Het bericht dat patiënten die het slachtoffer zijn geworden van schade door medisch handelen met lege handen staan na het faillissement van een ziekenhuis |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat patiënten die het slachtoffer zijn geworden van schade door medisch handelen met lege handen staan na het faillissement van een ziekenhuis?1
Ik heb kennis genomen van de problemen van patiënten die bij het Ruwaard van Putten nog schadeclaims in wilden dienen na het faillissement. Ik vind het vervelend voor deze patiënten dat zij in deze situatie terecht zijn gekomen, zij weten immers niet waar zij aan toe zijn.
Donderdag 9 januari 2014 hebben de curatoren bekend gemaakt een kort geding aan te spannen tegen MediRisk. Dit kort geding heeft 28 januari 2014 gediend bij Rechtbank Midden-Nederland. Op 12 februari jl. heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Deze is echter nog niet onherroepelijk, het is mogelijk dat één van de partijen hoger beroep instelt. Ik vind het derhalve niet opportuun om een inhoudelijk oordeel te geven over deze zaak. De uitspraak heeft immers gevolgen voor de positie van deze patiënten en of de verzekeraar al dan niet over dient te gaan tot het behandelen van deze claims, evenals het eventuele uitkeren van deze claims.
Wat vindt u ervan dat claims die zijn ingediend na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis niet door verzekeraar Medirisk in behandeling worden genomen? Klopt dit wettelijk? Hoe zit dit precies? Handelt Medirisk in strijd met de GOMA (Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid)?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat elf patiënten van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis hierdoor gedupeerd zijn? Kunt u een beschrijving geven van de aard van deze klachten?
Op dit moment heeft MediRisk nog 39 claims van patiënten en nabestaanden in behandeling die voor 1 juli 2013 zijn gemeld bij het ziekenhuis. Daarna zijn er bij het ziekenhuis 11 claims ingediend. Zes daarvan zijn gemeld bij MediRisk.
De aard van deze klachten is mij niet bekend. Het gaat om medisch inhoudelijke informatie.
Vindt u het acceptabel dat deze patiënten nu mogelijk een claim moeten leggen op de boedel, waardoor zij een lange procedure moeten doorlopen en de kans zeer klein is dat hun schade wordt vergoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel Nederlandse ziekenhuizen hebben een polis afgesloten die na een faillissement niet uitkeert? Kunt u een opsomming geven van deze ziekenhuizen?
Het is mij onbekend welke ziekenhuizen welke polis hebben afgesloten. Er heeft zich nooit eerder een soortgelijke casus voorgedaan. De definitieve uitspraak van de rechter zal weergeven of de verzekeraar al dan niet over dient te gaan tot het behandelen van deze claims op basis van de polisvoorwaarden.
Vindt u dat u een bijzondere verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van de gedupeerde patiënten, gezien het gegeven dat u het Ruwaard van Putten Ziekenhuis niet te hulp wenste te schieten, en gezien uw eerdere uitspraak – ook in relatie tot deze casus – dat het voor mensen «eenvoudiger» en «laagdrempeliger» moet worden om hun recht te halen?3
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat verzekeraar Medirisk deze patiënten bij een gegronde claim een schadevergoeding moet uitkeren? Wat gaat u doen om dat te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kunt u garanderen dat deze situatie bij een nieuw faillissement van een ziekenhuis niet weer voorkomt? Betekent dit dat u er in de toekomst niet weer voor kiest een ziekenhuis failliet te laten gaan?
Het is nog niet zeker of MediRisk of een andere verzekeraar de claims niet in behandeling neemt. Dit is afhankelijk van de uitspraak van de rechter. Het is niet aan mij een dergelijke situatie al dan niet te voorkomen.
In reactie op het gedeelte van uw vraag dat ziet op faillissementen is mijn reactie dat in het Nederlandse zorgstelsel de verantwoordelijkheid voor de zorg primair bij private partijen (zorgaanbieders en zorgverzekeraars) ligt en niet bij de overheid. Ziekenhuizen die hun zaken niet op orde hebben, kunnen failliet gaan. De overheid garandeert de beschikbaarheid van cruciale zorg.
Heeft een overnemende partij, zoals in dit geval het VanWeel-Bethesda Ziekenhuis, het Ikazia Ziekenhuis en het Maasstad Ziekenhuis, de plicht om de claims van patiënten ordentelijk af te handelen, en Medirisk de opdracht te geven de claims normaal te behandelen? Zo neen, hoe kan dan wettelijk worden geborgd dat patiënten met een medische letselschadeclaim bij een faillissement hun rechten niet verliezen?
Zie antwoord vraag 1.
Het plan van het Zweedse verpakkingsbedrijf Tetra Pak om zijn fabriek in Moerdijk eind dit jaar te sluiten |
|
Attje Kuiken (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de onverwachte aankondiging van Tetra Pak om zijn fabriek in Moerdijk eind dit jaar te sluiten, waardoor ongeveer 215 banen verloren zullen gaan?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de aangekondigde sluiting van Tetra Pak Moerdijk en het voornemen de productie naar Oost-Europa te verplaatsen, terwijl in 2013 nog uitstekende resultaten zijn behaald en werknemers een bonus hebben gekregen?2
Aan het voornemen voor sluiting van de fabriek ligt een bedrijfseconomische afweging ten grondslag. Volgens het bedrijf is sprake van een afnemende vraag naar drankenkartons in Centraal- en Noord- Europa door een veranderd consumptiepatroon. Van de beschikbare capaciteit in Moerdijk is op dit moment slechts 1/3 deel in gebruik. Daarnaast heeft Tetrapak een nieuwe printtechnologie ontwikkeld die het mogelijk maakt de relatief dure «offset» technologie (die in de fabriek in Moerdijk wordt gebruikt) te vervangen. De omzetting naar de nieuwe printtechnologie zou volgens Tetra Pak voor de fabriek in Moerdijk gepaard gaan met forse (niet rendabele) investeringen omdat hier de bestaande offset technologie volledig vervangen moet worden. Dit heeft geleid tot het voornemen de productie van Moerdijk over te brengen naar 3 andere fabrieken in Spanje, Duitsland en Servië waar de kosten om de fabrieken aan de nieuwe technologie aan te passen, fors lager zouden zijn.
Het voornemen om de fabriek in Moerdijk te sluiten houdt volgens het bedrijf op geen enkele wijze verband met de inzet en kwaliteit van het hoog gekwalificeerd personeel dat in de fabriek werkt.
Welke mogelijkheden staan u ter beschikking om het voor bedrijven aantrekkelijk te maken om te investeren in nieuwe technologie in Nederlandse fabrieken, waardoor het voor een bedrijf als Tetra Pak ook aantrekkelijker wordt om productie in Nederland te handhaven?
Innovatie is essentieel om de economie in Nederland te versterken. Niet de technologie van vandaag, maar de technologie van morgen en overmorgen bepaalt immers ons toekomstige verdienvermogen. Via inzet van diverse instrumenten op de hele keten van onderzoek tot innovatie en valorisatie versterken we de economie. Het bedrijvenbeleid schept de randvoorwaarden voor ondernemers om te ondernemen, investeren en innoveren. Naast innovatie is dit beleid gericht op het verminderen van regeldruk, goed opgeleide mensen, een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt (Techniekpact) en beschikbaarheid van het juiste kapitaal.
Naast de subsidies die de Europese Commissie kan geven zijn er diverse subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economisch Zaken. Ik noem de fiscale Wet bevordering Speur en Ontwikkelingswerk (WBSO), de Innovatiebox en het Innovatiekrediet die de risico’s van innovatie kunnen reduceren. Ook kan nog een beroep worden gedaan op de milieu investeringsaftrek en de energie investeringsaftrek en de financieringsinstrumenten Garantieregeling Ondernemersfinanciering (GO) en de regeling Groeifaciliteit (GF). Stimuleringsinstrumenten kunnen ontwikkelingen in gang zetten en versnellen.
In de afweging die ondernemingen maken over waar zij gaan produceren is investeren in nieuwe technologieën slechts één factor. Voor Tetra Pak heeft dat helaas geleid tot verplaatsing van de productie.
Ziet u mogelijkheden om vakbonden en de ondernemingsraad te ondersteunen in de zoektocht naar alternatieven, waardoor sluiting van de fabriek mogelijk voorkomen kan worden en werkgelegenheid behouden kan blijven?
Het voornemen om de fabriek in Moerdijk eind 2014 te sluiten is gebaseerd op bedrijfsmatige- en strategische keuzes. Daar kan de overheid niet in treden. Van belang is dat de personele consequenties van deze keuzes aandacht en inzet van het huidige management krijgen. Het is aan de vakbonden en de ondernemingsraad om de belangen van de betrokken werknemers daarbij te behartigen.
Ik zie het als een constructieve actie dat het management van Tetra Pak zich inzet om alle medewerkers die hun baan verliezen te ondersteunen met een Sociaal Plan. Tevens vinden er vanuit Tetra Pak gesprekken plaats met andere bedrijven waarbij op dit moment belangstelling is om werknemers over te nemen. Met de ondersteuning die geboden wordt vanuit het op te stellen Sociaal Plan is het de intentie van het bedrijf om de medewerkers zo goed mogelijk te begeleiden naar een nieuwe baan.
De problemen waar ongedocumenteerde hiv-patiënten in Nederland tegenaan lopen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie ten aanzien van de conclusies van het Aids Fonds over het gevaar dat ongedocumenteerde hiv-patiënten lopen door het mislopen van hiv-medicatie?1
Ik deel de conclusies van het Aids Fonds niet. Vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben of krijgen, moeten terugkeren. Zolang zij nog in Nederland zijn, hebben zij recht op medisch noodzakelijk zorg. De behandelaar bepaalt wanneer de zorg medisch noodzakelijk is. De kosten kunnen worden gedeclareerd op grond van art. 122a Zvw.
Vreemdelingen die hiv-patiënt zijn, kunnen daarnaast een aanvraag op medische gronden indienen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De IND beoordeelt, op basis van een medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), of bij het achterwege blijven van een medische behandeling een medische noodsituatie ontstaat. Is dat het geval, dan onderzoekt het BMA of de benodigde medische behandeling en medicijnen in het land van herkomst beschikbaar zijn.
Tot slot merk ik op dat de Nederlandse overheid in het kader van Ontwikkelingssamenwerking via verschillende projecten en internationale organisaties (bijv. Global Fund) heeft geïnvesteerd in de toegang tot hiv-medicatie in ontwikkelingslanden. Mede hierdoor is het aantal hiv-patiënten met toegang tot aidsremmers gegroeid.
De conclusies van het Aids Fonds hebben betrekking op de vraag of de benodigde zorg daadwerkelijk bereikbaar en feitelijk toegankelijk is in het land van herkomst. Ik verwijs u voor het onderscheid in de beschikbare zorg en feitelijke toegankelijkheid naar mijn brief van 2 december 2013 (Kamerstukken II, 2013/2014, 19 637, nr. 1764). In deze brief licht ik toe waarom de feitelijke toegankelijkheid tot de zorg geen deel uitmaakt van de beslissing.
Klopt het dat vreemdelingen die met hiv zijn besmet, sinds kort minder snel een medische vergunning krijgen of verlengd krijgen? Zo ja, waarom?
Nee. Het beleid voor verblijf op medische gronden, noch de wijze waarop de IND toetst, is gewijzigd.
Kunt u puntsgewijs ingaan op de vier negatieve gevolgen die in hoofdstuk 3 van het rapport van het Aids Fonds op een rij zijn gezet? Deelt u de mening dat het huidige beleid ertoe kan leiden dat ongedocumenteerden met HIV ofwel in Nederland ofwel in het land van herkomst verstoken kunnen blijven van de benodigde medicijnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 1, deel ik de conclusies van het Aids Fonds niet. Hieronder ga ik in op de vier gevolgen die het Aids Fonds noemt.
Om te beoordelen of een bepaald medicijn beschikbaar is in een land van herkomst, schakelt het BMA een vertrouwensarts of International SOS in. Als het gaat om hiv-patiënten vraagt het BMA tevens of de noodzakelijke laboratoriumcontroles en specialisten aanwezig zijn om de hiv-problematiek te behandelen. Het is, net zoals voor Nederlandse artsen, de verantwoordelijkheid van de arts aldaar om bekend te zijn en ervaring te hebben met het medicijn dat hij voorschrijft. Ik zie hierin geen rol voor de Nederlandse overheid weggelegd.
Voorraadproblemen kunnen voor komen, ook bij hiv-medicatie. In dat geval vraagt het BMA naar de tijdsduur van herbevoorrading of besteltijd. Onderbrekingen in medicijnvoorraden mogen niet langer dan een maand duren. Als de onderbreking langer dan een maand duurt, concludeert de IND dat de medische behandeling niet beschikbaar is.
