De onvoldoende bescherming van minderjarige slachtoffers van mensenhandel |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Kinderhandel in Nederland» van Unicef en Defence for Children?1
Ja, ik heb dit rapport recent in ontvangst mogen nemen.
Herkent u zich in de kritiek dat Nederland tekortschiet in de bescherming van minderjarige slachtoffers van mensenhandel? Zo ja, wat gaat u doen om de positie van minderjarige mensenhandel slachtoffers te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
In dit uitgebreide onderzoek constateren UNICEF en Defence for Children onder meer dat de bestrijding van mensenhandel in de afgelopen 8 jaar prioriteit is geweest en dat dit zich met name heeft vertaald in maatregelen om de opsporing en vervolging van mensenhandel naar een hoger plan te tillen en de samenwerking tussen de verschillende ketenpartners te verbeteren. Volgens UNICEF en Defence for Children is de bescherming van de (minderjarige) slachtoffers bij deze ontwikkelingen achtergebleven. Er bestaan zorgen over de opvang van en zorg aan minderjarige slachtoffers van grensoverschrijdende mensenhandel, zo stelt het rapport. Verder is hoofdpunt van kritiek dat geen specifiek beleid wordt gevoerd op kinderhandel.
Het kabinet neemt de conclusies uit het onderzoek serieus. De in het rapport genoemde verbeterpunten bieden de betrokken bewindspersonen de mogelijkheid om het beleid verder aan te scherpen. Zoals verzocht zal uw Kamer binnenkort een beleidsreactie ontvangen op het rapport. Hierop vooruitlopend benadrukken wij dat de intensieve integrale aanpak van mensenhandel, zoals die in de laatste jaren is ingezet en waarvan de resultaten zichtbaar worden, ten goede komt aan zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers. Het brede palet aan beleidsintensiveringen onder de noemer van «aanpak mensenhandel» omvat nadrukkelijk ook deze kwetsbare kinderen. De tot op heden geboekte resultaten in de brede aanpak van mensenhandel – variërend van de aanpak van misstanden in de seksbranche tot aan arbeidsuitbuiting – zijn dus ook voor hen van belang. Ook maakt de bescherming van slachtoffers, al dan niet minderjarig, een wezenlijk onderdeel uit van de brede aanpak van mensenhandel.
Welke aanbevelingen neemt u over op het terrein van preventie, registratie, opvang, hulpverlening en bescherming van minderjarige slachtoffers tijdens opsporing en vervolging?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u de verdubbeling van het aantal geregistreerde minderjarige slachtoffers?
Zoals gezegd is de bestrijding van mensenhandel een prioriteit van dit kabinet. Mede dankzij de inspanningen van een breed scala aan ketenpartners komt er meer zicht op mensenhandel en komen mede hierdoor meer (mogelijke) minderjarige slachtoffers in beeld. Ook de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen onderschrijft dit, mede naar aanleiding van haar recente rapportage «Mensenhandel in en uit beeld. Cijfers vervolging en berechting 2008–2012». Verder heeft de succesvolle campagne «Schijn bedriegt» van Meld Misdaad Anoniem hieraan bijgedragen. In de periode van de campagne kwam een relatief groot aantal meldingen van minderjarige slachtoffers binnen.
Hoe zorgt u ervoor dat bij de uitvoering van beleid alle kernbepalingen ook daadwerkelijk worden nageleefd?
Onder andere de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen monitort en rapporteert over onder meer de uitvoering van beleid op het terrein van mensenhandel, tevens kinderhandel. Ook de Task Force Aanpak Mensenhandel signaleert knelpunten in de aanpak initieert beleidsmaatregelen en creëert en verspreidt best practices. Mede op deze wijze wordt de uitvoering van het beleid en de naleving gemonitord.
Hoe verklaart u dat er meer aandacht is voor het voeren van een stringent vreemdelingenbeleid dan voor de opvang en zorg voor minderjarige slachtoffers?
Wij achten goede zorg en opvang voor slachtoffers – en dan met name minderjarige slachtoffers – van het ernstige misdrijf mensenhandel van groot belang. In het beleid wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de kwetsbare positie van minderjarige slachtoffers. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 8 worden alleenstaande minderjarige vreemdelingen die (mogelijk) slachtoffer van mensenhandel zijn, of een risico lopen slachtoffer te worden, geplaatst in de beschermde opvang. Hiervoor is niet vereist dat de betrokken minderjarigen medewerking verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek.
Daarnaast kunnen onrechtmatig in Nederland verblijvende slachtoffers een periode van maximaal drie maanden (de zogenaamde bedenktijd) krijgen bij de geringste aanwijzing van mensenhandel. Tijdens deze periode hebben zij aanspraak op zorg en andere voorzieningen om tot rust te komen. Tijdens deze periode kunnen zij besluiten of zij aangifte willen doen. Na aangifte wordt een verblijfsvergunning voor slachtoffers van mensenhandel verleend. Om het bewijs tegen de mensenhandelaar rond te krijgen, te zorgen dat de dader zijn straf niet ontloopt en om herhaling te voorkomen, is de getuigenis van het slachtoffer vaak van groot belang. Indien wegens een grote dreiging door de dader en/of medische of psychische omstandigheden van een slachtoffer niet verlangd kan worden dat hij of zij medewerking verleent, komt het slachtoffer ook in aanmerking voor een verblijfsvergunning.
Waarom heeft het kabinet steken laten vallen in de bescherming van minderjarige slachtoffers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u voor gespecialiseerde hulp voor deze slachtoffers?
Alleenstaande minderjarige vreemdelingen die (mogelijk) slachtoffer zijn van mensenhandel worden in een beschermde opvanglocatie geplaatst. Het COA beschikt over 60 beschermde opvangplaatsen. Het betreft kleinschalige locaties. Nidos indiceert de jongere voor een plaats in de beschermde opvang. Indicatie vindt plaats in Ter Apel, dan wel tijdens het verblijf in een «gewone» opvanglocatie voor minderjarigen. In dat laatste geval spelen signalen van de mentor in de locatie een rol. In de beschermde opvang wordt gewerkt met een specifiek voor deze opvang ontwikkelde methodiek. Doel is het opbouwen van een vertrouwensband met de jongere, het ontwikkelen van vaardigheden om zelfstandig te kunnen functioneren en het, afhankelijk van de procedure, voorbereiden op terugkeer of een plek in de Nederlandse samenleving. Het opbouwen van de vertrouwensband heeft ook als doel dat de jongeren hun verhaal vertellen, al dan niet gevolgd door het doen van aangifte.
Voor het zomerreces zal de staatssecretaris van VWS u nader informeren over de opvang en behandeling van (minderjarige) slachtoffers van loverboys in de brief over de stand van zaken van de Rijksbrede aanpak loverboyproblematiek. Wij verwijzen verder naar de in het antwoord op vragen 2, 3 en 7 aangekondigde beleidsreactie op het rapport «Kinderhandel in Nederland».
Deelt u de mening dat de regeling ter bescherming van slachtoffers van mensenhandel meer gericht moet zijn op de positie van het slachtoffer dan op het voeren van een streng vreemdelingenbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat bij het verhoor van slachtoffers ook traumadeskundigen ingeschakeld dienen te worden?
Nee. Er zijn door politie en Openbaar Ministerie reeds de nodige andersoortige maatregelen getroffen om slachtoffers van mensenhandel tijdens het verhoor te beschermen. Zo zijn er gecertificeerde mensenhandelrechercheurs die getraind zijn in het herkennen van trauma’s en de omgang daarmee. In specifieke gevallen kunnen daarnaast traumadeskundigen worden ingezet. Het uitgangspunt van het OM is dat slachtoffers zoveel mogelijk door dezelfde persoon worden ondervraagd in een daarvoor ontworpen of aangepaste ruimte. Daarnaast mag het minderjarige slachtoffer in principe vergezeld worden door een vertegenwoordiger naar keuze van de minderjarige. Inzet van het OM is voorts dat een ondervraging ter terechtzitting alleen plaatsvindt wanneer dat strikt noodzakelijk is voor het strafproces, en dat visueel contact tussen slachtoffers en verdachten wordt vermeden. Het doel is om secundaire traumatisering te voorkomen en te vermijden dat ondervragingen onnodig worden herhaald tijdens het onderzoek.
De schandalige vertrekbonus van de bestuursvoorzitter VUmc (VUmedisch centrum) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vier ton voor opgestapte bestuurder VUmc»?1
Mijn reactie was dat het goed is dat dit kabinet de Wnt (wet normering topinkomens) per 1 januari 2013 in werking heeft laten treden. Op termijn zal daardoor dit soort casuïstiek niet meer aan de orde kunnen zijn.
Wat is uw mening over de hoogte van deze vertrekbonus? Deelt u de mening dat dit een schandalige vertrekbonus is?
De vertrekbonus is hoger dan hetgeen in de Wnt nu op dit punt aan normering is geregeld.
Van het VUmc begreep ik dat deze bonus voortvloeit uit afspraken die in 1999 zijn gemaakt bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de bestuurder. De afspraak dateert dus van 13 jaar geleden. Toen werd er anders gedacht over vertrekregelingen dan nu. In de sector UMC’s gold toen ook een bovenwettelijke regeling voor werkloosheid waarin de duur van de uitkering werd bepaald door leeftijd en diensttijd. Wat betreft die bepalende factoren is er in deze casus sprake van een hoge score, dus van een relatief lange duur. Het bedrag komt echter uit, ruim onder het bedrag waarop hij recht zou hebben gehad wanneer de kantonrechtersformule toegepast had moeten worden.
Is het waar dat de Inspectie geen vertrouwen had in deze bestuurder, dat de patiëntveiligheid onder zijn bestuur gevaar liep, en de Inspectie het VUmc daarom onder verscherpt toezicht stelde?
Op 21 augustus 2012 heeft de IGZ het VUmc onder Verscherpt Toezicht gesteld, nadat bleek dat de raad van bestuur van het VUmc de IGZ onjuist had geïnformeerd inzake een conflict tussen medisch specialisten. De inspectie stelde daarop geen vertrouwen meer te hebben in het handelen van de bestuurder van het VUmc en concludeerde dat de raad van bestuur onvoldoende doordrongen was van de consequenties van de samenwerkingsproblemen voor patiëntveiligheid.
Vindt u dat wanbestuur op deze wijze beloond moet worden?
Ik constateer dat de vertrekregeling is uitgevoerd conform de afspraken die in het verleden zijn gemaakt, vóór inwerkingtreding van de Wnt, en dat de regeling duurder was uitgepakt wanneer de kantonrechtersformule zou zijn gevolgd.
Ziet u mogelijkheden om deze vertrekbonus terug te vorderen?
Ik heb daar geen enkele juridische titel voor. De werkgever, het VUmc, ook niet. Hier is sprake van eenzelfde situatie als waar de staatssecretaris van VWS op 6 juni jl. vragen over heeft beantwoord van de leden Heijnen en Otwin van Dijk (2013Z08651). Ook daarin is de terugvorderingsvraag ontkennend beantwoord.
Wanneer komt er een openbare zwarte lijst voor wanbestuurders in de zorg?
Het is de verantwoordelijkheid van toezichthouders van zorginstellingen om te zorgen dat zij goede bestuurders aanstellen. Ik ben daarom van plan de toezichthouders nadrukkelijk een plicht op te leggen om zich ervan te vergewissen dat zij een bestuurder aanstellen die capabel is. Ik wil hen daarbij ondersteunen door het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag verplicht te stellen voor bestuurders. De Nederlandse vereniging van bestuurders in de zorg (NVZD) werkt daarnaast zelf aan een accreditatiesysteem waarmee toezichthouders inzicht krijgen in welke bestuurders capabel geacht worden. Ik acht het opzetten van een zwarte lijst daarom niet opportuun.
Deelt u de mening dat wanbestuurders persoonlijk aansprakelijk gesteld moeten kunnen worden?
Die mening deel ik. Dat is ook al mogelijk op basis van het Burgerlijk Wetboek, Boek 2 artikel 9.
Ik ben voornemens om ook toezichthouders expliciet onder de werking van dat artikel te laten vallen.
Kunt u de aanpak van wanbestuurders toelichten in de governancebrief die de Kamer voor de zomer mag verwachten?
In de governancebrief die ik u na de zomer toestuur zal ik onder andere ingaan op hoe ik bestuurders, die bijvoorbeeld de kwaliteit niet op orde hebben, aan wil pakken.
Het uitgelekte VWO-examen Frans |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over het uitlekken van het authentieke VWO-examen Frans op de avond voorafgaand aan het desbetreffende eindexamen Frans?1
Ja, ik ben daar dinsdagavond 28 mei 2013 over geïnformeerd door het College voor Examens (CvE).
Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat er snel duidelijkheid komt voor de betrokken eindexamenleerlingen over hun eindexamen en de gevolgen die het uitlekken van het examen Frans voor hen kan hebben?
