De oproep een Marokkaanse dame 50 zweepslagen te geven |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vijftig zweepslagen voor onderneemster»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat deze onderneemster honderden doodsbedreigingen heeft ontvangen omdat zij een wijnwinkel is begonnen?
Ja.
Is het u bekend dat zij inmiddels ook bestempeld is als afvallige met de daarbij behorende walgelijke islamitische sancties?
Ja.
Deelt u de visie dat hier een oproep tot geweld is gedaan door te stellen dat zij zweepslagen verdient en wellicht erger? Zo neen, waarom niet?
Ik acht de oproep om 50 zweepslagen te geven verwerpelijk en onacceptabel. Of deze oproep juridisch is te kwalificeren als een strafbaar feit is niet aan mij, maar aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter.
Wanneer worden de bedreigers, waaronder de islamitische figuur uit het genoemde bericht, die spreekt over zweepslagen, vastgezet en waar mogelijk gedenaturaliseerd en uitgezet?
Het is niet in het belang van de opsporing en van betrokkene om publiekelijk mededelingen te doen over de vraag of, en zo ja welke, opsporingshandelingen in deze zaak zijn of worden verricht. In algemene zin kan ik melden dat het aan de rechter is om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit en uitzetting wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.
Bent u bereid het Marokkaanse slachtoffer waar nodig bescherming te bieden tegen de idioten die haar met geweld en de dood bedreigen?
In het kader van het stelsel Bewaken en beveiligen kunnen maatregelen worden genomen, gericht op het voorkomen van aanslagen op personen, objecten en diensten, indien uit een dreigings- of risicoanalyse blijkt dat daartoe aanleiding bestaat. Het is niet in het belang van de effectiviteit van dit stelsel en van betrokkene om publiekelijk mededelingen te doen over de vraag of, en zo ja welke, maatregelen in deze zaak zijn getroffen.
Het hoge collegegeld voor een tweede studie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Tweede studie nog duurder», waaruit blijkt dat universiteiten het collegegeld voor een tweede studie opnieuw fors hebben verhoogd, tot wel 20.000 euro?1
Ik heb in 2013 onderzoek laten doen naar de hoogte van instellingscollegegelden. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen, die ik u op 4 december 2013 tezamen met mijn beleidsreactie heb toegezonden (Kamerstuk 2012–2013, 24 724, nr. 121).
Uit dit onderzoek blijkt dat de hoogte van het instellingscollegegeld zeer gevarieerd is: van de hoogte van het wettelijk collegegeld (€ 1.835) tot maximumtarieven die variëren van € 7.747 tot € 32.000 per jaar. Deze maximumtarieven komen voornamelijk voor in de gezondheidszorg, landbouw, techniek en economie (een enkele masteropleiding). In de meeste gevallen is dat verklaarbaar, omdat die opleidingen in het algemeen meer kosten met zich meebrengen.
Ik heb echter geen reden bezorgd te zijn over het veelvuldig voorkomen van veel te hoge instellingscollegegelden. Ik weet dat de instellingen een zeer gedifferentieerd beleid voeren en de overgrote meerderheid van de studenten volgt een tweede bachelorstudie waarvan de gemiddelde instellingscollegegelden niet veel afwijken van het bedrag dat de instellingen ontvangen voor een bekostigde studie.
In mijn beleidsreactie op de tweede monitor beleidsmaatregelen heb ik een aantal acties aangekondigd, die inmiddels worden uitgevoerd:
Hoe kan het dat sommige universiteiten steeds hogere bedragen vragen, terwijl andere universiteiten de tarieven juist verlagen? Geven instellingen inmiddels de gewenste openheid over de totstandkoming van het collegegeld voor een tweede studie?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Zijn deze tariefstijgingen voor u voldoende bewijs om te erkennen dat zelfregulering niet werkt? Zo nee, vindt u de genoemde bedragen van tienduizenden euro’s redelijke tarieven?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat juist in tijden van crisis en werkloosheid doorleren en bijscholing gestimuleerd zouden moeten worden?
De verantwoordelijkheid van de overheid is afgebakend op één bachelor en één master. Voor deze eerste opleiding en diploma geldt bekostiging en wettelijk collegegeld. Het volgen van twee of meer studies is voor eenieder mogelijk, maar behoort tot de verantwoordelijkheid van de student, werknemer of werkgever.
Hierop zijn enkele uitzonderingen: het volgen van een tweede opleiding gezondheidszorg of onderwijs is bekostigd als daarin nog geen diploma is behaald. Ook mag een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld worden afgerond, als die gestart is tijdens een eerste opleiding en ononderbroken wordt gevolgd.
Daarnaast zijn er met betrekking tot tweede opleidingen voor studenten meerdere financiële voorzieningen:
Deelt u de mening dat een collegegeld van tienduizenden euro’s neerkomt op een ambitieboete en dat minder vermogende jongeren extra hard worden getroffen?
Nee. De instellingen voeren een zeer gedifferentieerd beleid en het instellingscollegegeld is zeer gevarieerd. Bovendien zijn er enkele uitzonderingen op de maatregel tweede studies en zijn er meerdere financiële voorzieningen. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Herinnert u zich dat u in het debat op 23 april 2013 zei: «Ik wil in overleg met de koepels om te bekijken wat een redelijk richtbedrag is»? Hoe staat het met dit overleg?3
Om inzicht te verkrijgen in het beleid van de instellingen ten aanzien van de hoogte van het instellingscollegegeld heb ik in 2013 onderzoek laten doen naar de hoogte van instellingscollegegelden. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen.
Uit dit onderzoek blijkt dat de hoogte van het instellingscollegegeld een grote variatie kent. Op basis van deze informatie zie ik geen aanleiding het instellingscollegegeld te maximeren. In mijn beleidsreactie op de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen heb ik dit toegelicht.
Wanneer komt u met voorstellen om het collegegeld voor een tweede studie te maximeren zoals u heeft beloofd bij de behandeling van de Wet Kwaliteit in Verscheidenheid? Wat is volgens u een redelijk maximum?4
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Het niet toelaten van kinderen tot sportverenigingen van op basis van achternamen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen rondom het inschrijven van kinderen bij de Rotterdamse voetbalvereniging Neptunus-Schiebroek?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor de participatie in sport door jongeren van groot belang is dat ieder kind, ongeacht zijn of haar herkomst of achternaam, mogelijk moet zijn te kunnen sporten bij de club van zijn of haar voorkeur?
Ja, een lidmaatschap van een sportvereniging bevordert de participatie, integratie en de sociale cohesie in de maatschappij en in de buurt. Kinderen – en hun ouders – komen op de sportclub vaak weer andere mensen tegen dan ze in hun dagelijkse woon, school- of werkomgeving tegenkomen.
Heeft u zicht op het aantal keren dat kinderen op basis van hun herkomst, achternaam of anderszins oneigenlijke grond, geweigerd worden bij sportclubs? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen 5 jaar voorgevallen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar het aantal keren dat kinderen op basis van deze, of anderszins oneigenlijke gronden, geweigerd worden bij een sportclub?
Nee, binnen de sport wordt niet op etniciteit of afkomst geregistreerd. Ook de KNVB doet dergelijke registraties niet. Een onderzoek naar het aantal keren dat kinderen op basis van oneigenlijke gronden worden geweigerd, ga ik niet laten uitvoeren omdat ik er liever samen met de sport voor zorg dat bij dit soort signalen adequaat wordt gehandeld. Ouders kunnen in het geval van discriminatie aangifte doen bij de politie en bonden kunnen hun verenigingen aanspreken als blijkt dat er bij de aanname van leden wordt gediscrimineerd. Sport moet toegankelijk zijn en blijven voor iedereen, ongeacht afkomst.
Bent u bereid de KNVB kritisch te bevragen over dit soort weigeringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomst van dit gesprek?
Naar aanleiding van deze berichtgeving is er direct contact opgenomen met de KNVB. De KNVB gaf aan het stuitend te vinden als blijkt dat deze jongen op basis van zijn nationaliteit niet werd toegelaten tot de vereniging. Dat is absoluut niet in lijn met het beleid van de KNVB. Als meest populaire sport van Nederland vindt de KNVB het belangrijk dat voetbal toegankelijk is voor iedereen, ook voor allochtonen of mensen met een bijzondere achternaam. De KNVB heeft zelf direct contact gezocht met de ouders en de gemeente. Op basis van die informatie, is de KNVB bij voetbalvereniging Neptunes-Schiebroek langs gegaan om opheldering te vragen. Tijdens het bezoek bleek dat ongeveer 30% van hun leden een buitenlandse achtergrond heeft. Van structurele discriminatie lijkt daarom geen sprake. Toch heeft de KNVB aangegeven precies te willen weten hoe in dit specifieke geval de vork in de steel zit. Daarom heeft de KNVB het bestuur van betreffende voetbalclub gevraagd een schriftelijke verklaring over de gang van zaken te sturen. De KNVB wacht die verklaring af, voordat eventueel verdere actie wordt ondernomen.
Deelt u de mening dat de KNVB met het invorderen van de licentie van de voetbalvereniging een krachtig signaal af zou geven, wanneer blijkt dat bepaalde voetbalverenigingen bij herhaling kinderen op achternaam, herkomst of anderszins oneigenlijke grond weigeren? Zo nee, waarom niet?
Het amateurvoetbal werkt niet – zoals het betaald voetbal – met licentiesystemen. Het invorderen van een licentie is bij een amateurvereniging derhalve niet mogelijk. Indien noodzakelijk heeft het KNVB-bestuur wel de mogelijkheid om teams of een gehele vereniging uit de competitie te nemen. In dit geval is dit (nog) niet aan de orde. Als blijkt dat er sprake is van systematische discriminatie keurt de KNVB dit hard af en zal ze passende maatregelen nemen.