Op medicijnen kan een bepaalde levertijd zitten. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de medicamenteuze behandeling van de patiënt onderbroken wordt. Immers, medicijnen kunnen voor een langere tijd besteld worden, net zoals in Nederland. Het is de verantwoordelijkheid van de patiënt om de benodigde medicijnen tijdig te bestellen.
Primair is het de verantwoordelijkheid van elke (niet toegelaten) vreemdeling zelf om zijn vertrek uit Nederland te realiseren. In dit verband is het dan ook aan de vreemdeling om de noodzakelijke reisvoorwaarden te realiseren. IOM of de DT&V kan de vreemdeling daarbij ondersteunen. In het geval de vreemdeling niet zelfstandig vertrekt kan de vreemdeling worden uitgezet. De DT&V is dan verantwoordelijk voor het vervullen van de gestelde reisvoorwaarden. De medewerking van de vreemdeling blijft essentieel om het vertrek in het algemeen en een fysieke overdracht in het bijzonder efficiënt en succesvol te laten verlopen.
Indien de vreemdeling niet terugkeert met behulp van de DT&V, is het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf om contact op te nemen met de kliniek en apotheek die in het medisch advies van het BMA genoemd worden. In dit medisch advies staat de naam van de kliniek(en) en/of apotheek waar de medische behandeling beschikbaar is en welke medicijnen beschikbaar zijn. Vervolgens is het aan de medisch behandelaar aldaar om te bepalen welke behandeling gevolgd wordt en welke medicijnen hij voorschrijft. Daarnaast is het afhankelijk van het zorgstelsel in het land van herkomst of en zo ja hoe de vreemdeling zorg moet dragen voor de kosten. Ik zie hierin evenmin een rol voor de Nederlandse overheid weggelegd.
De uitspraak van de Raad van State d.d. 13 december 2012 (201202753/1/V3) zegt dat de wijze waarop een apotheek zich bevoorraadt, niet relevant is voor de conclusie dat het medicijn in het desbetreffende land al dan niet beschikbaar is. Als een apotheek een bepaald medicijn uit het buitenland moet bestellen, hoeft de IND hieruit niet te concluderen dat het medicijn niet beschikbaar is.
De vreemdeling kan het medicijn met een voorschrift van een arts bij de apotheek bestellen en daar vervolgens ophalen. De uitspraak bevestigt derhalve staand beleid.
In hoeverre krijgen deze patiënten te maken met de nieuwe eigen bijdrage voor vreemdelingen, te weten de 5 euro die per medicijn betaald dient te worden?
Iedereen in Nederland is zelf verantwoordelijk voor de betaling van de kosten voor de gezondheidszorg, dus ook voor de medicijnkosten. Deze verantwoordelijkheid geldt ook voor (illegaal verblijvende) vreemdelingen. De Minister van VWS is uitvoerig ingegaan op genoemde maatregel in de beantwoording d.d. 4 februari 2014 op vragen van het lid Schouw (D66)(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1120), van de leden Maij en Bouwmeester (PvdA)(2014Z00407) en van de leden Leijten en Van Gerven (SP)
(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1111). Als een vreemdeling niet in staat is deze kosten te betalen, kan een door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) gecontracteerde apotheek de kosten vergoed krijgen van het CVZ.
Deelt u de mening dat HIV-patiënten een groot risico lopen niet de nodige zorg te kunnen krijgen in het land van herkomst omdat de Immigratie en Naturalisatie Dienst niet toetst op de feitelijke toegankelijkheid van medicatie en zorg?
Nee, die mening deel ik niet. Zie het antwoord op vraag 1 en mijn brief van 2 december 2013 (Kamerstukken II, 2013/2014, 19 637, nr. 1764).
Bent u naar aanleiding van de bevindingen van het Aids Fonds bereid bijvoorbeeld in samenspraak met het Aids Fonds te onderzoeken of paragraaf B9.1.7 van de Vreemdelingencirculaire aangepast kan worden en op welke manier kan worden getoetst of de zorg en de medicatie ook daadwerkelijk bereikbaar is voor bijvoorbeeld hiv-patiënten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Grote tariefsverhogingen voor de gebonden klanten bij stadsverwarmingsnetten |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de exorbitante verhoging van de tarieven voor stadsverwarming per 1 januari 2014, met name voor vastrecht, warmtewisselaars en dergelijke, in verschillende regio’s waaronder Heerlen, Purmerend, Tilburg en Leiden?1
De Warmtewet is op 1 januari jl. in werking getreden. Het betreft een markt die tot dat moment niet was gereguleerd en waarop het toezicht ontbrak. De inwerkingtreding van de wet betekent dan ook een grote verandering voor de betrokken partijen. Concreet betekent het dat warmtebedrijven bezig zijn om de bedrijfshuishouding aan de wet aan te passen en communicatie-uitingen doen richting hun afnemers over de wet, nieuwe tarieven etc. Afnemers krijgen nieuwe informatie. Daarnaast krijgen ze te maken met nota’s die er anders uitzien en die in sommige gevallen lager en in andere gevallen hoger uitvallen.
Of de nota hoger of lager uitvalt, hangt onder andere af van de situatie voorafgaand aan de Warmtewet. Daarnaast hangt het af van de verhouding tussen de verschillende kostenposten. Artikel 2 van de Warmtewet bepaalt welke posten in rekening mogen worden gebracht bij de verbruiker:
Wanneer warmteleveranciers tarieven hanteren die boven de maximumprijs liggen, dan kunnen afnemers hierover een klacht indienen. Men kan zich hiervoor wenden tot de leverancier, de geschillencommissie of de ACM.
Ten slotte is relevant om op te merken dat de maximumprijs in de Warmtewet een prijsplafond is. De Warmtewet geeft aanleiding om de tariefsystematiek aan te passen waardoor er verschuivingen tussen posten kunnen plaatsvinden, maar de wet geeft geen aanleiding om de tarieven te verhogen. Warmteleveranciers zouden namelijk onder het prijsplafond kunnen blijven, bijvoorbeeld omdat zij in het verleden afspraken hebben gemaakt met gemeenten over de warmtetarieven. Warmteleveranciers hebben daarnaast een verantwoordelijkheid in de informatievoorziening richting de afnemer, het beantwoorden van vragen en de afhandeling van klachten.
Onderschrijft u dat de Warmtewet als doel heeft om gebonden gebruikers beter te beschermen tegen misbruik van monopolie, niet om tariefsverhogingen te faciliteren? Wilt u uw antwoord motiveren?
Het doel van de Warmtewet is consumentenbescherming, enerzijds door middel van een tariefregulering en anderzijds door het bieden van leveringszekerheid. De tariefregulering is gebaseerd op het NMDA principe. Voor dit principe is lang geleden gekozen, toen de Warmtewet nog een initiatiefwet was van de Tweede Kamer, en dit is bij de behandeling van de Warmtewet in 2013 opnieuw bevestigd. Daarom omvat de Warmtewet een tariefregulering met een maximumprijs zodat afnemers de zekerheid hebben niet meer te betalen dan in de gassituatie. Het zo zuiver mogelijk uitwerken van het NMDA-principe is het belangrijkste uitgangspunt geweest bij de bepaling van de maximumprijs.
Het uitgangspunt is dus niet geweest dat de warmtetarieven zouden moeten stijgen of dalen, maar dat warmteklanten niet meer betalen dan in de gassituatie. Dit kan in praktijk betekenen dat voor sommige afnemers de tarieven zullen dalen en voor sommige dat deze zullen stijgen. In het geval er sprake is van een stijging, soms alleen ten aanzien van bepaalde posten op de rekening, kan dit leiden tot vragen. Deze vragen richten zich in het algemeen echter niet op het uitgangspunt NMDA, maar op de uitkomst hiervan. Hiermee wordt feitelijk gesteld dat men minder wil betalen dan in de gassituatie. Daarmee zouden we afstappen van het NMDA-principe.
Kunt u een overzicht geven van de tarieven (variabele kosten, vastrecht, vergoedingen voor specifieke toestellen, eenmalige aansluitkosten) van de drie grootste leveranciers (Essent, NUON en Eneco) per 1-1-2013 en 1-1-2014, waaruit blijkt hoe de tarieven zich ontwikkeld hebben?
Omdat het een markt betreft die hiervoor ongereguleerd was, is er geen inzicht in de tarieven die voor de inwerkingtreding van de wet werden gehanteerd. Die tarieven verschilden per individueel net en waren soms afhankelijk van afspraken tussen gemeenten en bedrijven.
Ook de ACM heeft geen informatie over de tarieven voor de inwerkingtreding van de wet. Op basis van de informatiebevoegdheid in de wet en naar aanleiding van vragen en klachten heeft de ACM onlangs brieven met vragen aan een aantal warmteleveranciers gestuurd om het inzicht op dit punt te vergroten.
Sinds 1 januari moeten de tarieven gebaseerd zijn op de warmteregelgeving. De formule voor de maximumprijs is bepaald in het Warmtebesluit. De ACM heeft op basis hiervan in december vorig jaar de maximumprijs voor dit jaar vastgesteld. De vastgestelde maximumprijs bedraagt 254 euro vaste kosten plus 24,03 euro per GJ verbruik (incl. BTW). Daarnaast mogen redelijke kosten voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar en meetkosten van 24,54 euro (incl. BTW) in rekening worden gebracht.
Is het toegestaan om bewoners van nieuwbouwwijken naast eenmalige aansluitkosten en vastrecht ook nog een jaarlijkse «aansluitbijdrage» in rekening te brengen, zoals Essent doet in Meerhoven (Veldhoven) en Reeshof (Tilburg)?
De Warmtewet bevat geen regulering voor de eenmalige aansluitbijdrage, die wordt bepaald bij de aanleg van een nieuw warmtenet. Reden hiervoor is dat de hoogte van deze bijdrage het resultaat is van een onderhandeling tussen de projectontwikkelaar en de warmteleverancier, waarbij vaak ook de gemeente is betrokken. Na onderhandeling berekent de projectontwikkelaar de bijdrage in het algemeen door in de woningprijs.
De Warmtewet reguleert wel de eenmalige aansluitbijdrage van een nieuwe aansluiting op een bestaand warmtenet. Bovendien bepaalt de Warmtewet welke kosten maximaal aan klanten mogen worden doorberekend. Dit betekent dat een warmteleverancier, naast de eenmalige aansluitbijdrage, alleen de maximumprijs, de kosten voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar en het tarief voor het meten van het warmteverbruik in rekening mag brengen. Wanneer een warmteleverancier meer in rekening brengt, kan hierover een klacht worden ingediend.
In de gemeenten Tilburg en Veldhoven bestaat een geschil over de aansluitbijdrage. Dit geschil liep overigens al voordat de Warmtewet in werking was getreden. Over dit conflict heeft een gesprek plaats gevonden tussen Essent, de wethouder van de gemeente Tilburg en vertegenwoordigers van de wijk Reeshof. Ik sta in contact met Essent en de afnemers over de afwikkeling van dit vraagstuk.
Onderschrijft u de analyse dat de warmteleveranciers de landelijke plafondtarieven misbruiken om lagere tarieven tot dit plafond te verhogen? Wilt u uw antwoord motiveren?
Van misbruik is alleen sprake indien de warmteleveranciers zich niet houden aan de maximumprijs of andere onderdelen van de wet. In dat geval is de leverancier in overtreding en kan een klacht worden ingediend bij de warmteleverancier, de ACM of de geschillencommissie. Binnen de wet is het wel mogelijk dat leveranciers bepaalde tarieven verhogen en andere verlagen, bijvoorbeeld om overal dezelfde prijs te gaan hanteren.
Zoals eerder aangegeven kan bovendien alleen met zekerheid iets worden gezegd over de rekening van een individuele afnemer wanneer ook zijn verbruik bekend is, omdat de maximumprijs een variabele component kent.
Kan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) tariefverhogingen, behalve aan de landelijke plafonds, nog op enige wijze toetsen aan eisen van redelijkheid? Zo nee:
Over wat redelijk wordt geacht ten aanzien van warmtetarieven is uitgebreid gediscussieerd tijdens de totstandkoming van de Warmtewet en aanvullende regelgeving. Dit was een lang proces, dat ongeveer tien jaar heeft geduurd. Eén van de zaken die al die tijd het uitgangspunt is geweest, is het NMDA-principe. Ik ben dus niet voornemens een andere vorm van toetsing op de tarieven in te voeren dan de maximumprijs gebaseerd op het NMDA-principe.
Ten aanzien van de beoordeling van de redelijkheid is het daarnaast relevant dat de Warmtewet, naast de maximumprijs, tevens voorziet in een monitor op het rendement van warmteleveranciers. De ACM zal de eerste monitor verrichten over het 2014 en zal hierover dus in 2015 gegevens beschikbaar hebben.
Ziet u mogelijkheden om excessieve tariefverhogingen (spoedig) terug te draaien?