Het CvE heeft een «Continuïteitsplan centrale examens (noodscenario ce)» samengesteld met diverse partijen. Daarin is voorzien dat in een situatie zoals die zich nu voordoet zo snel mogelijk een vervangend examen beschikbaar is. Voor leerlingen betekende dit dat de verwachte laatste dag van de centrale examens helaas met een dag is verlengd. In goede samenwerking met partijen als het LAKS heeft het CvE de leerlingen en scholen hier zo snel mogelijk van op de hoogte gebracht.
Ook verwijs ik u naar mijn brief van 30 mei aan Uw Kamer over ditzelfde onderwerp.
Hoe beoordeelt u het signaal uit de begeleidende brief bij het uitgelekte eindexamen dat er mogelijk nog 6 eindexamens zijn gestolen die binnenkort nog uit kunnen lekken?
Ik heb dit vernomen, maar voor zover nu bekend zijn er niet meer examens gestolen. Daarbij is de examenperiode afgerond.
Op welke wijze gaat u er samen met betrokken instanties, zoals het College voor Examens, voor zorgen dat er tijdig vervangende examens beschikbaar zijn, zodat eindexamenleerlingen niet de dupe worden van deze diefstal en verspreiding van examens?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Het eindexamen Frans is op donderdag 30 mei, om half twee afgenomen. Er is door de betrokken partijen alles aan gedaan om deze afname goed te laten verlopen.
Op welke wijze gaat u onderzoeken waar de desbetreffende eindexamens ontvreemd zijn en door wie zij gelekt zijn? Overweegt u aangifte te doen?
Zie hiervoor mijn brief aan Uw Kamer van 30 mei jongstleden. Het onderzoek naar de precieze toedracht van de diefstal is nog in volle gang.
Geeft het uitlekken van dit examen Frans, het vorige week deels uitgelekte digitale examen vmbo-kb2 Nederlands en het eerder dit jaar uitlekken van een deel van de CITO-toets aanleiding om de beveiliging en controle rond examens verder aan te scherpen?
Niet direct. Uitlekken van examens of delen ervan ontstaat veelal omdat personeelsleden van scholen zich niet aan de procedure hebben gehouden. Zoals ik in mijn brief aan U van 30 mei jongstleden heb aangegeven zal er wel een evaluatie plaatsvinden. Hierover wordt u nader geïnformeerd.
Bent u bereid deze vragen op zo kort mogelijke termijn te beantwoorden, gelet op de onzekerheid bij veel leerlingen, scholen en ouders over mogelijk gestolen eindexamens?
Na ontvangst van de vragen werd mij ook vanuit Uw Kamer verzocht donderdag 30 mei voor 13.30 uur een brief te sturen rond deze situatie. Daarbij werden de vragen zoals hier gesteld beantwoord.
Het bericht dat een kwart van vrouwelijke co-assistenten seksueel wordt geïntimideerd |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bijna kwart vrouwelijke coassistenten seksueel geïntimideerd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat studenten tijdens hun coschappen slachtoffer worden van (seksuele) intimidatie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Seksuele intimidatie is nooit acceptabel. Studenten, waar onder coassistenten, moeten kunnen leren in een veilige omgeving.
Hoe verhouden de cijfers zich tot andere opleidingstrajecten?
Wij beschikken niet over deze informatie.
Hoe kan het dat de resultaten van dit onderzoek vrijwel gelijk zijn aan eerdere cijfers? Wordt er niets ondernomen tegen seksuele intimidatie?
De afgelopen jaren hebben ziekenhuizen diverse maatregelen genomen om seksuele intimidatie terug te dringen. Voor algemene ziekenhuizen en umc’s geldt dat in de CAO nadrukkelijk aandacht is voor het voorkomen van ongewenste intimiteiten en de behandeling van klachten bij ongewenste intimiteiten. Ieder ziekenhuis geeft daaraan concrete invulling en kan disciplinaire straffen opleggen, uiteenlopend van een schriftelijke berisping tot ontslag. De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en haar leden nemen het signaal zeer serieus. De NFU gaat daarom samen met het KNMG studentenplatform bekijken welke aanvullende maatregelen mogelijk zijn.
Waarom maken studenten vrijwel geen melding van intimidatie? Heeft het ermee te maken dat de vertrouwenspersoon rechtstreeks valt onder de Raad van Bestuur?2
De onderzoeksresultaten geven geen verklaring hiervoor. De NFU is mede daarom in contact getreden met het KNMG Studentenplatform. Daarnaast zal bij de eigen studenten advies ingewonnen worden via co- of masterraden (vertegenwoordigingen van coassistenten). Decanen zullen waar mogelijk verbeteringen doorvoeren.
Hoe gaat u bevorderen dat studenten die te maken krijgen met seksuele intimidatie wel overgaan tot melding?
Agressie en geweld tegen zorgverleners is onacceptabel en moet worden teruggedrongen. Dat geldt ook voor seksuele intimidatie. Daarom heeft het kabinet samen met sociale partners in de zorg in maart 2012 het Actieplan Veilig werken in de zorg opgesteld3. Het afgelopen jaar is ingezet op het mogelijk maken van anoniem aangifte doen en het zwaarder straffen van de daders. Dit jaar wordt onder andere ingezet op het vaststellen van normen en een landelijk communicatieoffensief, opdat de meldingsbereidheid onder zorgverleners wordt verhoogd.
Welke acties zijn ondernomen nadat u geweld tegen ziekenhuispersoneel «volstrekt ontoelaatbaar» noemde? Is toen ook gekeken naar seksuele intimidatie? Zo nee, wilt u nagaan op welke wijze seksuele intimidatie kan worden tegengegaan?3
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre wordt de brochure over klachtenregelingen en seksuele intimidatie onder de aandacht gebracht van zorgverleners en coassistenten? Wilt u uw antwoord toelichten?4
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen stelt de brochure «Modelregelingen individuele klachten, ongewenst gedrag, meldingen misstanden» via de website beschikbaar. Het is aan de organisatie om deze vervolgens te verspreiden. Gegeven de Arbeidsomstandighedenwet dient een werkgever immers een veilig en gezond werkklimaat te bieden. De Inspectie SZW ziet er op toe dat de werkgever zich aan zijn Arbowettelijke verplichtingen houdt. De komende jaren besteedt de Inspectie SZW extra aandacht aan de zorg in het kader van de Sectoraanpak Zorg en Welzijn.
Het bericht “inactiviteit bij kinderen” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het tv-item «inactiviteit bij kinderen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over inactiviteit bij kinderen, zoals die in de uitzending naar voren kwamen?
Het is bekend dat veel jongeren de geadviseerde norm voor het dagelijks bewegen en een aantal malen sporten per week (combinorm) niet halen. Zoals blijkt uit de jaarlijkse rapportage aan uw Kamer geven de peilingcijfers over de afgelopen jaren een fluctuerend beeld. In 2012 waren de cijfers weer hoger dan in 2011, maar de tendens over meerdere jaren is zeker niet gunstig. Meer recent vragen wetenschappers aandacht voor het langdurig stilzitten.
Het kabinet deelt de zorgen over bewegingsarmoede en voert daarom actief beleid gericht op het stimuleren van sport en lichaamsbeweging, onder meer via het programma Sport en Bewegen in de Buurt en de Onderwijsagenda Sport, Bewegen en een Gezonde Leefstijl2.
Hoe oordeelt u over de langetermijngevolgen van inactiviteit bij de huidige generatie kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over de prestaties van combinatiefunctionarissen en buurtsportcoaches in dezen? Ziet u mogelijkheden voor verdere uitbouw, of efficiëntere inrichting, van deze regeling? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Om op lokaal niveau voldoende sport- en beweegaanbod te creëren en een actieve leefstijl bij jong en oud mogelijk te maken, is in 2012 de verbreding van combinatiefuncties naar buurtsportcoaches ingevoerd. Op dit moment vindt een verdiepingsonderzoek plaats naar de Brede Impuls Combinatiefuncties, waarvan ik de resultaten eind 2013 verwacht. Gezien de recente wijziging en het lopende onderzoek acht ik het daarom te vroeg om te spreken over een aanpassing van de huidige regeling en om te oordelen over de prestaties van combinatiefunctionarissen en buurtsportcoaches. Over de uitkomsten van het onderzoek zal ik u te zijner tijd informeren. Voor de buurtsportcoaches geldt voorts dat, doordat zij zowel werkzaam zijn bij een sport- of beweegaanbieder als in ten minste één andere sector (zorg, welzijn, kinderopvang, jeugdzorg of bedrijfsleven), zij er aan bijdragen dat meer mensen en dus ook jeugd in hun eigen nabije omgeving kunnen gaan sporten en bewegen.
Onderschrijft u, gezien de ernstige gevolgen van inactiviteit, de voorstellen omtrent de investeringen in het bewegingsonderwijs die voortvloeien uit het PvdA-actieplan Topsport? Zo nee, waarom niet?
Samen met de staatssecretaris van OCW investeer ik in het optimaal combineren van onderwijs en sport. Dit krijgt onder andere vorm in het programma Sport en Bewegen in de Buurt, in de Onderwijsagenda Sport, Bewegen en een Gezonde Leefstijl en in onze gezamenlijke investering in buurtsportcoaches, die een belangrijke rol hebben in het maken van deze verbinding. Om topsport en onderwijs optimaal te combineren, ondersteun ik bovendien de vier Centra voor topsport en Onderwijs (CTO’s): Papendal, Heerenveen, Amsterdam en Eindhoven.
Andere maatregelen die in het PvdA-actieplan Topsport staan hebben betrekking op het onderwijs. De minister en de staatssecretaris van OCW zijn hier verantwoordelijk voor. Voor het optimaal combineren van onderwijs en topsport bestaat de LOOT-regeling (Landelijk Overleg Onderwijs Topsport). Deze regeling geeft aan LOOT-leerlingen op LOOT-scholen (toptalentscholen in het voortgezet onderwijs) faciliteiten om onderwijs en topsport te combineren.
Voor wat betreft het voorstel van de PvdA om te investeren in het bewegingsonderwijs op de basisschool, verwijs ik naar het Regeerakkoord, waarin de ambitie is opgenomen om naar meer gymlesuren in het primair onderwijs te streven. De staatssecretaris van OCW zal in het najaar de uitwerking van deze ambitie aan uw Kamer sturen.
Het bericht dat online alcoholhoudende drank kopen kinderspel is |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Online sterke drank kopen kinderspel; Totaal geen toezicht door gemeenten»?1
Ja, dat bericht is bekend.
Herkent u het beeld dat gemeenten onvoldoende toezicht houden op de naleving van de leeftijdsgrenzen van de Drank- en Horecawet bij de online verkoop en levering van alcoholhoudende dranken? Wat is daarvan de achtergrond? Hebben zij volgens u voldoende bevoegdheden en mogelijkheden voor de handhaving van online verkoop van alcoholhoudende dranken?
Bij de verkoop van alcohol via internet gaat het uiteindelijk om het bezorgen van alcoholhoudende drank aan huis. Daarin zit een wezenlijk verschil met de verkoop van alcoholhoudende drank in de detailhandel of in de horeca. Degene die de drank online verstrekt is verantwoordelijk voor het naleven van het bepaalde in de artikelen 19 en 20 van de Drank- en Horecawet. Met andere woorden, aan webwinkels die alcohol verkopen zijn bepaalde eisen gesteld en ook zij worden geacht de leeftijd vast te stellen alvorens alcoholhoudende drank te verstrekken. In de praktijk is het lastig gebleken hier adequaat toezicht op te houden, omdat het gaat om levering aan de voordeur op niet te voorspellen momenten. Op dit moment is de handhaving van de online verkoop van alcoholhoudende dranken dan ook zeer beperkt, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de naleving. Dit wordt bevestigd door verschillende onderzoeken naar de naleving en door het rapport van het Electronic Commerce Platform Nederland (ECP), waar uit de communicatie met webwinkeliers is gebleken «dat de afwezigheid van handhaving een van de belangrijkste redenen is om slechts beperkt aandacht te geven aan de controle van de leeftijdsgrenzen». (3)
Kunt u reageren op de constatering dat een gemeente juridisch weinig kan beginnen als een webwinkel die zonder leeftijdscontrole vooraf alcohol aan kinderen verkoopt, in een andere gemeente gevestigd is? Is een aanpassing van de Drank- en Horecawet noodzakelijk om gemeentegrensoverschrijdende handhaving te verbeteren?
In die gevallen dat de winkel zich in de ene gemeente bevindt en de levering in een andere gemeente plaatsvindt, kan worden opgetreden door de burgemeester van de gemeente waar de overtreding van artikel 20 van de Drank- en Horecawet wordt geconstateerd. Als uit de evaluatie van de Drank- en Horecawet blijkt dat het toezicht op de verkoop van alcoholhoudende dranken via internet op een andere wijze dient te worden georganiseerd en dat daar mogelijk een wijziging van de Drank- en Horecawet voor nodig is, dan zal daar te zijner tijd een besluit over worden genomen.