De negatieve gevolgen van de geldverdelingsystematiek bij de VU voor goede beta-opleidingen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de situatie van enkele beta-opleidingen bij de Vrije Universiteit?1
Ja.
Kunt u reageren op de ontstane situatie?
Het is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur de begroting en in het verlengde daarvan de interne verdeling van beschikbare middelen vast te stellen met inachtneming van het wettelijk kader inzake te voeren overleg. Ditzelfde geldt voor het voeren van adequaat financieel beheer. Ik kan niet treden in de inhoudelijke keuzes die daarbij zijn of worden gemaakt en de conclusies die aan het gevoerde overleg zijn of worden verbonden. Ik neem kennis van de bezorgdheid die bij betrokkenen bestaat over het kunnen blijven verzorgen van kwalitatief hoogwaardig onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Ik stel evenzeer vast dat keuzes om dit mogelijk te blijven maken dienen te geschieden binnen het gegeven budget en dat maakt dat er geen oneindige keuzemogelijkheden zijn.
Wat vindt u van de kritiek op het allocatiemodel van geld binnen universiteiten dat grote massale studies lijkt te bevoordelen door opleidingen enkel te financieren voor bepaalde ECTS? Hoe verhoudt zich dit tot uw visie op kwalitatief hoogstaand onderwijs? Hoe verhoudt zich dit tot de visie van het kabinet op het belang van bèta-onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bewering van de universiteitsleiding dat zowel centrale als facultaire studentenraden geen instemmingsrecht noch adviesrecht hebben? Hoe verhoudt zich dit tot 9.33a, lid 2, sub a van de WHW inzake de adviesbevoegdheid van de universiteitsraad?
Uit de stukken waarnaar de onderstaande links verwijzen, valt een dergelijke bewering niet op te maken. Deze zou overigens voorbijgaan aan de wijze waarop advies- en instemmingsrechten van de universiteitsraden en faculteitsraden in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) zijn vastgelegd. De WHW stelt personeel en studenten in staat de medezeggenschap effectief uit te voeren. Zo bepaalt artikel 9.33a, lid 2, sub a een adviesbevoegdheid inzake het algemeen personeels- en benoemingsbeleid. Verder is er een adviesbevoegdheid van de universiteitsraad ten aanzien van aangelegenheden die de goede gang van zaken binnen de universiteit betreffen (artikel 9.33a, lid 1). Hierbij kan gedacht worden aan financiële aspecten, zoals aangelegenheden of werkzaamheden die gevolgen hebben voor de continuïteit van de instelling, maar ook zaken die direct gevolgen hebben voor de uitvoering van het primaire proces van de instelling zoals het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de instelling. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het beëindigen of belangrijk inkrimpen of uitbreiden van werkzaamheden van de instelling of van een belangrijk onderdeel ervan. zoals het beëindigen of belangrijk inkrimpen of uitbreiden of het vervallen van voor de instelling wezenlijke onderzoeksfaciliteiten en/of onderzoeksgroepen. Daarbij kan ook gedacht worden aan het beëindigen van voor de instelling beeldbepalende opleidingen. En verder wijs ik erop dat de universiteitsraad adviesrecht heeft op de begroting (artikel 39a, lid 1, sub b).2
Welke verantwoordelijkheid heeft een universiteit voor studenten die met bepaalde beloftes en verwachtingen aan een opleiding zijn begonnen? Vindt u dat deze voldoende worden nagekomen?
De wet en de uitgangspunten van goed bestuur vragen van de universiteiten om hun beloften jegens de studenten na te komen. In mijn brief over versterking van de governance in de praktijk (Kamerstukken 2013/2014, 33 495 nr. 35) wijs ik daar nog eens nadrukkelijk op. Dit betekent ook dat universiteiten ervoor moeten zorgen dat studenten die aan een opleiding zijn begonnen, in staat worden gesteld deze te voltooien. Mij hebben geen signalen bereikt dat hiervan geen sprake is.
Deelt u de mening dat deze situatie nog een argument is voor instemmingsrecht van een medezeggenschap op de begroting omdat dit mogelijkheden geeft om kritisch te zijn op verdeelsystematieken?
Neen. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn brief over versterking van de governance in de praktijk (Kamerstukken 2013/2014, 33 495 nr. 35). Ten aanzien van het financiële bestuur van de hogeronderwijsinstellingen stelt de overheid de randvoorwaarden vast. Hoe de instellingen ten aanzien van de hoofdlijnen van de begroting de checks and balances vormgeven, is de verantwoordelijkheid van de instellingen. In elk van de onderwijssectoren bestaan voor medezeggenschapsorganen mogelijkheden om over de hoofdlijnen van de begroting en het financieel beleid te spreken met het bestuur.
Medische zorg voor vreemdelingen |
|
Reinette Klever (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel asielzoekers doen in Nederland, hangende de asielprocedure, een beroep op medische zorg?
Iedereen die in Nederland verblijft heeft recht op medische zorg. Dit geldt ook voor asielzoekers. Asielzoekers ontvangen deze zorg op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) en de Regeling Zorg Asielzoekers (RZA). Asielzoekers ontvangen op grond hiervan curatieve gezondheidszorg die vergelijkbaar is met de verstrekking uit het basispakket Zvw en de AWBZ. Daarnaast wordt ook aanvullende zorg geleverd, zoals hulpmiddelen en de vergoeding van eigen bijdragen en eigen risico. Er wordt binnen de vreemdelingenketen niet bijgehouden hoeveel mensen – in welke fase van de procedure – een beroep doen op de medische zorg. Het is echter aannemelijk dat elke bewoner gedurende het verblijf in de opvangcentra van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) wel eens een beroep heeft gedaan op de medische zorg. Al is het maar via de verplichte screening op tuberculose of het proactief aangeboden medisch advies, de medische intake door het Gezondheidscentrum Asielzoekers (GC A) of via het vaccinatieprogramma in de Jeugdgezondheidszorg.
In totaal bedroegen in 2012 de kosten voor medische zorg voor asielzoekers € 72 miljoen. Deze totale kosten zijn als volgt verdeeld:
De kosten voor het basispakket en het aanvullende pakket zijn inclusief de kosten voor mondzorg. De kosten voor mondzorg bedragen circa € 3 miljoen.
Er wordt in de registratie geen onderscheid gemaakt naar acute en niet-acute zorg.
Aan hoeveel van deze asielzoekers wordt medische zorg verstrekt en wat zijn de kosten hiervan voor de samenleving? Wordt alleen medische zorg uit het basispakket verstrekt of wordt ook aanvullende zorg verleend? Zo ja, welke? Kunt u de verleende zorg uitsplitsen naar acute zorg, basiszorg, zorg uit het aanvullend pakket en tandartszorg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel asielzoekers keren na de medische behandeling, maar hangende de asielprocedure, terug naar de landen van herkomst of raken uit beeld van de Immigratie- en Naturalisatiedienst of het Centraal Orgaan opvang asielzoekers?
Welke medische zorg een asielzoeker heeft ontvangen valt onder het medische beroepsgeheim en is daarom niet inzichtelijk voor het niet-medische personeel van de vreemdelingenketen. Om die reden is het antwoord op deze vraag niet te geven.
Aan hoeveel uitgeprocedeerde vreemdelingen wordt medische zorg verleend en wat zijn de kosten hiervan?
Er wordt niet bijgehouden aan welke vreemdeling met welke vreemdelingrechtelijke status medische zorg wordt verleend. De kosten aan medische zorg in de gezinslocaties en in de vrijheidsbeperkende locaties – hierin verblijven voornamelijk uitgeprocedeerde asielzoekers – worden voor 2014 geschat op circa € 8 miljoen.
De begroting voor de financiering van de zorg aan onverzekerbare vreemdelingen (op grond van artikel 122a Zvw) bedraagt voor 2014 € 29 miljoen. Het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) monitort alleen de kosten en geen aantallen gebruikers. Wel is bij het CVZ bekend dat de door het CVZ gecontracteerde apotheken in 2012 voor 7.430 onverzekerbare vreemdelingen een bijdrage hebben ontvangen. Dat aantal vormt de meest betrouwbare indicatie voor het aantal onverzekerbare vreemdelingen die gebruik maken van deze regeling.
Aan hoeveel vreemdelingen is in 2013 een verblijfsvergunning verstrekt op medische gronden en hoe vaak is een verblijfsaanvraag ingediend met dit doel?
In 2013 hebben 250 vreemdelingen een verblijfsaanvraag ingediend voor het ondergaan van een medische behandeling in Nederland. In hetzelfde jaar is deze verblijfsvergunning aan 60 vreemdelingen toegekend1.
Betalen asielzoekers een eigen bijdrage en eigen risico? Zo ja hoeveel? Zo neen, waarom niet?
Asielzoekers betalen noch een eigen bijdrage, noch eigen risico. De reden hiervoor is dat asielzoekers in het algemeen zeer beperkt over middelen beschikken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg medische zorg voor vreemdelingen op 20 maart 2014? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Het artikel 'Gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs' |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs»?1
Ja.
Deelt u de constatering in het artikel dat veel gemeenten creatief omgaan met boekhoudregels om verliezen op hun grondposities te verhullen?
Voor zover ik kan beoordelen – op basis van de informatie die wij verkrijgen van de provinciale toezichthouders – handelen gemeenten binnen de kaders van de regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke spelregels gemeenten in acht moeten nemen die te maken hebben met verliesgevende grondexploitaties? Kunt u op basis van informatie van provinciale toezichthouders aangeven in hoeverre gemeenten zich aan deze spelregels houden?
Ten eerste stelt de Minister van Infrastructuur en Milieu de eis dat bij de vaststelling van ruimtelijke plannen informatie beschikbaar is over de uitvoerbaarheid, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid. Dit is geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6 onder f. Het doel hiervan is te voorkomen dat gemeenteraden besluiten nemen over ruimtelijke plannen en de daarbij behorende grondexploitaties zonder dat inzicht bestaat in de financieel-economische risico’s.
