Het bericht dat een grote scheepsbouworder mogelijk naar een Spaanse scheepsbouwer gaat |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Carola Schouten (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dans om scheepsbouwhal»1, waarin de voorlopige keuze van de Texelse veerdienstonderneming Teso om in Spanje een veerboot te gaan bestellen staat te lezen?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in het ontwerp en de constructie van dit schip zeer veel Nederlandse innovatie en technologie zijn verwerkt?
Ik heb van TESO en branchevereniging Scheepsbouw Nederland vernomen dat het een innovatief schip betreft. Voorts weet ik dat opdrachtgevers van schepen bij de aanbesteding van schepen juist Nederlandse werven in hun overwegingen meenemen, omdat die bekend staan om hun innovatieve en duurzame oplossingen.
Wordt in Spanje nog altijd steun gegeven (tax lease, innovatie-subsidies, regionale fondsen en andere regelingen), die Nederland niet kent?
Voor steunverlening door overheden aan werven is de Europese kaderregeling voor steun aan de scheepsbouw van toepassing. Daarin zijn de voorwaarden voor steun op het gebied van onder andere innovatie, financiering en regionale ondersteuning weergegeven. De Spaanse overheid kan binnen deze kaderregeling steun geven aan Spaanse werven.
De Nederlandse overheid maakt van een aantal mogelijkheden onder deze kaderregeling gebruik. Tot en met 2012 ondersteunde Nederland onder andere innovatie met de Subsidieregeling Innovatieve Scheepsbouw (SIS) en sinds voorjaar 2013 heeft Nederland een garantieregeling voor scheepsnieuwbouwfinanciering. Met mijn brief van 30 januari jl. heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen om – in de geest van het amendement van mevrouw Schouten (kamerstuk 33 805 XIII, nr. 4) – te bezien of het gevraagde budget voor de SIS op verantwoorde wijze in 2014 beschikbaar kan komen.
Maakt de Spaanse concurrentie, waar bovengenoemd artikel over gaat, gebruik van overheidssteun die de concurrentieverhoudingen oneerlijk maakt? Zo ja, om welke oneerlijke concurrentie gaat het en welke actie onderneemt u om oneerlijke concurrentie voor de Nederlandse scheepsbouwsector tegen te gaan?
De Spaanse overheid moet zich evenals andere lidstaten houden aan de genoemde Europese kaderregeling. Als ondernemingen concurrentienadeel ondervinden als gevolg van ongeoorloofde staatssteun, kunnen zij dit voorleggen bij de Europese Commissie. Dit is bijvoorbeeld gebeurd met de Spaanse taxlease systeem. Vorig jaar zomer heeft EU-commissaris Almunia besloten dat het Spaanse taxlease systeem, zoals dat tot 2011 werd toegepast, in strijd is met de Europese mededingingsregels en dat dit ongeoorloofd is. Spaanse investeerders en Economic Interest Group moeten ongeoorloofde steun (het gaat om honderden miljoenen euro’s) verkregen tussen 2007 en 2011 terugbetalen aan de Spaanse Staat.
Thans heb ik geen aanwijzingen dat de Spaanse overheid steun geeft aan werven die tot oneerlijke concurrentie leidt.
Zowel met de economische afdeling van de Nederlandse ambassade in Madrid als met de branchevereniging Scheepsbouw Nederland onderhoud ik contact om op de hoogte te blijven van de Spaanse overheidsbemoeienis met werven in Spanje. Daaruit heb ik geen signalen over ongeoorloofde steun ontvangen.
Bedrijven die te maken hebben met oneerlijke concurrentie door overheidssteun aan bedrijven in andere landen kunnen dit overigens melden bij het Meldpunt Handelsbelemmeringen (zie ook antwoord op vraag 5).
Bent u bereid het eerder door u ingestelde «crash-team concurrentievervalsing» in te zetten om met grote spoed helderheid te krijgen of sprake is van ongeoorloofde staatssteun?
Het crashteam concurrentievervalsing is eind 2010 overgegaan in het Meldpunt Handelsbelemmeringen. Dit meldpunt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken komt in actie bij concrete meldingen van ondernemingen over en signalering van oneerlijke concurrentie, handelsbarrières en protectionisme in het buitenland.
Ik ben bereid het meldpunt in te zetten als er een concrete melding is van een bedrijf.
Het meldpunt onderneemt actie tegen handelsbelemmeringen door de inzet van expertise binnen de overheid, het ambassadenetwerk, economische diplomatie, en door samenwerking in Europees verband. Het meldpunt behandelt problemen als er sprake is van:
Bent u bereid gerichte actie te ondernemen om de order alsnog voor Nederland te behouden, wanneer blijkt dat juist de inzet van buitenlandse subsidies de order uit Nederland dreigt te laten verdwijnen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Onder andere met buitenlandse missies zet het kabinet zich in voor Nederlandse bedrijven om buitenlandse orders binnen te halen. Zo hebben vorig jaar Nederlandse werven zoals IHC Merwede, Huisman Equipment, De Hoop Lobith en De Kaap buitenlandse orders geboekt.
Ook steunt het kabinet met het bedrijven- en topsectorenbeleid de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven. Met de topsector Water wordt de concurrentiekracht van de maritieme industrie versterkt, zodat maritieme bedrijven de concurrentie met het buitenland aankunnen.
De intensieve samenwerking tussen maritieme bedrijven, kennisinstellingen en de overheid maakt dat de Nederlandse scheepsbouw in verschillende niches wereldmarktleider is. De eerder genoemde voorbeelden laten dit nog eens zien.
Als er sprake is van buitenlandse subsidies die passen binnen het Europese steunkader voor de scheepsbouw kan ik daar weinig aan doen. Het is aan de reder om te beslissen bij welke werf hij een order plaatst. En ik hoop natuurlijk dat het een Nederlandse werf is.
Specifieke steun of actie om een order bij een Nederlandse werf te laten plaatsen is echter niet aan de orde. Daarmee zou ik in strijd handelen met de genoemde kaderregeling. Bovendien lijkt de orderverwerving in dit geval onder normale commerciële condities plaats te vinden. Ik zie daarom geen aanleiding tot interventie.
Het bericht dat zzp-ers in de zorg geen VAR-WUO (Verklaring Arbeidsrelatie Winst Uit Onderneming) meer krijgen van de belastingdienst |
|
Fleur Agema (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn de staatssecretarissen bekend met de uitzending van Tros Radar waarin duidelijk werd dat de Belastingdienst op grote schaal weigert deze VAR-verklaringen af te geven aan zzp-ers in de zorg?1
Ja.
Delen zij de mening dat dit bijzonder schadelijk is voor patiënten die juist een beroep doen op deze zzp-ers via een bemiddelingsbureau omdat de reguliere zorginstellingen die zorg gewoonweg niet leveren?
Ik zie de problematiek die hier mee samenhangt, hoewel het niet om een schaal gaat die in de uitzending werd gesuggereerd. Daarin was sprake van zo’n 40.000 getroffen zzp-ers. Een eerste voorzichtige analyse van de Belastingdienst geeft het beeld dat er ongeveer 20.000 mensen in 2013 de zorgsector werkzaam zijn met een VAR waarin in de omschrijving van de werkzaamheden bij de aanvraag de term «zorg» voorkomt.
Feit blijft echter dat de arbeidsrelatie van de zorgverlener met de zorginstelling gelet op de feiten en omstandigheden wel fiscaal en ten aanzien van de werknemersverzekeringen moet kunnen kwalificeren als ondernemerschap om de gevraagde VAR-Wuo te kunnen afgeven. Op basis hiervan heeft de Belastingdienst recent bij 257 mensen de VAR-Wuo 2013 en 2014 herzien in een VAR-loon. Flankerend aan het herzien heeft de Belastingdienst bij 1.500 aanvragers van een VAR voor 2014 nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen integenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. In 150 gevallen is alsnog een VAR-Wuo afgegeven.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Kunnen de staatssecretarissen uitleggen hoe de zzp-ers aan hun cliënten moeten komen zonder een bemiddelingsbureau in te schakelen?
In de pilot met directe contractering door het zorgkantoor van zelfstandig zorgverleners in de AWBZ-thuiszorg in natura is gebleken dat het mogelijk is dat zzp-ers zonder tussenkomst van een bemiddelingsbureau cliënten werven.
Wat vinden zij van het argument dat één van de belastinginspecteurs gebruikte: dat bemiddelingsbureaus kosten in rekening brengen en dat dit geld beter aan de zorg besteed kan worden omdat de kosten van de zorg al zo hoog zijn?
Dit betreft een uitlating van een individu; geen beleidsopvatting.
Zijn de staatssecretarissen ervan op de hoogte dat zzp-ers werken voor ongeveer de helft van het bedrag dat medewerkers in de reguliere instellingen kosten en zelf betalen voor die bemiddeling?
Bekend is dat zorgkantoren bij het inkopen van zorg via bemiddelingsbureaus uitgaan van een lager tarief dan bij zorgaanbieders die de zorg in natura zelf leveren. Dat heeft te maken met het veronderstelde voordeel dat bemiddelingsbureaus zouden hebben van een lagere overhead dan reguliere zorgaanbieders. Maar er is geen overzicht van de gangbare tarieven waarvoor bemiddelingsbureaus vervolgens «zzp-ers» inhuren voor het verlenen van zorg in natura, noch van de spreiding eromheen, noch van wat wel en niet in die tarieven zit.
Worden de goede bemiddelingsbureaus, en dus hun zorgafhankelijke patiënten en de zzp-ers, op deze manier niet gestraft voor werkwijze van malafide bureaus die hebben gefraudeerd?
De Belastingdienst, een uitvoeringsinstantie, beoordeelt de arbeidsrelatie tussen de zorgverlener en het bemiddelingsbureau. De beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en op basis van de toepasselijke wet- en regelgeving (inclusief jurisprudentie).
Wanneer er echt sprake is van het werken als zelfstandig ondernemer zal dan ook een VAR-wuo worden afgegeven. Zo zullen de goeden niet hoeven te lijden onder de kwaden.
Hoe pakt de belastingdienst frauderende bureaus aan?
Zie antwoord vraag 6.
Delen zij de mening dat de belastingdienst zich verre van politieke uitspraken moet houden en de rotte appels moet aanpakken in plaats van iedereen de dupe te laten zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaan de staatssecretarissen de continuïteit van zorg waarborgen voor mensen die hun zzp-er kwijtraken nu en in de toekomst?
De continuïteit van zorg wordt gewaarborgd omdat degenen die geïndiceerd zijn voor bepaalde zorg, die zorg ook bij zorgverlenende instellingen zullen kunnen betrekken.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Delen zij de mening dat we al deze zorgmedewerkers hard nodig hebben? Zo ja, welke acties gaan zij hierop ondernemen?
De arbeidsmarkt in de zorg heeft de constante aandacht in het VWS-beleid. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen worden geweerd van de arbeidsmarkt, ook niet in de zorg. Maar dan moet het dus wel om echte zelfstandigen gaan. Of zij dat zijn, wordt bepaald door toetsing van de feiten en omstandigheden achteraf. De fiscale kwalificatie als ondernemerschap of dienstbetrekking hangt daarmee af van hetgeen partijen zijn overeenkomen en hoe feitelijk wordt gewerkt. Voorals nog heeft de Belastingdienst bij 257 mensen geconstateerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en de Var- Wuo herzien naar en VAR-loon. Flankerend daaraan heeft de Belastingdienst bij 1500 aanvragers nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen in tegenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. Van deze aanvragers hebben er 150 wel een VAR-Wuo ontvangen (zie ook antwoord 2).
Fiscaal hebben we gezien dat ondermeer door directe contractering met het zorgkantoor van de zorgverlener wel buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt.
In 2012 heeft VWS het namelijk via aanpassing van de betreffende wet-/ regelgeving, mogelijk gemaakt dat een zorgverlener(zzp-er) direct met het zorgkantoor kan contracteren. Deze aanpassing maakte het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 750 zorgverleners aan deel.
Verder zijn er nooit bedrijfsconcepten voorgelegd van werken als zelfstandige met behulp van een bemiddelingsbureau die bij toetsing ook echt als zelfstandig werken bleken te kunnen worden gekwalificeerd.
Waar en hoe moeten deze zorgmedewerkers nu aan de slag volgens de staatssecretarissen, terwijl de ene na de andere zorginstelling zijn personeel ontslaat vanwege de bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 10.
De reductie van zwerfafval en statiegeld op kleine plastic flessen en bierflesjes |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het, dat het aantal plastic flesjes (met frisdrank of water) dat jaarlijks op de markt wordt gebracht sinds 2005 met bijna 50% is toegenomen?1 Vindt u het aannemelijk dat het aantal plastic flesjes dat in het zwerfafval terecht komt ook met 50% is toegenomen? Zo nee, in welke mate veronderstelt u dat dit zwerfafval is toegenomen of afgenomen ten gevolge van de toename van het aantal plastic flesjes?
Er zijn bij ons geen controleerbare cijfers bekend omtrent de ontwikkeling van de hoeveelheid plastic flesjes in Nederland. Het is derhalve niet mogelijk om uw vraag met ja of nee te beantwoorden. Ik heb hierover contact gehad met de industrie. Die geeft aan dat er sprake is van een toename van de consumptie van water en frisdranken in kleine plastic flesjes. De inschatting is dat er in 2005 390 miljoen flesjes en in 2012 530 miljoen flesjes op de markt kwamen.
Rijkswaterstaat voert sinds 2008 jaarlijks onderzoek uit naar de mate waarin de hoeveelheid zwerfafval in Nederland verandert. Dit onderzoek is in 2007 samen met Stichting Nederland Schoon opgezet. Dit is een voortvloeisel uit het Impulsprogramma Zwerfafval 2007–2009. Volgens deze methode wordt 3 tot 4 maal per jaar op ruim 1.000 vaste locaties van 10.000 m2 in Nederland een waardering gegeven voor de hoeveelheid zwerfafval op dat moment. Deze objectieve meetmethode geeft jaarlijks een gemiddelde schoonheidsscore voor heel Nederland aan. Deze score is vrij stabiel tussen 7,4 en 7,5.
Naast het periodiek vaststellen van de schoonheidsscore is elk jaar ook tijdens 1 meetronde een telling uitgevoerd naar de hoeveelheden per zwerfafvalcategorie binnen enkele locaties. In 2013 is op ongeveer 400 meetvakken van 100 m2 geteld. Op die locaties zijn 205 kunststofflesjes aangetroffen. De beperkte opzet van dit deelonderzoek maakt het niet mogelijk om dit aantal op te schalen naar heel Nederland. Als ik kijk naar het aandeel drankverpakkingen (met name blikjes en flesjes) op het totaal getelde zwerfafval binnen deze jaarlijkse tellingen, dan zie ik daarin weinig verandering. Deze constatering tezamen met het min of meer gelijk blijven van de jaarlijkse schoonheidscore brengt mij tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat het aantal kunststof flesjes met 50% is toegenomen.
Herinnert u zich het volgende? Kunt u wel aangeven welke afname van het zwerfafval van blikjes en flesjes was gerealiseerd?
U refereert aan een beleidsaanpak van meer dan 10 jaar terug. Inmiddels is er binnen het zwerfafvaldossier het nodige gebeurd en is ondermeer vastgesteld dat een integrale aanpak van zwerfafval het meeste effect heeft. De basis hiervan ligt in het Impulsprogramma Zwerfafval 2007–2009 en voortzetting hiervan in het Focusprogramma Zwerfafval 2010–2012.
Het is ook om die reden, dat het Rijk, de gemeenten en het bedrijfsleven vanaf 2007 de krachten hebben gebundeld om gezamenlijk invulling te geven aan deze integrale aanpak. De positieve schoonscore welke zich al geruime tijd rond de 7,5 beweegt, is een direct resultaat van deze integrale aanpak.
Is de monitoring van het zwerfafval van flesjes en blikjes inmiddels zodanig op orde dat kan worden vastgesteld hoeveel blikjes en flesjes in het zwerfafval terecht komen? Is de hoeveelheid zwerfafval van flesjes en blikjes afgenomen tot minder dan de 10 miljoen stuks die in het Convenant Verpakking III als maximum voor 2005 werd afgesproken?
In het Convenant Verpakkingen III stond een doelstelling over aantallen blikjes/flesjes in het zwerfafval. Die doelstelling heeft toen ook geleid tot een methodiek. Met het wegvallen van die kwantitatieve doelstelling door het aflopen van het convenant is ook de meetmethode aangepast. Voor het impuls/focusprogramma zwerfafval gaat het om het «zichtbaar en meetbaar schoner worden van Nederland». Zichtbaar is vervolgens vertaald naar een belevingsonderzoek bij burgers: zien zij dat het ook zichtbaar schoner wordt? Meetbaar is vertaald naar een onderzoek met ruim 1.000 locaties waarin vastgesteld wordt of het ook objectief gemeten schoner is geworden. Vanuit deze benadering was het niet zinvol/nodig om duur onderzoek uit te zetten om aantallen te gaan tellen.
De rapportage van Gemeente Schoon in «Monitoringsboekje: Schone omgeving, gedeelde verantwoordelijkheid»5 laat het resultaat zien van de metingen van afgelopen jaren en de bijbehorende systematiek van deze metingen.
Dit systeem doet geen uitspraken over de aantallen zwerfafval, maar brengt de feitelijke schoonsituatie in kaart. Zoals al eerder aangegeven ligt de schoonscore al geruime tijd rond de 7,5.
Met de huidige monitoring kan goed worden vastgesteld of de zwerfafvalaanpak tot resultaten leidt, maar niet hoeveel blikjes en flesjes in het zwerfafval terecht komen.
Kunt u een schatting geven van het totale aantal flesjes en het totale aantal blikjes dat in 2012 en 2013 terecht kwam in het Nederlandse zwerfafval?