Kunt u aangeven welke actie het kabinet heeft ondernomen sinds de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de digitale controlesystemen2 om de leeftijdscontrole op de onlineverkoop van alcohol te verbeteren?
Er vindt overleg plaats tussen de ministeries van VenJ, BZK en VWS om nader te bezien welke mogelijkheden er zijn om de verkoop van leeftijdsgebonden producten en diensten (alcohol, wapens, films, games) via internet zodanig in te richten, dat daarmee de naleving van de leeftijdsgrenzen kan worden verbeterd. Daarbij wordt gezocht naar een brede oplossing, waarmee het probleem over de gehele linie kan worden aangepakt. Een van de richtingen waarin wordt gedacht is de introductie van de zogenaamde eID, een elektronische identiteitskaart. Het is de bedoeling dat deze eID zal worden aangewezen als een document, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht, waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen elektronisch kan worden vastgesteld. In dat geval is online leeftijdsverificatie mogelijk met de eID.
Het is de verwachting dat hiermee een bijdrage zal worden geleverd aan het verbeteren van de leeftijdscontrole bij de online verkoop van alcoholhoudende dranken. De introductie van de eID zal echter nog enkele jaren duren.
Wat is uw reactie op het rapport «Online leeftijdsverificatie in Nederland»3, waarin een overzicht is opgenomen van alle denkbare onlineleeftijdsverificatiesystemen? Bent u er ook mee bekend dat het leeftijdscontrolesysteem Ageviewer een variant heeft ontwikkeld ten behoeve van de leeftijdscontrole bij online- verkoop? Kunt u aangeven wat de voor- en nadelen van de verschillende controlesystemen zijn en welk systeem het snelst kan worden geïntroduceerd om een sluitende controle mogelijk te maken?
Ik heb kennis genomen van het rapport van het ECP en van de daarin beschreven conclusies en aanbevelingen. Volgens het rapport zijn er voldoende aanbieders van diensten en systemen die (potentieel) voor leeftijdsverificatie geschikt zijn en een verbetering kunnen bieden ten opzichte van de huidige situatie. Uit het overleg tussen de ministeries van VenJ, BZK en VWS is gebleken dat het koppelen van gegevens door systemen met gegevens uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA), ter validatie van gegevens die door de consument worden verstrekt, niet is toegestaan op grond van privacy overwegingen. Dat betekent dat invoering van systemen die deze koppeling als voorwaarde stellen niet mogelijk is.
Andere systemen die in het rapport van het ECP worden genoemd, hebben vooral betrekking op de verificatie van de leeftijd ten tijde van het bestellen van alcoholhoudende drank.
Tevens heb ik kennis genomen van de variant van het systeem «Ageviewers» die is ontwikkeld ten behoeve van de leeftijdscontrole bij online verkoop. Dit systeem was niet opgenomen in het overzicht van het ECP. Daarbij wordt de leeftijd van de ontvanger op afstand gecontroleerd aan de hand van een document, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht, ten tijde van het overhandigen van de alcoholhoudende drank. Als verificatie van de leeftijd niet heeft plaatsgevonden, kan de alcoholhoudende drank niet worden geleverd. Daarmee kan worden voorkomen dat alcoholhoudende drank wordt geleverd aan minderjarigen.
Gelijk de reguliere controle van de leeftijdsgrenzen bij verkoop van alcohol in de detailhandel of in de horeca, is het de verantwoordelijkheid van degene die de alcoholhoudende dranken bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekt om te bepalen op welke wijze de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende dranken worden nageleefd en welke systemen zij daarvoor willen hanteren. Het is niet aan de regering een voorkeur uit te spreken voor de inzet van één bepaald systeem. Als systemen aantoonbaar bijdragen aan het verbeteren van de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de (online) verkoop van alcoholhoudende dranken, juich ik het gebruik daarvan toe.
Daarnaast – en ik hecht er aan dat in de context van deze vragen te benadrukken – dragen ook de ouders verantwoordelijkheid voor wat er bij hen thuis gebeurt. Zij worden geacht hun kinderen in de gaten houden. Als (zoals in het voorbeeld van het bericht als bedoeld in vraag 1) een vader toestaat dat zijn zoon van 13 jaar sterke drank bestelt via internet en dat het bij hem thuis wordt afgeleverd, dan is het wat mij betreft de vraag of de overheid daar primair voor verantwoordelijk kan worden gehouden.
Het bericht dat salarissen bij de staatsgesteunde instellingen fors stijgen |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat verzekeringsmaatschappijen Achmea en Leaseplan, die staatssteun hebben ontvangen, de salarissen van hun bestuurders met 16% (Achmea) dan wel 19% (Leaseplan) hebben doen stijgen in 2012 ten opzichte van 2011?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze stijging van salaris niet gelijk is aan de salarisstijging van de werknemers van Achmea en Leaseplan?
Ja.
Vindt u ook dat deze verhoging van salarissen exorbitant hoog is, in vergelijking met de salarisstijging die de gemiddelde werknemer in Nederland ontvangt?
In het bonusverbod bij staatssteun, dat op 14 februari 2012 door uw Kamer met algemene stemmen is aangenomen, is opgenomen dat voor financiële ondernemingen die op het moment dat mijn ambtsvoorganger het bonusverbod aankondigde al steun ontvingen, de mogelijkheid bestaat om de vaste beloningen eenmalig met maximaal 20% te verhogen. Deze mogelijkheid tot verhoging is een compensatie voor het verlies aan variabele beloning. Achmea en Leaseplan hebben gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Hieronder treft u aan op welke wijze staatsgesteunde financiële ondernemingen van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt:
ABN AMRO
16%, de leden van de raad van bestuur hebben in 2012 en 2013 van deze verhoging afgezien.
Achmea
16%
ASR
CEO: 0%, overige leden bestuur 16%
ING
Geen verhoging
Leaseplan
19%
NIBC
CEO: 7%, overige leden bestuur 10%
SNS REAAL
Geen verhoging
Kunt u toelichten of bij andere financiële instellingen die staatssteun hebben ontvangen, een dergelijke salarisstijging wordt toegepast en wat deze salarisstijging inhoudt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van oordeel dat het logisch is dat de beloningen van de top van Achmea en Leaseplan worden versoberd? Indien neen, waarin verschilt deze situatie van die bij ING, waarvan u heeft aangegeven dat het niet meer dan logisch is dat de arbeidsvoorwaarden worden versoberd?2
Ja. In het algemeen is mijn visie dat zowel vaste als variabele beloningen van bestuurders en medewerkers in de financiële sector versoberd moeten worden gezien de diverse uitdagingen waar de sector voor staat. Dit is ook redelijk gezien het forse aandeel aan steun dat de Nederlandse Staat aan de financiële sector heeft verleend.
Welke concrete stappen gaat u nemen om de beloningen bij staatsgesteunde instellingen te verlagen?
De motie van de leden Harbers (VVD) en Nijboer (PvdA)3 roept op tot het actief inzetten voor loonmatiging bij staatsgesteunde banken. Ik heb hier gevolg aan gegeven door een oproep te doen aan het bestuur van ABN AMRO, ASR en SNS REAAL om de hoogte en duurzaamheid van de beloningen van het CAO-personeel op de agenda te zetten en te kijken of er aanvullende maatregelen nodig zijn voor het senior management. Ik heb dit tevens gemeld aan de bestuursvoorzitter van ING. De Kamer zal over de voortgang van de CAO-afspraken worden geïnformeerd.
Herinnert u zich de toezegging, welke is gedaan tijdens het algemeen overleg staatsdeelnemingen van 6 maart 2013, om het verzoek tot openbaarmaking van salarissen in de financiële sector, die boven het bedrag van 1 miljoen euro uitkomen aan de Nederlandsche Bank voor te leggen en er bij de leden op terug te komen? Kan worden aangegeven wanneer de Kamer deze informatie kan ontvangen?
Ik heb deze toezegging met De Nederlandsche Bank (DNB) besproken. Van DNB heb ik begrepen dat de EBA Board of Supervisors begin juli over publicatie van de rapportage zal besluiten. Naar verwachting kan publicatie spoedig na een positief besluit plaatsvinden. Ik vind transparantie over beloningen belangrijk, en hecht er aan de Kamer zo volledig mogelijk te informeren. Het heeft daarom mijn voorkeur om u de EBA-rapportage toe te sturen. De rapportage zal namelijk een completer beeld opleveren van de aantallen binnen Europa, en de mogelijkheid van vergelijking tussen verschillende lidstaten bieden.
De steun van Nederlandse moslims voor jihadgangers naar Syrië |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Moslim begrijpt Syrië-ganger»?1
Ja
Deelt u de visie dat het feit dat bijna driekwart van de moslims jihad-gangers richting Syrië als helden ziet, behalve walgelijk ook tekenend is voor het islamitische begrip voor geweld?
Het onderzoek waarop het artikel is gebaseerd bevestigt de sterke emotionele betrokkenheid van Marokkaans- en Turks-Nederlandse moslims bij het conflict in Syrië en de brede steun voor de strijd(ers) tegen het Syrische regime. De steun voor jihadistische motieven en jihadistische facties in het Syrische conflict is in dit onderzoek niet onderzocht.
Ik deel de veronderstelling dat er enorme steun heerst onder moslims voor jihadisten derhalve niet. Op basis van de stellingen die zijn gehanteerd in het onderzoek kan niet de conclusie worden getrokken dat de geënquêteerde moslims in meerderheid uitreizigers met jihadistische intenties steunen.
Ziet u het gevaar van de enorme steun van moslims in Nederland voor de jihad-reizigers richting Syrië en bent u bereid verder onderzoek te doen naar deze vijfde colonne? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen tegen de enorme steun onder moslims voor jihadisten die naar Syrië zijn vertrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Het gezag van het Internationaal Strafhof in Afrika |
|
Harry van Bommel , Pieter Omtzigt (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Afrikaanse Unie het Internationaal Strafhof (ICC) beschuldigt van een «Afrikanenjacht»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de voorzitter van de Afrikaanse Unie, Hailemariam Desalegn, van de Afrikaanse Unie? Wat is uw reactie op het feit dat de Afrikaanse Unie zich heeft uitgesproken tegen vervolging van de Keniaanse president Uhuru Kenyatta en vicepresident William Ruto door het Internationaal Strafhof?
Het kabinet is het oneens met de uitspraken van de voorzitter van de Afrikaanse Unie, Hailemariam Desalegn, waarin wordt geïmpliceerd dat het ICC vooringenomen zou zijn. Deze uitspraken zijn temeer opmerkelijk gezien het feit dat de helft van de Afrikaanse situaties die het ICC behandelt (of behandeld heeft) naar het ICC zijn verwezen door de Staten zelf (Uganda, Democratische Republiek Congo, Centraal-Afrikaanse Republiek en Mali) of door de VN Veiligheidsraad (Sudan en Libië). Slechts twee Afrikaanse situaties worden onderzocht op initiatief van de Aanklager van het ICC: Kenia en Ivoorkust. Het ICC is een onafhankelijke juridische instelling die zijn werk doet op basis van het Statuut van Rome. Besluiten over de vervolging van verdachten worden genomen door de onafhankelijke aanklager en eventueel getoetst door de rechters van het ICC.
Wat is uw reactie op het verzoek van de Afrikaanse Unie om de zaak tegen Uhuru en Ruto door te verwijzen naar lokale Keniaanse rechtbanken? Vindt u dat Kenia in staat is om deze verdachten zelf op een adequate wijze te berechten? Vindt u het wenselijk dat een eenmaal gestart proces bij het ICC teruggehaald wordt door een land? Heeft het naar uw mening de voorkeur dat het Internationaal Strafhof zich over deze zaken buigt,? Zo ja, hoe gaat u dat proberen te stimuleren?
Het is aan het Internationaal Strafhof om te beoordelen of de Keniaanse autoriteiten bereid en in staat zijn om verdachten te vervolgen. In mei 2011 heeft het Internationaal Strafhof een Keniaanse betwisting van de rechtsmacht («admissibility challenge») afgewezen, omdat Kenia niet genoeg bewijs had geleverd dat het de drie verdachten Francis Kirimi Muthaura, Uhuru Muigai Kenyatta en Mohammed Hussein Ali zelf vervolgde. Het is aan de verdediging van de verdachten om te beslissen of de rechtsmacht van het ICC opnieuw wordt betwist.
Wat zijn de gevolgen voor de positie van het Internationaal Strafhof van deze anti-Strafhof campagne?
De uitspraken die verschillende aanwezigen tijdens de Afrikaanse Unie-top hebben gedaan hebben geen formele gevolgen voor het ICC. Ze zijn echter niet goed voor het draagvlak van het ICC in verschillende landen. Het ICC zal zich moeten inspannen om, met hulp van de statenpartijen en het maatschappelijk middenveld, meer steun te verwerven in Afrika.