Ten tweede stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties eisen aan het financiële beheer van provincies en gemeenten, waaronder de verantwoording van de grondexploitatie. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) vereist dat gemeenten in de begroting en de jaarrekening inzicht bieden in de financiële risico’s in de grondexploitaties. In de paragraaf grondbeleid geven gemeenten hiertoe een actuele prognose van de te verwachten resultaten van de totale grondexploitatie alsmede een onderbouwing van de geraamde winstneming.
Om een eenduidige toepassing van het BBV te bevorderen, is door de Minister van BZK een commissie BBV ingesteld. Deze commissie geeft aanbevelingen en doet stellige (leidende) uitspraken over de interpretatie van het BBV. Een drietal notities van de commissie BBV bevatten nadere richtlijnen voor de verwerking van de financiële consequenties van de grondexploitatie in de begroting en jaarrekening:2
Voor zover ik kan beoordelen op basis van informatie van provinciale toezichthouders, houden gemeenten zich aan de regels van het BBV en de uitleg van de commissie BBV. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten verliezen maskeren door investeringen uit de grondexploitatie onder een andere post op de balans te zetten (vaste materiële activa), waardoor deze investeringen geleidelijk kunnen worden afgeschreven in plaats van als verlies te worden afgeboekt? Acht u een dergelijke tussentijdse «stelselwijziging» om financiële redenen met terugwerkende kracht verenigbaar met het Besluit Begroting en Verantwoording gemeenten en provincies (BBV)?
In de notitie «Toerekening kosten van bestedingen in de openbare ruimte aan grondexploitaties» geeft de commissie BBV nadere uitleg over het activeren van investeringen in de openbare ruimte.
Investeringen die direct gerelateerd zijn aan de grondexploitatie moeten worden toegerekend aan de grondexploitatie en kunnen niet worden geactiveerd onder vaste materiële activa. Ten aanzien van de indirecte kosten bestaat beleidsvrijheid inzake het wel of niet toerekenen aan de grondexploitatie.
Het is enkel onder voorwaarden toegestaan om investeringen in de openbare ruimte met maatschappelijk nut (alsnog) uit de grondexploitatie te halen, te activeren en de jaren erna door middel van afschrijvingen ten laste van de exploitatie te brengen. Het mag hierbij uitsluitend gaan om indirecte kosten en de stelselwijziging vereist een expliciet raadsbesluit en een begrotingsbesluit. Een dergelijke stelselwijziging brengt met zich mee dat bepaalde investeringskosten ten laste komen van de reguliere exploitatie en begroting. De financiële gevolgen en mogelijke risico’s hiervan, moeten binnen de reguliere begroting worden opgevangen.
Op basis van de bij mij beschikbare informatie houden gemeenten zich aan deze regels.
Over de casus Breda die in het artikel wordt genoemd zijn eind vorig jaar vragen gesteld aan de Minister van BZK door het lid van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2494). Ik heb daarbij duidelijk gemaakt, verwijzend naar de notities van de commissie BBV, onder welke voorwaarden sprake kan zijn van een zogenaamde stelselwijziging.
Daarbij vermeld ik dat de casus Breda betrekking had op een stelselwijziging in het begrotingsjaar 2012. In de loop van 2013 publiceerde de commissie BBV de betreffende notitie o.a. naar aanleiding van vragen uit de praktijk en antwoorden hierop van de commissie, hoe hier mee diende te worden omgegaan.
De provincie Noord-Brabant, als financieel toezichthouder, heeft de gemeente Breda voor het moment van besluitvorming kenbaar gemaakt onder welke voorwaarden investeringen uit de grondexploitatie gehaald kunnen worden. Op basis van het door de gemeenteraad van Breda op 15 april genomen besluit was de provincie van oordeel dat de verwerking in de jaarrekening 2012 niet rechtmatig was, vanwege het feit dat er sprake was van een besluit tot de stelselwijziging na 31 december 2012.
De provincie was daarnaast van mening dat het raadsbesluit te algemeen was geformuleerd. De onderbouwing voor het besluit (gewijzigde omstandigheden en inzichten) ontbrak. De accountant van Breda was echter van mening, dat de stelselwijziging rechtmatig verwerkt was in de jaarrekening 2012. Ten eerste omdat deze wel overtuigd was van de gewijzigde omstandigheden waarvan sprake moet zijn. Ten tweede omdat de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013 in de ogen van de accountant op zijn vroegst relevant was voor het begrotingsjaar 2013 dan wel 2014.
De provincie Noord-Brabant was daarop van mening dat de gemeenteraad van Breda het oordeel toekomt om de redenering van de accountant al dan niet te volgen. De provincie was daarnaast van mening dat het College van B&W van Breda op een serieuze wijze een aanvang had gemaakt van de gezondmaking van het grondbedrijf. Daarom zag de provincie, kijkend naar de (meerjaren)begrotingspositie van Breda, geen aanleiding tot een interventie.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de rentekosten verlagen die zij toerekenen aan bouwprojecten? Klopt het dat de toegerekende rente voor langlopende projecten soms lager ligt dan de betaalde rente? Acht u dit verantwoord?
Ik heb er kennis van genomen dat gemeenten hun rentetarieven aanpassen. Voor zover ik kan beoordelen, handelen gemeenten binnen de kaders van het BBV.
De commissie BBV heeft in 2013 de eerder genoemde notitie «Rente» gepubliceerd. Deze notitie laat de gemeenten redelijk vrij in het bepalen van de toegerekende rente. Hierbij geldt dat een lage rekenrente geen verliezen met zich meebrengt zolang die rente ten minste gelijk is aan de rente die de gemeente betaalt.
Het is niet mijn verantwoordelijkheid om over individuele gevallen een oordeel te hebben. In algemene zin lijkt het verstandig dat gemeenten naar aanleiding van gewijzigde marktomstandigheden, hun rentebeleid gemotiveerd aanpassen. Dit draagt ook bij aan het meer transparant maken van de geldstromen rondom het grondbedrijf.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de periode oprekken waarin ze verwachten hun grond nog te kunnen verkopen? Welke spelregels gelden er ten aanzien van de tijdshorizon die gehanteerd moet worden?
Het BBV stelt geen strikte termijnen aan de periode waarin gemeenten verwachten hun grond te verkopen. In zijn algemeenheid kan ook niet worden gezegd dat het onverstandig is de exploitatietermijn van grondexploitaties te verlengen. Dat hangt af van het marktperspectief. In sommige regio’s zal de bouw- en vastgoedmarkt zich relatief snel herstellen wanneer de economische crisis ten einde komt. In andere regio’s zal ook economisch herstel geen uitkomst bieden en moeten gemeenten plannen schrappen of verkleinen. Colleges maken zelf de keuze en moeten deze motiveren. Gemeenteraden nemen op basis daarvan een beslissing.
Ook de provincie heeft in haar coördinerende en regisserende rol in het ruimtelijke domein een rol in het plannen en bij- en vaststellen van structuurvisies en bestemmingsplannen.
Binnen dit kader is het aan de accountants en de financiële provinciale toezichthouders om te beoordelen of de gemeente uitgaat van een reëel en met onderzoek onderbouwd marktperspectief.
Deelt u de waarneming dat een deel van de risico’s buiten de balans wordt gehouden door de deelname in publiek-private gebiedsontwikkelingsprojecten? Hoeveel van deze PPS-verbanden bestaan er en aan welke financiële risico’s staan gemeenten in dat kader bloot? Bent u van mening dat gemeenten ook deze risico’s zichtbaar zouden moeten maken in de jaarrekening?
Het BBV verplicht gemeenten niet om publiek-private samenwerkingsverbanden in de balans van de begroting op te nemen. Strikt genomen blijft daarmee een mogelijk risico buiten de balans.
Echter de informatie over de mogelijke risico’s moet wel bekend zijn. Het BBV vereist dat informatie over doel en aard van dergelijke samenwerkingsverbanden wordt opgenomen in de paragraaf verbonden partijen van de begroting en verantwoording. Daarnaast moeten gemeenten in de verplichte paragraaf weerstandsvermogen en risicobeheersing informatie opnemen over de mogelijke hiermee gepaard gaande risico’s en hoe de weerstandscapaciteit van de gemeente zich daartoe verhoudt. Het Rijk beschikt niet over cijfers over het totaal aan PPS-verbanden.
Welke bedragen zullen gemeenten naar uw inschatting nog moeten afboeken op de waarde van de grond die zij in bezit hebben? Deelt u de inschatting van Deloitte (december 2013), die een extra afboeking raamt van 0,5 tot 2,7 miljard euro, exclusief publiek-private projecten? Deelt u de inschatting van hoogleraar Priemus die – inclusief publiek-private gebiedsontwikkeling – uitkomt op een afboeking van 3 tot 4 miljard euro (Reporter Radio, 5 januari)?
De Minister van I&M heeft, mede namens de Minister van Wonen en Rijksdienst en de Minister van BZK, met de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) de kamer geïnformeerd over de resultaten van het door Deloitte Real Estate uitgevoerde vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij gemeentelijke grondbedrijven. Ik verwijs u kortheidshalve naar deze brief. Er zijn op dit moment geen andere of nieuwe gegevens beschikbaar.
Het Rijk beschikt niet over informatie over PPS-constructies van decentrale overheden.
In hoeverre vullen provincies en accountants hun toezichthoudende rol richting gemeenten voldoende scherp in? Bent u van mening dat gemeenten voldoende worden aangespoord om verliezen in grondposities transparant te maken en ook daadwerkelijk direct te nemen?