Zoals eerder aangegeven kan ik op basis van de huidige meetmethoden geen uitspraak doen over het totaal aantal flesjes en/of blikjes dat in een jaar in zwerfafval terecht is gekomen.
Met welke beleidsinstrumenten acht u het mogelijk om het aantal plastic flesjes dat ieder jaar in het zwerfafval terecht komt, te beperken tot minder dan 3 miljoen stuks per jaar, zodat deze flesjes hun aandeel leveren in de indertijd beoogde reductie tot 10 miljoen blikjes en flesjes (uitgaande van 30% plastic flesjes in de totale hoeveelheid plastic flesjes en blikjes?5
Zwerfafval wil ik bestrijden. Daarom heb ik daarover afspraken gemaakt die een behoorlijke intensivering zijn van de aanpak. De afspraken zijn opgenomen in de «Raamovereenkomst tussen I&M, het verpakkende bedrijfsleven en de VNG over de aanpak van de dossiers verpakkingen en zwerfafval voor de jaren 2013 t/m 2022». De afspraken hierin hebben de instemming van alle betrokken partijen, inclusief van uw Kamer. De door u genoemde doelen maken geen onderdeel uit van deze overeenkomst.
Vindt u het aannemelijk dat het zwerfafval van kleine plastic flesjes een aandeel heeft van circa 15% in de kosten die worden gemaakt voor het opruimen en afvoeren van zwerfafval?6 Hoe hoog schat u in totaal de kosten die gemeenten en anderen maken voor het schoonhouden van openbare ruimte en privéterreinen van plastic flesjes?
Vanwege het ontbreken van achterliggende cijfers is het niet mogelijk om deze vraag adequaat te beantwoorden. Voor meer inzicht in de kostencomponenten voor het algehele beheer van de buitenruimte verwijs ik naar het rapport van Deloitte uit 2010, waaruit ondermeer bleek dat er tussen vergelijkbare gemeenten zeer grote fluctuaties werden geconstateerd in de reinigingskosten per inwoner. Het is mij niet bekend welk deel van de totale kosten gerelateerd zijn aan kleine flesjes.
Is onderzocht hoe het komt dat begin december 2013 nog minder dan 15% van de gemeenten7 bij het afvalfonds de bijdrage heeft aangevraagd voor de extra aanpak van zwerfafval in 2013? Zo ja, wat zijn de onderzoeksresultaten?
Nee, dit is niet onderzocht. De jaarlijkse bijdrage is gedurende de volledige periode van 10 jaar voor de gemeente beschikbaar. Indien er dus over 2013 en/of 2014 geen aanvraag is ingediend, dan kunnen de tegoeden in de volgende jaren alsnog worden aangewend voor extra inzet op zwerfafval.
Hoeveel aanvragen zijn uiteindelijk in 2013 toegekend en welk deel van de 20 miljoen euro is in 2013 uiteindelijk niet uitgekeerd? Is al geregeld dat de uit 2013 resterende gelden in 2014 zullen worden uitgekeerd? Bent u bereid – in het kader van verlaging van de administratieve lastendruk voor gemeenten – het afvalfonds te verzoeken om gemeenten zonder meer € 1,19 per inwoner uit te betalen voor de extra aanpak van zwerfafval?
De resterende gelden van 2013 blijven beschikbaar.
De raamovereenkomst verpakkingen is eind 2012 opgesteld. De feitelijke uitwerking van de voorwaarden die aan de uitkering worden gesteld, zijn gedurende de eerste helft van 2013 door de VNG en het bedrijfsleven afgerond. Over 2013 hebben 97 gemeenten de zwerfafvalvergoeding aangevraagd. Dit aantal is inmiddels gegroeid tot 172 gemeenten.
Inmiddels zijn er diverse informatierondes geweest, waarin de vergoeding nog eens nadrukkelijk onder de aandacht is gebracht. Wij verwachten dan ook dat het aantal deelnemende gemeenten nog in 2014 aanmerkelijk zal gaan stijgen.
De afspraak om de uitbetaling aan gemeenten te voorzien van (beperkte) voorwaarden maakt integraal onderdeel uit van de raamovereenkomst verpakkingen. De lastendruk voor gemeenten is marginaal en met VNG afgesproken.
Is het juist dat de prestatiegaranties (artikel 11, lid 1) en overige statiegeldafspraken in de huidige verpakkingenovereenkomst8 uitsluitend betrekking hebben op grote plastic flessen en niet op kleine plastic flessen van minder dan één liter?
Ja, de prestatiegaranties die in de Raamovereenkomst afgesproken zijn, hebben geen betrekking op PET-flessen kleiner dan 1 liter.
Bevat deze verpakkingenovereenkomst afspraken die het op korte termijn invoeren van een verplicht statiegeld op kleine plastic flesjes onmogelijk maken of bemoeilijken? Zo ja, in hoeverre verhinderen welke afspraken deze invoering van statiegeld?
Nee.
De niet in werking zijnde statiegeldartikelen worden uit het Besluit beheer verpakkingen geschrapt, zoals afgesproken in de Raamovereenkomst Verpakkingen en verzocht in de motie Leegte (Kamernummer: 30 872, nr. 101). Op grond van artikel 15.32, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan in een algemene maatregel van bestuur de verplichting worden opgenomen tot het heffen van statiegeld op kleine flesjes. Daartoe zou het Besluit beheer verpakkingen gewijzigd moeten worden.
Is het juist dat de huidige verpakkingsverordening9 met daarin de statiegeldverordening voor bierflesjes komt te vervallen met de aanstaande opheffing van het Productschap Dranken? Heeft u actie ondernomen om te voorzien in een andere wijze van borging van deze statiegeldverplichting?
Als uitvloeisel van de afspraken in het Regeerakkoord worden de product- en bedrijfschappen opgeheven.
De publieke taken die nu binnen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) worden uitgevoerd, zullen worden ondergebracht bij het ministerie van Economische Zaken (EZ).
Deze keuze is gemaakt in het licht van de langer lopende discussie over de toekomst van de PBO’s en de door uw Kamer aangenomen motie-Aptroot (Kamernummer: 33 000, nr. 61). De private taken worden overgelaten aan de private sector.
In het rapport «De PBO in 2010» van onderzoeksbureau EIM is in kaart gebracht welke taken door de product- en bedrijfschappen worden uitgevoerd. Op basis van deze inventarisatie heeft de Commissie Jorritsma in de publieke taken drie categorieën onderscheiden: medebewindtaken (taken die voortvloeien uit wet- en regelgeving), autonome taken die betrekking hebben op de bevordering van plant- en diergezondheid en van dierenwelzijn en autonome taken die betrekking hebben op voedselveiligheid en gezondheid. Vervolgens is er in samenwerking met de productschappen geïnventariseerd welke taken publiek zijn. Op basis daarvan is er op 1 mei een voortgangsbrief (Kamernummer: 32 615, A) naar het Parlement gestuurd met daarin ook een overzicht van de publieke taken.
De taken van het Productschap Dranken zijn als private taken aangemerkt en daarmee ligt de verantwoordelijkheid bij de sector om het statiegeldsysteem zelf te borgen. Ik heb van het Productschap Bier vernomen dat na het verdwijnen van de productschappen, statiegeld op hervulbare bierflessen zal blijven bestaan dankzij private borging binnen de sector.
Binnen de huidige statiegeldverordening van het Productschap Dranken heeft het productschap de bevoegdheid om wel of niet statiegeld te verplichten. Er is nu dus geen wettelijke statiegeldplicht voor bierflesjes. Bierbrouwers in Nederland maken voor het grootste deel van hun bier gebruik van hervulbare flesjes. Statiegeld voor deze flesjes is noodzakelijk om deze fles, die eigendom blijft van de brouwer, daadwerkelijk terug te krijgen om te kunnen hervullen. Met het wegvallen van de statiegeldverordening door het opheffen van de productschappen verdwijnt het statiegeld niet, maar wordt het privaatrechtelijk middels contracten voortgezet. Zo hebben brouwers ook in de toekomst de garantie dat zij de flessen terugkrijgen voor hergebruik.
Een voorwaarde daarvoor is een goede private borging van het statiegeld. In de ons omringende landen (bijvoorbeeld Duitsland, België, Denemarken) wordt dit op een soortgelijke wijze door private partijen geregeld zonder dat dit problemen oplevert.
Crowdfunding |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel waarin nieuwe ontwikkelingen op het gebied van crowdfunding aan de orde komen?1
Ja. De groeiprognose waar in artikel naar verwezen wordt, is ontleend aan het onderzoek dat in opdracht van de minister van Economische Zaken is uitgevoerd. De Kamer is per brief van 25 juni 2013 over dit onderzoek geïnformeerd.2 Het kabinet zet zich in voor verbreding van het financieringsaanbod voor ondernemers. Dat is de reden dat de ontwikkelingen met betrekking tot crowdfunding op de voet worden gevolgd. Vanaf het begin is het kabinet betrokken bij ontwikkeling van de crowdfundingmarkt. Door promotie, inzet van bestaande kennis en instrumenten en het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving stimuleert het kabinet de ontwikkeling van crowdfunding.
Hoeveel crowdfunding-platforms hebben inmiddels een vergunning dan wel ontheffing van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en wat voor type crowdfunding betreft het?
De volgende partijen hebben van de AFM een vergunning dan wel ontheffing gekregen:
Naam
Vergunning-/ontheffingtype
Product-dienstcombinaties
Ingangsdatum
Type crowdfunding
CrowdAboutNow B.V.
Vergunning beleggingsonderneming
a. Ontvangen en doorgeven orders
f. Plaatsen zonder plaatsingsgarantie
20-03-2013
20-03-2013
equity
Crowdinvesting B.V.
Vergunning beleggingsonderneming
a. Ontvangen en doorgeven orders
12-12-2013
equity
Fundyd N.V.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
09-07-2013
lending (MKB)
Geldvoorelkaar.nl V.O.F.
Vergunning financiële dienstverlener
Adviseren – betaalrekeningen
Adviseren – consumptief krediet
Adviseren – spaarrekeningen
Bemiddelen – betaalrekeningen
Bemiddelen – consumptief krediet
Bemiddelen – spaarrekeningen
10-10-2012
03-02-2012
10-10-2012
10-10-2012
03-02-2012
10-10-2012
lending (consument)
Geldvoorelkaar.nl V.O.F.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
10-10-2012
lending (MKB)
Horeca Crowdfunding Nederland V.O.F.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
19-12-2013
lending (MKB)
Kapitaal Op Maat B.V.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
20-12-2013
lending (MKB)
Stichting One Planet Crowd Nederland
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
02-01-2014
lending (MKB)
Samenlening.nl
Vergunning financiële dienstverlener
Bemiddelen – consumptief krediet
11-02-2014
lending (consument
De AFM zal binnenkort bovenstaande tabel op haar website publiceren.
Wat is in dezen het verschil tussen een vergunning en een ontheffing voor het platform en voor de particuliere investeerders?
Aangezien de werkzaamheden van een crowdfunding platform bemiddelend van aard zijn, heeft de AFM aansluiting gezocht bij de bestaande wettelijke bepalingen uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) voor financiële ondernemingen die een bemiddelende rol hebben op de financiële markt. Uiteindelijk bepaalt het product waarin wordt bemiddeld of een vergunning of een ontheffing van de AFM is vereist. Daarbij zijn er drie mogelijkheden: een crowdfundingplatform kan bemiddelende werkzaamheden verrichten ten aanzien van 1) obligaties of aandelen, 2) leningen aan particulieren en 3) leningen aan zakelijke partijen.
Ad 1) Obligaties of aandelen
Obligaties en aandelen zijn financiële instrumenten. Wanneer bemiddelend wordt opgetreden ten aanzien van deze financiële instrumenten is er sprake van het verlenen van de beleggingsdienst «in de uitoefening van beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten». Daar is een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft voor nodig. De eisen zijn met name gericht op de bescherming van investeerders.
Ad 2) Leningen aan particulieren
Voor het bemiddelen in consumptief krediet is op grond van artikel 2:80 Wft een vergunning vereist. De eisen zijn met name gericht op de bescherming van de kredietnemers.
Ad 3) Leningen aan zakelijke partijen
Een platform dat bemiddelt in leningen aan zakelijke partijen, bemiddelt in opvorderbare gelden. Een dergelijk platform dient daarvoor op grond van artikel 4:3, vierde lid, Wft een ontheffing aan te vragen.
Het belangrijkste verschil tussen deze situaties is dat in situatie 1) en 2) naast vergunningsplicht ook doorlopende eisen uit de Wft gelden, terwijl er in situatie 3) naast de ontheffing geen doorlopende eisen uit de Wft zijn. Zowel aan een vergunning als een ontheffing kan de AFM aanvullende voorschriften en beperkingen verbinden met het oog op de belangen die de Wft beoogt te beschermen. De AFM maakt van deze mogelijkheid gebruik omdat de bedrijfsvoering en bedrijfsuitoefening van crowdfundingplatforms in opzet verschillen van de meer traditionele financiële ondernemingen op de financiële markt.
De AFM toetst aan de volgende vereisten:
Betrouwbaarheid beleidsbepalers
Deskundigheid bestuurders
Inrichting bedrijfsvoering
Prudentiële eisen
Vergunning beleggingsonderne-ming
X
X
X
X
Vergunning financieel dienstverlener
X
X
X
Ontheffing opvorderbare gelden
X
X
De belangrijkste zaken die in de voorschriften en vergunningen terug komen hebben als doel om verantwoorde ontplooiing van crowdfunding-activiteiten te borgen, met aandacht voor de bescherming van de gebruiker door risicospreiding, verantwoorde kredietbeoordeling en juiste en duidelijke informatieverstrekking aan de gebruikers.
In hoeverre is er op dit moment voldoende zekerheid en duidelijkheid voor initiatiefnemers van crowdfunding en voor mensen die investeren in crowdfunding als het gaat om de regelgeving en vergunningverlening, met name ook als het gaat om een ontheffing?
De sector weet de weg naar de toezichthouder te vinden naar aanleiding van de leidraad die DNB en AFM hebben opgesteld over de vraag of en, indien ja, welke vergunning of ontheffing vereist is.3 In het geval van eventuele onduidelijkheid leveren de toezichthouders aanzienlijke inspanningen om met de platforms te komen tot een bedrijfsvoering die rekening houdt met de bescherming van de belangen die met de bestaande regelgeving beoogd wordt. De AFM heeft op haar website ook informatie en tips voor potentiële investeerders in crowdfunding geplaatst.
Ik ben daarnaast voornemens om, in samenwerking met de AFM, DNB en EZ, het huidige toezichtkader voor crowdfunding opnieuw onder de loep te nemen en te onderzoeken of de huidige regelgeving nog beter op crowdfunding kan worden toegesneden. Ik zal daar voor de zomer mee beginnen.
Welke belemmeringen zijn er op dit moment als het gaat om het verder van de grond krijgen van crowdfunding als alternatieve financieringsvorm (ook als het gaat om de regelgeving)? Om welke belemmeringen en om welke regelgeving gaat het bij crowdfunding in de passage in het Regeerakkoord over alternatieve financieringsvormen als gesproken wordt over het «wegnemen van belemmeringen in de regelgeving» en welke oplossingen zijn er om deze belemmeringen in de regelgeving weg te nemen? Wat wordt hier op dit moment concreet aan gedaan?
Crowdfunding is een relatief nieuwe vorm van ondernemingsfinanciering waarbij verschillende vormen van financieringen (eigen vermogen en vreemd vermogen) door het publiek worden verstrekt, waarbij de leningenvorm (vreemd vermogen) het grootste aandeel heeft. De bekendheid en de markt van crowdfunding is de laatste jaren aan het stijgen, maar is nog beperkt qua omvang. In het onderzoek en de brief van 25 juni 2013 waar hierboven al naar werd verwezen, is ingegaan op de verschillende belemmeringen die de groei van crowdfunding als alternatieve financieringsvorm kunnen remmen.
De belemmeringen hebben betrekking op drie thema’s, te weten bekendheid, vertrouwen en financiële stimulansen voor groei. Om de bekendheid van crowdfunding te vergroten is, met steun van de minister van Economische Zaken, een voorlichtingscampagne van de branchevereniging Nederland Crowdfunding van start gegaan. Daarnaast worden de mogelijkheden van crowdfunding onder de aandacht van ondernemers gebracht via de Financieringsdesk van de Kamer van Koophandel en de Ondernemerskredietdesk die wordt vernieuwd. Tot slot is crowdfunding een terugkerend onderwerp op evenementen zoals de Week van de Ondernemer.
De minister van Economische Zaken heeft de crowdfunding platforms gevraagd om meer transparantie te bieden over de risico’s van investeren via crowdfunding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een eenduidige en heldere informatievoorziening op de websites van de platforms en eenduidigheid van financiële transacties. Inmiddels is door de branchevereniging een code of conduct ontwikkeld met daarin afspraken waar de platforms zich aan willen houden. De afspraak die de minister van Economische Zaken met de branchevereniging heeft gemaakt, is dat zij in het kader van de voorlichtingscampagne rapporteren over de voortgang van toepassing van de code of conduct en externe audit. Het is belangrijk dat de branche deze stappen zelf zet. Tegelijkertijd zijn deze initiatieven nog in een beginnend stadium en zal nog duidelijk moeten worden of de branche zelf in de praktijk voldoende waarborgen tot stand weet te brengen.
Het is de wens van crowdfunding platforms om de grens van de maximumbedragen voor particuliere investeerders in crowdfunding aan te passen (zie beantwoording vraag 9). Ik ben me er van bewust dat het crowdfunding landschap snel verandert en groeit. In geen geval mag er een situatie ontstaan dat regelgeving een belemmering vormt voor het op verantwoorde wijze vormgeven van alternatieve financieringsvormen die duidelijk in een behoefte van de consument en het mkb voorzien. Daarbij is het essentieel dat de mogelijke risico’s die aan crowdfunding verbonden zijn, zoals een gebrek aan transparantie, misleidende informatie, frauderisico en tegenpartijrisico adequaat kunnen blijven worden geadresseerd. Samen met de toezichthouders blijf ik het crowdfunding landschap daarom ook nauwlettend monitoren.