Indien de leverancier een hogere prijs dan de maximumprijs hanteert, kunnen afnemers een klacht indienen en wordt de prijs van rechtswege gesteld op de maximumprijs. Hetzelfde geldt voor de situatie dat een leverancier meer posten in rekening brengt dan toegestaan of een meer dan redelijke prijs vraagt voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar.
Bent u bereid om de kostenontwikkeling voor gebonden gebruikers van stadsverwarming en blokverwarming intensiever te monitoren en de Kamer daarover frequenter te informeren, totdat het principe «niet-meer-dan-anders» aantoonbaar gerespecteerd wordt?
Nu de Warmtewet er is en de ACM hierop toezicht houdt, is er meer inzicht in de warmtetarieven. De ACM stelt immers jaarlijks de maximumprijs vast en maakt die openbaar.
Een zuivere uitwerking van het NMDA-principe is het uitgangspunt geweest bij de bepaling van de maximumprijsformule. Zoals aangegeven bij vraag 2 betekent het respecteren van dit principe echter niet dat warmtetarieven voor iedereen lager worden. Het uitgangspunt van dit principe is immers niet of warmtetarieven moeten stijgen of dalen, maar dat warmteklanten niet meer betalen dan in de gassituatie.
Om het NMDA-principe te blijven respecteren, worden bovendien de parameters voor het vaststellen van de maximumprijs gemonitord. De maximumprijs wordt jaarlijks vastgesteld door de ACM op basis van een aantal parameters. Omdat markt- en technologische ontwikkelingen van invloed kunnen zijn op de hoogte van de parameters, is er bewust voor gekozen deze vast te leggen in een ministeriële regeling en te laten monitoren door het Warmte Expertise Centrum van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Komend jaar zal dit centrum deze monitor uitvoeren. Indien de monitoring daar aanleiding toe geeft dan zullen de gehanteerde parameters in de regeling worden aangepast.
Het bericht ‘Komende acht jaar tekort woningen voor ouderen en gehandicapten’ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Komende acht jaar tekort woningen voor ouderen en gehandicapten»?1
Ja
Deelt u de conclusie dat de benodigde aanpassingen van woningen op het bordje zullen komen van de gemeenten in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Het is allereerst de verantwoordelijkheid van mensen zelf om zich voor te bereiden op de toekomst met beperkingen, ook in hun woning. Daarnaast hebben woningcorporaties een rol om zorg te dragen voor geschikte woonruimte voor hun huurders.
Gemeenten zullen bij aanvaarding van het wetsvoorstel Wmo 2015 gehouden zijn beleid te maken ter ondersteuning van mensen die niet volledig zelf kunnen voorzien in hun zelfredzaamheid en participatie. Wanneer iemand onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, zal de gemeente een (individuele) maatwerkvoorziening verstrekken. Een dergelijke maatwerkvoorziening kan bestaan uit diensten, hulpmiddelen en ook woningaanpassingen, als bijdrage aan het verbeteren of het in stand houden van zelfredzaamheid en participatie.
Is met de stijging van deze kosten in het kader van de uitvoering van de Wmo rekening gehouden bij de vaststelling van de bezuiniging die opgelegd gaat worden aan gemeenten? Zo ja, wilt u daar uiterlijk 17 februari 2014 inzage in verschaffen, in verband met het uitbrengen van verslag over het wetsvoorstel Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Kamerstukken 33 841)? Zo nee, zijn gemeenten zich bewust van de stijgende kosten voor woningaanpassingen?
Het uitgangspunt is dat gemeenten bij rijksbeleid dat leidt tot nieuwe verantwoordelijkheden en taken hiertoe de toereikende instrumenten en middelen ontvangen. Vanaf 2015 krijgen gemeenten aanvullende middelen voor de extra taken waarvoor zij verantwoordelijkheid gaan dragen. De verwachting is dat met deze middelen, het wetsvoorstel Wmo 2015 en de nog uit te werken eigen bijdragesystematiek, de gemeenten in staat zijn hun ingezetenen met een ondersteuningsbehoefte waar nodig een passende voorziening aan te bieden. In dit verband merk ik op dat ik de Algemene Rekenkamer heb verzocht een toets te doen op de wijze van berekening van het budget voor de nieuwe Wmo (en de Jeugdwet).
Deelt u de verwachting dat gemeenten terughoudend zullen zijn met het verlenen van toestemming voor woningaanpassingen?
Het wetsvoorstel Wmo 2015 bevat bepalingen die waarborgen dat in die situaties waarin na onderzoek blijkt dat een individuele (maatwerk)voorziening, als bijdrage in de zelfredzaamheid van mensen, noodzakelijk is, deze voorziening door de gemeente ook geleverd wordt. Dit betreft ook woningaanpassingen.
Gaat u het halen om, zoals de Kamer bij motie Knops/Keijzer (Kamerstuk 32 847 nr. 104) heeft gevraagd, voor 1 april 2014 te komen met een inventarisatie van de risico’s en knelpunten voor de vastgoedpositie van zorginstellingen als gevolg van de decentralisaties en de extramuralisering, zoals bijvoorbeeld weergegeven in de transitieagenda van koepelorganisatie Actiz, en de Kamer daarover voor 1 april 2014 te informeren?
De in de motie Knops/Keijzer gevraagde reactie zal worden betrokken in de brief over Wonen en Zorg die ik samen met de minister voor Wonen en Rijksdienst schrijf mede naar aanleiding van het recente advies van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur2. Ik verwacht uw Kamer begin april te informeren.
Wat is het antwoord dat u gaat geven aan al de mensen die straks niet in staat zullen zijn een geschikte, betaalbare woning te vinden?
Het streven is er op gericht om te investeren in de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Het is niet zo dat de gehele groep mensen die het aangaat wil of moet verhuizen. Zij zullen worden ondersteund om zo lang mogelijk in de eigen woning te kunnen blijven, waar nodig en mogelijk na aanpassing van die woning. Daar waar dat niet mogelijk is zullen mensen met hulp van onder meer woningcorporaties en gemeenten bezien op welke wijze verhuizing naar een meer geschikte woning kan plaatsvinden.
De gevolgen van de miscalculatie van de busvervoerder EBS |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de problemen bij busbedrijf EBS?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze ontwikkelingen?
Ja. Ik vind deze ontwikkelingen vervelend voor de betrokkenen.
Heeft u contact met de verantwoordelijke bestuurders van de stadsregio over deze kwestie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u besproken?
In het kader van de decentralisatie heeft het Rijk een faciliterende rol bij het regionaal openbaar vervoer. Het rijk verstrekt middelen (in de Brede Doeluitkering verkeer en vervoer) en zorgt voor wet- en regelgeving, met name ten behoeve van de marktordening. Provincies en WGR-plusregio’s dragen zorg voor een betrouwbaar, vlot, toegankelijk, sociaal veilig en doelmatig regionaal openbaar vervoer dat past bij hun specifieke regionale situatie. In deze kwestie ligt de verantwoordelijkheid dan ook bij de stadsregio Amsterdam als concessie-verlener en bij het busbedrijf EBS als de concessiehouder.
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om te voorkomen dat reizigers in deze regio straks weer in de auto stappen in plaats van in de bus?
Ik heb van de stadsregio Amsterdam begrepen dat zij inschatten dat de aanpassingen in de dienstregeling voor veel reizigers een verbetering kunnen betekenen. Als dat het geval is, zullen reizigers dus niet de overstap maken van de bus naar de auto.
Is het toegestaan dat een partij die een aanbesteding heeft gewonnen gaande de looptijd van de concessie de dienstregeling aanpast? Zo nee, wat gaat u eraan doen als dit toch gebeurt?
Ja, dat is toegestaan. In het kader van de decentralisatie is het aan de decentrale overheden om te besluiten over de inrichting van de concessie. De mate waarin een concessie kan worden gewijzigd hangt mede af van de ruimte daarvoor in de aanbestedingscriteria en de concessieafspraken tussen de partijen. In artikel 32 van de Wet personenvervoer 2000 is geregeld dat de concessieverlener voorschriften over de dienstregeling in de concessie dient op te nemen. De Provinciale Staten en de Raden van de stadsregio’s kunnen hierop toezicht uitoefenen. De dienstregeling zelf kan binnen de concessieafspraken jaarlijks worden aangepast. De Stadsregio Amsterdam geeft aan dat in het geval van Waterland de huidige aanpassingen binnen de concessieafspraken blijven en zijn besproken met de consumentenorganisaties in het reizigersoverleg en met de gemeente.
Deelt u de mening dat aanbestedende partijen in het openbaar vervoer niet alleen winst moeten kunnen maken, maar ook moeten kunnen opdraaien voor verliezen?
Ja. Dat zijn in het algemeen de uitgangspunten van marktwerking.
Wat gebeurt er met de buschauffeurs als er een nieuwe dienstregeling komt? Hoe kan ontslag worden voorkomen?
De wijze waarop de vervoerder personeel inzet is in het algemeen geen zaak van de Rijksoverheid. Het personeelsbeleid van de vervoerder is gerelateerd aan het CAO voor het streekvervoer, hetgeen een zaak is tussen vervoerders en vakbonden. Het Burgerlijk Wetboek regelt de positie van het personeel van vervoerbedrijven bij eventueel ontslag of faillissement.
Bent u van mening dat de privatisering van het openbaar vervoer heeft geleid tot een beter openbaar vervoer? Zo ja, waar maakt u dat uit op? Zo nee, tot welke consequenties leidt deze conclusie?
Uit het rapport van Twijnstra Gudde van november 2010 over «Efficiency-gegevens regionaal stad- en streekvervoer» blijkt dat aanbesteden in Nederland leidt tot verbeterde efficiency en meer en beter aanbod van het regionaal stad- en streekvervoer. Dit onderzoek behelst een actualisatie van de efficiencygegevens voor het regionaal stad- en streekvervoer, zoals in 2005 gepresenteerd
in de evaluatie van de Wet personenvervoer 2000. De conclusie in deze evaluatie was dat «aanbesteding van stads- en streekvervoer door efficiencyverbetering daadwerkelijk heeft geleid tot de verwachte verbetering van de prijs-kwaliteitverhouding in het openbaar vervoer» (Twijnstra Gudde & MuConsult, 2005).
Ontgassen van de binnenvaart |
|
Henk van Gerven , Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke termijn, na de diplomatieke verklaring in juni 20141, verwacht u een internationaal verbod op ontgassen door de binnenvaart?
Ik acht het ontgassen door de binnenvaart onwenselijk en daarom streef ik naar een ontgassingverbod. Zo’n verbod kan gerealiseerd worden door aanpassing van het verdrag inzake verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (CDNI). In internationaal verband zijn al teksten opgesteld om unaniem tot een besluit te komen over het aanpassen van het CDNI. Internationaal betreft in dit verband het gebied van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Zwitserland.
Zodra tot bedoelde aanpassing van het verdrag door de partijen (CDNI) is besloten, dienen de verdragspartijen de aanpassing van het verdrag te ratificeren. Dit proces duurt voor dergelijke vergaande aanpassingen normaal gesproken meerdere jaren. Mijn inzet is dat Nederland zo snel mogelijk een diplomatieke verklaring met de betrokken landen deelt, zodat een verbod direct na het van kracht worden van de wijziging van het verdrag in kan gaan. De betrokken landen werken in de tussentijd alvast aan uitvoeringsregelgeving om een soepele overgang naar de nieuwe situatie mogelijk te maken. Ik zet daarbij ook in op het zo snel mogelijk afsluiten van een nationale Green Deal met het betrokken bedrijfsleven. Ik verwacht dat op die manier voor enkele stoffen, zoals benzeen, vooruitgelopen kan worden op een internationaal ontgassingverbod.
Ik zal de Kamer informeren, zoals ik u bij het Algemeen Overleg op 12 december 2013 toegezegd heb, wanneer een (internationaal) verbod op ontgassen door binnenvaartschepen van kracht zal worden.
Welke ruimte heeft u voor een eenzijdig nationaal verbod op ontgassen door de binnenvaart? Bent u bereid die ruimte te nemen als een internationaal verbod er niet komt of nog jaren op zich laat wachten?
Ik zet in op aanpassing van het CDNI. Deze aanpassing is gebaseerd op het principe dat de stoffen die op dit moment ontgast worden, niet in het milieu mogen worden gebracht. Bij een verbod moeten de verladers de stoffen die in opdracht van hen vervoerd worden, totaal laten lossen dus inclusief de restlading in dampvorm. De verantwoordelijkheid komt dan bij de verlader te liggen en dus komen de kosten voor het dampvrij opleveren van de binnenvaartschepen dan ook bij de verladers terecht.
Het CDNI kan een algehele oplossing bieden en de aanpassing van het CDNI hoeft niet meer tijd te kosten dan de benodigde aanpassing van regelgeving voor de andere opties.