Zoals hiervoor aangegeven is de Minister van BZK verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving inzake het financiële beheer van provincies en gemeenten. Vanuit die hoedanigheid is er regelmatig vakoverleg met de provinciale financiële toezichthouders. In dit vakoverleg komen de financiële situatie bij gemeentelijke grondbedrijven en de verslaggevingregels herhaaldelijk aan de orde.
Ik heb het algemene beeld dat de financiële toezichthouders zich bewust zijn van de problematiek en de nodige aandacht besteden aan dit dossier in hun toezichtwerk. Zij wijzen de gemeenten daarbij op de juiste toepassing van het BBV. Het oordeel van de accountant wordt daarbij betrokken. Ook kan ik in dit verband vermelden dat er jaarlijks overleg is tussen de commissie BBV en de Nederlandse Beroepsgroep van Accountants om een eenduidige toepassing en uitleg van het BBV te bevorderen.
Voorts wil ik vermelden dat het rijk geen toezicht houdt op het toezicht houden van de provincies op gemeenten. De Wet revitalisering generiek stelt dat:
Welke gevolgen heeft deze extra afboeking voor de financiële positie van gemeenten in relatie tot de verplichting om een meerjarig sluitende begroting te hebben en de wens om de stijging van de lokale lastendruk te beperken? Acht u in dit kader de decentralisatie van taken op het gebied van de jeugdzorg, werk en ondersteuning – inclusief een bezuiniging van ruim 3 miljard euro – verantwoord?
Gemeenteraden dienen volgens de gemeentewet een sluitende begroting voor het komende jaar vast te stellen en indien dat niet mogelijk is dient in ieder geval het laatste jaar van de meerjarenraming weer structureel en reëel sluitend te zijn. Binnen dit algemene kader dient ook omgegaan te worden met verliezen van grondexploitatie.
Het afboeken van grondverliezen betekent niet direct dat gemeenten in financiële moeilijkheden komen. Dit hangt onder andere af van de reserves waarover gemeenten beschikken of de ombuigingsmogelijkheden binnen de begroting. Zoals in de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) aangegeven, is de verwachting dat de meeste gemeenten de te verwachten verliezen kunnen opvangen uit de algemene reserve. Gemeenten zetten ook een scala van instrumenten in om de verliezen op grondexploitaties te beperken. De oplopende verliezen op gemeentelijke grondposities hebben niet geleid tot een toenemend beroep op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12).
Indien verliesnemingen leiden tot een negatieve algemene reserve, dan dient die negatieve algemene reserve binnen de termijn van de meerjarenraming (4 jaar) weggewerkt te worden. Lukt dat niet dan is dit reden voor Gedeputeerde Staten om de gemeente onder preventief toezicht te stellen. Gedeputeerde Staten kan besluiten een langere termijn van 10 jaar te hanteren wanneer de tekorten worden veroorzaakt door verliezen van grondexploitatie. Dit beleid waarborgt dat gemeenten een maximale eigen inspanning leveren in het oplossen van de problematiek. Dit kan betekenen dat gemeenten de OZB (verplicht) dienen te verhogen.
De verliezen van grondexploitatie staan los van de drie decentralisaties. Met deze decentralisaties wordt niet een vaststaand pakket aan taken, maar een samenstel van verantwoordelijkheden overgeheveld. Gemeenten hebben daarbinnen voldoende mogelijkheden om die verantwoordelijkheden in te kunnen vullen. Daarbij wordt een passend budget ter beschikking gesteld.
Bent u van mening dat burgers/belastingbetalers er recht op hebben om voor de raadsverkiezingen van maart 2014 te weten hoe hun gemeente er financieel voor staat? Deelt u de zorg dat sommige gemeenten een forse rekening naar de toekomst schuiven? Ziet u aanleiding om naar aanleiding van de berichtgeving over boekhoudtrucs actie te ondernemen, dan wel de Autoriteit Financiële Markten te vragen om nader onderzoek?
Uiteraard hecht ik groot belang aan inzichtelijke en actuele informatie voor de burgers over de staat van de gemeentelijke financiën in hun gemeente. De basis daarvoor ligt besloten in de gegevens in de jaarrekening, jaarverslag en begroting. Vrijwel elke gemeenten maakt er werk van om die gegevens voor hun inwoners op eenvoudige, begrijpelijke en beknopte wijze ter beschikking te stellen. Waarmee dit zijn functie kan hebben in het lokale debat.
Het kabinet realiseert zich daarbij dat grondbeleid en grondexploitatie één van de meer complexe dossiers is. Ik wijs er daarom op dat het kabinet samen met de VNG eind 2013 een handreiking grondbeleid voor raadsleden heeft gepresenteerd. Het kabinet hoopt daarmee dat dit in de toekomst kan bijdragen aan een verder versterkende kaderstellende en controlerende rol van de gemeenteraad in dit dossier.
Voor wat betreft de vraag over het mogelijk doorschuiven van de financiële problematiek door gemeenten, merk ik op dat het eerder genoemde onderzoek van Deloitte er van uit gaat dat er nog een te nemen verlies te verwachten is. De brief van 20 december van de Minister I&M meldt dat de onderzoekers van Deloitte Real Estate van mening zijn dat gemeenten vooral te optimistisch zijn over de bouw in de jaren 2013 en 2014 en het daarmee te behalen resultaat. Het kabinet verwacht dan ook dat sommige gemeenten over 2013 en 2014 nog verliezen zullen moeten nemen.
Het geheel overziend zie ik dan ook geen aanleiding tot nadere acties of onderzoek al dan niet door instanties zoals de AFM.
Het betalen van het eigen risico bij ongevraagde hulpverlening |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat het eigen risico bij mensen in rekening wordt gebracht, terwijl het ongevraagde zorg betreft?1
Voor alle zorg die wordt geleverd vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) geldt, behoudens enige uitzonderingen (o.a. huisarts en verloskundige zorg), het verplicht eigen risico. Dit betekent dat, als er sprake is van Zvw-zorg, de kosten daarvan in principe meetellen voor het verplicht eigen risico. Het verplicht eigen risico draagt bij aan het zo breed mogelijk houden van het draagvlak voor de ziektekostenverzekering. In dat kader is het belangrijk dat de gebruiker van de zorg ook zelf een deel van de kosten draagt. Zodat er ook draagvlak is onder de groep verzekerden die geen gebruik maken van zorg.
Hoewel er bij bemoeizorg of gedwongen opname geen vrije keuze is voor de verzekerde, maakt hij wel degelijk gebruik van Zvw-zorg. Als gebruiker van deze Zvw-zorg betaalt de verzekerde dan een deel zelf via het verplicht eigen risico.
Is het naar uw mening terecht dat iemand die ongevraagd met bemoeizorg in aanraking komt een eigen risico moet betalen? Maakt u daarin nog onderscheid of het achteraf terecht of onterecht bleek te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van bemoeizorg kan zowel vanuit het sociale domein als vanuit de Zvw zorg geleverd worden. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vragen 1 en 6 geldt voor de zorg die valt onder de Zvw het verplicht eigen risico.
In dit kader wil ik opmerken dat er niet zo maar wordt overgaan tot bemoeizorg. Bemoeizorg wordt ingezet wanneer sprake is van complexe problematiek, waarbij psychische problematiek en verslaving vaak aanwezig is. Het tegengaan van verloedering en ook het tegengaan van overlast speelt hierbij een rol. Vaak is het doel om de persoon toe te leiden naar reguliere zorg.
Voor het bepalen of er sprake is van Zvw-zorg wordt doorgaans geen onderscheid gemaakt of (achteraf) de bemoeizorg terecht of onterecht heeft plaatsgevonden. In een beperkt aantal gevallen blijkt achteraf dat bemoeizorg onterecht was ingeroepen. Dit is vervelend voor de verzekerde. Echter, de zorg valt nog steeds onder de Zvw en daarmee onder het verplicht eigen risico. Indien de verzekerde het hier niet mee eens is kan hij een klacht indienen bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). De SKGZ kan beoordelen of de zorgverzekeraar terecht de zorg heeft aangemerkt als Zvw-zorg.
Overigens geldt ook voor bemoeizorg het principe van stepped care. Uit sommige aangeleverde casussen wordt niet duidelijk waarom direct wordt gekozen voor tweedelijns zorg in plaats van huisartsenzorg. Mijn beleid is er juist op gericht onnodige instroom in de tweedelijns zorg te beperken en de basis GGZ en huisartsenzorg te versterken. Doordat per 2014 meer geld beschikbaar is voor de praktijkondersteuner GGZ (POH GGZ) die voor de huisartsenzorg werkt, stimuleer ik ook de zorg aan de voorkant van de keten. De huisartsenzorg valt buiten het eigen risico. Het is aan de behandelend professional om te beoordelen welke zorg nodig is en hoe en waar deze het beste geleverd kan worden. Onder andere kwaliteits- en behandelrichtlijnen en zorgpaden kunnen de professional bij deze diagnostiek helpen.
Is het naar uw mening terecht dat bij iemand die gedwongen wordt opgenomen naderhand het eigen risico in rekening wordt gebracht? Maakt u daarin nog onderscheid of het achteraf terecht of onterecht bleek te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaan verschillende vormen van gedwongen opname. Als de gedwongen opname wordt gedaan in het kader van de forensische zorg, valt dit niet onder de Zvw. Hiervoor geldt dan geen verplicht eigen risico. Overige vormen van gedwongen opname vallen in principe onder de Zvw-zorg. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vragen 1 en 6 geldt voor de zorg die valt onder de Zvw het verplicht eigen risico.
In dit kader wil ik opmerken dat er niet zo maar wordt overgegaan tot het aanvragen van een gedwongen opname. Er moet in dat geval sprake zijn van een ernstige psychische stoornis die leidt tot gevaar voor betrokkene zelf of voor anderen. De gedwongen opname is dan de enige manier om dat gevaar af te wenden.