Welke Europees regelgeving is relevant voor crowdfunding?
Er is geen Europese regelgeving die zich specifiek richt op crowdfunding. Wel zijn in algemene zin verschillende richtlijnen en verordeningen relevant voor verschillende vormen van crowdfunding. In het geval de activiteiten van een crowdfunding platform zich als beleggingsdienst kwalificeren is bijvoorbeeld de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) van belang. In het geval consumenten via een crowdfundingsplatform een krediet kunnen krijgen is de Richtlijn consumentenkrediet van toepassing. Niet alle regelgeving geldt hierbij voor iedere vorm van crowdfunding.
In hoeverre biedt Europese regelgeving voldoende mogelijkheden voor crowdfunding, ook omdat bij kredietunies daar toch belemmeringen zijn (bijvoorbeeld via de Capital Requirements Directive IV). Hoe wordt in andere Europese landen gewerkt aan het verder mogelijk maken van crowdfunding. Wat leert Nederland daarvan en loopt Nederland voor of achter ten opzichte van andere Europese landen?
Ook in andere Europese landen groeit deze sector en wordt met belangstelling gekeken naar de ontwikkeling van de sector en hoe de crowdfunding-activiteiten op verantwoorde wijze gestimuleerd kunnen worden. Omdat het een relatief nieuwe activiteit betreft, zijn er nog geen substantiële ervaringen. Wel worden op verschillende vlakken initiatieven genomen:
Zijn de initiatiefnemers voor crowdfunding op dit moment van mening dat de regelgeving, de vergunningverlening, het toezicht, etc. op dit moment toereikend en/of duidelijk genoeg zijn? Zo nee, waarom niet en op welke punten niet en wat wordt daar aan gedaan? Zo ja, hoe vindt overleg plaats met de marktpartijen voor crowdfunding over deze aspecten?
De AFM heeft in mei 2013 een stappenplan gepubliceerd op haar website speciaal gericht op crowdfundingplatformen. Aan de hand van dit stappenplan kunnen platformen zelfstandig de vraag beantwoorden of toezicht vanuit de AFM aan de orde is. De AFM heeft vanuit haar toezichtsrelatie contact met de platformen onder haar toezicht. Tevens weten potentiële toetreders de AFM goed te vinden en staat de AFM veel partijen te woord voordat beslist wordt een aanvraag bij AFM in te dienen. Vooralsnog heeft de AFM geen signalen ontvangen dat de eisen onduidelijk dan wel te zwaar zouden zijn. Zoals toegezegd in de hierboven genoemde brief van 25 juni 2013 zal ik met de minister van Economische Zaken, de AFM, DNB en de crowdfunding platforms monitoren of de nu gekozen vorm van toezicht passend is.
EZ heeft verder nog regulier overleg met de branchevereniging Nederland Crowdfunding waarin de crowdfunding platforms die zich richten op bedrijfsfinanciering hebben georganiseerd. Het overleg is de laatste tijd vooral toegespitst op voorlichting over crowdfunding.
Wat is de onderbouwing c.q. reden van de huidige maxima voor investeerders in crowdfunding (zoals 40.000 euro voor lending platforms en 20.000 euro voor equity crowdfunding) en in hoeverre is aanpassing hiervan wenselijk?
Een van de voorschriften die de AFM heeft gesteld ziet op maximumbedragen voor particuliere investeerders in crowdfunding. Dit voorschrift is – in combinatie met de andere voorschriften – erop gericht om de risico’s van de particuliere investeerder te spreiden en daarmee het investeringsrisico enigszins te beperken. Voor een particuliere investeerder is het in de regel bijzonder lastig om het kredietrisico of investeringsrisico van de individuele investeringen goed te beoordelen, wat de wenselijkheid van een adequate risicospreiding onderstreept.
Het verschil in de maxima wordt verklaard door het risico: equity crowdfunding wordt risicovoller geacht dan lending based crowdfunding. In het geval dat het platform zelf afdoende maatregelen treft om het investeringsrisico te beperken, kan het betreffende maximum aangepast worden.
Uit de contacten met de platforms die de AFM onder haar toezicht heeft en enige tijd actief zijn, blijkt overigens dat er de wens bestaat om deze grenzen aan te passen. De AFM heeft mij te kennen gegeven dat zij bereid is hiernaar te kijken, maar is wel van mening dat het investeringsrisico op adequate wijze geadresseerd moet blijven worden.
In hoeverre is er de mogelijkheid voor maatwerk als het gaat om crowdfunding en in hoeverre is er voldoende ruimte om in te spelen op nieuwe en/of andere vormen, zoals equity based crowdfunding?
Alle vormen van crowdfunding zijn op dit moment mogelijk. Een aantal vormen is vergunningplichtig, omdat deze kwalificeren als een activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wft. Daar waar bepaalde vereisten klemmen of, gegeven de aard van crowdfunding, te verstrekkend zouden zijn, kan een ontheffing uitkomst bieden.
Zoals ik hierboven al aangaf zal ik, in samenwerking met de AFM en DNB, onderzoeken of het huidige toezichtregime nog beter kan worden toegesneden op de snelle groei van crowdfunding en op welke wijze een verantwoorde groei van de sector kan worden gewaarborgd. Ik kom daar bij u op terug zodra de resultaten daarvan bekend zijn.
Welke vormen van crowdfunding zijn op dit moment mogelijk in Nederland en welke niet?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze zet u zich momenteel in om crowdfunding onder de aandacht te brengen van bedrijven en van investeerders? In welke mate is er een stijgende bekendheid onder deze groepen met het fenomeen crowdfunding?
Zie antwoord vraag 5.
Moeizame samenwerking tussen 26 Utrechtse gemeenten en Achmea |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat de samenwerking tussen de 26 Utrechtse gemeenten en Achmea moeizaam verloopt?
Het is mij bekend de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars nog niet overal als positief wordt beoordeeld. Dit is ook één van de aandachtspunten die uit de ledenraadpleging van de VNG van januari naar voren is gekomen. De ervaringen van de gemeenten in de provincie Utrecht zijn wisselend.
Kunt u aangeven wat het discussiepunt is en waarom gemeenten en Achmea niet goed slagen in samenwerking?
In de samenwerking wordt een aantal uitdagingen ervaren, zoals het leren kennen van elkaars werelden, het vinden van een geschikte schaalgrootte voor samenwerking en de beschikbare capaciteit daarbij. Achmea is op dit moment bezig met het afronden van een samenwerkingsstrategie om het contact met gemeenten verder te verstevigen. Eind vorig jaar heeft Achmea in dat kader alle circa 100 gemeenten waar zij actief zijn aangeschreven. Inmiddels zijn zij ook op bestuurlijk niveau, per regio, met deze gemeenten in gesprek. In het geval van de provincie Utrecht heeft Achmea 12 maart jl. nog met de vijf Wmo-regio’s gesproken over de mogelijkheden en aandachtspunten in de samenwerking zoals die hierboven staan genoemd, maar ook over inhoudelijke onderwerpen als de verbinding tussen het sociale domein en de eerstelijn. Dit overleg wordt verder voortgezet. Daarnaast hebben de gemeenten Utrecht en Amersfoort convenanten met Achmea gesloten, waarin zij samen onder andere inzetten op een werkwijze waarbij eigen kracht, inzet van het informele netwerk, wederkerigheid en participatie leidende principes zijn.
Deelt u de mening dat samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten cruciaal is om de decentralisaties te laten slagen, een stevige eerstelijns zorg neer te zetten en vooral om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen tussen wal en schip raken?
Ik deel deze mening. Voor continuïteit van zorg en het verlenen van zorg en ondersteuning in samenhang, is de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars, tussen de eerstelijnszorg en de professionals uit het sociaal domein, van essentieel belang. In de transitie is dit één van de speerpunten waarover ik samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in gesprek ben. Ik streef ernaar u op korte termijn te informeren over de aanpak en de totstandkoming van de afspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars.
Wat gaat u doen om de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars te bevorderen? Wat gaat u doen om de Utrechtse gemeenten en Achmea om de tafel te krijgen?
In de Jeugdwet, het wetsvoorstel voor de Wmo 2015 en het ontwerp van de aanpassing van het besluit zorgaanspraken krachtens de Zorgverzekeringswet, heb ik het belang van een goede afstemming tussen zorg en ondersteuning aan burgers en daarbij de niet-verblijvende samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars toegelicht. Zo zal de verpleegkundige functie in het sociale wijkteam, of een vergelijkbaar verband, vertegenwoordigd zijn. Dit betekent dat zorgverzekeraars en gemeenten hierover afspraken zullen moeten maken. Ik wil u hiervoor ook verwijzen naar de nota naar aanleiding van het verslag die ik u op 11 maart jl. over het wetsvoorstel Wmo 2015 heb gestuurd (kamerstuk 33 841, nr. 34) en de brief in het kader van de hervorming langdurige zorg over samenhang in zorg en ondersteuning van 4 maart jl.
Ik ben daarnaast aanspreekbaar op een zorgvuldige transitie. Op het gebied van de decentralisatie van de jeugd-ggz hebben gemeenten en verzekeraars inmiddels concrete afspraken gemaakt.
Ook in het kader van de transitie rondom de hervorming van de langdurige zorg wordt het netwerk rondom de samenwerking verder verstevigd. Ik werk op dit moment samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars (ZN) aan de uitwerking van samenwerkingsafspraken die per Wmo-regio tussen gemeenten en zorgverzekeraars ingevuld moeten gaan worden.
Daartoe wordt nu de samenwerking per regio in beeld gebracht, zodat onder andere duidelijk is wie vanuit de gemeenten in de regio en wie vanuit de zorgverzekeraars, aanspreekpunt zijn. De voorgestelde aanpak maakt het voor iedere gemeente en zorgverzekeraar mogelijk tijdig te beschikken over een set aan samenwerkingsafspraken en op een zorgvuldige wijze invulling te geven aan de nieuwe taken en verantwoordelijkheden.
Ik zal de totstandkoming van deze afspraken in de regio, waaronder in de regio Utrecht, waar dat nodig is actief ondersteunen en de voortgang samen met ZN en de VNG nauwlettend volgen. Dit ook in lijn met de aangenomen motie van de Kamerleden Bergkamp en Van der Staaij (kamerstuk 33 841, nr. 10).
Het rapport ‘ambulancepersoneel aan het woord’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het rapport «Het ambulancepersoneel aan het woord»?1
De grote respons van de ambulancemedewerkers aan deze enquête van de SP laat zien dat ambulancemedewerkers een enorme betrokkenheid hebben bij het werk dat zij doen. Ik heb grote waardering voor de mensen op de ambulances. Zij doen belangrijk werk, vaak in moeilijke omstandigheden. En dat doen ze goed. Dat is niet alleen mijn beeld, maar ook het beeld van veel Nederlanders getuige de zeer hoge patiënttevredenheid in deze sector. Daar mogen we trots op zijn.
Ik neem de opvattingen van de ambulancemedewerkers over hun sector zeker serieus. Een groot deel van de aandachtspunten die uit deze enquête komen is op dit moment onderdeel van overleg in en met de sector. Ik noem bijvoorbeeld de aanpak van agressie tegen hulpverleners, de aandacht voor de inrichting van de meldkamer met de daarbij behorende automatiseringssystemen, competenties van centralisten, vergroten van de transparantie over kwaliteit van de ambulancezorg, enz.
Tegelijk vind ik de uitkomsten van de enquête op een aantal aspecten lastig interpreteerbaar als gevolg van het open, algemene karakter van een aantal belangrijke vragen. Ik denk daarbij concreet aan vragen als «Bent u wel eens opgeroepen voor niet-spoedeisende meldingen?» of «Haalt u in alle situaties de voorgeschreven aanrijdtijden?». De vraagstelling is dan sterk bepalend voor het antwoord. Daarnaast is lastig te bepalen in hoeverre de bij de open vragen genoemde voorbeelden representatief zijn.
Deelt u de mening dat het positief is dat 90 procent van de geënquêteerde ambulancemedewerkers het werk in de ambulancezorg positief beoordeelt? Baart het u tegelijkertijd zorgen dat 42 procent van de ambulancemedewerkers aangeeft de laatste jaren minder plezier te hebben in het werk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanzelfsprekend is het positief als het overgrote deel van de werknemers het naar hun zin heeft op het werk. Maar het is tegelijkertijd wel een punt van aandacht dat een deel van de geënquêteerde medewerkers aangeeft de laatste jaren minder plezier te hebben in het werk. Het is in dat kader goed om te constateren dat daar in de sector ook aandacht voor is. In de vorig jaar afgesloten CAO voor de ambulancezorg zijn afspraken gemaakt ter bevordering van duurzame inzetbaarheid en over gezond en effectief roosteren.
Wat zegt het u dat 76 procent van de geënquêteerde ambulancemedewerkers aangeeft het werk niet tot het 67ste levensjaar vol te houden? Kunt u zich voorstellen dat het werk op de ambulance mentaal en of fysiek te zwaar is om tot het 67ste levensjaar vol te houden?
Ik kan me goed voorstellen dat het werk op de ambulance fysiek en mentaal zwaar is. Het moeten doorwerken tot het 67e levensjaar is echter geen ontwikkeling die alleen op de ambulancesector van toepassing is. Ook alle andere sectoren in de Nederlandse economie hebben hier mee te maken.
In de ambulancezorg bestaat aandacht voor duurzame inzetbaarheid van medewerkers. In de in 2013 afgesloten CAO is vastgelegd dat werkgevers, vakbonden en medewerkers in onderling overleg beleid uitwerken om medewerkers in staat te stellen langer door te werken. Hierbij wordt reeds bestaand instrumentarium, zoals het bedrijfsopvangteam, ergocoaches, jaar- en loopbaangesprekken en een periodieke arbeidsgezondheidskundige monitor meegenomen. Ik ga daar geen aanvullend beleid op voeren.
Bent u bereid een goede financiële regeling in het leven te roepen voor ambulancemedewerkers die het werk op de ambulance niet tot hun 67ste volhouden? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt het u dat 73 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers een hoge werkdruk ervaart? Wat is uw reactie op het gegeven dat 46 procent van deze medewerkers deze hoge werkdruk wijdt aan de bureaucratie?
Er moet altijd gewerkt blijven worden aan goede arbeidsomstandigheden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf is het goed om te constateren dat in de CAO is afgesproken om, met het oog op gezondheidsrisico’s, te werken aan gezond en effectief roosteren. Dit draagt bij aan een gezonde wijze van werken en maakt de zorg kwalitatief beter en veiliger.
Wat betreft de opmerkingen over bureaucratie is relevant dat hulpverleners bezig moeten zijn met het verzorgen en verplegen van patiënten, niet met het invullen van onnodige formulieren. Uit de rapportage haal ik dat de medewerkers vooral het invullen van de ritformulieren als belastend ervaren. De inhoud van deze formulieren wordt niet door mij bepaald, maar door de ambulancediensten zelf. Bij een professionele zorgverlening is een goede registratie van medische verrichtingen noodzakelijk. Daarbij is relevant dat de ambulancezorg bij uitstek een sector is waarin patiënten veelal incidenteel en zeer kort in aanraking zijn met het ambulancepersoneel waarna deze patiënten worden overgedragen aan andere zorgverleners. En voor een goede overdracht is een goede registratie vereist. Daarnaast behoort bij het uitvoeren van voorbehouden behandelingen natuurlijk ook het afleggen van verantwoording achteraf, mede ten behoeve van voortdurende kwaliteitbewaking en kwaliteitverbetering binnen de eigen organisatie. Invoering van een Elektronisch Patiëntendossier (EPD) waar in de ambulance toegang toe is, zou een betere kwaliteit en een verlichting van het werk betekenen, ook in administratieve zin.
Wat zegt het u dat ondervraagde ambulancemedewerkers aangeven een hoge werkdruk te ervaren door een ongezond rooster? Is dit voor u aanleiding om te kijken welke aanpassingen er moeten worden gedaan om een betere roosterplanning mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat zegt het u dat ambulancemedewerkers zich ergeren aan de sterke nadruk op cijfers? Deelt u hun mening dat dit afleidt van waar het echt om draait: het bieden van goede zorg?
Ik neem aan dat hier wordt gedoeld op de nadruk op het naleven van de aanrijtijdennormen in de sector. Het tijdig arriveren bij de patiënt in een spoedgeval is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van de ambulancezorg. Maar ik ben zeer verheugd dat de sector, in nauw overleg met de medisch managers, de beroepsvereniging van verpleegkundigen in de ambulancezorg en het Ministerie van VWS, aan de slag is om te komen tot een bredere set van indicatoren die meer zegt over de medisch-inhoudelijke kwaliteit van de ambulancezorg. Deze indicatoren, tesamen met de aanrijtijden en de metingen van patiëntervaringen, geven straks een breder beeld van de geleverde kwaliteit in de ambulancezorg dat meer recht doet aan de inspanningen van de ambulancemedewerkers.
Wat zegt het u dat 38 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers aangeeft meer dan 30 procent van de tijd bezig te zijn met verslaglegging en administratie? Wat bent u bereid te doen om deze registratiedruk terug te brengen?
Zie het antwoord op vraag 5. Invoering van het EPD kan daarin een grote verbetering betekenen.