Wat was uw bijdrage tijdens de jubileumtop van de Afrikaanse Unie? Op welke wijze heeft u met de Afrikaanse leiders gesproken over het Internationaal strafhof? Kunt u een verslag van de top aan de Kamer sturen waarbij u met name ook ingaat op de kritiek op het Internationaal Strafhof?
De deelname van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 25 mei jl. aan de jubileumtop van de AU diende om het belang te onderstrepen dat Nederland hecht aan de AU als partner. Daarnaast vormde de top de mogelijkheid te netwerken met regeringsleiders, ministers en andere aanwezigen. De Afrikaanse staatshoofden en regeringsleiders hebben het ICC-dossier besproken tijdens het besloten gedeelte van de top op 26 en 27 mei. Hierbij waren EU-lidstaten niet uitgenodigd. Aansluitend heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens haar bezoek aan Uganda in gesprek met President Museveni aangedrongen op steun aan en samenwerking met het ICC.
Wat zult u in het algemeen doen om de positie van het Strafhof in Afrika in het algemeen en in Kenia in het bijzonder te verstevigen?
Nederland spant zich bilateraal en in EU-verband in om de positie van het ICC in Afrika te verbeteren. Nederland doet dit onder meer door (bij te dragen aan) het organiseren van seminars over het ICC in Afrika, door een bezoekersprogramma voor verschillende Afrikaanse landen naar Nederland te organiseren en door het verwerven van steun voor het werk van het ICC met behulp van stille diplomatie. Waar mogelijk trekt Nederland samen met de Europese Unie en andere gelijkgestemde partners op.
Het bericht 'Chinese hackers stelen ontwerp JSF en Patriot-raket' |
|
Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Chinese hackers stelen ontwerp JSF en Patriot-raket»?1
Ja.
Welke gevolgen heeft het bekend zijn van het ontwerp en de technische gegevens voor de potentiële voorsprong die het JSF-toestel zou hebben op andere toestellen?
Het Amerikaanse ministerie van Defensie gaat om veiligheidsredenen niet in op berichten over mogelijke infiltraties van hun computersystemen. Dat geldt ook voor specifieke tegenmaatregelen. Wel is mij bekend dat vrijwel dagelijks, net zoals in andere landen, wordt getracht via het internet in computersystemen in te breken. Het Amerikaanse ministerie van Defensie neemt dergelijke pogingen zeer serieus en bestrijdt die intensief. Bij het ontwerp en de inrichting van computersystemen die vertrouwelijke informatie bevatten, wordt terdege rekening gehouden met de bescherming daarvan. Zo is hooggerubriceerde informatie niet opgeslagen op systemen die vanuit het internet toegankelijk zijn. Aangezien de data over de operationele capaciteiten van de F-35 hoog gerubriceerd zijn, is toegang tot deze informatie door digitale inbraak nagenoeg uitgesloten. De operationele veiligheid van de F-35 is niet in gevaar.
Zoals bekend neemt Defensie de beveiliging van vertrouwelijke informatie zeer serieus. De MIVD is voortdurend actief om (digitale) spionage tegen Defensie en met Defensie verbonden bedrijven te onderkennen en te verstoren. Hiertoe werkt de MIVD nauw samen met partnerdiensten in het buitenland. Dit geldt ook voor vertrouwelijke en hoog gerubriceerde informatie en de informatiesystemen waarop deze informatie is opgeslagen.
De berichtgeving in de media berust op een in de Verenigde Staten uitgevoerd onderzoek naar Cyber Security. Het openbare deel van het rapport
Voor het F-35 programma is eerder gerapporteerd over een incident in 2007 waarnaar het artikel in de Washington Post ook verwijst. Zie ook de antwoorden van 22 april 2009 op vragen van het lid Brinkman (Kamerstuk 26 488, nr. 175) naar aanleiding van dit incident.
Welke gevolgen heeft het bekend zijn van het ontwerp en de technische gegevens voor het ontwikkelen van land- en luchtwapensystemen tegen de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen heeft dit voor de potentiële veiligheid van het JSF-toestel?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen kan het stelen van de ontwerp van de JSF hebben voor de ontwikkeling van de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Welke financiële gevolgen zijn te verwachten indien het ontwerp en de ontwikkeling van de JSF zullen worden aangepast als gevolg van het stelen van het huidige ontwerp van dit wapensysteem?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke maatregelen er zijn genomen door respectievelijk Lockheed Martin, het Pentagon en de Amerikaanse overheid als gevolg van het stelen van het ontwerp van de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van het stelen van het ontwerp van de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat een moskee in Amsterdam Slotervaart onder ‘Koeweits gezag’ staat |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Koeweit aan de macht in buurtmoskee Slotervaart»?1
Ja.
Klopt het dat een (top)ambtenaar van het ministerie van Religieuze Zaken in Koeweit bestuursvoorzitter is/wordt van de Blauwe Moskee in Amsterdam Slotervaart? Zo nee, klopt het dat hij voorzitter is van het bedrijf dat eigenaar is van het gebouw en dat de moskee runt? Zo nee, op welke andere wijze is deze persoon bij de moskee betrokken?
De bestuursvoorzitter van de stichting Europe Trust Nederland is de heer Alqawari. Deze stichting is eigenaar van de Blauwe Moskee. Of en in hoeverre de heer Alqawari gelieerd is of was aan het ministerie van Religieuze Zaken in Koeweit is bij de Rijksoverheid niet bekend.
Wat is uw opvatting over deze leidende rol van een overheidsorganisatie uit Koeweit bij een gebedshuis in Nederland en over de invloed die daarmee gepaard gaat? Wat is uw algemene opvatting over de sturing door buitenlandse mogendheden van Nederlandse moskeeën en daarmee indirect aan Nederlandse moslims?
Om te komen tot een volledige integratie in de Nederlandse samenleving is het van belang dat migranten kennisnemen van de kernwaarden van de Nederlandse samenleving en deze ook verinnerlijken. Het is niet acceptabel als zij onder druk worden gezet door buitenlandse overheden of organisaties. Voor buitenlandse mogendheden is het mogelijk om op basis van vrijwilligheid contact te onderhouden met (voormalige) onderdanen, zolang dit de integratie in de Nederlandse samenleving niet belemmert. Het is toegestaan om gebruik te maken van buitenlandse financiering om gebedshuizen te stichten.
In welke mate is deze moskee gefinancierd met geld van de overheid van Koeweit?
De aankoop van de Blauwe moskee is grotendeels gefinancierd door het ministerie van Religieuze Zaken in Koeweit.
Wat is uw opvatting over het (mede) financieren door andere landen van gebedshuizen in Nederland? Deelt u de mening dat daarmee automatisch grote invloed gepaard gaat, die niet altijd strookt met het doel van de integratie van moslims in de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 3.
Welk doel/bestemming had de bouw van deze moskee in de wijk Slotervaart? Klopt het dat deze vooral tot doel had om als buurtcentrum te functioneren, waar alle wijkbewoners laagdrempelig activiteiten konden ontplooien? Deelt u de mening dat dit faliekant mislukt is, nu de moskee zich vooral op islamitische bekeerlingen richt en er preken worden gehouden om de superioriteit van moslims ten opzichte van niet moslims uit te dragen?
Bij de bouw van de moskee ging het primair om een gebouw om het islamitische geloof te kunnen uitoefenen. Daarnaast heeft stichting de Blauwe Moskee een maatschappelijke doelstelling om bruggen te slaan met de wijk en de samenleving.
Vanwege de scheiding van kerk en staat is het aan het moskeebestuur om invulling te geven aan de wijze waarop het geloof wordt beoefend binnen de grenzen van de wet. Het oproepen tot haat of het aanzetten tot geweld is nadrukkelijk niet toegestaan.
Als buurtbewoners ontevreden zijn over de wijze waarop de moskee de maatschappelijke doelstelling invult is het van belang dat er een gesprek plaatsvindt tussen de buurtbewoners en het moskeebestuur om hier afspraken over te maken.
Acht u al deze omstandigheden wenselijk? Welke landelijke of lokale mogelijkheden zijn er om dit probleem aan te pakken en om te waarborgen dat buurtbewoners daadwerkelijk het buurtcentrum krijgen dat zij voor ogen hadden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de moskeeën in Nederland die worden geleid, nadrukkelijk gestuurd of overwegend beïnvloed door (iemand uit) een ander land?
De Kamer is eerder geïnformeerd over de risico’s van buitenlandse financiering (TK 2008–2009, 29 754, nr. 145). In deze brief staat dat financiering, zowel binnenlands als buitenlands, altijd met invloed gepaard kan gaan. De gevolgen voor de integratie van moslims in de Nederlandse samenleving zijn niet altijd eenduidig vast te stellen.
Mogelijke maatregel is de inzet vanuit moskeeën om de risico’s die gepaard kunnen gaan met buitenlandse financiering te beperken. Dit door de weerbaarheid van moskeeën te vergroten. De laatste jaren wordt zowel binnen als buiten de moskee op een kritische manier gesproken over de mogelijke invloed van buitenlandse financiering.
Andere maatregelen liggen op het terrein van toezicht, handhaving en sancties. In die gevallen waar het vermoeden bestaat dat de Nederlandse wet wordt overtreden door buitenlandse organisaties die in Nederland moskeeën financieren, kan er onderzoek worden ingesteld. Het Openbaar Ministerie heeft bijvoorbeeld een strafrechtelijke en civielrechtelijke toezichtstaak als het gaat om het functioneren van stichtingen.
Ook is er in 2009 een handleiding ontwikkeld voor gemeenten om eventuele façadepolitiek bij religieuze instellingen te herkennen. Dit kan spelen bij organisaties die naar buiten toe een aanpak verkondigen gericht op integratie in de samenleving, terwijl er naar binnen toe een andere boodschap wordt verkondigd die zorgt voor afsluiting van de samenleving.
Op 4 juni jl. is de motie Segers c.s. (29 754, nr. 221) over een onderzoek naar financiële steun vanuit onvrije landen aangenomen. De Tweede Kamer zal door de minister van Veiligheid en Justitie naar aanleiding van deze motie over dit onderwerp worden geïnformeerd.
Zijn er indicaties dat dit leidt tot een meer orthodoxe invulling van het islamitische gebedswerk in de moskeeën? Zijn er indicaties dat hierdoor radicalisering kan worden bevorderd? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er indicaties dat dit de integratie van moslims in de Nederlandse samenleving belemmert? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke wijze wordt aan moskeeën zoals de Blauwe Moskee en andere kerkelijke instellingen subsidie verstrekt? Is aan deze moskee ook subsidie verstrekt? Wordt aan bestuursvoorzitters, zoals van de Blauwe Moskee, die in dienst zijn van de Koeweitse overheid, eveneens subsidie verstrekt ten behoeve van de moskee? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Is er afdoende controle hoe dit geld wordt besteed? Kunt u aangeven op welke wijze de belastinginning plaatsvindt als de financiering van moskeeën in buitenlandse handen ligt?
Vanuit het principe van de scheiding van kerk en staat wordt door de Rijksoverheid geen subsidie verstrekt aan religieuze instellingen voor de uitoefening van het geloof. Wel wordt op lokaal niveau aan verschillende religieuze instellingen subsidie verstrekt voor maatschappelijke activiteiten die in een kerk of moskee plaatsvinden, bijvoorbeeld voor huiswerkbegeleiding van jongeren. In het geval van de Blauwe Moskee is door de gemeente Amsterdam geen subsidie verstrekt.
Religieuze instellingen, zoals moskeeën, kunnen in aanmerking komen voor de status van Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) binnen de fiscale regelgeving. De fiscale regelgeving maakt hierbij geen onderscheid tussen verschillende wijzen van financiering van religieuze instellingen.
Het bericht ‘Plan voor verkoop pingegevens winkels in ijskast na golf van kritiek’ |
|
Ard van der Steur (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plan voor verkoop pingegevens winkels in ijskast na golf van kritiek»?1 Equens ziet voorlopig af van de verkoop van pingegevens, maar dus nog niet definitief; wat vindt u daarvan?
Ja. Zoals ook aangegeven in de Kamervragen gesteld door de leden Schouw en Koolmees (beide D66) delen wij de zorgen die door verschillende banken en ook de Consumentenbond zijn geuit. Wij vinden het verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is.
De Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen is van toepassing op alle financiële instellingen die; (i) lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Banken; (ii) aangesloten zijn bij Rabobank Nederland; of (iii) lid zijn van het Verbond van Verzekeraars. Deze gedragscode, die in 2010 door het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is goedgekeurd, geeft aan dat Equens bewerker is in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) waar het gaat om het in opdracht van banken verwerken van betalingsgegevens. In die hoedanigheid staat het Equens niet vrij om de haar toevertrouwde persoonsgegevens voor andere doeleinden te verwerken dan de afwikkeling van het betalingsverkeer. De gedragscode voorziet in artikel 5.3 onder voorwaarden in de vervaardiging van geaggregeerde groepsprofielen.