Ook bij het bepalen of een gedwongen opname noodzakelijk is, kan Zvw-zorg geleverd worden. Indien de gedwongen opname niet wordt afgegeven, en de aanvraag dus achteraf onterecht lijkt te zijn, valt deze voorbereidende Zvw-zorg wel onder het verplicht eigen risico. Hier kunnen dan kosten aan verbonden zijn voor de verzekerde. Voor het bepalen of er sprake is van Zvw-zorg wordt doorgaans geen onderscheid gemaakt of (achteraf) de voorbereidende Zvw-zorg tot gedwongen opname terecht of onterecht heeft plaatsgevonden. Indien de verzekerde het hier niet mee eens is kan hij een klacht indienen bij de SKGZ. De SKGZ kan beoordelen of de zorgverzekeraar terecht de zorg heeft aangemerkt als Zvw-zorg.
Is het naar uw mening terecht dat bij iemand die gegronde redenen heeft om ontevreden te zijn met de geboden zorg, en om die reden wil stoppen met de behandeling het eigen risico, in rekening wordt gebracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als iemand stopt met een behandeling wordt de tot dan geleverde Zvw-zorg in rekening gebracht voor het verplicht eigen risico. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 en 6 dient een verzekerde, indien hij gebruik maakt van Zvw-zorg, hiervoor een deel zelf te betalen via het verplicht eigen risico.
Kunt u op alle in de brief genoemde cases afzonderlijk reageren, en aangeven of u het terecht of onterecht vindt dat in die gevallen het eigen risico in rekening wordt gebracht? Kunt u dit per casus motiveren? Kunt u per casus aangeven of het is toegestaan om het eigen risico in rekening te brengen?
Op basis van de aangeleverde informatie is het niet mogelijk om in te gaan op de casuïstiek. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 en 3, geldt in het algemeen dat er een verplicht eigen risico geldt voor de Zvw-zorg die wordt gegeven in het kader van bemoeizorg of gedwongen opname. Overigens geldt voor bemoeizorg het principe van stepped care, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is om bij ongevraagde zorg, zoals bemoeizorg of gedwongen opname, het eigen risico in rekening te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat dit in de toekomst opnieuw voorkomt?
Zie antwoord vraag 1.
Een zware crimineel die vrijkomt door een tikfout |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Gangster vrij na tikfout»?1
Ja.
Klopt het dat door een ongekende blunder van de Utrechtse rechtbank een zware Turkse crimineel vorige maand is vrijgelaten terwijl hij nog vijf en een half jaar gevangenisstraf tegoed heeft?
Er is een administratieve fout gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland in een zaak waarin een verdachte tot een gevangenisstraf van zes jaar is veroordeeld. In het administratieve computersysteem waarmee de rechtbank communiceert met het openbaar ministerie (OM) is abusievelijk door een medewerker van de rechtbank zes maanden gevangenisstraf ingevoerd in plaats van zes jaar. Bij de binnen de rechtbank voorgeschreven controle is deze fout niet opgemerkt. Dit heeft ertoe geleid dat betrokkene op 20 december 2013 in vrijheid is gesteld nadat hij zes maanden in voorlopige hechtenis had gezeten.
Hoe kan het dat een medewerker zes maanden in plaats van zes jaar in het systeem invoert en een tweede controlerende medewerker dit ook niet opmerkt? Waarom volgt er geen sanctie voor deze medewerkers?
De Raad voor de rechtspraak (RvdR) heeft mij meegedeeld dat er volgens de rechtbank menselijke fouten zijn gemaakt en dat de teamvoorzitter administratie van de rechtbank met de betrokken administratieve medewerkers een indringend gesprek heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank was dit gezien de aard van de gemaakte fouten een passende reactie. De rechtbank heeft ondertussen de eigen werkprocessen op dit gebied aangescherpt, na hierover met het OM contact te hebben gehad. Binnen de rechtspraak zullen deze aangepaste werkwijze en de aanleiding daartoe op landelijk niveau worden besproken. Het doel daarvan is om daar waar nodig ook de werkwijze van andere gerechten aan te scherpen.
Een goed opgezette en toegepaste werkwijze van de gerechten is cruciaal, opdat de ketenpartners van de juistheid van de ingevoerde informatie kunnen uitgaan. De procedure die de penitentiaire inrichtingen (PI) hanteren bij de afhandeling van onmiddellijke invrijheidstellingen, en die ook in dit geval is gevolgd, omvat onder meer het bellen van het parket waar de zaak in behandeling is, ter verificatie van de melding over een onmiddellijke invrijheidstelling. Het parket handelt daarbij op grond van de informatie die door de rechtbank is ingevoerd. Een extra controle door de PI heeft tegen die achtergrond geen toegevoegde waarde, omdat dan door de PI dezelfde informatie zou worden geraadpleegd.
Waarom is er geen belletje gaan rinkelen bij de gevangenismedewerkers, zeker gezien het feit dat de crimineel nog rustig zijn potje voetbal afmaakte, de medegedetineerden het hilarisch vonden en de crimineel na anderhalf uur jubelend uitgeleide werd gedaan?
Voor de medewerkers van de betreffende penitentiaire inrichting waren er geen aanwijzingen dat zich iets ongebruikelijks voordeed. Gedetineerden zijn vaker uitbundig bij het vertrek van een medegedetineerde.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit in de toekomst nooit meer zal gebeuren? Bent u bijvoorbeeld bereid een extra controle door gevangenismedewerkers in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat naast de blunder op zich, het een tweede grove schande is dat justitie deze fout niet eens zelf heeft ontdekt, maar er pas een week later achter kwam door anderen, waardoor de criminele Turk inmiddels waarschijnlijk in Turkije zit, waar Nederland geen uitleveringsverdrag mee heeft? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad betreurenswaardig dat de onterechte invrijheidstelling heeft kunnen plaatsvinden en ook achteraf niet eerder is geconstateerd. Het is van groot belang dat de samenleving erop kan vertrouwen dat vonnissen en beschikkingen van de rechtbank correct worden uitgevoerd. Ik hecht dan ook sterk aan de hiervoor genoemde stappen die binnen de rechtspraak zijn en worden ondernomen om herhaling te voorkomen.
Deelt u de mening dat deze blunder het vertrouwen van de burger in justitie schaadt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u doen om deze zware crimineel per direct weer achter slot en grendel te krijgen?
De verdachte staat nationaal en internationaal gesignaleerd. De politie en het Openbaar Ministerie zijn actief op zoek naar deze verdachte.
Het bericht dat Britse wedkantoren azen op de Nederlandse onlinegokmarkt |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Britse wedkantoren azen op Nederlandse onlinegokmarkt»?1
Ja.
Is het waar dat de net gestarte brancheclub van kansspelbedrijven Speel Verantwoord mede op verzoek van de overheid is opgericht en dat de regering het prettig vindt om, zeker met de komst van de buitenlandse partijen, één aanspreekpunt te hebben? Zo ja, heeft u dat verzoek gedaan, waarom hebt u dat verzoek gedaan en aan wie hebt u dat verzoek gericht? Zo nee, wat is er niet waar aan het gestelde?
Nee, Speel Verantwoord is niet op verzoek van de overheid opgericht. De online sector heeft laten weten al enige tijd na te denken over een brancheorganisatie. Een brede brancheorganisatie kan wel meerwaarde hebben. Het is eenvoudiger een dialoog te voeren met de sector over de totstandkoming van wet- en regelgeving, in plaats van met individuele aanbieders. Ook in Nederland bestaan al brancheorganisaties, bijvoorbeeld de VAN (speelhallen en exploitanten speelautomaten) en de DAGP (speelautomaten ontwikkelaars).
Heeft u dan wel de Kansspelautoriteit al contacten met partijen die mogelijk in aanmerking komen voor een vergunning voor het te zijner tijd aanbieden van online-kansspelen? Zo ja, waar bestaan die contacten uit? Zo ja, deelt u de mening dat die contacten niet de schijn mogen wekken dat een van die partijen meer kansen op een online-vergunning gaat maken dan een andere partij?
Zoals gebruikelijk bij wetgevingstrajecten, is bij de totstandkoming van het wetsvoorstel kansspelen op afstand overleg gevoerd met diverse stakeholders. Zo is overleg gevoerd met huidige vergunninghouders, verslavingszorg, banken, internet service providers, en ambtenaren van Europese landen waar kansspelen op afstand al gereguleerd zijn. Daarnaast is ook overleg gevoerd met aanbieders van online kansspelen. Dit is nodig omdat zij kennis en ervaring hebben die nodig is om tot een effectieve regulering te komen. In dat licht breng ik binnenkort een werkbezoek aan de Maltese overheid, waar ik onder andere spreek met de verantwoordelijk bewindspersoon en de Maltese kansspelautoriteit. Ook zal ik spreken met enkele van hun vergunninghouders.
Aangezien de kansspelautoriteit op grond van de wet vergunningen zal verstrekken en toezicht zal gaan houden op deze aanbieders is ook de kansspelautoriteit betrokken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel.
Aan de betrokkenheid bij de totstandkoming van het wetsvoorstel kan een potentiële aanvrager echter geen enkel recht ontlenen als straks ook in Nederland een vergunningstelsel voor kansspelen op afstand wordt ingericht. Dat was ook een van de redenen waarom de kansspelautoriteit «op afstand» van de overheid is geplaatst. Alle aanbieders die te zijner tijd in aanmerking willen komen voor een vergunning zullen aan dezelfde strikte voorwaarden moeten voldoen.