Deelt u de mening dat het positief is dat 79 procent van de respondenten aangeeft dat het materiaal waarmee zij werken op orde is? Maakt u zich tegelijkertijd zorgen over het gegeven dat slechts een krappe meerderheid van 52 procent van de respondenten aangeeft dat de informatiesystemen op orde zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de enquête blijkt dat 89% van de respondenten neutraal tot positief is over het materieel waarmee ze moeten werken en 74% neutraal tot positief is over de ICT systemen. Bij een dergelijke respons gaan bij mij geen alarmbellen rinkelen. Daarbij komt dat een duiding van de negatieve beoordelingen in het rapport ontbreekt, waardoor deze uitkomst niet goed te interpreteren is. Betere toegang tot de EPD’s kan deze scores verhogen.
Hoe reageert u op het gegeven dat 84 procent van de ambulancemedewerkers zegt in aanraking te komen met agressie? Wat vindt u ervan dat 5 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers dat vaak zegt mee te maken? Deelt u de mening dat in dergelijke gevallen altijd aangifte moet worden gedaan? Deelt u de mening dat de werkgever daarbij altijd de benodigde ondersteuning moet geven?
Agressie tegen hulpverleners is onacceptabel en moet worden teruggedrongen. Om die reden heb ik samen met sociale partners in de zorg en de Ministers van Veiligheid en Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het Actieplan «Veilig werken in de zorg» opgesteld. We hebben gekeken wat de knelpunten zijn; waarom mensen bijvoorbeeld geen aangifte doen. Het kabinet heeft het daarop inmiddels mogelijk gemaakt dat zorgverleners onder nummer aangifte kunnen doen.
Een andere mogelijkheid is dat de werkgever aangifte doet voor de werknemer. De werkgever is daar immers toe bevoegd op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering. In het Actieplan neem ik maatregelen om dit te stimuleren. Ik stimuleer bijvoorbeeld dat
zorgwerkgevers, de politie en het Openbaar Ministerie regionale afspraken maken. Daarbij wordt het doen van aangifte voor werkgevers die te maken hebben met agressie en geweld tegen hun medewerkers versimpeld. Werkgevers en medewerkers worden voorgelicht over het feit dat iedereen aangifte mag doen die weet heeft van een strafbaar feit en over het doen van aangifte door de werkgever.
Met het doen van aangifte door de werkgever gaat richting de dader en het slachtoffer een krachtig signaal uit dat het slachtoffer niet alleen staat. Bovendien hoeft een werknemer die slachtoffer is geweest van agressie of geweld de administratieve lasten niet te dragen. De werkgever neemt het «papierwerk» over van de werknemer.
Daarnaast ondersteun ik een landelijke campagne van Ambulancezorg Nederland om agressie tegen ambulancemedewerkers verder terug te dringen. Op 11 maart jl. heb ik samen met betrokken partijen deze campagne gelanceerd.
Tot slot is het belangrijk om met behulp van training methoden te leren om agressie te voorkomen of te verminderen. Dit is onderdeel van de initiële opleiding die jaarlijks door ongeveer 200 aankomende ambulancemedewerkers wordt gevolgd.
Baart het u zorgen dat 49 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers wel eens een juridische afweging maakt voordat wordt begonnen met een behandeling uit angst voor een klacht of rechtszaak? Wat zegt het u dat veel ambulancemedewerkers aangeven dat dit te maken heeft met het gegeven dat zij zich onvoldoende gesteund voelen door hun werkgever? Wat gaat u doen om er zorg voor te dragen dat ambulancemedewerkers die steun in de toekomst wel voelen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zegt het u dat het slechts 10 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers altijd lukt om de zorg te leveren die nodig is? Baart het u zorgen dat ambulancemedewerkers aangeven dat dit vaak te maken heeft met tijdsdruk door een tekort aan ambulances? Is dit voor u reden om te kijken naar de beschikbaarheid van ambulances in de verschillende regio’s?
Deze vraag illustreert mijn opmerking bij vraag 1 dat de aard van de vraagstelling sterk bepalend is voor het antwoord. De concrete vraag in de enquête luidde: «Hebt u het idee dat u altijd de zorg kunt leveren die nodig is?» Iedere medewerker die ooit eens niet in staat is geweest om de benodigde zorg te leveren zal deze vraag ontkennend moeten bentwoorden. Ik kan daarom het genoemde percentage niet goed interpreteren, te meer omdat ik verder ook geen signalen heb dat de kwaliteit van de geleverde ambulancezorg in het algemeen onder de maat zou zijn. De eerder genoemde hoge patiënttevredenheid wijst daar zeker niet op.
Wat betreft de beschikbaarheid van ambulances: medio 2013 heeft het RIVM het zogenaamde Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg geactualiseerd. Dit referentiekader berekent de benodigde spreiding en capaciteit van ambulances om te kunnen voldoen aan de bestaande normen voor aanrijtijden. In nauw overleg met de sector heb ik dit geactualiseerde referentiekader vastgesteld en op 16 juli 2013 aan uw Kamer aangeboden (Tweede Kamer, 2012–2013, 32 854, nr 19). Het geactualiseerde referentiekader is vervolgens per 1 januari 2014 in de bekostiging van de ambulancezorg verwerkt.
Is het u bekend dat ambulancediensten rapid-responders inzetten om de aanrijtijden te halen terwijl deze rapid-responders niet in staat zijn een patiënt te vervoeren? Is het wat u betreft acceptabel dat rapid-responders op deze wijze worden gebruikt? Deelt u de mening dat rapid-responders als aanvulling zouden moeten dienen op het reguliere ambulanceaanbod?
Ambulancezorg betreft hulpverlening gevolgd door vervoer van patiënten, maar kan ook beperkt blijven tot hulpverlening van een ambulanceverpleegkundige ter plaatse. Vervoer van de patiënt is niet altijd noodzakelijk. De rapid responder is een vorm van zorgdifferentiatie die deze laatste vorm van ambulancezorg kan leveren. De inzet van een rapid responder, al dan niet gevolgd door een ambulance, wordt bepaald aan de hand van de door de sector vastgestelde landelijke richtlijn «First en rapid responder». Deze richtlijn wordt momenteel overigens door de sector geactualiseerd.
Wat zegt het u dat 79 procent van de ambulancemedewerkers en 78 procent van de medewerkers op de meldkamer van mening is dat het geen goede ontwikkeling is dat het aantal meldkamers wordt teruggebracht naar tien? Baart het u zorgen dat hiermee regiokennis dreigt te verdwijnen? Bent u voornemens naar aanleiding van deze uitkomst uw plannen aan te passen? Zo ja, welke aanpassingen gaat u aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
In oktober 2013 is door alle betrokken partijen, waaronder ook de 25 regionale ambulancevoorzieningen, het transitieakkoord rond de meldkamer van de toekomst ondertekend. In dat transitieakkoord hebben alle partijen aangegeven mee te werken aan het totstandbrengen van één landelijke meldkamerorganisatie (LMO) met maximaal 10 regionale locaties. Ik wil niet van deze afspraak afwijken. Meer locaties, bijvoorbeeld voor het monodisciplinaire proces, zou een stap achteruit zijn.
Het zorgproces zelf kan uiteraard wel meer decentraal geregeld worden, omdat samenwerking met lokale partijen en kennis van de lokale omstandigheden hiervoor belangrijk zijn. Maar dat neemt niet weg dat de uitvoering van deze decentrale afspraken in de meldkamer meer geconcentreerd kan worden. Dit biedt meer garanties op voldoende capaciteit om eventuele piekbelastingen beter op te kunnen vangen. Wellicht dat in de toekomst de telefonische diensten van andere zorgaanbieders (HAP, kraamzorg, acute GGZ enz.) zich ook kunnen aansluiten bij het zorggedeelte van de meldkamer.
Daarnaast ben ik van mening dat het goed is als politie, brandweer en de monodisciplinaire zorgmeldkamer bij elkaar in één gebouw zitten. De verschillende disciplines kunnen dan direct met elkaar om tafel in geval van multidisciplinaire incidenten, crisis en opschaling.
Wat zegt het u dat 70 procent van de ambulancemedewerkers en 80 procent van de centralisten stelt dat medische kennis noodzakelijk is voor centralisten die medische 112-meldingen aannemen? Is dit voor u reden om er zorg voor te dragen dat nu en in de toekomst een medische achtergrond vereist is om medische 112-meldingen aan te nemen?
In de ministeriële regeling onder de Tijdelijke wet ambulancezorg staat beschreven dat de triage na een medische melding een verpleegkundige handeling is die moet plaatsvinden door een geschoold verpleegkundige. Deze bepaling is gebaseerd op hetgeen is vastgelegd in de nota verantwoorde ambulancezorg, waarin de sector in lijn met de bestaande kwaliteitswetgeving in de zorg heeft beschreven wat onder verantwoorde ambulancezorg moet worden verstaan. Echter, in het transitieakkoord meldkamer van de toekomst is aangegeven dat met de oprichting van de LMO wordt bereikt dat de burger bij het eerste contact, met een landelijke gestandaardiseerde werkwijze, zoveel mogelijk wordt geholpen door middel van een multi-intake (één centralist voor politie, brandweer en ambulance). De vraag hierbij is tot hoever deze centralist de burger met een medische hulpvraag te woord mag staan. Hierover is nog geen overeenstemming. Er zullen pilots uitgevoerd gaan worden waarna een landelijke keuze over zowel de werkwijze als het bijbehorende triagesysteem gemaakt zal worden. De IGZ zal hierbij betrokken worden. Uiteindelijk is het aan het veld om, mede aan de hand van deze pilots, te bepalen of een verpleegkundige achtergrond ook in de toekomst noodzakelijk is voor centralisten die medische 112-meldingen aannemen. Mocht de sector van mening zijn dat dit met de transitie naar de LMO moet veranderen, dan zal dat leiden tot een aanpassing van de nota verantwoorde ambulancezorg. Ik kan de betreffende ministeriele regeling daar dan op aanpassen.
Hoe reageert u op het gegeven dat 73 procent van de ambulancemedewerkers van mening is dat een eventuele privatisering van de ambulancezorg ongewenst is? Is dit voor u reden uit te sluiten dat de ambulancezorg in de toekomst geprivatiseerd wordt? Zo nee, waarom niet?
De ambulancezorg bestaat traditioneel voor een groot deel uit private zorgaanbieders. Met het van kracht worden van de Tijdelijke wet ambulancezorg in 2013 is van de 25 aangewezen Regionale Ambulancevoorzieningen ongeveer de helft geheel of gedeeltelijk privaat georganiseerd. De overige RAV’s zijn publiek georganiseerd (GGD’s of veiligheidsregio’s).
Er zijn absoluut geen plannen voor verdere privatisering van de sector. En los van de opvattingen van het ambulancepersoneel ben ik, zoals ook bij de parlementaire behandeling van de Tijdelijke wet ambulancezorg uitgebreid is besproken, geen voorstander van marktwerking in de ambulancezorg gezien de noodzakelijke continuïteit van deze vorm van acute zorg.
Wat zegt het u dat 56 procent van de ambulancemedewerkers van mening is dat de steeds verder gaande concentratie van ziekenhuiszorg geen goede ontwikkeling is? Baart het u zorgen dat vooral de toenemende rittijden als problematisch worden ervaren omdat dit ten koste gaat van de beschikbaarheid van ambulances? Is dit voor uw reden om de concentratie binnen de ziekenhuiszorg een halt toe te roepen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Er is in Nederland geen verdergaande concentratie van ziekenhuiszorg, het aantal Universitair Medische Centra, ziekenhuizen en zelfstandige behandelcentra is bij elkaar groter dan voorheen en ook het aantal locaties is niet teruggelopen. Wel zijn er kwaliteitseisen gesteld aan de basis spoedeisende hulp. Zorgverzekeraars zijn in het verlengde van die kwaliteitseisen gaan onderzoeken hoe een kwaliteitsslag in de spoedeisende hulpverlening kan worden gemaakt, vooral waar het complexe spoedhulp betreft. De normen voor de aanrijtijden voor de basis spoedeisende hulp blijven overigens van kracht, waarmee de spreiding van deze voorziening gegarandeerd blijft.
Hoe reageert u op het gegeven dat 66 procent van de ambulancemedewerkers die het sluiten van een spoedeisende hulppost meemaakten stellen dat hierdoor de aanrijtijden te lang worden? Wat zegt het u dat 58 procent van deze medewerkers stelt dat dit ook geen positief effect had op de kwaliteit van de geboden zorg? Is dit voor u reden om het sluiten van spoedeisende hulpposten een halt toe te roepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 17
Hoe reageert u op het gegeven dat de regering gemiddeld het cijfer 4,7 krijgt voor het gevoerde beleid? Bent u tevreden met dit rapportcijfer? Is dit rapportcijfer voor u aanleiding om de mening van ambulancemedewerkers zoals verwoord in het rapport «ambulancemedewerkers aan het woord» leidend te laten zijn voor uw beleid?
In iedere groep wordt gedifferentieerd gedacht over beleidszaken. Zeker in tijden van economische crisis en financiële krapte kan ik mij voorstellen dat er zorgen bestaan over de toekomst.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg Ambulancezorg dat gepland staat op 9 april 2014?
Ja.
Het bericht 'aangifte tegen hoofdaannemer centrale RWE/Essent' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de melding van oplichting en flessentrekkerij door FNV Eemshaven en het Spaanse bedrijf Salfco, tegen een hoofdaannemer in de Eemshaven?1
Ja.
Neemt het Openbaar Ministerie de melding van FNV, dat deze hoofdaannemer seriematig onderaannemers benadeelt, door maar een gedeelte van de afgesproken aanneemsom over te maken, in behandeling?
Medewerkers van de FNV hebben eind februari een melding gedaan bij de politie, gevolgd door een aangifte op 20 maart 2014. Deze aangifte wordt beoordeeld door het openbaar ministerie en op de uitkomsten daarvan kan niet vooruit worden gelopen.
Deelt u de mening dat ook andere onderaannemers van Franzen Bau gehoord dienen te worden, desnoods anoniem?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich dat de Nederlandse staat, indien werknemers geen, of onvoldoende loon ontvangen, belastinginkomsten misloopt?
Ik realiseer mij dat de Nederlandse staat via schijnconstructies inkomsten misloopt. Hierbij kan het gaan om ontduiking van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), het niet afdragen van belastingen en premies en ontduiking van het loon op grond van een cao.
Daarom werken de Belastingdienst, de Inspectie SZW en andere handhavende diensten in het Programma aanpak schijnconstructies nauw samen bij de aanpak daarvan. Deze handhavende diensten zijn ook actief in de Eemshaven. Samen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst geven ze voorlichting aan opdrachtgevers en aannemers. Handhavingsacties worden op elkaar afgestemd. Ook wordt geregeld samengewerkt met FNV-Eemshaven. Wanneer de Inspectie SZW overtredingen van bijvoorbeeld de arbeidswetgeving constateert, legt de Inspectie SZW forse boetes op. Ook in de Eemshaven worden bij overtreding van arbeidswetgeving forse boetes opgelegd.
De cao-handhaving is primair de verantwoordelijkheid van sociale partners. Onderdeel van het Programma aanpak schijnconstructies is het intensiveren van de publiekprivate samenwerking bij de cao-handhaving. Sinds november 2013 is een speciaal team van de Inspectie SZW opgericht. Voor dit team worden extra inspecteurs aangesteld, oplopend tot 35 in 2015. Het team richt zich op de aanpak van schijnconstructies en voor ondersteuning van cao-partijen bij de naleving van de cao-bepalingen. Dit team verricht onderzoeken op grond van artikel 10 Wet AVV. Ook heb ik over het verbeteren van de cao-naleving en -handhaving advies gevraagd aan de Stichting van de Arbeid. Ik verwacht het advies nog deze maand.
Verder werk ik aan een wetsvoorstel waarin wordt geregeld dat werknemers niet alleen hun loon kunnen opeisen bij hun eigen werkgever, maar ook bij andere (hogere) schakels in de keten.
Realiseert u zich dat FNV Eemshaven inschat dat er bij de bouw van de RWE energiecentrale in de Eemshaven zo'n 80 tot 100 miljoen te weinig aan salarissen is betaald, door niet naleving cao'en en zaken als nu bij onderaannemers van Franzen Bau?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat de nieuwe wet ketenaansprakelijkheid hiervoor een mogelijke oplossing is en wanneer denkt u hiervoor een wetsvoorstel te presenteren?
Ja. Zoals ik heb beschreven in de brief van 26 november 2013 betreffende de voortgangsrapportage aanpak schijnconstructies (Kamerstukken II, 2013/14, 17 050, nr. 447), werk ik aan het wetsvoorstel Wet aanpak schijnconstructies. De invoering van de civielrechtelijke ketenaansprakelijkheid voor het geldende loon is een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel. Met de ketenaansprakelijkheid voor loon heeft de werknemer meer mogelijkheden om in geval van onderbetaling alsnog het geldende loon te kunnen ontvangen. Doel is de totstandkoming van bonafide ketens waarin werknemers het loon ontvangen waar zij recht op hebben en het bestrijden van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden. De ketenaansprakelijkheid voor loon heeft zowel een preventief effect als een effect bij het oplossen van geconstateerde misstanden.
Wordt er momenteel voldoende aan handhaving gedaan om problemen als in de Eemshaven effectief te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
Is het verstandig om de looncontroles door de Inspectie SZW ook uit te kunnen breiden tot lonen zoals vastgelegd in algemeen verbindend verklaarde cao's en bent u bereid hiertoe maatregelen te nemen?
De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de Wet minimumloon. Cao-partijen zien toe op de naleving van bepalingen over het cao-loon. Op basis van artikel 10 Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) kunnen cao-partijen de Inspectie SZW vragen een onderzoek in te stellen naar de naleving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen. Naar aanleiding van de ervaringen in de Eemshaven zijn met sociale partners procedurele afspraken gemaakt over deze verzoeken. Zoals in het antwoord op de vragen 4, 5 en 7 beschreven zet ik in op intensivering van de publiekprivate samenwerking bij de cao-handhaving.