Equens heeft aangegeven dat de wijze waarop zij analyses en voorgenomen rapportages maakt van de door haar als bewerker gebruikte gegevens neerkomt op het verwerken van gegevens die niet of niet langer zijn aan te merken als persoonsgegevens. Het onafhankelijke CBP is belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wbp. Het CBP kan, als het daar aanleiding toe ziet,een uitspraak doen over de verenigbaarheid met de gedragscode of de Wbp.
Klanten kunnen volgens artikel 11 bij gepercipieerde niet naleving van de gedragscode zich wenden tot de Stichting Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD). Voorwaarde is dat eerst de interne klachtenprocedure van de Financiële instelling is doorlopen. Afhankelijk van de inhoud van de klacht kan de betrokkene zich ook rechtstreeks tot het CBP dan wel de bevoegde rechter wenden.
Kunt u bevestigen dat alle banken in Nederland de «Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen» hebben onderschreven, waarin staat dat persoonsgegevens verder niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen? Voldoen de plannen van Equens (die tijdelijk in de ijskast zijn gezet) aan deze gedragscode? Zo ja/nee, waarom (niet)? Wat is de juridische status van de deze gedragscode, bijvoorbeeld als het gaat om afdwingbaarheid door de klanten van de banken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke (juridische) mogelijkheden hebben banken om de verkoop van dit soort gegevens over het pingedrag eventueel tegen te gaan? Welke (juridische) mogelijkheden heeft het Rijk om dit tegen te gaan? Wie is formeel eigenaar van de pingegevens?
Equens heeft op 24 mei 2013 bekendgemaakt tot nader order alle voorgenomen activiteiten te staken.2 Daarbij heeft het bedrijf aangegeven dat het slechts verdere stappen overweegt wanneer er een breed maatschappelijk draagvlak tot stand komt. Hiertoe heeft Equens besloten opnieuw met banken en andere betrokken stakeholders in overleg te treden. Banken kunnen actie ondernemen tegen Equens als de voorwaarden van de dienstverleningsovereenkomst met Equens niet worden nageleefd.
Mocht Equens besluiten het plan weer op te pakken dan kan het CBP als onafhankelijk toezichthouder, als het daartoe aanleiding ziet, een onderzoek starten.
Eigendom van gegevens in privaatrechtelijke zin is moeilijk denkbaar. Gegevens zijn immers geen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke zaken of vorderingsrechten. Wel heeft de verantwoordelijke in de zin van de Wbp, gelet op de doelstellingen van de gegevensverwerking, mogelijkheden om de gegevens te verwerken (zoals bewaren, inzien, doorgeven of wissen). Het is denkbaar dat meerdere instanties kunnen worden aangemerkt als verantwoordelijke voor de verwerking van pingegevens, ieder met hun eigen verantwoordelijkheid op grond van de Wbp.
Hoe past de actie van Equens in de brief met de kabinetsvisie op e-privacy «op weg naar gerechtvaardigd vertrouwen» van 24 mei 2013 en de brief van het kabinet over bescherming persoonsgegevens van 29 april 2011?
Het is een van de hoofdboodschappen van de recente kabinetsvisie op e-privacy dat het voorzichtig omgaan met persoonsgegevens essentieel is om het maatschappelijk vertrouwen in digitale systemen te behouden. In de brief en notitie van 29 april 2011 is de visie op de rol van de overheid en de daarmee samenhangende ICT-veiligheid aan de orde gesteld.
Voldoet hetgeen Equens van plan is/was aan de privacyrichtlijn en -wetgeving? Wat is de mening van de privacywaakhond College Bescherming Persoonsgegevens over deze casus?
Wij verwijzen naar het antwoord op vraag 2. Het CBP heeft naar aanleiding van het opschorten van de voorgenomen activiteiten door Equens meegedeeld nu geen aanleiding te zien een onderzoek in te stellen.
Op BNR heeft de minister van Financiën aangegeven dat hij vindt dat betalingsverwerker Equens definitief af moet zien van de verkoop van transactiegegevens aan winkeliers; ook de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft opgeroepen een streep te zeggen door het plan van Equens; hoe zorgt u ervoor dat dit ook gaat gebeuren?
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat met dit soort gegevens uitermate voorzichtig wordt omgegaan en dat dat ook is gebleken uit alle onrust die is ontstaan? Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken, de banken, het College Bescherming Persoongegevens, Equens en eventueel andere betrokken partijen in gesprek te gaan en (nadere) afspraken te maken over het waarborgen van de privacy van de klanten van de banken (in brede zin)? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad van groot belang dat voorzichtig met pingegevens wordt omgegaan en dat alle privacyaspecten van dit plan goed worden bezien en in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt gehandeld.
Verschillende banken en ook de Consumentenbond hebben vraagtekens gezet bij dit plan. Wij delen deze zorgen van de partijen en vinden het dan ook verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is. Het ligt voor de hand dat het door Equens aangekondigde nadere overleg wordt gevoerd tussen Equens en het bankwezen en eventuele andere stakeholders. Zij kunnen een zienswijze vragen aan het CBP. Wij verwijzen verder naar het antwoord op vraag 3.
De financiële positie van gemeenten |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt de schatting dat gemeenten € 4,4 miljard kunnen verliezen op hun grondaankopen?1 Zo nee, wat is uw schatting?
Deze schatting is gebaseerd op het onderzoek van Deloitte Real Estate, dat in opdracht van o.a. de minister van I&M is verricht. Het rapport van Deloitte Real Estate is 29 oktober 2012 naar uw Kamer gestuurd.
Bent u het eens met de wens van gemeenten om deze verliezen over meer jaren uit te smeren? Zo ja, onder welke voorwaarden kunnen zij dit doen? Zo nee, hoe moeten gemeenten deze verliezen dan nemen?
In de regelgeving, te weten het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV), is duidelijk vastgelegd dat verliezen niet mogen worden geactiveerd en dus direct moeten worden genomen wanneer de verliezen bekend worden. Hiervoor is gekozen omdat de rekening een getrouw beeld moet geven van de werkelijkheid. Dit betekent dat de verliezen in de jaarrekening moeten worden verantwoord en via een eventueel rekeningtekort moeten worden verwerkt. Vaak betekent dit dat (een deel van) de verliezen ten laste van de algemene reserve worden gebracht. Wanneer de algemene reserve hierdoor negatief wordt, moet een gemeente deze negatieve stand van de algemene reserve binnen de termijn van de meerjarenraming wegwerken. Lukt dit niet, dan wordt een gemeente onder preventief toezicht van de provincie geplaatst. De provincie kan dan de gemeente toestemming geven, dit tekort in een langere periode dan 4 jaar te saneren. Hoe lang die periode is, is moeilijk te standaardiseren. Dit is vooral afhankelijk van de oorzaak en de grootte van het tekort. Over de sanering van een negatieve algemene reserve worden afspraken gemaakt met de toezichthouder, die bestuurlijk worden afgestemd én vastgelegd.
In de handreiking artikel 12 Financiële verhoudingswet wordt een termijn genoemd van maximaal 10 jaar. Deze termijn is vastgelegd met als doel om te voorkomen dat gemeenten te snel een beroep moeten doen op de collectiviteit. Immers een aanvullende uitkering ex artikel 12 wordt verstrekt uit het Gemeentefonds. Mocht een gemeente dan nog niet in staat zijn de negatieve algemene reserve weg te werken en is de OZB minimaal 120% van het landelijk gemiddelde, dan kan een gemeente een beroep doen op artikel 12-steun. Omdat tekorten op de grondexploitatie vrijwel altijd worden veroorzaakt door eigen beleidskeuzes, zal de gemeente in een artikel 12-traject eerst nog langer de tijd krijgen om het tekort weg te werken, waarbij de eigen inspanning van de gemeente niet uit het oog wordt verloren. Ook kan worden verplicht het OZB-tarief te verhogen naar 140% van het landelijk gemiddelde.
Weet u dat bij sommige gemeenten onduidelijkheid bestaat over de uitleg van regels en aanbevelingen van de commissie «Besluit begroting en verantwoording» (BBV)? Wat adviseert u gemeenten die door dit verschil in uitleg in problemen komen bij het opstellen van de financiële verantwoording over 2012, zoals de gemeente Breda?2
Ik weet dat sommige gemeenten niet altijd gelukkig zijn met de uitleg van regels en aanbevelingen van de commissie BBV. Gemeenten zijn echter niet door deze regelgeving in de problemen gekomen, maar door hun eigen keuze voor zogenaamd actief grondbeleid en het aanhouden van beperkte reserves ter afdekking van risico’s op het gebied van grondexploitatie. De notitie Grondexploitatie (bijgesteld) van de Commissie BBV van februari 2012 geeft naar mijn mening duidelijk weer hoe gemeenten de financiële consequenties van grondexploitatie in begroting en jaarrekening moeten verwerken. Het feit dat verliezen op de grondexploitatie direct moeten worden genomen, vloeit voort uit het feit dat de rekening een getrouw beeld moet geven van de werkelijkheid. Hierdoor kan geen misverstand ontstaan over de financiële positie van de gemeente en kunnen de juiste maatregelen worden genomen om tegenvallers op te vangen c.q. de financiële positie te verbeteren. De meeste gemeenten nemen in deze ook hun verantwoordelijkheid en handelen conform de regelgeving. Sommige gemeenten proberen nu op een «oneigenlijke» manier de resultaten van hun grondexploitatie te verbeteren door (al dan niet met terugwerkende kracht) sommige investeringen uit de grondexploitatie te halen en deze over een langere periode af te schrijven. Investeringen, die deel uitmaakten van de grondexploitatie en ook in de grondprijs zijn verrekend, mogen niet zomaar alsnog worden geactiveerd. Voorkomen dient te worden dat er sprake is van dubbele verantwoording (zowel in de grondprijs als in de reguliere exploitatie). Wel kan een gemeente beslissen om bepaalde investeringen met een algemeen nut (zogenaamde bovenwijkse voorzieningen) niet langer aan de grondexploitatie toe te rekenen. Dit kan voor nog te maken kosten en voor reeds gemaakte kosten maar is slechts onder voorwaarden toegestaan. Er is dan sprake van een stelselwijziging. Een raadsbesluit tot een stelselwijziging, altijd gevolgd door een begrotingsbesluit of -wijziging, dient administratief verwerkt te worden in het (begrotings)jaar waarin tot de stelselwijziging is besloten.
Naar aanleiding van vragen heeft de commissie BBV haar eigen notitie van februari 2012 en het eerder gegeven antwoord 2013.6 nog nader toegelicht door het op 26 april 2013 publiceren van de notitie «Toerekening kosten van bestedingen in openbare ruimte aan grondexploitaties». Deze notitie is een nadere verduidelijking van het eerder gegeven antwoord 2013.6 en van bestaande regelgeving. Naar de opvatting van de commissie BBV bevat de notitie van 26 april 2013 derhalve geen nieuwe regelgeving. Dit betekent dat een besluit tot het doorvoeren van een stelselwijziging voor het (alsnog) uit de grondexploitatie halen van kosten en activeren daarvan binnen de exploitatie in alle gevallen dient te voldoen aan de voorwaarden, zoals gesteld in de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013. Zo moet voor reeds gemaakte kosten onder andere per complex inzichtelijk worden gemaakt:
De begrippen causaliteit, proportionaliteit en profijt zijn uiteen gezet in de eerder genoemde notitie van februari 2012 en het gegeven antwoord 2013.6.
Wanneer op basis van deze criteria blijkt dat de gemaakte (bovenwijkse)kosten toch aan de grondexploitatie zijn verbonden, dan moeten deze kosten toegerekend worden aan de grondexploitatie. Wanneer er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden en inzichten mogen er dus ook geen reeds gemaakte kosten uit de grondexploitatie worden gehaald en worden geactiveerd. In de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013 staat ook beschreven onder welke voorwaarden het wel is toegestaan om kosten van bestedingen in de openbare ruimte niet meer aan de grondexploitatie toe te rekenen.
Ik adviseer gemeenten eventuele verliezen en in 2012 besloten stelselwijzigingen conform het BBV, inclusief daarop uitgebrachte notities door de commissie BBV, in hun jaarrekening 2012 te verwerken om zo op een transparante wijze hun financiële positie in beeld te brengen. In de begroting 2014 kunnen gemeenten aangeven wat ze gaan doen om hun financiële positie eventueel weer te verbeteren.