Deelt u de mening dat, in lijn met uw uitleg van de motie-Bouwmeester c.s. (Kamerstuk 32 264, nr. 19) dat aanbieders die persisteren in het aanbieden van online kansspelen gericht op Nederland, te zijner tijd uitgesloten zullen worden van een vergunning, hiertoe ook bedrijven behoren die illegale Nederlandse onlinecasino’s overnemen of over gaan nemen? Zo ja, waarom? Zo ja, bieden of boden Oranje Casino en Kroon Casino online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aan? Zo ja, wat zegt dat over de kansen van het Zweedse Betsson om tezijner tijd eventueel in aanmerking te komen voor een vergunning? Zo nee, waarom niet? Zo nee, betekent dit dat illegale casino’s via overnames, fusies en dergelijke als het ware onder de werking van de genoemde motie kunnen uitkomen?
Als staatssecretaris draag ik de stelselverantwoordelijkheid voor de kansspelen. Zoals ik uw Kamer bij brief van 4 mei 20122 heb geïnformeerd, ben ik voornemens aanbieders die persisteren in het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland uit te sluiten van een vergunning voor kansspelen in Nederland.
Het is echter aan de kansspelautoriteit om toe te zien op de naleving van de Wet op de kansspelen en onderliggende regelgeving, alsmede om het verbod op kansspelen waarvoor geen vergunning is verleend te handhaven. De kansspelautoriteit heeft mij laten weten voortdurend onderzoek te doen naar websites waarvan het spelaanbod mede op Nederland is gericht. Daarbij wordt bezien of deze sites al dan niet voldoen aan de door de kansspelautoriteit gestelde prioriteringscriteria. Om lopende onderzoeken niet te verstoren, doet de kansspelautoriteit geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders.
De kansspelautoriteit zal te zijner tijd, wanneer een vergunningstelsel voor kansspelen op afstand is ingericht, ieder bedrijf dat een vergunning aanvraagt toetsen aan allerlei strikte eisen, waaronder een betrouwbaarheidstoets. Deze betrouwbaarheidstoets is vergaand. De betrouwbaarheid van de aanbieder en van degenen die zijn beleid (mede) bepalen moet buiten twijfel staan om een verantwoorde deelname aan kansspelen mogelijk te maken. De betrouwbaarheid van een aanbieder wordt derhalve mede bepaald door de betrouwbaarheid van de bij zijn organisatie betrokken personen. Het feit dat bedrijven onlangs zijn overgenomen of in de toekomst worden overgenomen beïnvloedt deze beoordeling niet.
De aanpak van Wildlife crime |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bereid de mededeling van de Europese Commissie over de aanpak van de Europese Unie (EU) inzake de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten op de politieke agenda te zetten?1
In het BNC fiche dat op 14 maart jl. aan uw Kamer is gezonden, wordt aangekondigd dat een schriftelijke reactie aan de Commissie zal worden verstuurd naar aanleiding van de Mededeling. Deze reactie zal met uw Kamer worden gedeeld.
Nederland zal ook vertegenwoordigd zijn op de conferentie die de Commissie op 10 april 2014 organiseert om de Mededeling met stakeholders te bespreken.
Heeft Nederland de eerdere aanbeveling van de Europese Commissie uit 2007 van EU-regels met betrekking tot de handel van ingevolge de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES) beschermde diersoorten te verbeteren, overgenomen en uitgevoerd?2 Zo ja, welke stappen, zoals een nationaal actieplan, afschrikwekkende straffen voor strafbare feiten op dit vlak en gebruik van risicobeoordelingen en analyses van inlichtingen, zijn overgenomen en uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft aanbeveling 2007/425/EC uitgevoerd. De Commissie beveelt daarin de lidstaten aan de handhaving van EG raadsverordening 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten te versterken en een aantal acties te ondernemen.
In 2008 heeft de toenmalige minister van LNV een convenant nalevingstrategie natuurwetten 2008 – 2012 gesloten met de douane, de politie, het Openbaar Ministerie en het IPO. In dat convenant worden risico’s en prioriteiten gesteld en zijn afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de verschillende handhavingspartners. De douane, politie, NVWA, RVO.nl en het OM overleggen geregeld in het landelijk overleg CITES over gezamenlijke toezichtprojecten. In de milieukamer nemen het OM, de politie en de bijzondere opsporingsdiensten besluiten over het opstarten van grote opsporingsonderzoeken.
Bent u bereid betere handhaving van de EU-regels ter bestrijding van de handel in wilde dieren en planten door middel van wetgeving met bindende criteria voor effectieve inspecties en toezicht door de lidstaten hoog op de politieke agenda te zetten? Zo ja, hoe gaat u dat dan doen?
Het kabinet is van mening dat de huidige EU-regelgeving voldoet om effectief op te treden. De implementatie van de regelgeving ten aanzien van de handhaving kent een nationaal karakter. Binnen Europa vindt regelmatig overleg plaats over CITES handhavingszaken en trends. Nederland neemt actief deel aan dit overleg en is van mening dat dit forum voldoet om effectiviteit van de handhaving in Europa op elkaar af te stemmen.
Kent u de richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu, waarin door middel van het strafrecht wordt vereist van alle lidstaten dat zij ervoor zorgen dat de illegale handel in wilde dieren en planten op grond van de nationale wetgeving als strafbaar feit wordt aangemerkt, zodat effectieve, evenredige en ontmoedigende strafrechtelijke sancties mogelijk zijn? Zo ja, hoe wordt deze richtlijn in Nederland toegepast?
In Nederland zijn alle overtredingen met betrekking tot de illegale handel in wilde dieren en planten aangemerkt als strafbaar feit. Bovendien maakt de strafwetgeving het ontnemen van het wederrechtelijk genoten voordeel mogelijk.
Hoe vaak wordt de maximale straf, die kan worden gegeven bij een verdachte van een Wildlife-misdrijf, ook daadwerkelijk opgelegd?
De handel in beschermde (inheemse en uitheemse) planten en dieren is strafbaar gesteld in artikel 13 Flora- en faunawet (FFW) in combinatie met artikel 1a onder 1°, artikel 2 en artikel 6 van de Wet Economische Delicten. De delictsomschrijving van artikel 13 FFW bevat een verbodsbepaling ten aanzien van zowel dieren en planten beschermd onder the Convention on the International Trade of Endangered Species (CITES) en dieren die beschermd zijn op Europees dan wel nationaal niveau. Indien het delict opzettelijk is begaan, is er sprake van een misdrijf. De maximumstraf op dit misdrijf is een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie (€ 81.000,–). Voor rechtspersonen kan de maximale boete nog met één categorie worden verhoogd (€ 810.000,–).
In Nederland wordt slechts bij uitzondering de maximumstraf opgelegd.
Het Openbaar Ministerie kent geen gevallen waarin dit is gebeurd. Wél zijn er recentelijk hoge straffen door de rechter opgelegd. Zo heeft de rechtbank op
15 november 2013 een persoon veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf waarvan 4 voorwaardelijk, onder meer voor het illegaal vervoeren van beschermde vogels, waardoor ook het risico bestond van de verspreiding van besmettelijke dierziekten. In een andere zaak heeft de rechtbank op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan tegen een dierenhandelaar die een groot aantal dieren had verwaarloosd en zich voorts schuldig had gemaakt aan verduistering, bedreiging en overtreding van de FFW. De dierenhandelaar is veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf, waarvan 2 voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. Als bijzondere voorwaarde is opgelegd dat hij gedurende de proeftijd niet mag handelen in dieren.
Is er genoeg capaciteit en expertise beschikbaar bij het Openbaar Ministerie (OM) en de rechterlijke macht in Nederland om de georganiseerde criminaliteit op de juiste manier te straffen en bent u van plan om meer strafrechtelijk onderzoek te laten uitvoeren naar wildlife-criminaliteit? Zo ja, hoe gaat u dat dan doen?
De strafrechtelijke handhaving van CITES-criminaliteit is in handen van het Functioneel Parket. Het Functioneel Parket, dat is gespecialiseerd in complexe milieuzaken, heeft criminaliteit met internationale handelsstromen (waaronder CITES-criminaliteit) de afgelopen jaren tot prioritair thema benoemd. De hiervoor benodigde capaciteit en expertise zijn aanwezig. Ook in de afspraken met ketenpartners als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en andere partners is CITES als prioriteit benoemd.
Is het waar dat de hoogte van de strafrechtelijke sancties, die in de EU gelden voor de handel in wilde dieren en planten, aanzienlijk verschilt? Zo ja, klopt het dat in sommige lidstaten de maximale strafmaat minder dan één jaar hechtenis is?
Ik heb geen zicht op de hoogte van sancties in de 27 andere landen in de EU.
Bent u van mening dat de verschillen in de hoogte van strafrechtelijke sancties tussen de lidstaten een gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten in de weg zitten om criminelen op te pakken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals vermeld onder vraag 3 is de bepaling van de maximale strafnorm een zaak die nationaal door de lidstaten vastgesteld wordt. Uit het regelmatige EU overleg over handhavingszaken komt niet naar voren dat verschil in de hoogte van sancties effectieve samenwerking in de weg staat.
De fusie van woningcorporaties Ymere en De Woningbouw (Weesp) |
|
Paulus Jansen , Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Herinnert u zich de motie Depla c.s.1, waarin de Kamer uitsprak dat de minister die verantwoordelijk is voor het wonen bij het beoordelen van fusies van woningcorporaties tot een omvang boven 10.000 verhuureenheden, moet uitgaan van het nee-tenzij principe? Voert u deze motie nog steeds uit en zo nee, bij welke gelegenheid heeft u de Kamer bericht dat u fusies voortaan op andere gronden beoordeelt?
Ja. Zoals toenmalig minister Van der Laan in zijn brief van 12 juni 2009 (TK 2008–2009, 29 453, nr. 118) aangaf, kan de toetsing van fusies zich echter beter richten op de inhoudelijke belangen die met een fusie moeten worden gediend en gewaarborgd. De beoordelingscriteria inzake fusies tussen corporaties zijn vastgelegd in de Beleidsregels fusies corporaties van 11 juli 2002; MG 2002–18 (Stcrt. 2002, 136) (hierna: MG 2002–18).