Een eenzijdig nationaal ontgassingverbod is mogelijk, maar betekent een aanvulling op het bestaande verbod op het ontgassen van aardoliedestillaten conform de EU benzinedistributierichtlijn EG/94/63. Bij deze regelgeving zijn het de binnenvaartschippers die de relatief hoge kosten van het dampvrij maken moeten dragen. In de huidige binnenvaartmarkt zijn die kosten wegens de grote concurrentie niet door te berekenen naar de verladers. Nog meer faillissementen van binnenvaartschippers kunnen het gevolg zijn. Daarom is het van belang dat de kosten voor het dampvrij maken door de verladers gedragen gaan worden.
Bovendien moet hiervoor een zogenaamde notificatieprocedure bij de Europese Commissie worden doorlopen.
Een andere mogelijkheid is aanpassing van de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over binnenwateren (ADN). Het ADN is van toepassing op gassen die zich nog in geloste schepen bevinden. Ook voor een nationale uitbreiding is internationaal overleg en een goede onderbouwing nodig omdat die regelgeving genotificeerd moet worden bij de Europese Commissie.
Welke ruimte hebben gemeenten juridisch gezien om zelf maatregelen te nemen om de gezondheid van hun burgers te beschermen?
Gemeenten kunnen zelf maatregelen nemen indien het gaat om het stilliggend ontgassen binnen de gemeentelijke havens. Bij de bestaande regelgeving met betrekking tot ontgassen is er naar mijn oordeel geen ruimte om bij gemeentelijke of provinciale verordening het varend ontgassen te verbieden.
In het ADN zijn bepalingen opgenomen die zien op het ontgassen van binnenvaartschepen.
Het ADN is geïmplementeerd in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs). Uit de Memorie van Toelichting op de Wvgs met de onderliggende regelgeving blijkt dat één van de belangrijkste doelstellingen van de Wvgs, juist vanwege het sterk internationale karakter, het tot stand brengen van eenduidige regelgeving en beleid op het gebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen is. Bij het opstellen van Nederlandse regelgeving wordt nadrukkelijk gekeken naar de openbare veiligheid, maar daarbij wordt ook onderzocht of dit past in het internationale kader. Nationale regels worden optimaal afgestemd op deze internationale regels met behulp van uitvoeringsregels die zijn gebaseerd op de Wvgs. Daaruit blijkt dat de wetgever (aanvullende) autonome bevoegdheid van de gemeente of provincie niet te snel heeft willen aannemen.
Bent u bereid in afwachting van het ontgasverbod het begrip woonkern nader te definiëren? Bent u bereid om een veilige risicocontour vast te stellen rond een woonkern als verboden gebied voor ontgassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt die te luiden?
De onder vraag 2 genoemde regelgeving kent geen risicocontouren, zodat allereerst een wettelijke grondslag voor die zonering zou moeten worden gecreëerd. Omdat een aanpassing van de wet- en regelgeving nodig is om een risicocontour mogelijk te maken, is dit geen korte termijn oplossing. In ruwweg dezelfde tijd kan een internationaal verbod in het kader van het CDNI tot stand komen. Hiermee kom ik tot een algeheel verbod en zijn er geen risicocontouren nodig.
Op basis van welke gegevens komt u tot het oordeel dat het gaat om incidentele emissies2, terwijl luchtmeetnetten structureel pieken laten zien als het gaat om bijvoorbeeld benzeenconcentraties en het daarnaast ontbreekt aan dampverwerkingsinstallaties?
De luchtkwaliteit in Nederland is op een zodanig niveau dat de achtergrondconcentraties van de meeste stoffen, zoals bijvoorbeeld die van de stof benzeen, laag zijn. Met gevoelige meetinstrumenten komen relatief kleine veranderingen als een piek tot uitdrukking. Aangezien het bij het ontgassen niet gaat om doorlopende langdurige blootstelling aan hoge concentraties, duid ik de plaatselijk optredende, kortstondige verhoging van de concentratie ten opzichte van de achtergrondconcentratie aan als incidentele emissies. Deze aanduiding doet niets af aan het belang dat ik hecht aan een ontgassingverbod.
Betekent het rooskleurige beeld dat u schetst over het geringe aantal geconstateerde overtredingen bij handhavingacties in 2012 en 2013 dat u de conclusies uit het Evaluatieverslag thema-acties ontgassen & boord-boord overslag 2012 van Binnenvaart Toezicht Regio Rijnmond3, dat het nalevingsniveau van de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN) en andere vigerende wet- en regelgeving laag is en dat de geconstateerde overtredingen onaanvaardbaar hoge veiligheidsrisico’s voor bemanning en omgeving met zich meebrengen, niet deelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn antwoord betrof de feitelijk beschikbare informatie en beoogde niet een rooskleurig beeld te schetsen. Ik deel de conclusie in het evaluatieverslag thema-acties ontgassen & boord-boord overslag 2012 van de samenwerkende toezichthouders dat het nalevingniveau van het ADN en andere vigerende wet- en regelgeving laag is. Daarom heeft dit thema extra aandacht gekregen in het meerjarenplan van de Inspectie Leefomgeving en Transport dat binnenkort aan de Kamer wordt gezonden.
Wanneer vindt terugkoppeling plaats over de verbetering van de bepaling van de emissies door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Betrekt u hierbij ook de praktijkervaring die aanwezig is bij Rijkswaterstaat en Inspectie Leefomgeving en Transport? Neemt u daarbij ook de emissies van methyl-tert-butylether (MTBE) naar oppervlaktewater als gevolg van ontgassen mee?
Het RIVM heeft de emissiegegevens inmiddels aangepast op grond van de gegevens uit het onderzoek door het adviesbureau CE Delft. Deze gegevens worden nog nader geanalyseerd met gebruik van de gegevens uit het rapport «Praktijkonderzoek Ontgassen Binnenvaart, inventarisatie van emissies, werkwijze en handelingen bij het ontgassen van ladingtanks bij binnenvaartschepen» dat in opdracht van Rijkswaterstaat door de Antea group uitgevoerd is. Dit onderzoek dient namelijk ter verificatie van het CE-onderzoek.
Verder zal ik ook de emissies van methyl-tert-butylether (MTBE) naar het oppervlaktewater als gevolg van ontgassen zo goed mogelijk door het RIVM laten inschatten.
Een gelijk Europees speelveld voor de Nederlandse havens |
|
Albert de Vries (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Concurrentiepositie haven Rotterdam in het geding door winstbelasting»?1
Ja.
Heeft u de Europese Commissie verzocht om openbaarmaking van de resultaten van het onderzoek dat op verzoek van het Europees Parlement is verricht naar de concurrentieverhoudingen tussen de havens in de Europese Unie (EU)? Zo nee, wanneer gaat u dit alsnog doen?
Nee. Het onderzoek is verricht in de vorm van een vragenlijst waarmee aan alle lidstaten om informatie over de financiering van haveninfrastructuur en havendiensten, alsmede directe belastingen, zoals de vennootschapsbelasting, is gevraagd. Het onderzoek is uitgevoerd door het Directoraat-generaal Mededinging van de Europese Commissie en vond zijn oorzaak in een verzoek daartoe vanuit het Europese Parlement. De reactietermijn sloot op 1 oktober 2013. Wij hebben geen inzicht in de voortgang van de verwerking van de resultaten en de analyse daarvan. Vanuit het Europees Parlement is recent gevraagd naar de stand van zaken en de openbaarmaking van de resultaten (schriftelijke vragen door het lid Wortmann van het Europees Parlement aan de Europese Commissie). Wij wachten vooralsnog dat antwoord af.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar de concurrentieverhoudingen tussen de havens in de EU dient te worden betrokken bij de onderhandelingen over de Europese havenverordening? Zo nee, waarom niet?
Zeker. Hierbij betrekken wij ook het onderzoek dat in opdracht van mij door de Erasmus Universiteit Rotterdam/RHV en Ecorys is uitgevoerd naar de concurrentieverhoudingen tussen de havens in Duitsland, Engeland, Frankrijk, Vlaanderen en Nederland. Het rapport van dit onderzoek is onlangs, met een reactie van het kabinet, aan u toegezonden. Kortheidshalve verwijzen wij daarnaar.
Is het waar dat de havens in de ons omringende landen feitelijk nauwelijks winstbelasting betalen en er de facto dus sprake is van een gelijk fiscaal speelveld?
Zie antwoord op vraag 7.
Heeft u overleg gehad met de Europese Commissie over de uitzonderingspositie voor vennootschapsbelasting van de Nederlandse havens in relatie tot de fiscale positie van de havens in de buurlanden?
Zie antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het niet aanvaardbaar is dat de Nederlandse havens – die in vergelijking met de havens in ons omringende landen door oneigenlijke overheidssteun al op achterstand staan – nog verder op achterstand worden gezet door invoering van vennootschapsbelasting?
Zie antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om van de invoering van vennootschapsbelasting voor de Nederlandse havenbedrijven af te zien dan wel deze tenminste uit te stellen tot het onderzoeksrapport naar de concurrentieverhoudingen tussen de havens in de EU openbaar is gemaakt en er op EU-niveau afspraken zijn gemaakt die ook worden gehandhaafd met betrekking tot overheidssteun aan havens?
Bij een goede vergelijking van de concurrentieverhoudingen tussen havens in de Europese Unie spelen als vanzelfsprekend niet alleen fiscale wet- en regelgeving een rol. Het Nederlandse streven is gericht op een Europees level playing field voor zeehavenbeheerders en havendienstverleners (loodsen, slepen, afmeren, terminaldiensten, inname afvalstoffen en bunkeren) op alle relevante beleidsterreinen: externe veiligheid, arbeidsveiligheid, beveiliging tegen misdaad, milieuzorg en natuurbehoud, alsmede financiering en belastingheffing. De Nederlandse zeehavens moeten per saldo op voet van gelijkheid kunnen concurreren. Zij moeten hun natuurlijke voordelen ook ten volle kunnen benutten.
Vandaar dat het kabinet met instemming heeft vastgesteld dat de Europese Commissie op verzoek van het Europese Parlement het eerdergenoemde (brede) onderzoek uitvoert. U vraagt nu concreet naar de wijze waarop in de Europese Unie wordt omgegaan met de heffing van directe belastingen, zoals de vennootschapsbelasting in het geval van havenbeheerders. Algemene uitspraken over die fiscale behandeling in de Europese Unie met 28 lidstaten kunnen echter niet worden gedaan. De situatie is daarvoor te complex en te divers. Desalniettemin bestaat het beeld dat havenbeheerders in de ons omringende landen veelal niet of nauwelijks winstbelasting betalen. Dit kan onder andere worden veroorzaakt door de wetsystematiek van de onderhavige lidstaat, de rechtspersoonlijkheid van de havenbeheerder, de omstandigheid dat geen winst wordt behaald en de soorten activiteiten die door de diverse havenbeheerders worden uitgevoerd.
De staatssecretaris van Financiën is tijdens een algemeen overleg in de Tweede Kamer op 25 juni 20132 ingegaan op de internationale concurrentiepositie van Havenbedrijf Rotterdam NV (HbR). Destijds is al aangegeven dat er op fiscaal gebied geen gelijk speelveld lijkt te ontstaan wanneer HbR volledig belast gaat worden als dit bij zeehavens elders in Europa niet het geval is. Daarbij is opgemerkt dat als wij een level playing field binnen Nederland nastreven, dat ook voor Europa zal hebben te gelden. Het kabinet heeft dit vervolgens bij de Commissie naar voren gebracht. Om die reden vindt op ambtelijk niveau informeel overleg plaats tussen het ministerie van Financiën en de betrokken dienst van de Europese Commissie over de invulling van het in (ambtelijke) voorbereiding zijnde wetsvoorstel met betrekking tot de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen, waarbij ook de positie van havens aan de orde komt.