Het wetsvoorstel afschaffen precariobelasting voor nutsbedrijven |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat gemeenten steeds meer precariobelasting heffen en dat gemeenten vorig jaar in totaal € 115 mln. aan precarioinkomsten hebben ingeboekt?1
Het is inderdaad juist dat de opbrengst van de precariobelasting in de afgelopen jaren is gestegen. Dit is overigens zo met de meeste gemeentelijke heffingen. Als we kijken naar het totaal van de gemeentelijke heffingen dan zien we dat de stijging in de afgelopen jaren gematigd is geweest. Het genoemde cijfer van € 115 miljoen aan begrote precario-inkomsten is afkomstig van het CBS en ziet op het jaar 2013 op basis van primitieve begrotingen. Het CBS heeft op basis van primitieve begrotingen berekend dat in 2014 gemeenten € 133 miljoen aan precario-inkomsten zullen ontvangen. Het Rijk baseert zich echter voor de opbrengst van de lokale heffingen op de cijfers van het Coelo, die begin april worden gepubliceerd in de Atlas voor de Lokale lasten. Overigens heffen niet alleen gemeenten precariobelasting. Ook waterschappen en provincies heffen precariobelasting. Hierover zijn geen centrale gegevens bekend. Wel weten we dat dit in verhouding om lagere bedragen gaat dan bij de heffende gemeenten.
Is het waar dat de hoogste rekening naar nutsbedrijven als water- en netbedrijven gaat? Deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is, aangezien niet iedere gemeente precariobelasting heft, maar de rekening van de verhoging van lasten voor nutsbedrijven wel verdeeld wordt over alle gebruikers van die nutsvoorzieningen?
Mij is bekend dat 207 gemeenten precariobelasting heffen in 2014. In een deel van de gevallen gaat het om precariobelasting op bijvoorbeeld terrassen en containers. Er zijn naar schatting 70 gemeenten die daadwerkelijk precariobelasting heffen op netwerken van nutsbedrijven. Er wordt door CBS niet apart bijgehouden welk deel van de precario-opbrengst van nutsbedrijven komt. Ik kan daardoor niet aangeven welk deel van de precariobelasting bij de nutsbedrijven in rekening wordt gebracht. In een steekproef die ik heb laten uitvoeren in het najaar van 2012 bleek dat van de 36 aan de steekproef deelnemende gemeenten er 13 zijn die precario heffen op ondergrondse netwerkleidingen. De precario-opbrengst van deze 13 gemeenten bestaat vrijwel geheel uit precarioheffing op netwerken van nutsbedrijven. Daarnaast heeft een aantal gemeenten private afspraken gemaakt met nutsbedrijven over het leggen van kabels, inclusief financiële afspraken. De kosten hiervan, zoals de kosten voor het afkopen van het liggen van de kabels alsmede het verleggen daarvan, zullen de nutsbedrijven zeer waarschijnlijk doorbelasten aan de klant, net zoals de precariobelasting. Dit zijn immers bedrijfskosten. Zij vermelden deze kosten echter niet expliciet op de jaarnota.
Precariobelasting is een zogenoemde algemene belasting, waarvan de opbrengst vrij besteedbaar is. Als precariobelasting wordt geheven, behoort dit dus tot de bedrijfskosten van nutsbedrijven. Juist het punt van de doorbelasting aan klanten die niet woonachtig zijn in de heffende gemeente, zoals eerder door uw Kamer onder de aandacht gebracht van de regering middels de motie Van der Burg,2 is de aanleiding geweest om nieuwe wetgeving op te stellen.
Is het waar dat uw ambtsvoorganger op verzoek van de Tweede Kamer in 2011 is begonnen met het maken van een wetsvoorstel dat regelt dat nutsbedrijven geen precariobelasting meer hoeven te betalen voor hun netwerken?2 En is het waar dat de Raad van State hierover in augustus 2012 een advies heeft uitgebracht?
Dat klopt inderdaad.
Waarom is dit voorstel nog steeds niet verstuurd naar de Tweede Kamer? Wat veroorzaakt de vertraging van bijna drie jaar? Hoe verhoudt dit zich tot het voorgenomen hoge tempo van uw voorganger, zoals uitgedrukt in de brief aan de Tweede Kamer van 30 juni 2011? Wat houdt u tegen om dit voorstel snel in behandeling te laten nemen?
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State noopte tot het doen van nader onderzoek. Bij beantwoording van vragen inzake de begroting van het gemeentefonds 20144 heb ik u reeds geïnformeerd over de stand van zaken en dat alternatieven worden bekeken. Complicerende factor bij de netwerken van nutsbedrijven zijn de private afspraken die zijn gemaakt tussen gemeenten en nutsbedrijven over het liggen van de netwerken, maar ook de eventuele kosten van verleggen en kostenvergoeding voor het liggen op of in gemeentegrond.
Daarnaast zal inperking van de precarioheffing mogelijk tot gevolg hebben dat gemeenten worden geconfronteerd met een financieel tekort. Mogelijk is dat op te vangen door een verschuiving naar een andere gemeentelijke belasting, omdat een deel van de algemene heffingsgrondslag voor gemeenten ten aanzien van precariobelasting verdwijnt. Deze factoren moeten worden meegewogen bij het bepalen van de reële alternatieven. Naar aanleiding van het advies en het nader onderzoek maak ik een afweging over de te kiezen variant. Uw Kamer zal daarover naar verwachting in de eerste helft van 2014 worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat, gezien de steeds verder stijgende kosten voor nutsbedrijven en daarmee hun klanten en de groei van gemeenten die gebruik maken van de mogelijkheid om precariobelasting te heffen, het wenselijk is dat dit wetsvoorstel spoedig behandeld wordt door de Tweede Kamer? Wanneer kan de Tweede Kamer het voorstel verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
Discriminerende LHBT wetgeving in Kansas en Arizona |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Kansas House passes bill allowing refusal of service to same-sex couples»1 en «Arizona neemt omstreden anti-homowet aan»?2
Deelt u de mening dat deze wet die individuen, groepen en ondernemingen toestaat om lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender personen (LHBT’s) te discrimineren op grond van religieuze overtuigingen, in tegenspraak is met internationale mensenrechtenverdragen?
Klopt het dat na invoering deze wet in principe alle diensten in de Amerikaanse staat Kansas geweigerd kunnen worden aan LHBT’s, waaronder zelfs medische behandeling?
Klopt het dat bedrijven in de Amerikaanse staat Arizona op basis van religieuze redenen homoseksuele klanten kunnen weigeren?
In hoeverre zijn staten in de VS gebonden aan internationale mensenrechtenverdragen?
Het is de VS zelf die partij is bij mensenrechtenverdragen en derhalve gehouden om te verzekeren dat deze worden nageleefd. De manier waarop dat gebeurt, is aan de VS zelf. Als blijkt dat binnen de VS wetgeving van kracht zou zijn die strijdig is met de mensenrechtenverdragen, dan is de VS daarop aanspreekbaar voor zijn verdragspartners.
Bent u voornemens om zelf of in EU-verband stappen te ondernemen tegen deze discriminerende wetgeving? Zo ja, hoe gaat u hier uitvoering aan geven? Zo neen, waarom niet?
Nee, want de genoemde wetsvoorstellen zijn niet aangenomen.
Het bericht ‘Ook zoon Janoekovitsj sluisde vermogen weg via Nederlandse belastingroute |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel waarin wordt gesteld dat Nederlandse belastingroute gebruikt wordt door de Oekraïense machthebbers om geld weg te sluizen?1
Ja.
Klopt het dat de zoon van Viktor Janoekovitsj zijn belangen en geld mede heeft ondergebracht in Mako Holding en Artvin Holding zoals het Anti-Corruption Action Center in Kiev en zusterorganisatie PEPWatch beweren? Klopt het dat beide bedrijven in Nederland geen personeel hebben volgens de Kamer van Koophandel?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen informatie worden gegeven over individuele belastingplichtigen. In zijn algemeenheid kan ik hierover opmerken dat zogenoemde dienstverleningslichamen aan bepaalde vereisten inzake de aanwezigheid in Nederland dienen te voldoen. Indien daaraan niet wordt voldaan, zal een belanghebbend ander land daarover worden ingelicht. In geval zekerheid vooraf voor een dienstverleningslichaam wordt gevraagd, dan zal de afspraak in de vorm van een Advance Pricing Agreement (APA) worden uitgewisseld met een belanghebbend ander land, indien slechts aan de minimum vereisten inzake de aanwezigheid in Nederland wordt voldaan. Voor houdstervennootschappen wordt alleen nog zekerheid vooraf gegeven, indien het concern naast de houdsteractiviteit voldoende nexus met Nederland aanwezig heeft. Hiervoor wordt verwezen naar de brief van 30 augustus 2013, IFZ/2103/320 U waarin deze maatregelen zijn beschreven.
Binnen de wettelijke mogelijkheden worden alle maatregelen genomen die dienstig en verantwoord zijn om het wegsluizen van mogelijk uit corruptie verkregen kapitaal uit Oekraïne te voorkomen. Zo zijn financiële instellingen en trustkantoren wettelijk verplicht cliënten en transacties te onderzoeken ter bestrijding van witwassen. Daarbij moeten zij in het bijzonder letten op personen met politieke of bestuurlijke posities en hun entourage, juist met het oog op het gevaar van corruptie. Transacties die kunnen duiden op witwassen, bijvoorbeeld het wegsluizen van corruptiegelden, moeten worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland). Dit meldpunt zorgt voor doorgeleiding naar opsporingsdiensten. Opsporingsdiensten kunnen dan strafrechtelijk onderzoek instellen en beslag leggen op tegoeden. Hierover vindt structureel afstemming plaats tussen de sector, financieel toezichthouders, FIU-Nederland en het Openbaar Ministerie. Die afstemming ziet nu ook specifiek op de situatie in Oekraïne.
Heeft u de indruk dat bij de financiële constructie rondom Mako Holding en Artvin Holding sprake is van een «lege» brievenbusmaatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt dit met uw voornemen om dit soort «lege» brievenbussen die alleen maar uit zijn op de fiscale voordelen van het uitgebreide Nederlandse net van belastingverdragen aan te pakken? Deelt u onze mening dat Nederland per direct moet stoppen met meewerken aan corruptie en wegsluizen van kapitaal uit Oekraïne en daartoe zo snel mogelijk actie moet nemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen en/of neemt u al?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze situatie nogmaals zichtbaar maakt dat het een noodzaak is duidelijk te weten wie de uiteindelijke belanghebbenden zijn van brievenbusmaatschappijen? Zo nee, waarom niet?
Kennis van de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden van cliënten is uitgangspunt in wetgeving ter bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme. Conform Europese wetgeving ter zake is onderzoek naar de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden wettelijk verplicht voor ondermeer banken en trustkantoren.
De Nederlandse regulering van trustkantoren gaat nog verder: voor hen gelden bijvoorbeeld verdergaande verplichtingen inzake het achterhalen van herkomst en bestemming van middelen van rechtspersonen waaraan zij diensten verlenen.
Zo ja, waarom weigert het kabinet over te gaan tot invoering van een (openbaar) register van ultieme belanghebbenden? Bent u het eens dat zo'n register een belangrijk middel is om witwaspraktijken en belastingfraude tegen te gaan?
In het kader van lopende onderhandelingen over een vierde witwasrichtlijn is ondermeer het onderwerp «informatie over uiteindelijk belanghebbenden» aan de orde. In de beantwoording van eerdere vragen ter zake2 heeft het kabinet de Nederlandse visie op dit onderwerp toegelicht, onder verwijzing naar het BNC-fiche voor dit richtlijnvoorstel (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1578).
In dat fiche staat dat het kabinet in dat verband een rol ziet voor het centraal aandeelhoudersregister. Dat standpunt draag ik ook uit bij de Europese onderhandelingen. Over de uitgangspunten voor dat centraal aandeelhoudersregister heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister van Economische zaken en mijzelf, de Kamer geïnformeerd bij brief van 19 december 2012 (Kamerstukken II, 2012/13, 32608, nr.3. Het centraal aandeelhoudersregister zal in het kader van de uitoefening van publieke taken zoals controle, toezicht en handhaving toegankelijk worden voor bepaalde, geautoriseerde overheidsdiensten. De keuze voor een besloten register waarborgt de privacy van betrokkenen. Het feit dat de geautoriseerde diensten toegang zullen krijgen, maakt dat er sneller en meer informatie beschikbaar komt waardoor slagvaardiger kan worden opgetreden tegen onder meer witwassen en belastingfraude.
Bent u er van op de hoogte dat onder meer Frankrijk voorstander is van een ultiem belanghebbenden register en dat binnen het Europees parlement hiervoor ook brede steun bestaat? Kunt u verklaren waarom Nederland afwijkt van andere landen door een ultiem belanghebbenden register af te wijzen? Sluit u uit dat dit verband houdt met het relatief groot aantal brievenbusmaatschappijen in Nederland?
Ik ben ervan op de hoogte dat verschillende landen verschillende posities innemen ten aanzien van het onderwerp «informatie over uiteindelijk belanghebbenden». Uit een persbericht van het Europees Parlement heb ik begrepen dat het Europees Parlement voorstander is van een openbaar register. Een belangrijk aantal EU-lidstaten deelt evenwel de Nederlandse visie dat de vierde witwasrichtlijn ook op dit punt zoveel mogelijk in overeenstemming moet zijn met de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF).4 Die aanbevelingen schrijven voor dat bevoegde autoriteiten, in het bijzonder de opsporingsautoriteiten, snel toegang moeten hebben tot informatie over uiteindelijk belanghebbenden. Dit kan worden gerealiseerd door middel van een register of op andere wijze. Landen kunnen verder overwegen toegang tot deze informatie ook te verlenen aan private instellingen die wettelijk verplicht zijn cliëntenonderzoek uit te voeren. Publieke toegankelijkheid is niet aan de orde in deze internationaal overeengekomen aanbevelingen. De FATF benadering wordt ook onderschreven door de G8 in haar «Action Plan Principles to prevent the misuse of companies and legal arrangements» van 2013.
De Nederlandse opstelling in de richtlijnonderhandelingen houdt verband met het borgen van privacy van betrokkenen, zoals in verband met het centraal aandeelhoudersregister al verwoord in de hiervoor aangehaalde brief, en niet met het Nederlandse vestigingsklimaat of de aanwezigheid van zogenoemde brievenbusmaatschappijen in Nederland.
Zijn de Raadsconclusies over Oekraïne van de Raad Buitenlandse Zaken van 20 februari 2014 al geëffectueerd in de zin dat er door Nederland al sancties zijn genomen en tegoeden zijn bevroren en geen visa worden uitgegeven aan degenen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen en het gebruik van buitensporig geweld? Zo nee, wanneer zal dit gebeuren?
Voor antwoord op deze vragen zij verwezen naar de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken over de ontwikkelingen in Oekraïne van 2 maart 2014 en het Verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 3 maart 2014.
In aanvulling hierop kan worden vermeld dat op dit moment wordt onderhandeld over een EU-Raadsbesluit en Verordening om het besluit van de Raad Buitenlandse Zaken van 3 maart jl. te effectueren tot het instellen van sancties gericht op het bevriezen van tegoeden van degenen die verantwoordelijk zijn voor misbruik van staatstegoeden onder de voormalige regering en het bevriezen van tegoeden van personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen. Over de lijst met verantwoordelijken wordt nauw contact onderhouden met de Oekraïense autoriteiten. De Nederlandse inzet is erop gericht dit besluit zo snel mogelijk aan te nemen. Naar verwachting zal dat deze week nog gebeuren. Het kabinet hecht eraan bevriezing van tegoeden op Europees niveau vast te leggen om een maximaal effect te bereiken.
Bent u bereid het vermogen en de tegoeden van personen uit de corrupte elite uit Oekraïne, waaronder de zoon van de verdreven president Viktor Janoekovitsj, die via deze of soortgelijke financiële constructies geld wegsluizen, zo snel mogelijk te bevriezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk maandag 3 maart te beantwoorden?
Interdepartementale afstemming heeft ertoe geleid dat de onderhavige vragen eerst na de genoemde datum konden worden beantwoord.
De levenslange uitkering voor remigranten |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Run op betaalde terugkeer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onverkoopbaar blijft dat groepen immigranten die langdurig werkloos zijn, op kosten van de belastingbetaler, terug kunnen keren naar het land van herkomst met een levenslange uitkering op zak? Zo neen, waarom dient werkend Nederland op te draaien voor de mislukte integratie van deze immigranten?
De voorziening met een maandelijkse uitkering op grond van de Remigratiewet betreft migranten die hun arbeidsverleden of een substantieel deel daarvan in Nederland hebben opgebouwd. Het gaat hier om migranten die in een uitzichtloze uitkeringsafhankelijke situatie zijn geraakt en er vrijwillig voor kiezen om terug te keren naar het land van herkomst. Voorwaarde hiervoor is dat zij bereid zijn om de nationaliteit van het bestemmingsland te verwerven. Leidend principe voor de tegemoetkoming op grond van de Remigratiewet is het woonlandbeginsel, waarbij de hoogte van de uitkering is afgestemd op de kosten van het levensonderhoud in het land van herkomst. De uitkeringen zijn lager dan de uitkeringen in Nederland op grond van de sociale zekerheid.
In hoeverre acht u het rechtvaardig dat immigranten die gebruik maken van de Remigratieregeling een levenslange uitkering kunnen genieten, een vergoeding voor de ziektekostenverzekering krijgen en geen sollicitatieplicht hebben, terwijl deze luxe-regeling niet geldt voor autochtonen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid alsnog de voorstellen van de PVV mee te nemen die ertoe leiden dat de levenslange uitkering en de ziektekostenvergoeding worden geschrapt en er slechts een enkeltje land van herkomst wordt betaald, op voorwaarde dat de absurde terugkeerregeling wordt geschrapt? Zo nee, waarom niet?
Op 1 juli aanstaande treedt de wijziging van de Remigratiewet in werking. Kortheidshalve verwijs ik u naar de parlementaire behandeling dienaangaande.