Klopt het dat u toestemming heeft gegeven voor de fusie van de woningcorporaties Ymere en De Woningbouw? Wanneer en waarom?
Ja. Bij brief van 29 november 2013 heb ik het fusievoornemen van de woningcorporaties Ymere en De Woningbouw goedgekeurd.
Het initiatief voor deze fusie werd genomen door De Woningbouw, omdat deze corporatie tot de conclusie was gekomen dat zij niet zelfstandig – zowel organisatorisch als financieel – in staat was om in het gewenste tempo en met de gewenste kwaliteit haar ambities in haar werkgebied te realiseren. De Woningbouw is tot de conclusie gekomen dat een fusie met Ymere het meeste perspectief biedt om de volkshuisvestelijke opgaven in Weesp en in Muiden tot stand te brengen.
De voornaamste argumenten om deze fusie goed te keuren waren het optimaliseren van de inzet van de investeringscapaciteit, de verbetering van de doelmatigheid van de organisatie, de verbetering van de dienstverlening en de versterking van de lokale binding. Tevens ben ik na toetsing van de beoordelingscriteria voor fusies tussen corporaties in, die zijn vastgelegd in de MG 2002–18 tot de conclusie gekomen dat het belang van de volkshuisvesting zich niet verzet tegen deze fusie.
Bij de beoordeling van het fusievoornemen heb ik de zienswijzen van de betrokken gemeenten, huurdersorganisaties en die van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting meegewogen.
Is er een «maatschappelijke meerwaarde» toets uitgevoerd in het kader van de voorgenomen fusie en is er een toegevoegde waarde op volkshuisvestelijk gebied aangetoond? Zo ja, bent u bereid deze ter inzage te geven aan de Kamer?
Nee. Een «maatschappelijke meerwaarde» toets en een «aantoonbare toegevoegde waarde op volkshuisvestelijk gebied» zijn geen beoordelingscriteria die zijn opgenomen MG 2002–18.
Zijn er alternatieven voor de fusie onderzocht? Zo ja, welke en waarom zijn deze afgevallen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de MG 2002–18 is het onderzoek naar alternatieven niet opgenomen als een beoordelingscriterium voor fusies. De beoordeling van de alternatieven is een verantwoordelijkheid van woningcorporaties.
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op schriftelijke vragen van de leden Jansen, Depla en Van Bochove over de uitvoering van de motie Depla c.s.?2 Hoeveel fusieverzoeken tot vorming van woningcorporaties met meer dan 10.000 eenheden zijn sinds de antwoorden op genoemde vragen afgehandeld en hoeveel zijn er op grond van het nee-tenzij-principe afgekeurd?
Ja. Sinds de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Jansen, Depla en Van Bochove over de uitvoering van de motie Depla c.s. door mijn ambtsvoorganger op 28 januari 2008 zijn er 24 fusieverzoeken tot vorming van woningcorporaties met meer dan 10.000 eenheden afgehandeld en zijn er geen fusieverzoeken afgekeurd.
Wordt systematisch nagegaan of de vooraf voorspelde fusievoordelen ook gerealiseerd worden? Bent u bereid om het initiatief te nemen tot dergelijk onderzoek?
Nee. Het nagaan of de vooraf voorspelde fusievoordelen gerealiseerd worden en het eventueel bijsturen van het proces wanneer dit niet het geval is, is primair de verantwoordelijkheid van de corporatie, het interne toezicht en de belanghouders die eerder hun zienswijze hebben gegeven over het fusievoornemen. Wel kan er door mijn toezichthouder om een evaluatie gevraagd worden, die bijvoorbeeld via de visitatie kan plaatsvinden.
Onderschrijft u de conclusie dat fusies waarbij de beoogde maatschappelijke meerwaarde niet gerealiseerd wordt, of zelfs sprake is van verslechtering van de maatschappelijke prestaties, zinloos zijn? Bent u bereid om uw toestemming voor megafusies voortaan te koppelen aan de ontbindende voorwaarde dat, indien de beloofde meerwaarde niet binnen twee jaar gerealiseerd wordt, de fusie van rechtswege ongedaan gemaakt wordt?
Ik ben van mening dat schaalgrootte geen probleem hoeft te zijn. Grote instellingen kunnen zich zodanig organiseren dat de lokale binding sterk is. Het PBL-rapport Schaalvergroting in de corporatiesector (2013), concludeert dat het niet behalen van schaalvoordelen of -nadelen eerder veroorzaakt wordt door de bedrijfscultuur en manier waarop de organisatie is ingericht dan door schaalvergroting. Dit kan zowel bij een te kleine schaal als een te grote schaal spelen. Fusieaanvragen worden daarom getoetst op de toegevoegde waarde op volkshuisvestelijk gebied, zoals in de MG 2002–18 beschreven, binnen de kaders van financiële continuïteit en met bijzondere aandacht voor de lokale binding. Ik ben bovendien voornemens via de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting te regelen dat aannemelijk gemaakt moet worden dat een fusie te prefereren is boven andere vormen van samenwerking.
Indien uit de fusietoets blijkt dat de fusie volgens de betrokken gemeente(n) en huurdersorganisatie(s) een positieve toegevoegde waarde kan leveren op volkshuisvestelijk gebied, weegt dit voor mij zwaar bij het beoordelen van de voorgenomen fusie.
Indien mij nadien signalen bereiken dat de toegelaten instelling willens en wetens de voorwaarden waaronder met de fusie is ingestemd niet naleeft, zal ik niet aarzelen het bestuur hierop aan te spreken.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat «we zeer kritisch moeten zijn op fusies» zich tot het toestaan van schaalvergroting in de corporatiesector? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de spoedeisende hulp (SEH) van het Lange Landziekenhuis gaat verdwijnen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat zorgverzekeraars van plan zijn om de SEH en intensive care van het LangeLand Ziekenhuis te sluiten?1
Ja. In het Hoofdlijnenakkoord van juli 2011 is afgesproken dat zorgverzekeraars, waar nodig om redenen van kwaliteit en doelmatigheid, overgaan tot herinrichting van het zorglandschap. In navolging van deze afspraken heeft Zorgverzekeraars Nederland begin 2013 het rapport «Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg» gepubliceerd. Verzekeraars zetten vanuit kwaliteits- en doelmatigheidsoverwegingen in op specialisatie en concentratie van complexe acute zorg. Dit betreft traumazorg, spoedeisende neurologische zorg, spoedeisende cardiologische zorg, spoedeisende vaatchirurgische zorg en spoedeisende geboortezorg. Op basis van deze visie zijn er door zorgverzekeraars regionale scenario’s ontwikkeld voor de toekomst, op basis van de huidige ziekenhuislocaties en de locale zorgvraag. In elke regio is een coördinerend verzekeraar die zorg draagt voor het verloop van het proces. Ook in de regio Den Haag/Leiden zijn er scenario’s ontwikkeld die momenteel met de betrokken partijen worden besproken. Het is de bedoeling dat er uiteindelijk in gezamenlijkheid van zorgverzekeraars en zorgaanbieders, rekening houdend met belangen van alle betrokken partijen een regioplan wordt vastgesteld. Het uiteindelijke doel is betere kwaliteit van de spoedeisende zorg voor de patiënt. Dit zal vervolgens in de loop van een aantal jaren tot uitvoering worden gebracht via de contractering tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen.
Deelt u de mening dat naast concentratie van gespecialiseerde zorg juist ook spreiding van acute basiszorg belangrijk is?
De concentratie zoals beschreven onder het antwoord op vraag 1 is met name gericht op complexe acute zorgstromen en betreft slechts een beperkt deel van het ziekenhuisaanbod. Daarnaast is spreiding van acute basiszorg erg belangrijk, om de bereikbaarheid van cruciale zorg, zoals de Spoedeisende Hulp (SEH), binnen 45 minuten na een spoedmelding met een ambulance te kunnen garanderen.
Beschouwt u de eis dat een patiënt maximaal 45 reisminuten onderweg mag zijn naar een SEH in dunbevolkte gebieden als een maximum of als een streefnorm? In hoeverre is dit maximum verantwoord in dichtbevolkte gebieden zoals de Randstad, waar veel meer mensen nadelen zullen ondervinden van langere reistijden naar de eerste hulp?
De 45 minuten norm en de bijbehorende rekenmodellen betreffen een spreidingstoets. Het rekenmodel berekent, op basis van een aangenomen meld-, uitruk- en behandeltijd, of Nederlandse inwoners, gegeven de rijsnelheden die volgen uit het rijtijdenmodel en een actueel overzicht van SEH locaties en ambulancestandplaatsen, binnen 45 minuten per ambulance op een SEH gepresenteerd kunnen worden. Het rekenmodel is niet bedoeld om de werkelijke meld- en uitruktijd en de werkelijke behandeltijd te toetsen. In de berekeningen van de analyse gevoelige ziekenhuizen wordt hierover een aantal aannames gedaan. Zo wordt gewerkt met 3 minuten meld- en uitruktijd, parallel aan de opbouw van de 15 minutennorm zoals deze door de ambulancesector zelf is gesteld met betrekking tot de aanrijdtijd van spoedritten. Daarnaast wordt gerekend met 5 minuten inlaadtijd. Ook is het model niet bedoeld voor toetsing van de werkelijke aanrijdtijd en vervoertijd. Er kunnen redenen zijn om in het belang van de patiënt niet met volle snelheid naar een SEH te rijden en er kunnen ook redenen zijn om niet naar de dichtstbijzijnde SEH te rijden. De aanrijdtijd en vervoerstijd die in het model worden gehanteerd volgen uit het rijtijdenmodel en zijn afhankelijk van de plaats van incident, de locatie van de standplaats en de locatie van de SEH.