Ruimtelijke ordening op zee |
|
Remco Dijkstra (VVD), Betty de Boer (VVD), André Bosman (VVD), Johan Houwers (VVD), Aukje de Vries (VVD), Pieter Litjens (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van alle plannen, visies, richtlijnen, verordeningen etc. waar een vorm van ruimtelijke ordening op zee in voorkomt? Kunt u in ieder geval daarin betrekken: Nationaal Waterplan, Richtlijn maritieme ruimtelijke ordening, Structuurvisie Windenergie op Zee, Natura2000, Gemeenschappelijk Visserijbeleid, Kaderrichtlijn water, Kaderrichtlijn mariene strategie, vervoerscorridors?
De ruimtelijke ordening van het Nederlandse deel van de Noordzee is neergelegd in het Nationaal Waterplan 2009–2015 (NWP), dat voor de ruimtelijke aspecten een structuurvisie is in de zin van de Wet ruimtelijke ordening. Het beleid, inclusief de ruimtelijke opgaven en keuzes voor de zee uit het NWP is nader uitgewerkt in de bijlage Beleidsnota Noordzee van het NWP1 en vastgelegd in beleidsregels in het Integraal Beheerplan Noordzee (IBN). Samen geven deze documenten een integraal afwegingskader voor het gebruik van de zee.
Essentieel voor de overheidactiviteit ruimtelijke ordening is dat bij de toekenning van gebruiksfuncties aan de schaarse ruimte een afweging moet plaatsvinden van alle bij de situering van die functies betrokken belangen. De Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening vormen het wettelijk kader voor de ruimtelijke ordening op de Noordzee.
In de structuurvisiekaart van het NWP is aangegeven waar welke activiteiten op zee kunnen plaatsvinden, zoals locaties voor het winnen van hernieuwbare (wind)energie. De recent in procedure gebrachte Structuurvisie Windenergie op Zee betreft een partiële herziening van het NWP met als oogmerk windenergiegebieden mogelijk te maken voor de Hollandse Kust en in het gebied ten noorden van de Wadden. In die zin werkt het als ruimtelijk ordeningsinstrument. Voor specifieke gebieden vindt op meer detailniveau uitwerking plaats in afzonderlijke processen gericht op het vinden van de exacte locaties voor toekomstige windparken. In het IBN staat het afwegingskader voor nieuwe initiatieven die ruimte vragen.
Voor hernieuwbare energie is Europese regelgeving van kracht, onder meer de Richtlijn Hernieuwbare Energie en de Verordening voor grensoverschrijdende samenwerking aan transnationale energienetwerken. Deze regelgeving richt zich niet direct op ruimtelijke ordening op zee.
In de structuurvisiekaart in het NWP zijn de onder de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) aangewezen en nog aan te wijzen Natura2000 gebieden opgenomen. Deze zijn geselecteerd op basis van aanwezige en volgens de richtlijnen te beschermen natuurwaarden. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot uitbreiding van de werking van de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet naar de Exclusieve Economische Zone (EEZ), volgt -na een voorhangprocedure in beide Kamers – nationale aanwijzing van de natuurgebieden. Daarna kunnen de beheerplannen van de Natura 2000-gebieden worden vastgesteld. De richtlijnen werken door in het gebruik van de ruimte, maar zijn niet zelfstandig gericht op ruimtelijke ordening op zee. Wel heeft de bescherming van Natura 2000-gebieden externe werking: activiteiten buiten de Natura 2000-gebieden die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen zijn vergunningplichtig onder de Natuurbeschermingswet. Zo lang de werking van de Natuurbeschermingswet zich niet uitstrekt tot de EEZ, vindt op grond van het IBN een soortgelijke toets op natuurwaarden plaats in het kader van andere vergunningprocedures voor de activiteit.
Tevens zijn in de structuurvisiekaart de internationaal vastgestelde scheepvaartroutes opgenomen. Vaststelling van dergelijke routes verloopt via een vaststellingsproces in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). Dit op verzoek van een verdragspartij zelf, na afstemming met relevante buurlanden.
In de structuurvisiekaart is ook het kustfundament aangegeven. Dit omvat de duinen, strand en zee tot de –20 m lijn. Binnen dit kustfundament zijn restricties voor bouwwerken en tevens is zandwinnen daar in principe niet toegestaan. Dat is vastgelegd in de Waterwet, de Beleidslijn kust en in het Besluit Algemene regels Ruimtelijke Ordening.
Het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) bevat geen specifiek ruimtelijk ordeningsbeleid voor de zee. In de uitwerking geldt wel dat voor bepaalde gebieden beperkingen gelden voor de toegang van specifieke visserijen, zoals de 12 en de 3 mijlszone en gebieden die zijn ingesteld in het kader van bestandsbeheer (bv Scholbox, realtime closures).
De Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM), die tot doel heeft voor 2020 een goede milieutoestand van de zee te bereiken, bevat de verplichting om maatregelenpakketten te maken om die goede toestand te bereiken, mocht het bestaande beleid onvoldoende zijn. Hiertoe bevat deze richtlijn een artikel die de lidstaten verplicht om ruimtelijke beschermingsmaatregelen te treffen. Indirect werkt de richtlijn dus door in het ruimtelijk ordenen van de zee. Het kabinet heeft het voornemen om ruimtelijke beschermingsmaatregelen te nemen voor de bodem van het Friese Front en Centrale Oestergronden, die neerslaan in het Nationaal Waterplan in 2015. Daarnaast zullen de doelen die in de Mariene Strategie Deel I zijn geformuleerd om de goede milieu toestand te bereiken, worden opgenomen in het NWP. Deze doelen vormen daarmee een beleidsmatig kader voor de ruimtelijke ordening op zee.
De Kaderrichtlijn Water (KRW) raakt geen ruimtelijke ordening op zee. Wel valt het beleid voor de Wadden onder de KRW, ruimtelijkordeningstechnisch is er voor de Wadden een PKB.
Het VN Zeerechtverdrag (UNCLOS) regelt de rechten en plichten van derden op zee. Daarmee is het van invloed op de maatregelen die Nederland zelfstandig kan treffen ten aanzien van de ordening van functies op zee. Een nadere toelichting vindt u in de bijlage bij de brief over de afweging over een rijksbestemmingsplan (TK 2011–2012, 29 675-118 blg 119942).
Het OSPAR verdrag is gericht op het beschermen van het maritieme milieu in de Noord-Oostelijke Atlantische Oceaan (inclusief de Noordzee). Dit verdrag biedt geen expliciete grondslag voor ruimtelijke ordening op zee of grensoverschrijdende consultatie over sociaal en economische effecten van plannen. In het kader van OSPAR worden internationale afspraken gemaakt over ambities en maatregelen. Deze worden indien nodig geïmplementeerd in Europees instrumentarium als KRM en VHR. Zo is in dit verband afgesproken te werken aan coherente mariene beschermde gebieden. Deze afspraak komt Nederland na via het netwerk van natuurgebieden op zee. Ook worden ervaringen uitgewisseld over hoe natuur en milieu samenhangen met ruimtelijke planvorming. Zo wordt in OSPAR verband samengewerkt aan een beter begrip van (cumulatieve) effecten van gebruik (bijvoorbeeld de effecten van windenergie op natuur). Dat kan weer input zijn voor ruimtelijke planvorming.
Het Espoo verdrag en de Europese Richtlijnen voor consultatie in verband met grensoverschrijdende milieueffecten zijn geen ruimtelijke ordeningsinstrumenten, maar regelen een belangrijk aspect van het proces tot goede ruimtelijke afstemming en ordening in internationaal verband.
Ten aanzien van de Richtlijn Maritieme Ruimtelijke Ordening (MRO) merk ik op dat het hier om een voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn gaat dat is uitgebracht op 12 maart 2013. In het kabinetsstandpunt van 24 januari 2011 (TK 2011–2012, 22 112, nr. 1129) over MRO is opgenomen dat Nederland op dit terrein de Europese dimensie bij voorkeur niet invult met bindende regelgeving. In het BNC fiche van 12 april 2013 over het voorstel van de Europese Commissie is aangegeven hoe het kabinet het richtlijnvoorstel ziet vanuit het huidig perspectief, waarbij ook de rechtsbasis, subsidiariteit en proportionaliteit aan de orde komen.
Kunt u een korte omschrijving geven van de verschillende plannen, visies, richtlijnen etc. op deze lijst? Kunt u de relatie tussen de plannen, visies, richtlijnen etc. onderling in kaart brengen? Kunt u in een overzicht, bij voorkeur in kaartvorm, aangeven waar overlap in ruimtelijke ordeningsbeleid zit tussen deze plannen, visies, richtlijnen, verordeningen etc.?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
De Kaderrichtlijn Mariene Strategie verplicht de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen om de goede milieutoestand te bereiken in hun mariene wateren. Hierbij dient rekening te worden gehouden met vigerend beleid als VHR, KRW, GVB en relevante zeeverdragen als OSPAR en IMO. De KRM is daarmee in feite een integrerend kader dat vanuit het oogpunt van de ecosysteembenadering bestaand beleid met elkaar verbindt om zodoende te beoordelen waar nog aanvullende actie nodig is om de goede milieutoestand te bereiken.
Voor een overzicht van wet- en regelgeving verwijs ik graag naar het schema in bijlage 12 waarin schematisch is aangegeven welke wetgeving waar op het Nederlands deel van de Noordzee van toepassing is. Voor een ruimtelijk kaartbeeld verwijs ik u naar de Beleidsnota Noordzee 2009–2015 met de structuurvisiekaart daarin en het Integraal Beheerplan Noordzee uit 2011, waarin tevens kaartbeelden zijn opgenomen. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte treft u een meer gestileerde kaart aan.
In 2015 wordt het ruimtelijke beleidskader geactualiseerd bij de periodieke herziening van het NWP. Eventuele nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zoals die momenteel voortvloeien uit Natura2000, KRM of IMO (herziening scheepvaartroutes) zullen in een nieuw kaartbeeld worden geïntegreerd.
Kunt u van elk plan, elke visie of richtlijn aangeven of dit/deze op nationaal of Europees niveau is of wordt vastgesteld? Kunt u in u uw antwoord aangeven hoe Nederland invulling geeft aan het Europese beleid op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur en water met betrekking tot de zee?
Het Nationaal Waterplan is nationaal vastgesteld. De KRM, KRW, de Vogel- en Habitat Richtlijnen, de strategische en project milieueffectenrichtlijnen, de Richtlijn hernieuwbare energie en de Verordening over transnationale energienetwerken en het Gemeenschappelijk Visserij Beleid zijn Europese regelgevingen die op Europees niveau worden vastgesteld. Voor de visserij geldt specifiek dat de Europese Commissie exclusief bevoegd is en initiatiefrecht heeft.
Nederland heeft de Europese richtlijnen geïmplementeerd in nationale regels en beleid en houdt bij het beleid voor de zee rekening met de Europese verplichtingen en doelstellingen. Dat betekent dat de KRM met het Natura 2000 beleid de basis vormt voor een duurzaam en veilig gebruik van de zee.
Beleidsmatig is in Europees verband een pleidooi gehouden voor het toepassen van maritieme ruimtelijke ordening door de lidstaten onder het beginsel van subsidiariteit. Dit is onder meer bevestigd in de Limassol-verklaring over Blauwe Groei. De verklaring van de informele ministeriële conferentie in oktober 2012 roept op tot transparantere planning voor investeringen en een evenwichtige aanpak voor de betrokken sectoren en belanghebbenden te bewerkstelligen, door uitvoering te geven aan maritieme ruimtelijke ordening en een geïntegreerd beheer van de kustzones in de lidstaten en in hun grensgebieden, om te zorgen voor samenhang met ecologische, maatschappelijke en economische doelstellingen. Nederland heeft met het NWP reeds invulling gegeven aan dit Europese beleid. Verdragsrechtelijk heeft de EU geen zelfstandige bevoegdheid tot het opleggen van ruimtelijke ordening.
Ik merk op dat de EU regelgeving voor Natura2000 en voor hernieuwbare energie doelstellingen bevatten die op nationaal niveau en primair op het eigen grondgebied behaald dienen te worden. Grensoverschrijdende samenwerking op die punten wordt daarom door de Europese Commissie gestimuleerd via de horizontale beleidsinstrumenten van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie en het voorstel voor een kader voor ruimtelijke ordening op zee.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Behandelvoorbehoud Richtlijn maritieme ruimtelijke ordening op 4 juni 2013 beantwoorden?
Ja.
Het schieten van zogende dieren |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Jager schiet moedervos dood, vier babyvosjes wees»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schieten van zogende dieren, zoals in dit geval, onaanvaardbaar dierenleed met zich meebrengt voor de verweesde jongen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen om dergelijk dierenleed te voorkomen?
Het schieten van zogende dieren moet voorkomen worden, onder andere vanwege het onnodige leed dat dat kan veroorzaken voor de achterblijvende jongen. Een goede jager zal in principe niet in de dracht- en zoogperiode vossen doden. Ik verwijs u naar mijn brief van 23 mei jl., Kamerstuk 31 581, nr. 20.