Mobiliteitskaarten en OV-chip 2.0 |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er mee bekend dat bedrijvenkaarten zoals die van Mobility Mixx, die sinds dit jaar onder meer worden gebruikt door rijksambtenaren, momenteel op tenminste één regionaal spoortraject niet werken omdat de check-in paaltjes de kaart niet herkennen en dat reizigers hierdoor met een aparte vervangende kaart moeten reizen? Klopt het dat bij een regionale treinvervoerder deze bedrijvenkaart door vergelijkbare technische problemen alleen geldig is in de 2e klas, terwijl de kaarthouder een 1e klas reisrecht heeft?
Ja, deze beide problemen spelen op de Valleilijn (Ede-Wageningen-Amersfoort). Ik heb signalen ontvangen dat het probleem dat het 1e klas reisrecht niet herkend wordt, daarnaast speelt op de lijnen die Arriva in Gelderland exploiteert.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van deze problemen en wanneer deze zijn opgelost? Kunt u aangeven wie er verantwoordelijk is voor de oplossing van deze problemen en de financiering daarvan: TLS, NS, de betreffende regionale spoorvervoerders of de uitgevers van de betreffende bedrijfskaarten?
Het probleem dat de producten op de Mobility Mixx kaart niet wordt herkend speelt zich af in de context van de zakelijke markt. In de zakelijke markt worden private contracten afgesloten over het leveren van diensten. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft een openbare aanbesteding gehouden voor het verkrijgen van een mobiliteitskaart voor de medewerkers van de rijksoverheid. De mobiliteitskaart voorziet in toegang tot OV-modaliteiten en bijbehorende faciliteiten.
De oorzaak van de problemen op de Valleilijn komen voort uit het feit dat de producten op de Mobility Mixx kaart niet worden ondersteund door de technologie bij de regionale vervoerder. Om deze problemen op te lossen moeten aanpassing doorgevoerd worden in de tarievendatabase van Connexxion.
Wie verantwoordelijk is voor de oplossing en de financiering daarvan is iets dat tussen de betrokken partijen beslecht moet worden. Dit is afhankelijk van de inhoud van de private overeenkomsten tussen de betrokken partijen. De partijen zijn hierover ook in overleg.
Als tijdelijke oplossing kunnen reizigers, die met de problemen op de Mobility Mixx kaart worden geconfronteerd, via Mobility Mixx een andere, werkende, kaart krijgen. Daarnaast is met de vervoerders afgesproken dat coulant wordt omgegaan met reizigers die met de problemen worden geconfronteerd.
Klopt het dat, in tegenstelling tot eerdere toezeggingen van NS en TLS, het reizen op rekening voor de commerciële bedrijfskaarten nog niet beschikbaar is en door TLS pas in de loop van 2015 beschikbaar wordt gesteld? Wat is de oorzaak van dit uitstel met meer dan een jaar en welke consequenties heeft dit voor de aanbieders van deze bedrijfskaarten?
TLS heeft mij laten weten dat sinds januari 2013 de mogelijkheid bestaat voor aanbieders van bedrijvenkaarten om afspraken te maken met vervoerders dat de reizen achteraf worden betaald. Dit loopt nu nog via de NS omdat Reizen op Rekening een product van NS is en de verwerking van transacties ook via haar backoffice loopt.
Het is de bedoeling dat het platform voor clearing en settlement, de backoffice, bij TLS ondergebracht gaat worden. TLS ontwikkelt dit (complexe) platform momenteel en dit vergt veel afstemming met en tussen OV-bedrijven en andere belanghebbenden. Geplande realisatie is op zijn vroegst vierde kwartaal 2014, waarna nog een periode van testen zal volgen. Wanneer het operationeel is kunnen aanbieders van bedrijvenkaarten Reizen op Rekening via TLS regelen.
Klopt het dat de uitgevers van commerciële bedrijvenkaarten van NS geen toestemming krijgen om NS-abonnementen op hun kaarten te plaatsen, terwijl dit wel mogelijk is voor de businesscard van NS?
Vervoerders kunnen hun eigen producten ontwikkelen. Zo heeft NS haar eigen (zakelijke) abonnementen en business card. Dit is een concept waarin ze zelf geïnvesteerd heeft, risico loopt en belangrijk onderdeel is van het verdienmodel van NS. Daarom heeft NS geen toestemming gegeven om die abonnementen op bedrijvenkaarten op te nemen.
Het is mijn bedoeling dat andere aanbieders van betaalkaarten of betaalwijzen kunnen toetreden tot de markt van betalen in het OV. Om deze toegang tot de markt op een transparante en non-discriminatoire manier te kunnen waarborgen (gelijk speelveld) wijzig ik de Wet personenvervoer 2000 zodanig dat toezicht op de toegang tot de markt wordt vergroot. In het kader van de toekomstvisie voor het OV-betalen in het NOVB vind ik dat ook de discussie tussen partijen over het wederkerige gebruik van bedrijfseigen producten (dus ook van het stads- en streekvervoer) plaats moet vinden. Bij het ontwikkelen van een visie worden ook de (potentiële) aanbieders voor betaaldiensten in het OV betrokken.
Specifiek voor de zakelijke markt wordt in opdracht van de Initiatiefgroep Samen op Reis de mogelijkheid onderzocht om tot één interoperabele OV-businesscard te komen. De vervoerders komen deze maand met een uitwerking. Ik maak deel uit van de Initiatiefgroep samen met consumentenorganisaties, vervoersbedrijven en decentrale overheden.
Wat betekenen genoemde problemen voor het gelijke speelveld tussen de businesscard van NS en de verschillende nieuwe bedrijfskaarten op de markt zoals Mobility Mixx, Radiuz en XXimo?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de reden dat genoemde uitgevers van bedrijvenkaarten niet deelnemen aan het NOVB en niet deelnemen aan de nieuwe structuur voor TLS? Deelt u de mening dat deze partijen wel een belang hebben bij de besluitvorming over de toekomst van de OV-chipkaart en bij de structuur van TLS aangezien zij ook deelnemer zijn aan het OV-chip Scheme? Deelt u de mening dat het niet betrekken van deze partijen mogelijk tot nieuwe problemen zou kunnen leiden?
Het NOVB is een samenwerkingsverband van de partijen die primair verantwoordelijk zijn voor de exploitatie en financiering van het openbaar vervoer: dit zijn de concessieverleners en concessiehouders. Daarnaast zijn ook de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het directeurenoverleg NOVB.
Dat laat onverlet dat ook andere partijen worden betrokken bij belangrijke beslissingen op deelterreinen. In het geval van de ontwikkeling van een toekomstvisie op de OV-betaalmarkt, als een van de belangrijkste actiepunten van het NOVB, zijn dit onder meer andere aanbieders van betaalwijzen.
Deelt u de mening dat in het huidige OV-chipsysteem om technische, operationele en economische redenen niet onbeperkt interoperabele producten zoals abonnementen en nieuwe mobiliteitskaarten kunnen worden toegevoegd? Klopt het dat bij een systeem van roaming deze problemen niet aanwezig zijn omdat de kaartlezers alleen de provider van de klant hoeven ter herkennen en niet het specifieke product?
Los van de vraag of het technisch mogelijk is speelt de vraag of het wenselijk is om het productenaanbod ver te laten groeien. Met uw Kamer heb ik eerder het gesprek gevoerd over de hoeveelheid producten in het stads- en streekvervoer en in hoeverre de reiziger dan nog het best passende product weet te vinden. Daarom is onder de vlag van het NOVB ook een werkgroep aan de slag om tot harmonisering van de bestaande producten te komen.
Verbeteringen van het OV betaalsysteem juich ik toe. De vervoerders hebben diverse initiatieven genomen die erop gericht zijn om het huidige OV betaalsysteem te verbeteren. Zoals bijvoorbeeld de recente «Touch and Travel» pilot van Arriva. Het verbeteren van het OV betaalsysteem en de ontwikkeling van een toekomstvisie op het OV-betalen is voor mij van groot belang en wordt ook met prioriteit opgepakt in het NOVB. Vervoerders hebben aangegeven de resultaten van de verschillende lopende initiatieven te zullen delen in het NOVB.
Deze resultaten en verschillende mogelijk interessante innovaties zoals roaming worden gebruikt als input voor de gezamenlijke toekomstvisie op het OV-betalen.
Maakt een systeem van roaming zoals gevraagd in de motie Dik-Faber/De Boer (Kamerstuk 23 645, nr. 553) onderdeel uit van het wetgevingstraject OV-chipkaart, zodat dit per 1 januari 2016 mogelijk wordt?
Zoals ik in mijn brief van 13 januari 2014 (TK 23 645, nr. 558) heb aangegeven heeft de wetgeving tot doel om het rijk in staat te stellen publieke belangen in het systeem van vervoerbewijzen, betaalwijzen en betaaldiensten in het openbaar vervoer te kunnen borgen. Het gaat daarbij o.a. om nieuwe ontwikkelingen in de OV-betaalmarkt te faciliteren. Daarmee wordt geen keuze gemaakt voor een systeem, maar de voorwaarden gecreëerd voor innovatie op de OV-betaalmarkt.
Het NOVB werkt aan een visie op de toekomst van het OV-betalen en daar worden verschillende ontwikkelingen en systemen op hun merites beoordeeld.
Bent u bereid deze vragen voor het AO OV-chipkaart van 6 maart 2014 schriftelijk te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat president Museveni de omstreden anti-homowet heeft ondertekend |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), Joël Voordewind (CU), Jasper van Dijk , Pieter Omtzigt (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel Servaes (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Oegandese president Museveni de omstreden anti-homowet heeft ondertekend?1
Het kabinet is teleurgesteld dat president Museveni de wet toch heeft ondertekend ondanks zijn eerdere kritische houding ten aanzien van de wet en ondanks internationale signalen dat dit ernstig zou worden opgenomen. De wet gaat in tegen de fundamentele rechten van de mens en de internationale verdragen waaraan Uganda zich heeft gecommitteerd. Het kabinet maakt zich zorgen over de negatieve gevolgen van de wet voor de LHBT gemeenschap, zoals mogelijk toenemende discriminatie, onveiligheid en inperking van de vrijheid van meningsuiting en toegang tot gezondheidszorg, inclusief HIV/aids bestrijding.
Welke maatregelen zult u nemen, gezien uw volgende uitspraak op 18 februari jl.: «als deze wet inderdaad wordt aangenomen, heeft dat grote consequenties voor de relatie tussen de Europese Unie en Uganda, maar ook voor de relatie tussen Nederland en Uganda»?2
Meteen na het ondertekenen van de wet heeft het kabinet de hulp aan de Ugandese overheid in de justitiële sector opgeschort. Het gaat specifiek om een fonds voor hervormingen in de justitiële sector waaraan Nederland een bedrag van max. 8,5 mln. euro per jaar bijdraagt. Daarnaast doet Nederland een beroep op de mensenrechtenclausule binnen de Democratic Governance Facility (DGF) om steun aan de Inter-Religious Council (IRC) en Parliamentary Commission (PC) op te schorten. Deze organisaties hebben zich openlijk voor de wet uitgesproken. Ook bepleit Nederland dat de EU haar begrotingssteun aan Uganda niet hervat; deze was eind 2012 opgeschort n.a.v. een corruptieschandaal.
Op verschillende niveaus zal Nederland de zorg over de wet blijven opbrengen bij de Ugandese overheid. Op 26 februari is de Ugandese zaakgelastigde op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag ontboden om de Nederlandse zorgen nogmaals nadrukkelijk onder de aandacht van de Ugandese overheid te brengen. De Nederlanse ambassadeur in Kampala heeft hetzelfde gedaan tijdens een gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken, Sam Kutesa op 27 februari. Daarbij heeft hij ook de opschorting van de hulp in de justitiële sector toegelicht. Hij heeft daarnaast gesproken met een parlementslid dat de wet wil laten toetsen aan de Ugandese grondwet. Samen met andere ontwikkelingspartners in Uganda heeft Nederland een verklaring uitgebracht waarin de anti-homowetgeving scherp wordt veroordeeld.
Bent u bereid het budget dat gereserveerd is voor directe steun aan de Oegandese regering stop te zetten? Welke mogelijkheden ziet u om middelen over te hevelen naar Oegandese mensenrechtenorganisaties?
Zie antwoord op vraag 2. Nederland steunt in Uganda al een aantal mensenrechtenorganisaties, waaronder LHBT organisaties. Het kabinet zal in overleg met LHBT organisaties en de internationale gemeenschap bezien welke lokale initiatieven kunnen worden gesteund om de belangen en de veiligheid van de LHBT gemeenschap in Uganda te waarborgen. Nederland stelt middelen beschikbaar om het voornemen van de LHBT coalitie in Uganda te steunen om de wet te toetsen aan de grondwet.
Bent u bereid per direct te stoppen met ontwikkelingssamenwerking met Oegandese organisaties die steun hebben uitgesproken aan deze wetgeving? Zo neen, waarom niet?
Ja, zie antwoord op vraag 2.
Op welke manier zult u ervoor zorgen dat de Europese Unie een krachtig signaal afgeeft met concrete maatregelen tegen deze onwenselijke wet? Bent u bereid op korte termijn in overleg te treden met uw EU-collega’s en EU-programma’s in Oeganda tegen het licht te houden?
In vervolg op de verklaring van Hoge Vertegenwoordiger Ashton van 18 februari3 zal de EU, mede op aandringen van Nederland, een stevige verklaring uitbrengen waarin de ondertekening van de wet wordt veroordeeld. Nederland bepleit dat de EU de begrotingssteun aan Uganda niet hervat.
Bent u, gezien de urgentie van het vraagstuk en dynamische ontwikkelingen, bereid deze vragen binnen 48 uur te beantwoorden?
De regering heeft getracht de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Rekentoets niet meetellen’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rekentoets niet meetellen»?1
Ja.
Bent u het met de VO-raad eens dat er een afrekencultuur dreigt te ontstaan met de invoering van de rekentoets? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze opvatting van de VO-raad deel ik niet. Volgens de VO-raad zou er een afrekencultuur ontstaan, doordat de rekentoets vanaf schooljaar 2015–2016 een voorwaarde gaat vormen voor het diploma van leerlingen. Evenals voor de overige examenonderdelen, geldt dat een te laag resultaat consequenties heeft voor het behalen van het diploma. Ik kan daarom niet inzien waarom bij de rekentoets sprake is van de introductie van een «afrekencultuur». Een term die door de VO-raad ook niet gedefinieerd wordt. Voort merk ik op dat scholen in schooljaar 2015–2016 ruim de tijd hebben gehad om zich gedegen voor te bereiden. De activiteiten op de scholen zijn onder andere terug te vinden in onderstaande antwoorden.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze leraren extra worden geïnstrueerd of begeleid in voorbereiding op het werken met de rekentoets?
Scholen in het VO ontvangen – naast de lumpsum – sinds 2008 jaarlijks aanvullende middelen. Sinds 2012 gaat dit via de prestatiebox, waarbij betere resultaten voor de kernvakken en opbrengstgericht werken expliciete doelen zijn. In 2014 gaat het in totaal om € 150 miljoen. Of er extra docenten worden aangetrokken of dat het geld bijvoorbeeld besteed wordt aan expertisebevordering van de huidige docenten, is een afweging van de school. Uit onderzoek van Regioplan uit 2012 blijkt dat leraren in toenemende mate worden bijgeschoold in het verzorgen van rekenlessen.2 Diverse hogescholen zijn bezig met de ontwikkeling van een minor rekenen, bedoeld als onderdeel van de tweedegraads lerarenopleidingen en als basis voor het nascholingsaanbod. Voorts worden scholen via het intensiveringstraject van het Steunpunt Taal & Rekenen VO ondersteund bij het bereiken van de ambities van de scholen. Tot slot hebben leraren de afgelopen jaren ervaring kunnen opdoen door middel van de pilotafnames van de rekentoets en de voorbeeldtoetsen die elk jaar worden vrijgegeven.
Deelt u de mening dat de rekentoets geen oplossing is voor het daadwerkelijke probleem, namelijk het feit dat het rekenonderwijs (nog) niet op orde is? Zo nee, op welke manier maakt enkel toetsing het onderwijs dan beter volgens u?
Die mening deel ik niet. Het gaat mij – net als u – natuurlijk om goed rekenonderwijs. Toetsing is daarbij een instrument, maar aan toetsing gaat uiteraard gedegen instructie, oefening en feedback vooraf. Scholen wordt de ruimte daarvoor geboden. Het kabinetsbeleid, waaronder de invoering van de rekentoets, heeft geleid tot veranderingen in het rekenonderwijs. Uit het onderzoek van Regioplan blijkt dat de scholen, naast de hiervoor genoemde bijscholing van leraren, instap- en voortgangstoetsen afnemen, meer aandacht geven aan zwakke leerlingen en extra lesuren programmeren. Deze activiteiten en ontwikkelingen laten zien dat de invoering van een rekentoets/-examen richting geeft aan kwaliteitsverbetering van het rekenonderwijs.
Deelt u de mening dat de invoering van de verplichte rekentoets eerst grondig moet worden voorbereid alvorens deze wordt ingevoerd? Zo ja, hoe beziet u het signaal dat de VO-raad afgeeft door op te merken dat deze voorbereiding nog lang niet afdoende is?