Op dit moment is de uiteindelijke vormgeving van de in voorbereiding zijnde modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen nog niet duidelijk. Het kabinet wil desalniettemin van de gelegenheid gebruik maken om een zeer grove schets te geven van de hoofdlijnen waaraan nu wordt gedacht. De afgelopen maanden is mede op basis van de bevindingen uit de inventarisatie begonnen met het opstellen van een conceptwetsvoorstel. Hierbij is zo veel als mogelijk rekening gehouden met de signalen die tijdens de inventariserende gesprekken zijn afgegeven. Zo hebben belanghebbenden bijna unaniem bezwaar gemaakt tegen het verplicht op afstand plaatsen in een privaatrechtelijke rechtsvorm van te belasten activiteiten dat noodzakelijk is bij de indirecte ondernemingsvariant. Zij zien met name op tegen de aansturingsaspecten en corporate governance aspecten die het gebruik van privaatrechtelijke rechtspersonen met zich meebrengt. Daarnaast hebben zij bezwaar tegen de kosten die gepaard gaan met het oprichten en in stand houden van privaatrechtelijke rechtspersonen. Uit de inventarisatiegesprekken kan worden afgeleid dat belanghebbenden de administratieve lasten die gepaard gaan met een rechtsvormneutrale uitwerking van de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen, niet op vinden wegen tegen de bezwaren die zij hebben tegen het gebruik van privaatrechtelijke rechtspersonen. Om hieraan tegemoet te komen bestaat het voornemen om voor de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen uit te gaan van een vormgeving waarbij concurrerende overheidsondernemingen belastingplichtig worden, ongeacht de rechtsvorm waarin ze worden gedreven, waarbij een vrijstelling wordt geboden voor overheidstaken. Deze gewijzigde uitwerking biedt belanghebbenden meer keuzevrijheid met betrekking tot de wijze waarop zij hun organisatie willen vormgeven. Deze gewijzigde uitwerking heeft geen gevolgen voor de omvang van de groep overheidsondernemingen die vennootschapsbelastingplichtig worden. Over de vrijstelling voor overheidstaken en verschillende andere aspecten die met een rechtsvormneutrale benadering gepaard gaan, is het kabinet met de Europese Commissie in gesprek. Daarbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om Nederlandse zeehavenbeheerders bij wijze van overgangsrecht onder de werkingssfeer van het thans bestaande vennootschapsbelastingregime voor overheidsondernemingen te houden, totdat sprake is van een gelijk Europees speelveld voor havens op het gebied van belastingheffing naar de winst. Daarna zou ook voor de havens het gemoderniseerde reguliere systeem gaan gelden.
Het kabinet heeft het streven om op Prinsjesdag 2014 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen. De gesprekken met de Europese Commissie moeten derhalve voor die tijd tot helderheid hebben geleid. Vervolgens zal het kabinet een afweging maken over de uiteindelijke vormgeving. Het kabinet weegt bij de vormgeving de belangen van de havens zwaar zonder daarbij in zijn algemeenheid afbreuk te willen doen aan het streven naar een gelijk speelveld in Nederland. Het spreekt voor zich dat het kabinet een wetsvoorstel hoopt in te dienen dat op een zo groot mogelijk draagvlak kan rekenen.
Mensenrechtenschendingen in Egypte |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het rapport «Egypt: Roadmap to repression» van Amnesty International?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen in het rapport over de vele mensenrechtenschendingen sinds de staatsgreep tegen president Morsi, onder andere op het gebied van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering, en over de straffeloosheid onder veiligheidsdiensten en selectieve rechtspraak? Kunt u specifiek ingaan op de constatering dat de omvang van het staatsgeweld sinds afgelopen zomer ongekend is?
De situatie in Egypte is gespannen. Het kabinet betreurt en veroordeelt de terreuraanslagen en de gewelddadigheden waarvan Egyptische burgers in toenemende mate het slachtoffer zijn. Het kabinet erkent de legitieme veiligheidsbehoefte van de Egyptische autoriteiten, maar is tegelijkertijd van mening dat deze hand in hand moet gaan met respect voor de mensenrechten. Egyptenaren moeten vreedzaam kunnen demonstreren en zich kunnen verenigen. Mensenrechten zoals de vrijheid van vergadering, de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid vormen belangrijke randvoorwaarden voor de beoogde presidents- en parlementsverkiezingen in Egypte en dus voor stabilisatie van de situatie in het land.
In de Raadsconclusies van 10 februari jl. heeft de EU haar grote zorgen uitgesproken over recente gewelddadigheden, zowel voor wat betreft staatsgeweld tegen burgers als geweld tegen veiligheidstroepen. De EU roept de Egyptische autoriteiten op tot transparant en onafhankelijk onderzoek naar alle gewelddadigheden.
Kunt u aangeven of u het eens bent met de aanbeveling2 die Amnesty International doet aan de internationale gemeenschap om alle export van militair materieel etcetera die gebruikt worden voor serieuze mensenrechtenschendingen op te schorten totdat adequate waarborgen zijn ingesteld waardoor de Egyptische autoriteiten niet langer betrokken zullen zijn bij mensenrechtenschendingen? Indien neen, kunt u aangeven wat de voorwaarden zijn voor Nederland voordat dergelijke export naar Egypte weer mogelijk is?
De EU heeft op 21 augustus 2013 Raadsconclusies aangenomen waarmee de export naar Egypte van goederen die voor interne repressie kunnen worden gebruikt, wordt opgeschort. Nederland houdt daarenboven alle nieuwe aanvragen voor export van militaire goederen naar Egypte aan.
Voor goederen die gebruikt kunnen worden voor interne repressie en die niet op de EU militaire lijst staan (onder meer scheermesprikkeldraad, lichte geweren die buiten de militaire lijst vallen, arrestantenbusjes etc.) is een nationale regeling vastgesteld waarmee deze goederen vergunningplichtig zijn geworden.
Afhankelijk van de ontwikkelingen in Egypte en ontwikkelingen in de implementatie van bovengenoemde Raadsconclusies door andere EU lidstaten zal op enig moment de toetsing van wapenexportvergunningen worden hervat. Een toekomstige hervatting van de toetsing wil overigens niet zeggen dat aanvragen ook worden goedgekeurd. Te allen tijde dient te worden voorkomen dat goederen die op enigerlei wijze kunnen bijdragen aan onderdrukking van, of geweld tegen, burgers vanuit Nederland of de EU naar Egypte worden uitgevoerd.
Bent u bereid om tijdens de aankomende Raad Buitenlandse Zaken op 10 februari 2014 specifiek aandacht te vragen voor dit rapport van Amnesty International en er op aan te dringen dat alle EU-landen zich houden aan de genoemde aanbeveling van de mensenrechtenorganisatie en voorlopig niet overgaan tot levering van materieel dat gebruikt kan worden bij mensenrechtenschendingen? Indien neen, waarom niet?
De situatie in Egypte, inclusief de mensenrechtensituatie, is besproken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 10 februari 2014. De positie van de Raad is vastgelegd in Raadsconclusies. Daarin zijn ook de Raadsconclusies van 21 augustus 2013, inclusief het besluit inzake wapenexport, herbevestigd.
De bedreiging van complexen monumentale arbeiderswoningen door de verhuurdersheffing |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de activiteiten van de particuliere verhuurder David Evekink Stichting, die 275 monumentale arbeiderswoningen verhuurt aan mensen met een inkomen op het sociale minimum («sociale minima») in Zutphen, met een gemiddelde huurprijs van € 420 per maand en 100% verhuurt onder de liberaliseringsgrens?1
Ja ik ben bekend met de activiteiten van deze verhuurder en heb kennisgenomen van de reactie van het bestuur. Hierbij wil ik opmerken dat gezien het feit dat de huren van de betreffende woningen gemiddeld op 70% van de maximaal redelijke huur liggen er binnen de kaders van het woningwaarderingstelstel ook voor deze verhuurder mogelijkheden zijn om via reguliere huurverhogingen of harmonisatie bij verhuizingen de verdiencapaciteit te vergroten. De effecten hiervan voor huurders worden voor de lagere inkomens gecompenseerd door de werking van de huurtoeslag, waar ook budget voor beschikbaar is.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het bestuur van de David Evekink Stichting dat het voortbestaan van de stichting door de verhuurdersheffing in gevaar komt, omdat hun woningbezit een hoge WOZ-waarde heeft, dus de verhuurdersheffing zeer hoog is, maar het onmogelijk én onwenselijk is om de huren extra te verhogen door de inkomensposities van hun huurders?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het voortbestaan van de coöperatieve woningcorporatie Daal en Berg, exploitant van het monumentale complex arbeiderswoningen De Papaverhof, bedreigd wordt door de verhuurdersheffing?3
Ja. Ik zie op grond van de genoemde gegevens overigens geen aanleiding te concluderen dat de exploitatie niet sluitend is te krijgen, wanneer gebruik wordt gemaakt van de mogelijke ruimte voor huurverhogingen. Daarbij geldt dat door de heffingsvrije voet van 10 woningen de heffing al relatief gunstig uitwerkt voor relatief kleinere verhuurders als de coöperatieve woningcorporatie Daal en Berg.
Vindt u het wenselijk of zelfs maar acceptabel dat stichtingen zoals de David Evekink Stichting, Daal en Berg of andere non-profit-organisaties in de problemen komen door de verhuurdersheffing? Wilt u uw antwoord toelichten?
De verhuurderheffing is een algemene maatregel die geen onderscheid maakt naar typen verhuurders. Het overgrote deel van de gereguleerde huurwoningen is van woningcorporaties die, net als de stichting, evenmin winst nastreven. Ik zie daarom geen objectieve gronden om binnen de heffing een dergelijk onderscheid te maken. Zo laten de genoemde voorbeelden niet een afdoende en objectiveerbaar verschil zien met andere verhuurders die onder de heffing vallen. Zoals ik in de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3 heb aangegeven hebben ook de genoemde verhuurders mogelijkheden om via maatregelen als huurverhoging, harmonisatie, verkoop van woningen en meer efficiënte bedrijfsvoering in de financiering van de heffing te voorzien zonder verdere consequenties voor het onderhoud.
Vindt u het wenselijk of zelfs maar acceptabel dat monumentale sociale huisvesting verpaupert, doordat de exploitanten ten gevolge van de verhuurdersheffing onvoldoende middelen overhouden om hun bezit te onderhouden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om onderzoek in te stellen naar de gevolgen van de verhuurdersheffing voor de exploitatie van monumentale sociale huurwoningen? Bent u bereid om voor monumentale sociale huurwoningen de verhuurdersheffing te baseren op een verlaagde WOZ-waarde, zodat de non-profit verhuurders niet gestraft worden voor het feit dat ze cultureel erfgoed proberen te verhuren aan de groep waar dit voor bestemd is?
In de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II is een bepaling tot evaluatie na drie jaar opgenomen ten aanzien van de verhuurderheffing. Zowel in het debat in de Eerste als in de Tweede Kamer heb ik aangegeven verslag te doen van de effecten van de verhuurderheffing. Daarbij heb ik toegezegd om reeds met twee volle jaren ervaring met de verhuurderheffing, een fundamentele evaluatie uit te voeren van de heffing die dan begin 2016 gereed is ten behoeve van beleidsconclusies. Zoals ik in de brief van 17 december aan de Eerste Kamer heb aangegeven zal ik daarbij onder andere aandacht schenken aan de feitelijke investeringen, de financiële positie en investeringsmogelijkheden van verhuurders, de mogelijkheden om operationele kosten te beheersen en woningen te verkopen en de beschikbaarheid van betaalbare woningen. Daarbij zal ook specifiek de positie van particuliere verhuurders betrokken worden.
Vindt u het acceptabel dat dergelijke huurwoningen in de toekomst alleen nog aan yuppen verhuurd kunnen worden in plaats van aan de doelgroep waar ze ooit voor gebouwd zijn?
Zoals gezegd kan het benutten van de ruimte voor huurverhoging en harmonisatie in de genoemde voorbeelden een belangrijke bijdrage leveren aan de financiering van de verhuurderheffing. Voor zover het hier om verhuur aan huurders met recht op huurtoeslag gaat worden de gevolgen hiervan voor een groot deel gecompenseerd. Tegelijkertijd kan ook het toelaten van hogere inkomens, met daarbij passende huren, in een deel van de betroffen huurwoningen een mogelijkheid zijn.
Het bericht dat de presentatie van het door de Kamer verzochte CTIVD-onderzoek wordt uitgesteld |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht «Afluisteraars onbeteugeld» voor wat betreft het uitstellen van het toesturen van het onderzoeksrapport van de Commissie voor Toezicht van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) aan de Kamer?1
Nee, dit bericht klopt niet. De voorzitter van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) heeft toegezegd dat hij de minister van Defensie en mij het vastgestelde toezichtsrapport op 7 februari as. aan zal bieden.
Herinnert u zich uw uitspraak «Ik streef ernaar om het rapport met de reactie in januari aan de Kamer te sturen. Mocht het onverhoopt heel anders lopen, dan meld ik mij», gedaan op 6 november 2013 tijdens een Algemeen overleg over de AIVD?2
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegezegd, zend ik het vastgestelde rapport en mijn reactie, alsmede die van de minister van Defensie, ruim binnen de wettelijke termijn van zes weken (artikel 79 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten), naar beide Kamers van de Staten-Generaal. Mijn streven is om dit binnen vier weken na ontvangst van het vastgestelde onderzoeksrapport te doen.
Overigens ontvangt u de reactie op het toezichtsrapport van de CTIVD separaat van de Kabinetsreactie op het rapport van de Commissie-Dessens.