Bent u bereid een jachtverbod in te stellen tijdens de draag- en zoogtijd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee, een dergelijk verbod zou een te zware inbreuk vormen op de praktijk van populatiebeheer en schadebestrijding, slechts een zeer minimale meerwaarde hebben ten opzichte van de huidige wettelijke bescherming en daarmee zijn doel voorbij schieten.
Hoe verhoudt het afschieten van dieren in de draag- en zoogtijd en het verweesd achterlaten van onverzorgde jongen zich in uw optiek tot de in de Flora- en Faunawet opgenomen zorgplicht? Bent u van mening dat in dit geval vervolging ingesteld zou moeten worden tegen de betreffende jager wegens het verzaken van de zorgplicht? Zo nee, waarom niet?
Uit artikel 2 van de Flora- en faunawet vloeit voort dat het gebruik van alternatieve methoden in de rede ligt voordat overgegaan wordt tot het doden van dieren, waarvoor een landelijke of provinciale vrijstelling geldt. De zorgplicht in artikel 2 van de Flora- en faunawet bepaalt immers dat een ieder verplicht is nadelige gevolgen voor planten of dieren zoveel mogelijk te beperken, voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd. Als er effectieve schadebestrijdingsmethoden zijn die minder belastend of ingrijpend zijn voor de flora en fauna dan afschot, dienen deze methoden eerst aangewend te worden.
Ik doe geen uitspraak over het vervolgen van personen in individuele zaken. Die beslissing is aan het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat de opvangcentra voor wilde dieren belangrijk werk verrichten? Zo ja, bent u bereid om opvangcentra voor wilde dieren financieel bij te staan? Zo nee, waarom niet?
Het werk dat door de opvangcentra wordt verricht is waardevol en wordt door vele mensen gewaardeerd, getuige de donaties die zij van particulieren ontvangen. De opvangcentra zijn private ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor hun eigen bedrijfsvoering. Verder verwijs ik u naar mijn brief van 3 juni jl., 2013D22780.
Hoe verhoudt het afschieten van een zogende vos zich tot uw aanname in uw brief d.d. 23-05-2013 dat het schieten van drachtige dieren indruist tegen de weidelijkheidsregels, die de jagers hanteren voor een goede en betamelijke uitvoering van hun vak en staan de genoemde weidelijkheidsregels het schieten van zogende dieren en het onverzorgd achterlaten van hulpbehoevende dieren wel toe? Zo ja, in hoeverre brengt dat wijziging in uw standpunt dat er van weidelijkheidsregels bescherming zou uitgaan voor dieren in de draag- en/of zoogtijd?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Uitzettingen van vreemdelingen naar Guinee |
|
Joël Voordewind (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeverre werkt de Guineese ambassade te Brussel samen met de Guineese taskforce in Nederland? Hoe vaak komt het voor dat een vreemdeling zowel aan de ambassade in Brussel als aan de taskforce wordt gepresenteerd? Hoe vindt samenwerking en/of onderlinge afstemming dan plaats?
De afspraken rondom de inzet van taskforces zijn gemaakt met zowel het Guineese ministerie van Veiligheid en Burgerbescherming als met het Guineese ministerie van Buitenlandse Zaken, waaronder de diplomatieke vertegenwoordiging ressorteert. De werkwijze met Guinee is dat een aanvraag tot afgifte van een (vervangend) reisdocument wordt ingediend bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Guinee in Brussel. Een groot deel van de vreemdelingen voor wie een aanvraag voor een (vervangend) reisdocument is ingediend, is in persoon gepresenteerd bij deze vertegenwoordiging. De vreemdelingen die nog niet gepresenteerd waren dan wel aan wie nog geen (vervangend) reisdocument was afgegeven, zijn gepresenteerd aan de taskforce. Voorts is de Guineese diplomatieke vertegenwoordiging te Brussel over elke taskforce die in 2012 heeft plaatsgevonden van tevoren geïnformeerd en is de mogelijkheid geboden deel te nemen aan de taskforce. Hiervan heeft de diplomatieke vertegenwoordiging in 2012 geen gebruik gemaakt. De Dienst Terugkeer en Vertrek coördineert, plant en begeleidt de presentaties van de vreemdelingen bij zowel de taskforces als bij de diplomatieke vertegenwoordiging te Brussel.
Waarom zijn de presentaties van Guineese vreemdelingen aan de taskforce uitgesteld?
Ervan uitgaande dat deze vraag betrekking heeft op de taskforce die voor mei 2013 gepland was, kan ik u enkel berichten dat de Guineese autoriteiten de Dienst Terugkeer en Vertrek hebben laten weten dat om voor de Guineese autoriteiten moverende redenen een taskforce op de geplande datum niet kon plaatsvinden.
Klopt het dat er onenigheid is tussen de Guineese taskforce en de Guineese overheid, ondanks dat zij allebei vertegenwoordiger zouden moeten zijn van de Guineese autoriteiten? Zo ja, kunt u aangeven wat er precies speelt en hoe de verhoudingen liggen?
Van onenigheid tussen de Guineese taskforce en de Guineese overheid is mij niets bekend. Over de achtergronden van de toegangsweigering van een gezin tot Guinee heb ik uw Kamer eind 2012 per brief geïnformeerd.
Zijn er op dit moment vreemdelingen die van de Guineese taskforce een «titre de voyage» hebben gekregen? Zo ja, hoeveel? Wanneer vindt hun uitzetting plaats?
In de administratie van de Dienst Terugkeer en Vertrek bevinden zich nog steeds vreemdelingen waaraan een «titre de voyage» is verstrekt. Door de taskforce zijn in 2012 circa 100 vervangende reisdocumenten afgegeven. Van deze 100 vreemdelingen is ongeveer een derde gedwongen teruggekeerd naar Guinee. Het moment van daadwerkelijke terugkeer is afhankelijk van verschillende factoren, bijvoorbeeld of de vreemdeling verwijderbaar is.
Bent u bereid om deze vragen binnen een week te beantwoorden en tot die tijd geen onomkeerbare stappen te zetten en de uitzettingen naar Guinee op te schorten?
Ik heb u deze beantwoording zo spoedig als mogelijk doen toekomen. Er is op dit moment voor mij geen aanleiding om uitzettingen naar Guinee op te schorten.
Het nieuws dat het gehoor van de Nederlandse jeugd nog verder is verslechterd |
|
Roelof van Laar (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de Nationale Hoorstichting het gehoor van de Nederlandse jeugd in twee jaar tijd 6% slechter is geworden?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat inmiddels 38% van jonge mensen een verslechterd gehoor heeft, terwijl dat grotendeels vermijdbaar is?
Gehoorschade als gevolg van hard geluid is een maatschappelijk probleem. De belangrijkste bronnen van geluidsbelasting bij jongeren die kunnen leiden tot gehoorschade zijn langdurig luisteren naar te harde muziek via persoonlijke muziekdragers en veelvuldig bezoek aan uitgaansgelegenheden, evenementen en festivals. Dat hierdoor permanente gehoorschade kan worden opgelopen, is extra schrijnend in de wetenschap dat het overgrote deel van deze gehoorschade bij jongeren voorkomen had kunnen worden. Over het aantal jongeren dat gehoorschade door te harde muziek heeft opgelopen zijn geen recente cijfers bekend. Ik heb het RIVM gevraagd om hier onderzoek naar te doen, zodat we over recente cijfers kunnen beschikken. Ik verwacht de uitkomst van dit onderzoek in het najaar. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg preventie van 30 mei jl. heb toegezegd, zal ik dit onderzoek aan de Tweede Kamer sturen.
Deelt u voorts de mening dat alles op alles moet worden gezet om het aantal jonge kinderen met verslechterd gehoor snel terug te dringen? Hoe gaat u dat aanpakken?
Ik ben van mening dat actie op het gebied van het tegengaan van gehoorschade door harde muziek bij jongeren nodig is. Ik zal dit thema in het Nationaal Programma Preventie opnemen, zodat het in samenhang met andere leefstijlgerelateerde thema’s opgepakt kan worden. Daarnaast zal ik in het najaar met de betrokken partijen om de tafel gaan zitten om gezamenlijk een aanpak voor het probleem af te spreken in de vorm van een convenant.
Deelt u bovendien de mening dat in het plan van aanpak moet worden opgenomen dat in uitgaansgelegenheden het geluid de limiet van 100 decibel niet mag overschrijden? Kunt u dit toelichten? Welke middelen staan u ten dienste om dat te bereiken?
Tijdens het gesprek met de betrokken partijen over de gezamenlijke aanpak van gehoorschade door te harde muziek in het najaar zullen we ook spreken over een verantwoorde geluidslimiet. Deze geluidslimiet kan dan in de convenantafspraken worden opgenomen. Daarnaast is er de optie van het wettelijk vastleggen van een geluidslimiet. Maar ik wil nog niet vooruitlopen op de vraag of een maximale geluidslimiet via wetgeving vastgelegd zou moeten worden. Ik wil eerst het overleg met de betrokken partijen in het najaar en de werking van het convenant tussen mij en de muzieksector afwachten en op basis van de uitkomsten daarvan de wenselijkheid en mogelijkheid van een wettelijk vastgelegde maximale geluidslimiet beoordelen.
Deelt u voorts de mening dat er in elke uitgaansgelegenheid een decibelindicator moet hangen, zodat jongeren zelf kunnen zien hoe hard het geluid is en inzien dat ze oordoppen moeten gebruiken? Kunt u dit toelichten? Bent u bereid te onderzoeken hoe dat het beste gerealiseerd kan worden?
Een decibelmeter is een handig instrument om inzichtelijk te maken wat het geluidsniveau is. Bezoekers van gelegenheden kunnen dan real-time bekijken hoe hard de muziek staat. Maar alleen een decibelmeter ophangen zal naar mijn mening weinig opleveren. Er is met het keurmerk Oorveilig van de Nationale Hoorstichting in zeven clubs ervaring opgedaan met het ophangen van een decibelmeter, maar het blijkt dat die maatregel alléén geen effect op het gedrag van de bezoekers heeft. Het is dus niet zo dat bezoekers weggaan of oordoppen indoen als ze op de decibelmeter zien dat het geluidsniveau boven de 103 decibel uitkomt. Voor de aanpak van gehoorschade door te harde muziek in uitgaansgelegenheden en bij evenementen en festivals is een integrale aanpak nodig waarbij ook voorlichting en informatieverstrekking belangrijk zijn.
Wat zijn de resultaten van de evaluaties van respectievelijk het Keurmerk Oorveilig en het Convenant Geluidsbeheer Muzieklocaties die in december 2012 geëvalueerd zouden worden? Zijn er aanpassingen in het beleid doorgevoerd op basis van deze evaluaties? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Uit de evaluatie van de Nationale Hoorstichting van het keurmerk Oorveilig blijkt dat er bij vrijwel alle deelnemende clubs sprake was van een groot aantal overschrijdingen van de afgesproken maximale geluidsnorm van 103 decibel. De werking van het Convenant Geluidsbeleid Muzieklocaties kon niet adequaat worden geëvalueerd, omdat geen monitoring en/of rapportage van de geluidsniveaus plaats heeft gevonden. Op basis van de uitkomsten van deze evaluatie en andere recente onderzoeken van de Nationale Hoorstichting heb ik besloten om in het najaar van dit jaar met de betrokken partijen om tafel te gaan zitten om een convenant met de muzieksector te tekenen. Daarnaast zal de preventie van gehoorschade door te harde muziek bij jongeren een plek krijgen in het Nationaal Programma Preventie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Preventiebeleid op 30 mei 2013?
Nee, daarvoor was de termijn van één dag te kort.
Regelgeving met betrekking tot drones |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Besluit Luchtfotografie vervalt»1, het bericht «vliegende opnames tot op 120 m hoogte»2 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het gebruik van onbemande vliegtuigjes?3
Ja.
Betekent de intrekking per 1 juni 2013 van het Besluit luchtfotografie dat, mits aan andere voorschriften op het terrein van de luchtvaart wordt voldaan, er minder juridische belemmeringen zijn voor het maken van luchtopnamen door particulieren? Zo ja, betekent dit dan ook dat het maken van luchtopnamen waar personen opstaan wat betreft wet- en regelgeving eenvoudiger wordt? Zo nee, waarom niet?
Het Besluit luchtfotografie schreef voor dat, behoudens enkele uitzonderingen, voor luchtfotografie vanuit luchtvaartuigen een vergunning van de Minister van Defensie nodig was. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag speelde uitsluitend de beveiliging van militaire belangen een rol (artikel 76, eerste lid, onder d, van de Luchtvaartwet). De regelgeving omtrent het maken van luchtopnamen waar personen op staan is door het vervallen van het besluit niet veranderd, aangezien vergunningaanvragen onder dit besluit uitsluitend beoordeeld werden op de bescherming van militaire belangen.