Met de wetgeving voor de referentieniveaus in 2010 is bepaald dat een rekentoets onderdeel wordt van het examen in het VO. In december 2012 heb ik, samen met de Minister en mede op verzoek van de VO-raad, twee jaar extra tijd gegeven voor de volledige invoering van het referentieniveau rekenen. Vanaf schooljaar 2015–2016 telt de rekentoets mee voor de slaag-/zakbeslissing. Deze tijd moet door scholen goed worden benut voor volledige inbedding van het rekenen in het onderwijs. Ik ben van mening dat de scholen met de implementatieperiode van bijna zes jaar voldoende tijd hebben om het rekenonderwijs bij te sturen en te optimaliseren. Nog een keer vooruitschuiven van het schooljaar van invoering zal juist een negatief effect hebben op de aandacht voor goed rekenonderwijs en de motivatie van de leerlingen en docenten hiervoor. Scholen in het mbo hebben recent op dit risico gewezen.3 Ik acht het uiteraard onwenselijk wanneer in 2015–2016 zou blijken dat, ondanks de inspanningen van de scholen, grote aantallen jongeren de rekentoets niet zouden halen. Om die reden volg ik samen met de Minister de ontwikkelingen op de voet.
Deelt u de mening dat de nadruk op toetsen bij rekenzwakke leerlingen een nadelig effect kan hebben op hun motivatie voor (reken-)onderwijs?
Deze mening deel ik niet. Juist voor rekenzwakke leerlingen is het van groot belang om een basis aan rekenvaardigheid te ontwikkelen. Scholen kunnen deze leerlingen motiveren door te wijzen op het belang van rekenen bij andere schoolvakken, hun eventuele vervolgopleiding, het uitoefenen van een beroep of het deelnemen in de maatschappij. De toets zelf bevat ook opgaven die leerlingen in het dagelijks leven tegen kunnen komen. Zoals gemeld in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus taal en rekenen 2013, worden voor leerlingen in vmbo-bb en voor leerlingen met dyscalculie speciale maatregelen getroffen.4
Hoe beoordeelt u de zorg van de VO-raad dat leerlingen als gevolg van de verplichte rekentoets er mogelijkerwijs niet in slagen om hun diploma te behalen en dus, hoewel zij wel over de intellectuele capaciteiten beschikken, afstromen naar een lager onderwijsniveau?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven hoe het overleg tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de betrokken onderwijskoepel(s) over de rekentoets vorm is gegeven en hoe dit overleg in de toekomst vorm zal krijgen?
Er hebben de afgelopen jaren regelmatig overleggen plaatsgevonden met de VO-raad en andere sectororganisaties over dit onderwerp. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat in het Bestuursakkoord met de VO-raad (2012–2015) de ambitie is benoemd dat er gerichte aandacht wordt besteed aan de kernvakken, waar rekenen onderdeel van uitmaakt. De sectororganisaties (naast de VO-raad ook de PO-, MBO- en AOC-raad) zijn ook betrokken bij de ontwikkelingen die in gang worden gezet. Zo vormen zij samen met OCW de stuurgroep voor het onderzoek naar de kenmerken van leerlingen die de referentieniveaus niet halen. Ook hebben de VO- en MBO-raad zitting in de commissie onder voorzitterschap van prof. dr. R.J. Bosker. Specifiek voor het MBO is er een stuurgroep centrale examinering waarin de MBO-raad zitting heeft. Ik ben van plan om de komende jaren de verbetering van het rekenniveau in gezamenlijkheid te blijven stimuleren.
Het bericht 'Hoe een Amerikaanse zakenman miljoenen verdiende aan het failliete Aldel' |
|
Agnes Mulder (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe een Amerikaanse zakenman miljoenen verdiende aan het failliete Aldel», beschikbaar op de website?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de bedragen die in dit artikel worden genoemd met betrekking tot de overname van Aldel door Klesch, en over de winstuitkeringen die zijn toegekend door Aldel aan een bedrijf van Klesch op Malta, en over de management fees en groepskosten, betaald door Aldel, aan andere bedrijven van Klesch en kunt u reflecteren op de lening die door Aldel is verstrekt aan Basemet en of Aldel daar nog iets van heeft teruggezien?
Momenteel doen curatoren onderzoek naar Aldel. De datum van oplevering van het eindverslag van de curatoren is nog niet bekend. Pas als het eindverslag beschikbaar is, kan duidelijk worden of de in het artikel genoemde bedragen en bestemmingen correct zijn.
Is volgens u de informatie juist dat Klesch eind 2011 is gaan investeren in Aldel door middel van leningen met een totale waarde van 18,9 miljoen euro?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn aan deze leningen van Klesch alle pandrechten, die Aldel in eigendom heeft, gekoppeld, en heeft Klesch daardoor als eerste aanspraak op het onroerend goed, de achtergebleven noden en mogelijk ook de BTW-teruggaaf?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Klesch zelf ongeveer een winst van 14 miljoen euro aan het faillissement overhoudt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de kwalificatie van Albert Kuper, bestuurder bij FNV Metaal, dat er sprake is van «roof» door Klesch?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke investeringen, subsidies, kwijtscheldingen, overbruggingskredieten, garantstellingen en fiscale voordelen vanuit het Rijk en de Provincie Groningen sinds de overname van Aldel door Klesch in 2008 ten goede zijn gekomen aan Aldel?
Bij verschillende gelegenheden heb ik aan uw Kamer de maatregelen geschetst die het afgelopen jaar in gang zijn gezet voor het verbeteren van de concurrentiepositie van de energie-intensieve industrie, waaronder Aldel. Verder is door de provincie Groningen, in samenwerking met het Rijk, een overbruggingskrediet verstrekt aan Aldel. Ik verwijs hiervoor naar de verschillende brieven aan uw Kamer over Aldel (Kamerstukken 32 637, nrs. 83, 98, 100 en 106).
Welke voorwaarden hebben het Rijk en de Provincie Groningen gesteld aan de diverse vormen van steun aan Aldel?
In maart 2013 heb ik, gelet op de toenmalige krappe financiële situatie van Aldel, de heer Klesch gevraagd om het aflossen en de rente van de lening van de heer Klesch aan Aldel en het betalen van de management fee aan de holding, op te schorten tot 2015. Uit de laatste informatie betreffende resultaatprognoses en liquiditeitsbegroting van Aldel, die ik in december 2013 van Aldel heb ontvangen, blijkt de heer Klesch dit te hebben gedaan. Ten aanzien van de voorwaarden aan het overbruggingskrediet, dat in oktober 2013 door de provincie Groningen is verstrekt, verwijs ik u naar mijn brief van 4 oktober 2013 (TK 32 637, nr. 83).
Aan het overbruggingskrediet was de voorwaarde verbonden dat Aldel een voorstel, gericht op een sluitende exploitatie, voor het einde van het jaar 2013 afgerond zou hebben. Dit overbruggingskrediet is verstrekt in de vorm van een lening van de provincie Groningen aan Aldel. Aan deze lening ligt de verpanding ten grondslag van de toen voorziene uitkering voor ETS-compensatie aan Aldel die in de eerste helft van 2014 aan Aldel zou worden betaald.
Hebben de Rijksoverheid of de provinciale overheid de boeken gecontroleerd bij het verlenen van steun? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was de minister op de hoogte van de in het artikel van de Correspondent beschreven constructies van Klesch?
Voordat het overbruggingskrediet in oktober 2013 is verstrekt, heeft een extern bureau, in opdracht van Aldel, een (vertrouwelijke) beoordeling gegeven van de liquiditeits- en resultaatontwikkeling tot en met december 2015. Bij de afweging om een overbruggingskrediet te verstrekken is deze beoordeling zorgvuldig bekeken en meegenomen. Ten aanzien van de in het artikel van de Correspondent beschreven financiële constructies was mij bekend dat Klesch met name via leningen aan Aldel de continuïteit van het bedrijf ondersteunde. Over de verpanding van bezittingen van Aldel had ik in het najaar van 2013 geen informatie.
Hebben gelijksoortige praktijken plaatsgevonden bij andere Nederlandse bedrijven die voor korte tijd in eigendom waren van Klesch, zoals Zalco, DAF en Fokker?
Hoeveel geld van de belastingbetaler is zo beland in de zakken van Klesch en hoe kan dit in de toekomst voorkomen worden zonder dat werknemers daar de dupe van worden?
Het besluit van de minister om de snelheidsverhogingen op de A10 en A13 terug te draaien |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de volksgezondheid en verkeersveiligheid zwaarder wegen dan de wens om hard te mogen rijden op snelwegen? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid voor de maximumsnelheid op het hoofdwegennet gaat uit van het principe «sneller waar het kan, langzamer waar het moet.» Door dit principe te hanteren houd ik rekening met de verkeersveiligheid en de milieunormen waarmee de volksgezondheid gediend is.
Heeft uw beslissing om de maximumsnelheden op de A13 en de A10 te verlagen1 consequenties voor de andere wegen waar de snelheidslimiet omhoog is gegaan? Zo ja, bent u van plan om de verhogingen ook daar terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Mijn beslissing voor de A13 en A10 heeft geen consequenties voor andere wegen waar de snelheid is verhoogd. Zoals ik in mijn brief van 25 februari jl. heb aangegeven doet de specifieke omstandigheid waarbij woonbebouwing dicht op de snelweg staat, zoals op de A10 en A13 het geval is, zich ook voor langs de A2 in Maastricht en langs de A28 bij Zeist. Echter, in Maastricht betreft het een tijdelijke situatie waarbij de snelheid pas verhoogd wordt nadat de tunnel gereed is. De situatie bij Zeist betreft een verdiepte wegligging welke deels overkapt wordt door een scherm.
Deelt u de mening dat het niet zover moet komen dat de maximumsnelheden leiden tot nieuwe rechtszaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan de verhoogde maximumsnelheden daarom overal terug te draaien?
Ik maak een zorgvuldige afweging van de verschillende belangen voor ik een besluit neem. De Wegenverkeerswet 1994 schrijft voor dat een wijziging van de maximumsnelheid wordt ingevoerd door het nemen van een verkeersbesluit. Tegen verkeersbesluiten kan door belanghebbenden eerst bezwaar, en vervolgens beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Ik onderschrijf het belang van rechtsbescherming van belanghebbenden tegen verkeersbesluiten. Hoewel het mijn voorkeur heeft om besluiten niet tot rechtszaken te laten leiden ben ik van mening dat het terugdraaien van de verhoging van de maximumsnelheid niet aan de orde is.
Deelt u de mening dat eenduidige verkeersregels ten goede komen aan de verkeersveiligheid en het aanpassen van de maximumsnelheden daar niet aan bijdraagt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de verhoogde snelheden overal terug te draaien naar de oude situatie?
Eenduidige verkeersregels komen de naleving van de regels ten goede en is daarmee van invloed op de verkeersveiligheid. Wel is mijn snelhedenbeleid gericht op het zoveel mogelijk harmoniseren van de snelheid uit oogpunt van overzichtelijkheid voor de automobilist.
Bent u bereid om Rijkswaterstaat opdracht te geven om herberekeningen uit te laten voeren voor de luchtkwaliteit bij snelwegen waar de maximumsnelheden zijn verhoogd, zoals ook is gebeurd voor de luchtkwaliteit bij de A13 en de A10? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten van een dergelijke herberekening verwachten? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de NSL-monitoring worden jaarlijks berekeningen uitgevoerd om te bezien of langs het hoofdwegennet voldaan wordt aan de geldende en toekomstige normen. Deze berekeningen worden elk najaar aan de Kamer ter beschikking gesteld. Vergelijkbare specifieke situaties, zoals bij de A13 Overschie en de A10 West doen zich verder langs het hoofdwegennet niet voor. Dit rechtvaardigt dan ook niet een specifieke herbeoordeling op andere locaties buiten de jaarlijkse NSL-monitoring om.
Deelt u de mening dat u niet alleen moet anticiperen op de luchtkwaliteitsnorm voor 2015, maar ook op de Europese streefwaarden aangaande luchtkwaliteit voor 2020? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten en welke consequenties heeft dat streven voor de maximumsnelheden op de Nederlandse wegen?
Voor PM2,5 (de fijne fractie van PM10) is in de huidige EU-richtlijn voor de luchtkwaliteit een streefwaarde vastgelegd, zonder dat deze specifieke beleidsmatige consequenties met zich meebrengt. Deze EU-richtlijn zal in de lopende herziening van het EU-luchtbeleid niet worden gewijzigd. Naar verwachting is dat voor 2020 ook niet aan de orde. Er is daarom op dit moment geen aanleiding om te anticiperen op een aanscherping van de PM2.5 grenswaarde.
Het «Gemeenschappelijk Standpunt» van de EU ten aanzien van Cuba |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de schuld, waarover overeenstemming bereikt werd tussen Cuba en Nederland de Exportkredietverzekering betrof die op 15 mei 2003 is afgesloten door de Rabobank voor een financieringsovereenkomst met de Cubaanse staatsbank «Banco Nacional de Cuba»?1
Nee, in 2001 heeft de rechtsvoorganger van Atradius Dutch State Business twee verzekeringspolissen afgegeven met als debiteur een Cubaanse bank in staatshanden. Onder deze polissen is in 2003 schade ontstaan. De verzekeringsovereenkomst waarnaar de vraag verwijst heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden.
Hoe groot was de oorspronkelijke schuld inclusief de geaccumuleerde rente eind 2013, toen de deal gesloten werd? Wat was het rentepercentage dat afgesproken was bij de lening in 2003?
In 2003 is onder de betreffende polissen en voor rekening van de Nederlandse Staat een bedrag van € 37,3 miljoen uitgekeerd aan de verzekerde. Op het moment dat onder een polis schade ontstaat neemt de Nederlandse Staat de vordering van de verzekerde over en gaat Atradius over tot het treffen van incassomaatregelen om de schade op, in dit geval, de Cubaanse debiteur te verhalen. De initiële incassomaatregelen hebben in de periode 2004 – 2006 geleid tot de terugbetaling van circa € 3,5 miljoen. Sindsdien is door de Cubaanse bank geen betaling meer gedaan. De uitstaande schuld per december 2013 bedroeg, inclusief geaccumuleerde rente, € 73 miljoen. Het rentepercentage in de oorspronkelijke leningsovereenkomsten tussen de verzekerde partij en de Cubaanse bank betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Hoeveel is er afgeschreven op deze totale schuld en op welke wijze wordt dat in de rijksbegroting(en) verwerkt?
De Cubaanse debiteur dient in de periode 2014 tot en met 2025 € 42,6 miljoen terug te betalen plus jaarlijks 2% rente over het uitstaande bedrag. Met het sluiten van dit akkoord is van de totale vordering van € 73 miljoen een bedrag van circa € 30 miljoen, dat met name bestond uit hoog opgelopen boeterente, afgeschreven. Bij de behandeling van de rente in het akkoord is rekening gehouden met het feit dat de financieringskosten voor de Nederlandse Staat laag zijn. Het akkoord zorgt ervoor dat het oorspronkelijke schadebedrag van € 37,3 miljoen terugvloeit naar de Nederlandse Staat plus een vergoeding voor gederfde rente. De afwikkeling van deze schadezaak verloopt voor de Nederlandse Staat dan ook min of meer budgetneutraal. Na jaren van onderhandelingen en gezien de akkoorden die andere landen met Cuba hebben gesloten werd bovendien duidelijk dat geen terugbetalingsregeling tot stand zou komen als Nederland zou blijven vasthouden aan de volledige betaling van de gehele vordering.
De Minister van Buitenlandse Zaken is inhoudelijk niet bij de onderhandelingen betrokken geweest, de onderhandelingen werden gevoerd door incassospecialisten van Atradius. Het bezoek van de Minister verhoogde aan Cubaanse zijde het gevoel van urgentie om deze langslepende kwestie op te lossen en heeft er dan ook toe bijgedragen dat een significant bedrag aan belastinggeld naar Nederland terugkeert.
De recuperaties worden verantwoord in artikel 5 van hoofdstuk 9 van de Rijksbegroting («Exportkredietverzekeringen, – garanties en investeringsverzekeringen»). Het eerstvolgende begrotingsmoment na dit akkoord is de voorjaarsnota.
Wordt een deel van de afgeschreven schuld nog als ODA opgevoerd en zo ja, hoeveel?
Nee. Dit is overigens ook alleen toegestaan als er kwijtschelding plaatsvindt in het kader van de Club van Parijs, en dat is hier niet het geval.
Waarom betaalt Cuba slechts 2% rente vanaf nu op de uitstaande schuld aan Nederland? Welke andere particulieren of bedrijven mogen nog meer lenen bij de Nederlandse staat tegen 2% rente?
De rentevoet van 2% is de uitkomst van de onderhandelingen. De rente van 2% is vergelijkbaar met de «Commercial Interest Reference Rates» (CIRR) van de OESO en de financieringskosten van de Nederlandse Staat.
Waarop slaat de 2% rente precies? Over welk bedrag en welke periode wordt die in rekening gebracht?
De rente van 2% wordt berekend vanaf 1 januari 2014 over het uitstaande bedrag. Op dit moment is dat € 42,6 miljoen. Met andere woorden, bovenop de € 42,6 miljoen komt nog jaarlijks 2% rente over het uitstaande saldo. In het akkoord is bovendien opgenomen dat, als er niet wordt betaald, bovenop de rente ook een boeterente van 2% verschuldigd is.
Kunt u het precieze aflossingsschema en het rentepercentage aan de Kamer doen toekomen, aangezien de totale betalingen van Cuba aan Nederland maar € 41 miljoen lijken te bedragen en daar een (reeds afgewaardeerde) schuld van € 42,7 miljoen en rente mee wordt terugbetaald?
Het verschil tussen beide bedragen wordt verklaard door afrondingsverschillen doordat in antwoord op de in de voetnoot genoemde vragen werd gerekend met afgeronde bedragen. De precieze bedragen zijn als volgt. In 2014 en 2015 wordt € 125.000 per kwartaal betaald. Vervolgens wordt de resterende schuld afgelost in 40 kwartaaltermijnen van € 1.039.616.