Waarom heeft u in tegenspraak met bovenstaande uitspraak de Kamer niet ingelicht over het uitstel, terwijl dit onderzoek op verzoek van de Kamer ingesteld is?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de presentatie van het CTIVD-onderzoek, dat doet aan waarheidsvinding, gekoppeld aan de kabinetsreactie op het rapport-Dessens, dat zich richt op mogelijke toekomstige wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat de reputatie van het CTIVD als betrouwbaar en onafhankelijk toezichthouder onder druk komt te staan door deze koppeling van niet-gerelateerde onderwerpen?
Zie antwoord vraag 2.
Bezit u het onderzoeksrapport van de CTIVD al? Zo ja, bent u bereid het per ommegaande aan de Kamer toe te sturen? Zo nee, omwille van welke in het rapport geconstateerde gebreken bent u niet bereid dat te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen voor dinsdag 4 februari te 12 uur te beantwoorden?
Ja, bij dezen.
Problemen in het gevangenisziekenhuis |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van Argos van zaterdag 25 januari 2014 over nog meer klachten en zelfs een nieuw sterfgeval in het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg, voorheen het Justitieel Medisch Centrum?1 Herinnert u zich de eerdere uitzending over hetzelfde onderwerp?2
Ja, beide uitzendingen zijn mij bekend. Feitelijk betreft het overigens een sterfgeval in een burgerziekenhuis, namelijk het Medisch Centrum Haaglanden Westeinde, waarnaar de betreffende gedetineerde vanuit het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) op advies van de dienstdoende arts was overgebracht. Aldaar is de gedetineerde op diezelfde dag ‘s avonds overleden.
Bent u geschrokken van deze nieuwe informatie? Hoe verhouden deze nieuwe signalen dat er problemen zijn zich tot uw antwoorden op eerdere vragen hierover op 10 december 2013 dat de problemen in het verleden zijn opgelost, dat de aanbevelingen zijn doorgevoerd en dat de zaak nu «op orde» is?3
In de uitzending van Argos wordt onder andere gesproken over een recent overlijdensgeval in het JCvSZ. Het politieonderzoek naar het overlijden van de betreffende gedetineerde is recent afgesloten. De uitkomsten hiervan vormen vooralsnog geen aanleiding voor nader onderzoek met betrekking tot het JCvSZ. Daarnaast is, zoals gebruikelijk bij overlijdensgevallen in detentie, een calamiteitenonderzoekscommissie ingesteld. Deze commissie zal aan de directeur van de inrichting rapporteren over haar bevindingen ten aanzien van het ontstaan van de calamiteit en het zorgproces. De directeur informeert nabestaanden over de uitkomsten. Bij ieder overlijdensgeval in detentie worden ook de Inspectie Veiligheid en Justitie en Inspectie voor de Gezondheidszorg op de hoogte gebracht. Indien de inspecties daar aanleiding toe zien, kunnen zij nader onderzoek verrichten.
Inherent aan het organiseren van een centrale locatie voor de verzorging van justitiabelen, met een afdeling voor verpleeghuiszorg en in voorkomende gevallen palliatieve zorg, is dat er een groter risico bestaat op overlijden. Diverse calamiteitenonderzoeken wezen uit dat er onder meer op het gebied van aansturing, regievoering, dossiervorming en multidisciplinair zorgaanbod verbetering noodzakelijk was. Het JCvSZ werd daarom in april 2013 onder geïntensiveerd toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gesteld.
Op 10 december 2013 heb ik uw Kamer tijdens het mondeling vragenuur op de hoogte gesteld van een voorlopig oordeel van de IGZ, dat toen duidde op een adequate invoering van benodigde verbetermaatregelen. De IGZ presenteert nu haar eindrapport en beëindigt de periode van intensief toezicht. Op basis hiervan vertrouw ik erop dat de zorg in JCvSZ thans op orde is. De IGZ concludeert immers dat de noodzakelijke verbeteringen zijn gerealiseerd en dat voldaan wordt aan de voorwaarden voor kwalitatief goede zorg. De IGZ constateert één aandachtspunt ten aanzien van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) en doet een aantal aanbevelingen gericht op borging van de geboekte resultaten.
Voor het overzicht van de getroffen verbetermaatregelen en de beoordeling van de IGZ daaromtrent, verwijs ik naar het eindrapport en mijn reactie daarop. Beide worden gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer toegezonden.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven welke verbeteringen er de afgelopen jaren precies zijn doorgevoerd en welke gevolgen dat heeft gehad, die maken dat alles nu «op orde» is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u motiveren waarom de naam in de afgelopen jaren een aantal keer is gewijzigd van Penitentiair Ziekenhuis naar Justitieel Medisch Centrum en nu Justitieel Centrum voor Somatische Zorg? Welke inhoudelijke gevolgen hebben deze naamswijzigingen met zich meegebracht?
In 2010 heeft de naamswijziging plaatsgevonden van Penitentiair Ziekenhuis naar Justitieel Medisch Centrum. De kwalificatie «ziekenhuis» was niet geëigend omdat daarvoor te weinig specialisten werkzaam waren. De naam JMC gaf beter aan dat het een sectoroverstijgend medisch centrum betrof voor (medische) zorg, niet alleen voor gedetineerden maar voor alle justitiabelen die tot plaatsing waren geïndiceerd. In de daaropvolgende jaren heeft de functie van het JMC zich verder ontwikkeld, mede ingegeven door de benodigde kwaliteitsontwikkeling en adviezen van de IGZ. Met de naamswijziging van JMC naar JCvSZ is beoogd om de nieuwe afbakening in het zorgpalet weer te geven. Het JCvSZ voorziet uitsluitend nog in niet-spoedeisende somatische zorg voor justitiabelen, namelijk postoperatieve zorg, verpleeghuiszorg en somatische zorg die overstijgend is voor een justitiële inrichting. Op aangeven van de IGZ is bijvoorbeeld de operatiekamer gesloten. De nieuwe naam markeert deze ontwikkeling.
Wat is uw reactie op de klachten die in de uitzending van 25 januari jl. zijn geuit over het gebrekkige regime (23 uur per dag op cel), de gegrond verklaarde klachten daarover, dat mensen er eenzaam zijn opgesloten, de gebrekkige wijze waarop mensen moeten luchten, en dat mensen het Centrum zieker uitkomen dan dat ze er in kwamen? Bent u bereid al deze klachten te laten onderzoeken en te bezien hoe de situatie kan verbeteren?
Het verblijf in het JCvSZ is primair gericht op de verpleging, revalidatie en behandeling in een beveiligde omgeving. Vanwege die doelstelling is er geen dagprogramma mogelijk dat vergelijkbaar is met een reguliere penitentiaire inrichting. De Commissie van Toezicht heeft opgemerkt hier begrip voor te hebben, maar vraagt aandacht voor het activiteitenaanbod voor gedetineerden die langdurig in het JCvSZ verblijven. Hierop is door het JCvSZ een aangepast dagprogramma vastgesteld. De volgende activiteiten worden aangeboden: dagelijks 1 uur luchten, en wekelijks 1 uur bezoek, 1 uur bibliotheekbezoek, 1 uur gespreksgroep van de geestelijke verzorging en in het weekeinde een kerkdienst. Indien mogelijk, worden extra bezoekmomenten en (re)creatieve activiteiten aangeboden. Op indicatie komt daar individuele sportbegeleiding bij. In voorkomende gevallen is deelname aan deze activiteiten echter niet of beperkt aan de orde vanwege de gezondheidstoestand.
Is reeds apart onderzoek ingesteld naar het recente sterfgeval? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk de afgeronde onderzoeken, alsmede informatie over de lopende onderzoeken, naar de Kamer te sturen met daarbij uw beleidsreactie en een plan van aanpak teneinde de situatie in het gevangenisziekenhuis te verbeteren? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een ernstige misstand bij het ruimen van een graf |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het geval dat tegelijk met een vrouw ook haar eerder overleden dochter zou zijn gecremeerd, maar dat, na onderzoek van de stoffelijke resten in de oven, bleek dat dit niet haar dochter kon zijn geweest, omdat de resten van de botten moeten hebben toebehoord aan een man?1
Ik heb kennis genomen van de inhoud van de column waarin deze situatie wordt beschreven.
Is het waar dat in dit geval de Wet op de Lijkbezorging op verscheidene punten is overtreden, namelijk het voorschrift om lijken apart te cremeren, geen opgraving mag plaatsvinden zonder verlof van de burgemeester, en een lijk niet mag worden weggemaakt?
Is het waar dat de begrafenisondernemer en de beheerder van het crematorium niet op de hoogte waren van het feit dat in de kist twee lijken lagen?
Hoe verklaart u dat de begraafplaatsbeheerder en de nabestaanden ervan uitgingen dat hier sprake was van de stoffelijke resten van een vrouw, maar uit rechercheonderzoek bleek dat de resten van de botten van de tweede persoon toebehoorden aan een man? Welke activiteiten zijn ondernomen om te onderzoeken wie deze man was, hoe zijn diens nabestaanden geïnformeerd en op welke wijze is de betreffende begraafplaatsbeheerder bestraft?
Bent u bereid de Handleiding opgraven en ruimen die in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer en onder leiding van de Landelijke Organisatie van Begraafplaatsen (LOB) is opgesteld, voortaan voor alle begraafplaatsen verplicht te stellen?2
De door de Landelijke Organisatie van Begraafplaatsen (LOB), de BrancheVereniging Ondernemers Begraafplaatsbeheer (BVOB) en de VNG opgestelde Handleiding opgraven en ruimen is door de LOB en de VNG onder al hun leden verspreid, voorzien van een brief waarin expliciet wordt verwezen naar de duidelijke richtlijnen die in de handleiding zijn opgenomen ten aanzien van het op een respectvolle wijze om te gaan met menselijke resten. Ook de modelverordening begraafplaatsen, die naar inschatting van de VNG door vrijwel elke gemeentelijke begraafplaats wordt gehanteerd besteedt expliciet aandacht aan het respectvol omgaan met de aanwezige menselijke resten bij opgraving of ruiming van een graf.
Het besef dat het respectvol omgaan met overledenen niet eindigt bij het einde van de grafrusttermijn is terdege aanwezig bij de verschillende partijen. Iedere gemeente en iedere bijzondere begraafplaats zal zorgvuldig wensen te handelen bij het opgraven en ruimen. Ik zie dan ook geen noodzaak om genoemde handleiding verplicht te stellen.
Het niet baggeren van de gekanaliseerde Hollandsche IJssel door Rijkswaterstaat |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Overdracht naar Waterschap»?1
Ik heb kennisgenomen van het door u aangereikte bericht «overdracht naar Waterschap».
Bent u ervan op de hoogte dat, in het kader van de uitvoering van het Bestuursakkoord Water, Rijkswaterstaat in december 2012 het beheer van de vaarweg en het kwantiteitsbeheer van de Gekanaliseerde Hollandsche IJssel (GHIJ) aan het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) heeft overgedragen?
Ik ben bekend met de overdracht van het beheer en onderhoud van de vaarweg. Hierbij is tevens inbegrepen het waterkwantiteitsbeheer voor de gehele Gekanaliseerde Hollandsche IJssel (GHIJ) (inclusief De Doorslag) alsmede het waterkwaliteitsbeheer van de Gekanaliseerde Hollandsche IJssel (GHIJ)voor het gedeelte gelegen in de provincie Zuid-Holland.
Recent is het besluit tot overdracht bekrachtigd met aanpassing van de formele aanduidingen in bijlage II van het Waterbesluit en de kaarten bij de waterregeling. Hiervoor verwijs ik u naar de publicatie in het staatsblad Stb-2013–373.
Heeft de «langere termijn» voor het aan de slag gaan met het baggeren van de rivier door het waterschap verband met ontoereikendheid van de afkoopsom van € 37,5 miljoen voor het beheer en onderhoud en wegwerken van achterstanden? Zo ja, heeft het langer wachten met baggeren schadelijke gevolgen? Zo nee, wat is dan de reden dat het langer duurt?
De in het artikel gestelde lange termijn herken ik niet. Het afkoopbedrag van € 37,5 miljoen betreft het beheer & onderhoud alsook onderhoudsbagger voor het op diepte houden van de GHIJ tot de leggerdiepte. De leggerdiepte is de diepte die het water moet hebben voor veilige scheepvaart en voor aan- en afvoer van water. Onderhoudsbagger wordt in relatie met scheepvaart ook aangeduid als «nautische bagger». Beneden de leggerdiepte spreken we bij aanwezigheid van vervuiling in de grond over saneringsbagger.
Omwille van het snel kunnen overdragen van de GHIJ is eind 2012 besloten om het saneren van de waterbodem onder de leggerdiepte te ontkoppelen van de overdracht van december 2012.
De informatie over kwaliteit en kwantiteit was beperkt waarmee geen goed beeld kon worden gevormd van de uiteindelijke omvang en de hieraan verbonden kosten. HDSR en RWS voeren nu gezamenlijk een onderzoek uit naar de kwaliteit en omvang van de aanwezige onderhoudsbagger en de eventuele saneringsbagger in de nog over te dragen waterbodem. HDSR is trekker van het onderzoek. RWS en HDSR bespreken daarna de vervolgstappen.