Deelt u de mening dat een onbemand laagvliegend geluidsarm vliegtuigje voorzien van beeldopnameapparatuur met een hoge resolutie dat personen herkenbaar in beeld kan brengen, een relatief nieuw middel is waarmee de privacy van anderen kan worden geschonden? Zo ja, is de geldende wet- en regelgeving en ten aanzien van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de handhaving daarvan voldoende toegerust om dit nieuwe middel te controleren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Onbemande luchtvaartuigen zijn een relatief nieuwe ontwikkeling in de luchtvaart. Als daarbij afbeeldingen kunnen worden gemaakt die herleidbaar zijn tot personen dan kan dat een schending van de privacy opleveren. Het maken van dergelijke afbeeldingen valt overigens niet onder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) als het gaat om het maken van afbeeldingen ten behoeve van uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden (artikel 2, tweede lid onder a Wbp). Het College bescherming persoonsgegevens kan handhavend optreden bij inbreuken op de Wbp. Daarnaast bieden, zoals in de in vraag 1 aangehaalde antwoorden op eerdere schriftelijke vragen is toegelicht, de artikelen 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid om op te treden tegen het heimelijk inzetten van op een onbemand luchtvaartuig gemonteerde camera’s als het oogmerk en de mogelijkheid bestaat daarmee een persoon herkenbaar in beeld te brengen.
Op dit moment wordt gewerkt aan nadere regelgeving ten aanzien van modelvliegtuigen (recreatief gebruik door particulieren). Voor een toelichting daarop verwijs ik naar het antwoord op vraag 5. De aanstaande inperking van gebieden waarboven modelvliegtuigen mogen vliegen betekent onder andere dat de toelaatbaarheid van het recreatief vliegen boven plekken waar zich zichtbaar vaak en/of veel mensen bevinden sterk wordt ingeperkt. Dit heeft als bijkomend gevolg dat de kans op het herkenbaar in beeld brengen van personen vanaf modelvliegtuigen kleiner wordt. Voor onbemande luchtvaartuigen (beroepsmatig gebruik door particulieren) geldt in de praktijk al dat vluchten boven gebieden met aaneengesloten bebouwing en mensenmenigten niet zijn toegestaan, tenzij daarvoor een dringende maatschappelijke reden bestaat.
Ik acht de geldende en aanstaande wet- en regelgeving hiermee voldoende toegerust om rekening te houden met het beschermen van de persoonlijke levenssfeer als het gaat om het civiele gebruik van op een onbemand luchtvaartuig gemonteerde camera’s.
Bevatten de wet- en regelgeving ten aanzien het vliegen met onbemande vliegtuigen door particulieren ook voorschriften ten aanzien van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, welke zijn dat dan? Zo ja, wat zijn de verschillen met betrekking tot de voorschriften voor particulieren die deze vliegtuigen bedrijfsmatig gebruiken en particulieren die dat voor privédoeleinden gebruiken? Zo nee, deelt u de mening dat, gezien de vergaande mogelijkheden om de persoonlijke levenssfeer van anderen aan te tasten, er specifieke regelgeving moet komen ter bescherming van die persoonlijke levenssfeer op dit gebied? Hoe gaat u die regelgeving vormgeven?
De wet- en regelgeving voor de luchtvaart is primair gericht op het bewerkstelligen van een veilige vluchtuitvoering. Daarom zijn hierin geen voorschriften ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer opgenomen. In de regelgeving zal wél onderscheid worden gemaakt tussen recreatief en beroepsmatig gebruik, zoals nader is beschreven in het antwoord op vraag 5. Voor de wet- en regelgeving ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het nieuwe gebruik [met drones] van het luchtruim om voorwaarden vraagt en dat deze vliegtuigjes onder een sterk verouderde wet voor modelvliegtuigen vallen?4 Zo ja, is het in het bericht gestelde waar dat het ministerie van Infrastructuur en Milieu aan regelgeving werkt? Zo ja, wat is de aard van die regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij het opstellen van de regelgeving voor civiel gebruik wordt door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu onderscheid gemaakt tussen modelvliegtuigen (recreatief gebruik) en onbemande luchtvaartuigen (beroepsmatig gebruik). De reeds bestaande Regeling modelvliegen wordt aangescherpt om het verschil in gebruik tussen modelvliegtuigen en onbemande luchtvaartuigen te verduidelijken. Zodra deze regeling van kracht wordt is het ook verboden om vluchten met modelvliegtuigen uit te voeren boven gebieden met aaneengesloten bebouwing en mensenmenigten.
Voor onbemande luchtvaartuigen worden momenteel regels opgesteld. Ook bij deze regeling zal het verboden zijn om vluchten uit te voeren boven gebieden met aaneengesloten bebouwing en mensenmenigten met onbemande luchtvaartuigen, tenzij hiervoor een dringende maatschappelijke reden bestaat. Gezien de diversiteit in vluchtuitvoering en de snelle technische ontwikkelingen op het gebied van onbemande luchtvaartuigen is solide regelgeving noodzakelijk, die is afgestemd met vergelijkbare regelgeving in diverse andere Europese landen. Tot aan het moment waarop deze regels van kracht worden, moet een bedrijf dat vluchten met een onbemand luchtvaartuig uitvoert over een ontheffing van de Inspectie Leefomgeving en Transport beschikken. De eisen die worden gesteld voor het verkrijgen van de ontheffing zijn in lijn met de toekomstige regelgeving voor onbemande luchtvaartuigen.
De extra ambtenaren door herintredende overheidsdiensten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Herinnert u zich de volgende afspraak in het regeerakkoord: «Met de organisaties van werknemers bespreken we het openstellen van de laagste ambtelijke loonschalen, zodat medewerkers in facilitaire functies eventueel in dienst genomen kunnen worden»?
Ja.
Hoe verklaart u dat de overheid activiteiten, die zijn afgestoten, toch weer zelf te hand neemt? Op basis van welke berekeningen blijkt dat deze maatregel kosteneffectief is?
Als gevolg van het door u aangehaalde regeerakkoord is in de afgelopen periode onderzoek gedaan naar het al dan niet inbesteden van tot op heden uitbesteed werk. Dit met als doel om medewerkers in de lage loonschalen weer in eigen dienst te nemen. In de Hervormingsagenda Rijksdienst die ik uw Kamer heb aangeboden heb ik aangegeven langs welke lijnen ik dit wil realiseren. We dienen als rijksoverheid wel een aanzienlijke taakstelling te realiseren en hebben rekening te houden met deze financiële randvoorwaarden. Een van de uitgangspunten is daarom dat als uitbesteden leidt tot een kwalitatief gelijke dienstverlening voor minder geld, dit de voorkeur heeft. Om dit na te gaan laat ik nu business cases opstellen waarin de financiële gevolgen worden berekend van het eventueel inbesteden van werk dat door medewerkers in de lagere loonschalen wordt uitgevoerd. De uitwerking en besluitvorming op deze business cases is nog niet afgerond.
Kunt u inzicht geven in de diensten die deze afspraak betreft?
Zoals bij 2 aangegeven zijn er nog geen afspraken gemaakt. De daarvoor noodzakelijke business cases worden nu uitgewerkt. De bij punt 2 genoemde onderzoeken vinden plaats op de terreinen als beveiliging, post- en koeriersdiensten, printactiviteiten, schoonmaak en catering.
Om hoeveel mensen gaat het? Hoeveel van deze mensen komen in vaste dienst?
Zoals aangegeven wordt op dit moment gewerkt aan de business cases die dit inzicht moeten geven. Deze zijn nog niet afgerond en ik kan u daar daarom nu nog geen uitsluitsel over geven.
Op welke termijn geeft u uitvoering aan deze afspraak? Wat zijn de financiële gevolgen hiervan?
Per domein wordt bekeken welke mogelijkheden er liggen en wat de termijn is waarop we eventueel tot inbesteding kunnen overgaan. We hebben ook te maken met lopende contracten die we moeten respecteren. Daar waar inbesteding een rol zal gaan spelen, zullen we dat eerst doen op het moment dat de contracten zijn uitgediend. Dat zal in de praktijk neerkomen op een geleidelijke overgang van activiteiten naar de rijksdienst. Wat betreft de financiële gevolgen verwijs ik naar datgene dat ik daarover heb gezegd in de Hervormingsagenda en wat ik bij antwoord 2 kort heb samengevat.
Kunt u toelichten waarom dit nodig is? Welk maatschappelijk belang wordt hiermee gediend?
Met deze onderzoeken voldoe ik aan het regeerakkoord zoals door u in vraag 1 is bedoeld. Waar mogelijk worden mensen in lage loonschalen in vaste dienst genomen, waardoor het Rijk meewerkt aan de verbetering van de positie van flexwerkers aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Wanneer we als Rijk meer van deze functies binnen de eigen organisatie openstellen biedt dit ook meer kansen om mensen met een arbeidshandicap aan te stellen en daarmee invulling te geven aan de afspraken uit het sociaal akkoord. Overigens wil ik hierbij direct met klem aantekenen dat het aannemen van arbeidsgehandicapten zeker niet beperkt mag zijn tot de lage loonschalen.
Op welke manier en op welke termijn wordt «aandacht gegeven aan het vergroten van het aantal functies in de laagste loonschalen»?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Gaat u hier speciale cao-afspraken over maken en nieuwe regels voor introduceren?
Dat valt te bezien. Veel van de functies waar we onderzoek naar doen zijn nu niet aanwezig binnen het Rijk. Maar binnen de bestaande afspraken is het mogelijk om voor deze nieuwe werkzaamheden bij het rijk op de lagere loonschalen nieuwe functies te creëren binnen het Functiegebouw Rijk. Mocht de situatie zich voordoen dat de genoemde business cases aantonen dat bepaalde functies in de lage loonschalen bij het Rijk structureel beter betaald worden dan in de private sector en dit een belemmering is voor het openstellen van lagere loonschalen, dan zal ik nagaan op welke manier bestaande CAO afspraken hierover aangepast moeten worden.
Hoe verhoudt deze maatregel zich tot een kleinere, effectievere en efficiëntere overheid?
Zoals aangegeven hanteren we het uitgangspunt dat we diensten die worden uitgevoerd in de lagere loonschalen uitbesteden als de markt deze goedkoper en met de zelfde kwaliteit kan uitvoeren. Met andere woorden, we zullen alleen die lage loon diensten gaan oppakken die we op een even efficiënte wijze als de markt kunnen uitvoeren. Bij deze analyse kijk ik niet alleen naar kwantitatieve, maar ook naar kwalitatieve voordelen. Op deze manier sluit deze maatregel aan op de doelstelling om te komen tot een kleinere, effectievere en efficiënter overheid.
Wat zijn de effecten van deze afspraak voor andere werkplaatsen?
Deze maatregel sluit aan op het streven van dit kabinet om ook meer mensen met een arbeidshandicap in het reguliere arbeidsproces een plek te geven. Dit kan betekenen dat de activiteiten welke ik mogelijk weer binnen het Rijk zelf zal laten uitvoeren, voor een deel ook zullen worden uitgevoerd door mensen die nu in de sociale werkvoorziening zitten. Maar ik kan u op dit moment nog niet aangeven om hoeveel personen dit gaat.
Het rapport “Schaatsaccommodatie voor de topsport” |
|
Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Schaatsaccommodatie voor de topsport»1?
Ja.
Klopt het dat het Rijk een bijdrage van 200 miljoen euro beschikbaar heeft gesteld aan Almere en dat Icedome hiervan in de exploitatie zal profiteren?
Nee, dit klopt niet.
Is de in het rapport genoemde bijdrage van 200 miljoen euro of een deel daarvan, beschikbaar voor de financiering van het project en of de subsidiëring van topsportevenementen? En zo ja, hoeveel? Zo nee, op basis waarvan kan de gemeente hier dan op anticiperen in het rapport?
Nee, er is geen bijdrage beschikbaar gesteld voor de financiering van het project en of de subsidiëring van topsportevenementen. Mogelijk anticipeert de gemeente op inbreng van de opbrengst van de rijksgronden, waarover in het Integraal Afsprakenkader (IAK) Almere d.d. 29 januari 2010 een principe-afspraak is gemaakt.
Klopt het dat het hier gaat om de gelden voor het Rijk-Regioprogramma Almere-Amsterdam-Markermeer (RRAAM) of één van de andere IJmeerprojecten? Zo nee, kunt u aangeven om welke gelden het dan precies gaat?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft het Rijk toezeggingen gedaan over eventuele ondersteuning waarvan de Icedome in de exploitatie zal profiteren? Zo ja, welke?
Nee.
Hoe verhoudt een bijdrage aan de exploitatie van een topsportlocatie zich tot de oorspronkelijke bedoelingen om met RRAAM-gelden de bereikbaarheid te verbeteren?
Er is geen sprake van een bijdrage van het Rijk aan de exploitatie van een topsportlocatie.