunt u de cijfers in de berichtgeving van het Financieele Dagblad bevestigen dat ongeveer 40% van de financiële tussenpersonen en 27% van de vermogensbeheerders zich niet conformeren aan de klachtenprocedure bij het Kifid? Kunt u tevens aangeven welke banken en verzekeraars zich niet binden aan de uitspraken van het Kifid?
Kifid heeft mij laten weten dat deze gegevens correct zijn. Overigens betreft het maar een beperkt aantal geschillen, waarvoor niet-bindend advies wordt afgegeven. Alle banken die bij de Nederlandse Vereniging van Banken zijn aangesloten en alle verzekeraars die lid zijn van het Verbond van Verzekeraars aanvaarden de uitspraken van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep als bindend. Op de website van Kifid kan verder worden nagegaan welke financiële dienstverleners bindend advies aanvaarden.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat bij het Kifid aangesloten financiële dienstverleners hangende een klachtenprocedure zich kunnen onttrekken aan de bindendheid van uitspraken van het Kifid, terwijl aansluiting bij het Kifid wel verplicht is voor het verkrijgen van een vergunning als financieel dienstverlener?
Gelet op Grondwet is het niet mogelijk om bindende rechtskracht van de uitspraken van Kifid wettelijk vast te leggen. Dat neemt niet weg dat ik het zeer onwenselijk zou vinden als financiële dienstverleners zich gedurende procedures alsnog kunnen onttrekken aan de bindendheid van een advies.
Op grond van de reglementen van Kifid is het op dit moment al niet mogelijk om gedurende een klachtenprocedure alsnog af te zien van aanvaarding van de bindendheid. Als een financiële dienstverlener zijn status wenst te herzien kan dat alleen voor nieuwe klachten. Het Kifid heeft aangegeven dat zij zelf de rechtspositie van consumenten verder wil verbeteren op dit vlak. Het Kifid is van plan haar reglementen zo aan te passen dat een intrekking van de aanvaarding van de bindendheid van haar uitspraken alleen geldt voor contractuele verhoudingen die na deze datum zijn aangegaan. Voor bestaande contractuele verhoudingen tussen een financiële dienstverlener en een consument heeft een intrekking alleen gevolgen als de financiële dienstverlener de consument uitdrukkelijk op deze verandering heeft gewezen en de consument een reële mogelijkheid heeft gegeven om zonder kosten de relatie te beëindigen. Een intrekking zal bovendien nooit gevolgen hebben voor klachten over financiële diensten die al waren geleverd op het moment van intrekking van de aanvaarding van bindendheid. In dat geval heeft de consument immers geen mogelijkheid meer zelf consequenties te verbinden aan de veranderde opstelling van de financiële dienstverlener.
Ik meen dat op deze manier de positie van de consument wordt verbeterd en ben daarom van plan in te stemmen met deze wijziging van het reglement.
Welke voor- en nadelen ziet u aan het geven van bindende rechtskracht aan de oordelen van het Kifid op klachten van consumenten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat naast een versterking van de klachtenprocedure ook een verbreding van de toegang naar het Kifid wenselijk is, zodat niet alleen consumenten maar ook kleine ondernemers zoals ZZP’ers met hun klachten bij het Kifid aan kunnen kloppen?
Ik ben bereid om na te gaan of hieraan behoefte bestaat. Tegelijkertijd zie ik dat een dergelijke uitbreiding grote gevolgen kan hebben die zorgvuldig onderzocht en afgewogen dienen te worden.
Belangrijke aandachtspunten hierbij zullen in ieder geval zijn de capaciteit en de financiering van deze klachtenbehandeling bij het Kifid, de afbakening van de doelgroep en het feit dat partijen vrijwillig moeten instemmen met bindendheid van uitspraken van Kifid. Ik zal in dit verband ook nagaan hoe ZZP-ers en het MKB tegenover een dergelijk initiatief staan.
Bent u bereid in overleg te treden met het Kifid en de sector om de toegang tot het Kifid te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.