Is het waar dat er bij de overdracht onderscheid is gemaakt tussen de bovenlaag van de bagger (de onderhoudsbagger) en de onderlaag (de saneringsbagger)? Zo ja, is het waar dat alleen de kosten van het saneren van de onderhoudsbagger in de afkoopsom zijn inbegrepen?
Er is onderscheid gemaakt in onderhoudsbagger en saneringsbagger. In de afkoopsom zijn alle kosten voor onderhoudsbagger inbegrepen, dus inclusief de kosten van het eventueel saneren van de onderhoudsbagger.
Bent u het eens met de stelling dat het een risico is dat, als het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) de onderhoudsbagger zal verwijderen of reeds verwijderd heeft, er bij het baggeren of later door uitspoeling vanuit de onderlaag vervuiling van het water kan ontstaan? Zo ja, wat zijn maatregelen om dit risico tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Als er gebaggerd wordt, moet dit plaatsvinden conform de huidige geldende wet- en regelgeving. Voorafgaand aan de feitelijke uitvoering van het baggerwerk is het opstellen van een risicodossier met de daarbij behorende maatregelen ter beheersing, verplicht. Zoals bij vraag 3 aangegeven zijn RWS en HDSR gestart met waterbodemonderzoek ter vaststelling van zowel de kwaliteit als kwantiteit van de mogelijke vervuiling in de waterbodem. RWS en HDSR bespreken daarna de vervolgstappen.
Is het om kosten te besparen niet beter om de sanerings- en onderhoudsbagger tegelijkertijd weg te nemen? Is het daarvoor mogelijk dat HDSR het baggeren voor zijn rekening zou kunnen nemen, waarbij HDSR ter compensatie van de baggerkosten vervuilde bagger uit eigen wateren (dus niet bagger uit rijkswater, zoals de GHIJ) kosteloos in de rijksbaggerdepots De Slufter of IJsseloog kan storten?
Indien het nodig is dat saneringsbagger en onderhoudsbagger verwijderd dienen te worden is het zeker aan te bevelen deze werkzaamheden gelijktijdig uit te voeren. Het is zeker te overwegen om HDSR te verzoeken deze werkzaamheden ter hand te nemen. Bij de overdracht van de GHIJ is bepaald dat zowel de onderhoudsbagger (bovenlaag) als de saneringsbagger (onderlaag) rijksbagger is, dat gestort kan worden in de rijksdepots.
Het bericht dat er op het Ibn Ghaldoun sprake was van een losgeslagen cultuur, een incompetent bestuur en het mede schuldig zijn van ouders en docenten. |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ibn Ghaldoun gaf «prestigeklas» een status aparte: docenten knepen een oogje toe bij gesjoemel»?1
Ja.
Bent u van oordeel dat de schoolleiding en het schoolbestuur adequaat hebben gehandeld toen de lerares Nederlands die het waagde in een lessituatie het woord «hond» te gebruiken en zogenaamd aanstootgevende boeken wilde behandelen2, door de leerlingen en de ouders werd bespot, vernederd, bespuugd en bedreigd, waarna er ook nog bij haar werd ingebroken? Zo ja, waarom?
De schoolleiding en het bestuur gaan over individuele personele aangelegenheden. De inspectie heeft, voorafgaand aan het onderzoek naar het bestuurlijk handelen, met de betrokken lerares (die in maart 2013 ontslag had genomen) gesproken en heeft de bevindingen uit dit gesprek betrokken bij het onderzoek naar het bestuurlijk handelen. Dit is een van de redenen waarom de schoolcultuur en de sociale veiligheid in het inspectierapport kritisch besproken zijn. Onder andere op basis hiervan komt de inspectie tot de conclusie dat er geen vertrouwen is in de mogelijkheden van het bestuur om de kwaliteit van het onderwijs duurzaam te waarborgen. Mede naar aanleiding van deze conclusie heb ik besloten de bekostiging van de school te beëindigen.
Deelt u de mening dat het niet doen van aangifte van bedreiging, intimidatie en afpersing de veiligheid in een school ernstig ondermijnt?
Als er sprake is van strafbare feiten, zoals bedreiging, intimidatie en afpersing, moet altijd aangifte worden gedaan.
Waarom heeft de school de aangifte van de lerares niet overgenomen, toen zij zodanig was geïntimideerd dat zij deze introk?
Ik ga niet in op speculaties over het handelen van schoolleiding en bestuur in individuele personele aangelegenheden.
Waren de bestuurders van het Rotterdamse onderwijs wel of niet op de hoogte van de details die vandaag in het Algemeen Dagblad staan, toen zij besloten om het islamitisch voortgezet onderwijs te redden? Zo ja, waarom wilden zij deze corrupte onderwijscultuur in stand houden op het moment dat die had moeten en kunnen verdwijnen?
De bestuurders van het Rotterdamse onderwijs hebben zich – nadat de bekostiging van Ibn Ghaldoun was beëindigd – gezamenlijk bereid verklaard de leerlingen van de school op te vangen. Ik vind dat zij hun maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben genomen en dat is te prijzen. Er is een nieuwe school opgericht waar de meeste oud-leerlingen van Ibn Ghaldoun heen zijn gegaan. Er is een nieuw docentenkorps samengesteld. Een klein deel van de docenten van Ibn Ghaldoun is aangenomen door de nieuwe school. Zo kunnen zij samen hun eigen onderwijscultuur opbouwen.
Zijn de schoolcultuur en het pedagogisch klimaat op de geredde school nu in orde? Wordt er nog steeds geïntimideerd, bedreigd, gespuugd, geweigerd om les te krijgen over de holocaust en mag het woord hond, varken, etcetera, nog steeds niet worden genoemd? Zo nee, waarom was u toen niet op de hoogte, ondanks de vele aanwijzingen die u kreeg en nu wel? Zo ja, waarom grijpt u niet onverwijld in?
Bijna alle leerlingen zijn naar de nieuwe school De Opperd gegaan. Ik heb er vertrouwen in dat ze daar het onderwijs krijgen dat ze verdienen in een veilige schoolomgeving. De inspectie houdt daarbij de vinger aan de pols.
In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari jl. (Kamerstukken II, 2013/2014, 31 289, nr. 182) heb ik de balans opgemaakt en ben ik, naar aanleiding van hun zelfevaluatie, uitvoerig ingegaan op het inspectieoptreden bij Ibn Ghaldoun en het samenspel tussen het toezicht en mijn bevoegdheden.
De toekomst van het Openbaar Ministerie en de landsrecherche op Sint Maarten |
|
André Bosman (VVD), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over berichten dat de politiek op Sint Maarten corruptieonderzoek torpedeert?1
Ja.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Nederlandse regering voor het goed functioneren van het Openbaar Ministerie op Sint Maarten? Welke maatregelen heeft u getroffen naar aanleiding van het advies van de Voortgangscommissie Sint Maarten om vanuit Nederland extra recherchecapaciteit aan Sint Maarten ter beschikking te stellen?2
Het Openbaar Ministerie op Sint Maarten valt onder de consensus-Rijkswet «Rijkswet openbare Ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba». De rechtshandhaving - en daarmee ook het openbaar ministerie - valt onder de autonome bevoegdheden van de landen. Dit betekent dat het aan het openbaar ministerie op Sint Maarten is om de prioriteiten te bepalen, onderzoek te verrichten en te bepalen of en zo ja wie vervolgd zou moeten worden. Het vullen van de formatie van de landsrecherche is eveneens een verantwoordelijkheid van het land Sint Maarten.
De kwaliteit van de rechtshandhaving, onderzoek en vervolging van (grensoverschrijdende) criminaliteit en de uitvoering van de plannen van aanpak op Sint Maarten zijn echter ook belangrijk voor Nederland. De rechtshandhaving en rechtszekerheid moeten worden geborgd. Ik gaf eerder aan dat dit ook mijn inzet is en zal blijven in de gesprekken met de regering van Sint Maarten.
Desgevraagd kan door Nederland, maar ook door de andere landen in het Koninkrijk, onder voorwaarden gericht extra recherchecapaciteit beschikbaar worden gesteld. Het in de voortgangsrapportage genoemde Sint Maartense verzoek tot extra recherchecapaciteit is inmiddels ontvangen. Mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie onderzoekt of aan dit verzoek kan worden voldaan gezien de Nederlandse capaciteit, lopende onderzoeken en financiële kaders.
Is de tijdelijke uitbreiding van de onderzoekscapaciteit van de landsrecherche van Sint Maarten nog steeds van kracht? Zo nee, waarom niet?3
In verband met het lopende onderzoek naar een Statenlid, werd door de Minister van Veiligheid en Justitie de onderzoekscapaciteit bij de landsrecherche, op verzoek van Sint Maarten, kortstondig versterkt. Deze uitbreiding is niet meer van kracht, aangezien deze een tijdelijke looptijd had. Naar aanleiding van het recherchewerk in dit onderzoek zijn inmiddels aanhoudingen verricht.
Heeft in 2013 bemiddeling plaatsgevonden door de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties «om de contacten tussen de landsrecherche en rijksrecherche weer op gang te brengen zodat over vormen van samenwerking kan worden gesproken» zoals de Voortgangscommissie in 2013 adviseerde?4
Zoals in mijn antwoord op vraag twee gesteld, heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie inmiddels een bijstandsverzoek van Sint Maarten ontvangen ten behoeve van de Landsrecherche. Van een bemiddelende rol voor mij tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Sint Maarten hoeft dan ook geen sprake te zijn.
Kunt u de Kamer informeren over de actuele stand van zaken met betrekking tot het «Convenant samenwerking landsrecherche Curaçao, Aruba en de Nederlandse Rijksrecherche» en de opstelling van de Nederlandse regering?5
Van 2004 tot 2013 gold er een samenwerkingsconvenant tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba. Dit convenant zag op samenwerking op het gebied van scholing, implementatie en ICT. Operationele samenwerking werd met dit convenant niet geregeld. In 2013 hebben de Landsrecherche van Aruba en de Rijksrecherche gezamenlijk vastgesteld dat deze vorm van samenwerking bijgedragen heeft aan een verbetering van de kwaliteit van de Landsrecherche van Aruba en dat het gewenste niveau was bereikt. Er bestond derhalve geen reden meer voor het voortzetten van deze convenantsrelatie. De contacten tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba zijn er vanzelfsprekend nog wel.
In het najaar van 2013 is door de Rijksrecherche met de Landsrecherche van Curaçao afgesproken te streven naar een gelijksoortige convenantsrelatie zoals die heeft bestaan tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba. Ook wordt er regelmatig overleg gevoerd tussen de Landsrecherches en de Rijksrecherche.
Hoe beoordeelt u uw eerdere antwoord waarin u schrijft dat het OM op Sint Maarten over voldoende capaciteit beschikt? Bent u die mening nog steeds toegedaan? Is de capaciteit van het OM op Aruba en het OM op Curaçao voldoende?6
Zoals ik hierboven aangaf valt de rechtshandhaving en daarmee ook het openbaar ministerie onder de autonome bevoegdheden van de landen. Het streven van de landen is erop gericht dat de parketten op den duur op eigen benen kunnen staan en daardoor minder afhankelijk zijn van bijstand uit Nederland.
Ik ben nog steeds van oordeel dat het OM te Sint Maarten beschikt over voldoende capaciteit. In 2014 zal de structurele bezetting van het parket in overeenstemming zijn met de formatie zoals berekend op basis van de verwachte werkzaamheden. Ik heb geen signalen uit Aruba of Curaçao ontvangen omtrent de capaciteitsproblemen van het Openbaar Ministerie aldaar.
Eventuele capaciteitsuitbreiding zal in eerste instantie dan ook door de landen zelf dienen te worden opgepakt. Die prioritering is een aangelegenheid van de Procureur-generaal en het OM op Curaçao.
De Minister van Veiligheid en Justitie onderzoekt met zijn ambtsgenoten op welke wijze Nederland eventueel kan bijstaan in hoe het streven naar kwalitatief goede en zelfstandig opererende parketten nader invulling kan krijgen. Bijvoorbeeld door flexibeler uitzendbeleid en ondersteuning bij opleidingen en kennisuitwisseling.
Blijven er als gevolg van de geringe capaciteit zaken liggen die de recherche en/of OM normaal gesproken wel zou oppakken? Zo ja, om hoeveel zaken gaat het en welk type zaken betreft het?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt aanbieden van extra (recherche)capaciteit en capaciteit voor het OM richting Sint Maarten, Curaçao en Aruba behalve reactief ook proactief plaats? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het niet benutten van mogelijkheden ter ondersteuning van bedrijven die de EU biedt |
|
Mei Li Vos (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving inzake de geringe belangstelling van Nederland voor de mogelijkheden voor staatssteun, die veel ruimer zijn dan de Nederlandse overheid veronderstelt?1
Ja.