Heeft Nederland overleg gehad met de andere landen in de club van Parijs voordat zij overging tot deze schulddeal en vonden de andere landen het prima dat Nederland in zijn eentje een deal aangaat voor schuld van Cuba? Zo ja, op welke wijze heeft dat overleg plaatsgevonden en hebben deze landen ingestemd? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de Club van Parijs is afgesproken dat kortlopende vorderingen op Cuba bilateraal worden geregeld, dus buiten de Club van Parijs om. Een groot deel van de leden van de Club van Parijs heeft inmiddels een vergelijkbaar akkoord gesloten. Er zijn landen die op de hoofdsom hebben kwijtgescholden.
Welke vormen van exportkredietverzekering (EKV) is nu weer beschikbaar voor Nederlandse bedrijven in hun handel met Cuba en hoe verhoudt die zich tot de EKV van andere EU-landen in hun handel met Cuba?
In het kader van de schuldenregeling is, in het geval van een vervroegde aflossing van de hoofdsom, de mogelijkheid om nieuw kortlopend krediet te verzekeren. Zodoende heeft Cuba een prikkel om Nederland sneller terug te betalen. Vanzelfsprekend is hierbij een voorwaarde dat er geen achterstand onder de regeling mag zijn. Andere landen in de Club van Parijs hebben een vergelijkbare constructie opgenomen in hun akkoorden.
Het bericht dat de IC van het Reinier de Graaf Gasthuis dreigt weg te vallen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat zorgverzekeraars van plan zijn om de Intensive Care (IC) van het Reinier de Graaf Gasthuis te sluiten?1
Ja.
Deelt u de mening dat naast concentratie van gespecialiseerde zorg juist ook spreiding van acute zorg noodzakelijk is?
Het conceptplan van de zorgverzekeraars inzake concentratie van acute zorg is ingegeven om de kwaliteit te verbeteren is met name gericht op complexe acute zorgstromen. Dit betreft een beperkt deel van het ziekenhuisaanbod. Daarnaast is spreiding van acute basiszorg erg belangrijk, om de bereikbaarheid van cruciale zorg, zoals de Spoedeisende Hulp (SEH), binnen 45 minuten na een spoedmelding met een ambulance te kunnen garanderen.
Deelt u de mening van de arts in het artikel, dat door het sluiten van een IC-voorziening voor 95% van de spoedpatiënten een verslechtering van zorg optreedt, omdat zij immers langer moeten rijden naar een ziekenhuis?
Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat 95% van de spoedpatiënten een IC-voorziening nodig heeft. Dat neemt niet weg dat een IC-voorziening belangrijk is voor een ziekenhuis en voor de kwaliteit van de basis SEH. Volgens de veldnormen van de werkgroep Breedveld (oktober 2009) moet elke geopende SEH voldoen aan een basis kwaliteitsniveau. Dat wil zeggen dat er voldoende deskundig personeel en materieel gedurende de openingstijden beschikbaar moet zijn voor stabilisatie en resuscitatie van alle medische calamiteiten.
Tevens is vaardigheid vereist voor herkenning en (veelal) behandeling van een breed scala van acute ziekte en letsel in alle leeftijdcategorieën. Door middel van triage en zo nodig doorverwijzing wordt de patiënt op de juiste plaats door de juiste hulpverlener geholpen.
Ik heb begrepen dat het om een conceptplan gaat dat nog moet worden besproken met de stakeholders.
Is er voldoende draagvlak voor dit plan zeker gezien de bezwaren vanuit de zorgbestuurder van DSW die expliciet afstand neemt van het Regioplan Acute Zorg voor de regio West?
Bovengenoemde plannen zijn nog in concept en worden nog besproken met de partijen uit de regio. Er valt dus nog niets te zeggen over het draagvlak.
Op welke wijze zijn de genoemde ziekenhuizen en de gemeentebesturen betrokken geweest bij de totstandkoming van dit plan? Zou een betrokkenheid van gemeentebesturen niet logisch zijn, omdat zij met de decentralisaties veel meer zorgtaken toebedeeld krijgen?
Betrokkenheid van gemeentebesturen is niet per definitie logisch. Het betreft hier gespecialiseerde spoedeisende zorg. Kwaliteit en spreiding zijn daarin doorslaggevend.
Het is de bedoeling dat er uiteindelijk in gezamenlijkheid van zorgverzekeraars en zorgaanbieders, rekening houdend met belangen van alle betrokken partijen een regioplan wordt vastgesteld. Uitgangspunten zijn dat de basisspoedzorg voor iedereen goed en dichtbij georganiseerd is (45 minuten norm) en dat de complexe spoedzorg kwaliteit en doelmatig zo goed mogelijk georganiseerd is.
De Humanitarian Action for Children van Unicef |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Humanitarian Action for Children van Unicef en het rapport Humanitarian Action for Children 2014?1
Ja
Gaat Nederland gehoor geven aan deze oproep van Unicef?
Nederland draagt aanzienlijk bij aan UNICEF programma’s wereldwijd. Zie verder de beantwoording van vraag 4.
Herkent u zich in de analyse van het rapport?
Ja, elk kind heeft recht op een veilige toekomst, en dat zijn/haar rechten worden gerespecteerd.
Hoeveel draagt Nederland dit jaar bij aan Unicef en hoeveel daarvan is voor noodhulp? Hoe verhoudt die bijdrage zich tot bijdragen van vergelijkbare landen?
De cijfers voor noodhulp in 2014 zijn mede afhankelijk van de in dat jaar plaatsvindende humanitaire crises. Daarom is het antwoord op deze vraag gebaseerd op cijfers uit 2013.
Het is moeilijk om aan te geven hoe de Nederlandse humanitaire bijdrage zich verhoudt tot bijdragen van andere landen, omdat een vertekend beeld ontstaat, als men uitsluitend naar de geoormerkte bijdragen op humanitair terrein kijkt. De bijdrage aan het CERF, de vrijwillige bijdrage en totale bijdrage (NL 141 mln Euro in 2013), die themafinanciering omvat, moeten alle betrokken worden. In het totaal gaat ongeveer een derde van alle financiële middelen van UNICEF naar humanitaire hulp.
Is dit rapport aanleiding om de bijdrage aan Unicef of andere begrotingsposten te herzien?
Nee, de verdeling van financiële middelen is op een evenwichtige wijze tot stand gekomen.
Wat gaat u doen om de internationale gemeenschap te stimuleren de noodzakelijke financiering bij elkaar te krijgen?
Nederland werkt actief met andere donoren en actoren samen om de beschikbare fondsen zo effectief en efficiënt mogelijk in te zetten. In internationaal (Europees) verband wordt voor aandacht voor kinderen gepleit. Zie ook het antwoord op vraag 14.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat Unicef in 2013 maar 38% van de benodigde financiering bij elkaar heeft kunnen krijgen voor Mali, een van onze partnerlanden? Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat dit zich herhaalt in 2014?
We delen uw zorg. Zie het antwoord op 4. Nederland draagt bij via het CERF, met niet geoormerkte middelen, door themafinanciering en soms via additionele humanitaire bijdragen.
Deelt u de mening dat Nederland een directe rol kan spelen in projecten van Unicef m.b.t. Water en Sanitatie, zoals het creëren van Safe-WASH kampen, door middel van het leveren van expertise en financiering? Zo ja, welke middelen zouden hiervoor gebruikt kunnen worden?
Ja, Nederland financiert projecten van UNICEF m.b.t. water en sanitatie in vijftien landen in Sub-Sahara Afrika; Mozambique, Malawi, Zambia, Rwanda, Liberia, Sierra Leone, Mali, Ghana, Mauretanië, Benin, Guyana, CAR, Ivoorkust en Soedan en Zuid Soedan. Via programma samenwerkingsovereenkomsten wordt hierbij Nederlandse expertise van o.a. SNV, Practica, Akvo en IRC ingeschakeld. Nederland heeft in de waterbrief van 2012 (DME/MW004/2012 van 9 januari 2012) aangekondigd sanitatie en drinkwatervoorzieningen in noodsituaties en wederopbouw te willen verbeteren door Nederlandse kennis te bundelen en toepasbaar te maken. In overleg met de sector wordt gewerkt aan het opzetten van een pool met waterexperts. Hierbij zal ook aansluiting worden gezocht bij UNICEF als wereldwijde clusterleider voor WASH.
Steunt u de «No Lost Generation» strategie van Unicef, die zich richt op het tegengaan van een verloren generatie in Syrië, en op welke manier draagt Nederland daaraan bij of gaat daaraan bijdragen?
Het Kabinet is zeer begaan met de slachtoffers van de Syrische crisis, waaronder miljoenen kinderen. Daarom heeft Nederland tot op heden 75 miljoen EURO beschikbaar gesteld; dit is bovenop de jaarlijkse core bijdragen aan humanitaire VN-organisaties, het VN-noodhulpfonds en het ICRC van totaal ruim 150 miljoen EURO per jaar. Zoals vermeld in het beleidskader voor humanitaire hulp «Hulp aan mensen in nood» (Kamerstuk 32605–64) worden uit effectiviteitsoverwegingen bij voorkeur ongeoormerkte bijdragen beschikbaar gesteld, zodat ter plaatse bepaald kan worden waar de middelen het best kunnen worden ingezet.
Het Kabinet steunt de inzet van UNICEF en andere hulporganisaties om te voorkomen dat grote aantallen Syrische kinderen als gevolg van het conflict hun kansen op zelfontplooiing missen en later moeten worden aangeduid als een «lost generation». Met de Nederlandse humanitaire hulp worden al activiteiten gefinancierd die hieraan bijdragen. Verder worden ook in de buurlanden waar grote aantallen vluchtelingen worden opgevangen in samenwerking met de overheden daar programma’s opgezet. Deze helpen niet alleen Syrische vluchtelingenkinderen, maar zorgen er ook voor dat de kinderen van met name Libanon en Jordanië niet ook lijden onder de situatie.
Het Kabinet onderschrijft het grote belang van onderwijs voor kinderen. Uit het stabiliteitsfonds wordt een bijdrage van 3 mln EURO beschikbaar gesteld aan een EC/UNICEF/UNHCR programma voor ondersteuning van het Libanese onderwijssysteem, waarvan naast Libanese ook Syrische vluchtelingenkinderen profiteren.
Hoeveel gaat Nederland bijdragen aan de 613 miljoen dollar die volgens het Unicef-rapport nodig is voor de opvang van Syrische vluchtelingen in Egypte, Jordanië, Irak, Libanon en Turkije in 2014?
Zie antwoord vraag 9.
Volgens het rapport «The Future of Syria: Refugee Children in Crisis»2 van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de VN (UNHCR), leven meer dan 1,1 miljoen Syrische vluchtelingkinderen in Jordanië en Libanon onder erbarmelijke omstandigheden bent u op de hoogte van dit rapport en de aantallen?
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie van Syrische vluchtelingkinderen in de kampen in en om Syrië? Hoe ziet u de toekomst van deze kinderen, die niet meer naar school gaan en in sommige gevallen zelfs worden uitgebuit en werken in gevaarlijke omstandigheden? Wat doet u al om deze situatie te verbeteren of gaat u nog doen?
Ik heb met eigen ogen kunnen zien onder welke moeilijke omstandigheden de Syrische vluchtelingen, waarvan ongeveer de helft kinderen zijn, in de buurlanden leven. In september 2013 bezocht ik Za’ateri, het grootste Syrische vluchtelingenkamp in Jordanië. Daar heb ik gesproken met de kampleiding, vrouwengroepen en diverse individuele vluchtelingen om mij op de hoogte te stellen van de situatie. In Libanon, waar geen formele vluchtelingenkampen zijn, heb ik in april en september 2013 gesproken met diverse Syrische vluchtelingengroepen, ook vrouwen en Christenen. Hulp aan slachtoffers van de Syrische crisis heeft voor mij een hoge prioriteit, zoals vermeld in mijn brief van 24 februari aan uw Kamer (Kamerstuk no 32623–127); zie ook het antwoord op vraag 10.
Hoe ziet u de rol van de buurlanden van Syrië in deze?
De buurlanden van Syrië verdienen veel lof voor de opvang van de ca. 2,5 miljoen Syrische vluchtelingen en hun bereidheid dit te blijven doen ondanks de hoge kosten en grote gevolgen voor lokale gemeenschappen. De komst van de vele vluchtelingenkinderen vormt een grote druk op de bestaande onderwijsfaciliteiten en o.a. in Libanon wordt onderwijs veelal in «shifts» gegeven.
Deelt u de conclusies van het UNHCR-rapport dat de internationale gemeenschap in actie moet komen en deze kinderen te hulp moet schieten? Hoe ziet u de rol van UNHCR in de hulpverlening in de vluchtelingenkampen? Hoe ziet u de rol van Unicef in deze vluchtelingenkampen?
Zoals ook tijdens de «pledging conference» op 15 januari in Koeweit voor hulp aan slachtoffers van de Syrische crisis bleek, bestaat vrijwel wereldwijde consensus dat de internationale gemeenschap de slachtoffers, en zeker de kinderen, dient te helpen. Tijdens de conferentie is voor 2014 ongeveer 2,4 miljard USD toegezegd, maar de gevraagde en benodigde fondsen voor 2014 bedragen 6,5 miljard USD. Dit is het grootste VN-noodhulpverzoek ooit, terwijl er ook mensen en kinderen in andere crises, zoals de Centraal Afrikaanse Republiek, hulp nodig hebben om in leven te blijven.
Volgens zijn mandaat is UNHCR de overall coördinerende instantie voor de vluchtelingen in de buurlanden. UNICEF is de leidende organisaties voor het cluster onderwijs binnen de hulp aan vluchtelingen in de buurlanden van Syrië.
Wat zijn de internationale plannen om de situatie van deze vluchtelingkinderen te verbeteren en er voor te zorgen dat ze niet meer moeten werken maar naar school kunnen blijven gaan? Wat doet Nederland al op dit gebied en wat gaat u nog doen?
De VN, en met name UNICEF en UNHCR, zet zich in om het lot van de Syrische vluchtelingenkinderen te verbeteren. Nederland behoort tot de 15 grootste donoren voor de Syrische crisis met ongeoormerkte bijdragen aan m.n. UNHCR. Daarnaast heeft Nederland 3 miljoen EURO beschikbaar gesteld voor onderwijs in Libanon, zie het antwoord op vragen 9 en 10. Ook wordt een project gefinancierd van de Vereniging Nederlandse Gemeenten om Nederlandse expertise beschikbaar te stellen voor het verbeteren van basisvoorzieningen van het vluchtelingenkamp Za’ateri in Jordanië met circa 80.000 inwoners en omringende gemeenten waar ook veel vluchtelingen verblijven, opdat de levensomstandigheden van de vluchtelingen en hun kinderen beter en veiliger worden.
Het bericht ' Eigen medisch dossier inzien te moeilijk' |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «eigen medisch dossier inzien te moeilijk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een patiënt volgens de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) recht heeft op inzage in het eigen medisch dossier en dit dan ook, zonder drempels te ervaren, moet krijgen?
Uitgangspunt is dat elke patiënt recht heeft op inzage in, dan wel afschrift van zijn of haar dossier. Het is belangrijk dat patiënten betrokken zijn bij hun behandeling en daarover goed geïnformeerd (mee)beslissen. Daarom is het van belang dat (huis)artsen geen onnodige drempels opwerpen voor deze inzage.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Consumentenbond over gebrek aan inzage in het eigen medisch dossier?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u hoe vaak het weigeren van inzage in eigen medisch dossiers voorkomt in de verschillende sectoren in de zorg en wat hiervan de oorzaak is?
Ik heb geen inzicht in het aantal weigeringen van inzage per zorgsector en de oorzaken hiervan. Het recht op inzage, dan wel afschrift van het eigen medisch dossier is geregeld in de Wet geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) en is daarmee een civielrechtelijke aangelegenheid. De IGZ ziet niet toe op de naleving. Wel heeft de IGZ in 2012 en 2013 zeventien meldingen van patiënten ontvangen. Deze meldingen blijken evenredig over de zorgsectoren verdeeld te zijn.
Zo nee, bent u dan bereid een onderzoek te laten verrichten naar de mate waarin er geen inzage in eigen dossiers wordt gegeven en of hierbij drempels worden ervaren? Onderzoekt u dan ook wat de oorzaken zijn waarom er door artsen en andere zorgverleners geen inzage wordt gegeven?
Ik ben van oordeel dat nader onderzoek niet nodig is. De patiënt heeft naar mijn oordeel voldoende juridische middelen tot zijn beschikking als de arts hem geen inzage geeft in zijn medische gegevens. Natuurlijk moeten patiënten in de eerste plaats met hun arts contact opnemen om zeker te stellen dat de arts weigerachtig is. Met vragen kunnen patiënten ook telefonisch contact opnemen met de «Zorglijn» van de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF). Daarnaast kunnen burgers met (klachtgerelateerde) vragen en klachten over de zorg vanaf 1 juli 2014 voor advies en begeleiding ook terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg. Patiënten kunnen vervolgens op grond van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) een klacht bij het bestuur indienen dat de betrokken arts weigert inzage te geven of een kopie te verstrekken. Ook kunnen patiënten zich tot de civiele rechter wenden met een vordering tot inzage. Op grond van het wetsvoorstel Wkkgz, kunnen patiënten nadat het wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen, een dergelijk geschil aan een geschilleninstantie voorleggen.
Deelt u de mening dat patiënten altijd recht hebben op betrouwbare en begrijpelijke informatie over zorg en specifiek hun eigen dossier, mede omdat dit de behandeling ten goede kan komen?
Ja.
Deelt u de mening dat een patiënt de eigenaar is van zijn eigen medische gegevens en dus ook toegang toe dient te hebben? Zo ja, hoe gaat u dit borgen in het licht van de toenemende digitalisering van medische dossiers?
De patiënt is geen eigenaar van zijn eigen medische gegevens2, wel heeft de patiënt recht op inzage in, dan wel afschrift van zijn of haar medisch dossier.
In het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens, dat bij uw Kamer is ingediend, is geregeld dat de patiënt recht krijgt op elektronische inzage in en afschrift van zijn medische gegevens.