Klopt het dat er veel mogelijk is op het gebied van staatssteun, zoals de EU-topambtenaar Gert Jan Koopman stelt, zolang de overheidssteun de markt maar niet ontwricht?
De staatssteun die een lidstaat wil geven, moet passen binnen de beleidsdoelstellingen en beleidswensen van de Europese Commissie. De Europese staatssteunkaders beogen de interne markt zo goed mogelijk te laten functioneren en andere Europese beleidsdoelstellingen dichterbij te brengen. Voorbeelden van dit laatste zijn meer investeringen in onderzoek en ontwikkeling of in duurzame energieopwekking.
Klopt het dat de EU kan adviseren over het vormgeven van steunmaatregelen, zodat ze binnen de EU-regels vallen?
Het klopt dat de EU kan adviseren over het vormgeven van steunmaatregelen. Deze advisering vindt vertrouwelijk plaats tussen de diensten van de Europese Commissie en ambtelijke vertegenwoordigers van de relevante vakdepartementen of medeoverheden. Nederland maakt gebruik van deze advisering. Zo nodig vindt overleg op politiek niveau plaats.
Zo is bijvoorbeeld bij het verstrekken van staatssteun ten behoeve van Nedcar nauw overleg gevoerd met de diensten van de Europese Commissie over de mogelijkheden van staatssteun en de inrichting daarvan. Een ander voorbeeld is het overleg dat met diverse diensten van de Europese Commissie is gevoerd over de financiële inzet van de rijksoverheid en de provincie om de nieuwe onderzoeksreactor Pallas in Petten te realiseren. Tenslotte kan ook gewezen worden op de intensieve ambtelijke en politieke contacten die met de diensten van de Europese Commissie hebben plaatsgevonden bij grote staatssteundossiers zoals de woningbouwcorporaties en de financiële sector.
De advisering van de Europese Commissie over het vormgeven van steunmaatregelen vindt vertrouwelijk plaats. Ik heb dan ook geen informatie over de mate waarin en de wijze waarop andere lidstaten hiervan gebruikmaken.
Het signaal van de heer G.J. Koopman over de Nederlandse inzet in staatssteundossiers vat ik op als een oproep om het beter te doen.
Daarom heb ik mijn medewerkers reeds opdracht gegeven de banden met de relevante diensten van de Europese Commissie verder aan te halen op het gebied van staatssteun. Binnen het Rijk zal mijn ministerie ook meer expertise en ondersteuning ter beschikking stellen aan andere ministeries en de coördinatie van de Nederlandse inzet op het gebied van staatssteun verder versterken. Een meer proactieve inzet richting de Europese Commissie is daar onderdeel van, evenals een versterkte inzet op het waarborgen van een gelijk speelveld met andere lidstaten.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties biedt ondersteuning aan medeoverheden, waarbij ook voorlichting wordt gegeven over de mogelijkheden die het Europese staatssteunbeleid biedt.
Klopt het dat Oost-Europese landen, Frankrijk en Groot-Brittannië hier wel gebruik van maken? Kunt u met voorbeelden aangeven in welke gevallen deze landen dat doen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden deze mogelijkheden niet benut? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Falend toezicht op jihadisten |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toezicht jihadi faalt»?1
Ja.
Hoeveel jihadisten die onder toezicht stonden zijn er in totaal afgereisd naar het buitenland? In welke landen bevinden deze jihadisten zich momenteel?
Op dit moment is sprake van één uitreiziger die onder toezicht van de reclassering stond. De betreffende persoon is waarschijnlijk naar Syrië afgereisd. De andere persoon waarover in het aangehaalde artikel wordt gesproken, stond niet onder toezicht van de reclassering.
Deelt u de mening dat deze figuren bij terugkomst opgepakt, vastgezet en waar mogelijk gedenaturaliseerd dienen te worden? Zo nee, hoe lang zet u dit beleid van pappen en nathouden nog voort?
Van elke naar Nederland teruggekeerde jihadstrijder maakt de AIVD een dreigingsinschatting. Het landelijk parket zet daarnaast zoveel mogelijk in op strafrechtelijke vervolging. Parallel hieraan zet de burgemeester in de lokale driehoek een specifieke en individuele aanpak in om de mogelijke dreiging die van deze persoon en zijn omgeving uitgaan te verminderen. Zo kan het paspoort vervallen verklaard worden als sprake is van gegronde vermoedens dat een persoon intenties heeft (nogmaals) uit te reizen naar jihadistische strijdgebieden (op basis van artikel 23 van de Paspoortwet).
Op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het mogelijk het Nederlanderschap in te trekken als sprake is van een onherroepelijke veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Voorwaarde is dat de betrokken persoon naast de Nederlandse nationaliteit ook nog een andere nationaliteit bezit. Intrekking is niet mogelijk als staatloosheid daarvan het gevolg is. Voorwaarde is eveneens dat het misdrijf na 1 oktober 2010 is gepleegd. Na het intrekken van het Nederlanderschap, wordt betrokkene ongewenst vreemdeling verklaard en wordt hij uitgezet.
Hoe lang moeten we nog wachten voordat u de jihad, de gewapende islamitische strijd, als zodanig strafbaar stelt?
Deelname aan de jihadistische strijd of training in het buitenland is reeds strafbaar op grond van artikel 134a Wetboek van Strafrecht (terroristisch misdrijf). Het Openbaar Ministerie (OM) bekijkt per geval wat de mogelijkheden tot vervolging zijn. Daarbij betrekt het OM de bij de Landelijke Eenheid van de politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beschikbare informatie.
Problemen met de wissels op het spoor |
|
Duco Hoogland (PvdA), Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wisseldrama treft reiziger»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe lang reizigers last mogen ondervinden van dit soort calamiteiten? Zijn hierover afspraken vastgelegd met ProRail in het beheerplan? Zo nee, waarom niet?
Reizigers mogen zo min mogelijk last hebben van verstoringen aan het spoor. In het beheerplan zijn met ProRail afspraken vastgelegd over punctualiteit en beschikbaarheid van het spoor. Hierdoor ontstaan prikkels om verstoringen en de gevolgen daarvan zo snel mogelijk te verhelpen. Er zijn geen specifieke afspraken vastgelegd over de tijd waarbinnen verstoringen verholpen moeten zijn. In het kader van de nieuwe beheerconcessie bekijk ik hoe de effectiviteit van deze prikkels kan worden versterkt.
Hoe beoordeelt u het feit dat er geen reserveonderdelen voorhanden zijn om wissels te repareren?
ProRail heeft een groot aantal reserveonderdelen beschikbaar om de wissels op het spoor functioneel te houden. Naar aanleiding van het incident bij Hilversum heeft ProRail ongeveer 500 vergelijkbare wissels geïnspecteerd. Hierbij zijn uit voorzorg bij sommige wissels de zogenaamde borgringen vervangen. Voor een dergelijke grootschalige operatie waren niet voldoende onderdelen op voorraad, omdat het betreffende onderdeel regulier niet vaak vervangen hoeft te worden. ProRail heeft alsnog gezorgd voor voldoende onderdelen door samenwerking met haar Zweedse counterpart en een spoedbestelling bij de leverancier.
Wat doet u om ProRail deze situatie zo snel mogelijk op te laten lossen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat schakelaars die al in «de ban zijn gedaan» en sneller slijten dan andere, niet preventief vervangen zijn of worden?
Het is op dit moment nog te vroeg om conclusies te trekken over «schakelaars die in de ban zijn gedaan» als oorzaak van de ontsporing bij Hilversum. De Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) doet nog onderzoek naar de toedracht van het incident. Het onderzoek van de ILT richt zich op de rol van het wissel en het materieel bij de ontsporing en de werking van de seinen. Ook zal er bij het onderzoek gekeken worden naar de veiligheidsanalyse van dit type wissel ten behoeve van het onderhoud. De door ProRail preventief vervangen onderdelen betroffen geen schakelaars maar borgringen. Deze vormen een laatste borging om te zorgen dat een trein niet op het verkeerde spoor terechtkomt of ontspoort als een trein een wissel verkeerd aan rijdt. ProRail heeft met deze preventieve vervanging invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid op het spoor. De ILT verwacht haar onderzoek in het derde kwartaal van 2014 af te ronden. Ook de Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft een onderzoek naar het incident ingesteld.
Heeft ProRail in uw ogen voldoende kennis in huis om de technische staat van het spoor te monitoren?
ProRail heeft naar aanleiding van het rapport van de commissie Kuiken maatregelen genomen om de staat van het spoor beter inzichtelijk te maken en haar kennispositie te vergroten. In mijn brief van 4 maart 2013 over de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Kuiken (Kamerstuk 29 984, nr. 389) heb ik u geïnformeerd over de actualisatie van het activaregister (met informatie over spoorobjecten en hun technische en economische levensduur) en het beter inspecteren en inzichtelijk maken van de staat van onderhoudsgebieden. Afgelopen zomer hebben ProRail en de spooraannemers in het convenant PGO 3.0 afgesproken een gezamenlijke database van spoorobjecten in te richten en een kenniscentrum op te richten met de benodigde inhoudelijke opleidingen voor monteurs. Ik heb u op 6 september 2013 geïnformeerd over dit convenant (Kamerstuk 29 984, nr. 425).
De Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) ziet ook toe op de staat van het spoor en het onderhoud daaraan. Deze maand bied ik u het vervolgonderzoek van de ILT aan naar het prestatiegericht onderhoud aan het spoor. In mijn reactie hierop zal ik nader ingaan op de wijze waarop ik toezie op bovenstaande verbeteracties van ProRail.
De Tijdelijke commissie onderhoud en innovatie spoor van de Tweede Kamer (commissie Kuiken) heeft geconcludeerd dat ProRail onvoldoende zicht heeft op de kwaliteit van het spoor; wat doet u om ervoor te zorgen dat ProRail maatregelen treft om dat te verbeteren?
Zie antwoord vraag 6.
Vodafone die in verschillende landen openheid wil geven over aantallen taps en verstrekkingen van verkeersgegevens |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vodafone takes a stand on privacy with plan to disclose wiretapping demands», waarin wordt gemeld dat Vodafone regeringen in 25 landen heeft verzocht om meer openheid?1
Ja.
Heeft Vodafone ook een dergelijk verzoek aan de Nederlandse regering gedaan?
Ik heb over dit onderwerp een brief van Vodafone ontvangen, evenals overigens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie. Deze brief bevat geen verzoek aan mij om (meer) gegevens te publiceren, maar een aankondiging dat Vodafone zelf voornemens is om in zijn duurzaamheidsverslag jaarlijks geaggregeerde informatie op te nemen over het aantal tapbevelen en vorderingen tot gegevensverstrekking die door de overheid zijn gedaan. Vodafone vraagt of ik de analyse deel dat een dergelijke publicatie in Nederland niet is verboden. Daarbij verwijst Vodafone onder andere naar de antwoorden die de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft gegeven op schriftelijke vragen van leden van uw Kamer naar aanleiding van een soortgelijk verzoek van Bits of Freedom.2 De Staatssecretaris schrijft daarin kort gezegd dat de verstrekking van geaggregeerde informatie de belangen van opsporing en vervolging ernstig in de weg kan staan. Een dergelijke verstrekking kan namelijk inzicht geven in de werkwijzen van de politie en het openbaar ministerie en kwaadwillenden zouden op basis hiervan hun werkwijze kunnen aanpassen. De geheimhoudingsplicht voor providers in de Telecomwet strekt zich evenwel niet uit tot het verstrekken van geaggregeerde informatie, waardoor de overheid alleen een dringend appèl kan doen op providers om dit soort informatie niet te verstrekken. Ik herhaal dat van de aanbieders mag worden verwacht dat ze de belangen van de overheid in deze niet zullen doorkruisen.
Indien het antwoord op vraag twee bevestigend is, bent u dan van plan om positief gevolg te geven aan dit verzoek om meer transparantie? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het voorgaande antwoord gemeld heeft Vodafone mij niet gevraagd om meer gegevens te publiceren dan ik al doe. Ik rapporteer jaarlijks aan uw Kamer over het aantal taps, uitgesplitst naar telefonie en internet, en de vorderingen van gegevens, waaronder de verkeersgegevens ten aanzien van telefonie, dat door Justitie wordt gedaan. Ik meen dat met dit jaarlijkse overzicht een voldoende mate van transparantie wordt betracht.
Indien Nederland zich conformeert aan meer openheid en transparantie met betrekking tot aantallen taps en verstrekte verkeersgegevens, op welke manier en ten opzichte van welke aanvragen en overheidsdiensten wilt u hier dan invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 3.