De 45-minutennorm zorgt ervoor dat de spreiding van de zorg over Nederland goed is. Iedereen heeft basis medisch specialistische zorg en basis spoedeisende hulp op vrij korte afstand ter beschikking. De mogelijkheden om al in de ambulance te starten met de behandeling van de patiënt zijn toegenomen. Dit maakt het in sommige gevallen mogelijk om op een verantwoorde en veilige wijze met de patiënt door te rijden naar een SEH met een specifiek profiel, die misschien op langere afstand is gelegen, maar waar de patiënt wel op de aandoening afgestemde zorg ontvangt.
Wat voor toekomst ziet u voor een basisziekenhuis zonder eerste hulp, intensive care, en mogelijk als gevolg daarvan ook het wegvallen van afdelingen zoals verloskunde?
Ik zie een belangrijk rol voor basisziekenhuizen, ze kunnen zich ontwikkelen tot buurtgerichte locaties waar laagcomplexe zorg in samenspraak met ketenpartners in de buurt plaats vindt. De zorg wordt dichtbij geleverd als het kan en verder weg als het moet. SEH’s bij basisziekenhuizen zullen zeker niet overal verdwijnen, maar vooral anders ingericht worden. In het Regeerakkoord is afgesproken dat de huidige dubbele infrastructuur van Huisartsenposten (HAP) en SEH’s afgebouwd wordt, door integratie of betere samenwerking van HAP en SEH. Zo kan het bijvoorbeeld doelmatiger zijn om in de nachtelijke uren, bij een gering aanbod aan patiënten, niet zowel de SEH als de HAP naast elkaar open te houden, maar alleen de HAP. Via triage op de HAP kunnen ernstig zieke patiënten nog steeds worden opgenomen in het ziekenhuis.
Welke gevolgen zou een eventueel verdwijnen van de SEH en intensive care van het LangeLand Ziekenhuis hebben voor de kwaliteit van zorg voor patiënten in Zoetermeer en omgeving?
De plannen zijn nog te prematuur om hier op in te gaan. Mochten er in de toekomst toch plannen gemaakt worden om de acute zorg in de regio anders in te richten, dan dienen de zorgverzekeraars vanuit hun zorgplicht, samen met de relevante ziekenhuizen, de Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s), in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) ervoor te zorgen dat de bereikbaarheid binnen de wettelijk gestelde 45 minutennorm in de regio geborgd blijft.
Wat vindt u van de uitspraak van de wethouders van Zoetermeer en de voorzitter van de raad van bestuur van het LangeLand Ziekenhuis dat het verdwijnen van de spoedeisende hulp leidt tot een lagere kwaliteit van zorg door schade van niet tijdig behandelen, een groter overlijdensrisico en tot meer kosten vanwege de toename van onder andere ambulanceverkeer?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Welke gevolgen heeft het verdwijnen van de SEH voor de samenwerking tussen de huisartsenpost en andere eerstelijnsprofessionals, zoals verloskundigen, en de spoedeisende hulp in Zoetermeer als het gaat om juist patiënten met acute klachten adequaat te kunnen helpen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat is uw oordeel over de twee recente studies in opdracht van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen dat het kostenbesparende effect van concentratie en spreiding van acute zorg beperkt is?
De onderzoeken van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) stellen een scenario waarin uitgegaan wordt van sluitingen van een groot aantal SEH’s. Maar SEH’s bij basisziekenhuizen zullen zeker niet overal verdwijnen maar vooral anders ingericht worden. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Daarnaast gaat het bij concentratie zeker niet alleen om het kostenbesparende effect maar, nog belangrijker, om de kwaliteitswinst die te behalen valt bij het concentreren van complexe acute zorg.
Wanneer komt u met de visie op de spreiding van algemene basisziekenhuizen en de mogelijkheden tot realisatie van die visie naar aanleiding van de motie Flierman c.s.?2
Ik zend u deze visie in april.
De bescherming van maritiem historisch erfgoed naar aanleiding van het bericht dat de SS Rosalie is verkocht en zal worden versleept naar Turkije |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat het historische stoomschip SS Rosalie is verkocht en zal worden versleept naar Turkije?1
Ja.
Is het waar dat dit schip uit 1873 is opgeknapt met onder meer subsidie van het Mondriaanfonds?
Ja.
Gelden er restricties aan deze subsidie, zoals het behouden van het schip voor Nederland?
Het behouden van het schip voor Nederland was geen subsidievoorwaarde.
Ziet u mogelijkheden om dit historische vaartuig, mede gelet op deze verstrekte subsidies, te behouden voor Nederland?
Nee.
Is de verkoopprijs die genoemd wordt (50.000 euro) de werkelijke prijs, of is deze gebruikt om onder restricties uit te komen om bv. op eenvoudige wijze toestemming van de douane te verkrijgen tot export?
Ik zie het niet als mijn taak om de hoogte van de verkoopprijs, waar ik overigens niet van op de hoogte ben, en die door een particuliere transactie is bepaald, openbaar te maken. Het staat de voormalige eigenaar natuurlijk vrij om dat wel te doen.
De Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Belastingdienst heeft, nadat de Erfgoedinspectie heeft aangegeven geen bezwaar tegen de uitvoer van SS Rosalie naar Turkije te hebben, een uitvoervergunning verleend aan de voormalige eigenaar. Er is dus conform de wet gehandeld.
De Erfgoedinspectie kijkt in dit soort gevallen in de eerste plaats of het gaat om een voorwerp dat onder de beschermende werking van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit valt. Is dat niet het geval (zoals in het geval van SS Rosalie), dan wordt de vergunning verstrekt. Daarnaast kan er een controle plaatsvinden in de database van gestolen kunstvoorwerpen van Interpol. Betreft het een voorwerp dat uit een andere lidstaat afkomstig is en dat in die lidstaat mogelijk valt onder een wettelijke regeling, dan consulteert de Erfgoedinspectie bovendien de autoriteiten van de betreffende lidstaat.
Klopt het dat varend cultuurhistorisch erfgoed, zoals dit soort monumentale schepen, weinig tot geen bescherming kent? Kunt u de verschillen tussen de beschermde status die aan (onroerende) rijksmonumenten wordt toegekend en dit soort voorbeelden van varend cultuurhistorisch erfgoed verklaren?
Het staat eigenaren van roerende erfgoederen in principe vrij om te doen met het eigendom wat hun goeddunkt. Slechts voorwerpen die op de zogeheten Wbc-lijst staan, komen in aanmerking voor bescherming. De SS Rosalie staat niet op die lijst.
De Wbc-lijst vloeit voort uit de Wet tot behoud van cultuurbezit, die tot doel heeft om te voorkomen dat roerende voorwerpen van bijzondere cultuurhistorische betekenis verloren gaan voor het Nederlandse cultuurbezit. Zulke voorwerpen komen aan de hand van beschermingscriteria (zoals onvervangbaarheid en uniciteit) op een lijst te staan en worden beschermd, bijvoorbeeld om te voorkomen dat ze worden uitgevoerd naar het buitenland.
De bescherming van onroerende zaken is geregeld in de Monumentenwet uit 1988. Roerende zaken, zoals mobiel erfgoed, vallen buiten de kaders van die wet.
Acht u het tijd worden om meer beschermende maatregelen te treffen? Ziet u mogelijkheid een register te maken voor varende dan wel mobiele Rijksmonumenten die bijvoorbeeld door de Erfgoed Inspectie worden beheerd en waarin in voorkomende gevallen een toets op de cultuur-historische waarde voor Nederland bij verkoop en/of export kan worden gebaseerd?
De mobiele erfgoedsector is op dit moment zelf bezig met het ontwikkelen van een Nationaal Register Mobiel Erfgoed en een Nationaal Register Varend Erfgoed. Ik zie geen aanleiding om daarnaast en naast de mogelijkheden die de Wbc biedt, een specifiek op mobiel erfgoed gericht wettelijk beschermingsregime in het leven te roepen.
Kunt u, in afwachting van de beantwoording van deze vragen, de export van de ss Rosalie opschorten?
Dat is niet mogelijk. Voor zover mij bekend zijn de verkoop en de uitvoer van het schip binnen de kaders van de wet geregeld. Ook is mijns inziens geen wetgeving van toepassing op basis waarvan de uitvoer van het schip voor bepaalde tijd tegengehouden kan worden.
Zzp’ers in de zorg die geen VAR-wuo krijgen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Net sluit zich rond zzp’ers in de zorg»1 2? Wat is uw reactie hierop?
Ja, het artikel is bekend. De in het artikel besproken situatie is het gevolg van het feit dat arbeidsrelaties worden beoordeeld wanneer een VAR (verklaring arbeidsrelatie) wordt aangevraagd. Daarbij wordt gekeken naar de feiten en omstandigheden bij de werkzaamheden van de aanvrager. De Belastingdienst en het UWV komen dan, meestal, op basis van wet en jurisprudentie, tot de navolgende conclusie.
Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
Dit standpunt is onder meer af te leiden uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg.
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om het, via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp‘ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Er is geen sprake van een wijziging in de regelgeving, maar een samenloop van de kabinetsdoelstelling om schijnzelfstandigheid aan te pakken en voorafgaand standpunt.
Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst eind 2013 bij circa 257 zorgverleners de VAR-WUO’s herzien in een VAR-Loon.
Aanvullend op deze actie zijn in de periode oktober/november 2013 in totaal 1.500 (nieuwe) aanvragen VAR met als omschrijving van de werkzaamheden «Zorg» (in algemene zin) geselecteerd voor nader onderzoek. Aan 900 aanvragers is een VAR loon afgegeven in tegenstelling tot waar de aanvraag op was gericht namelijk het verkrijgen van een VAR-WUO. Aan 150 aanvragers is alsnog een VAR-WUO afgegeven.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Om welke reden beoordeelt de Belastingdienst werkzaamheden die zelfstandige zorgverleners met tussenkomst van een zorginstelling of bemiddelingsbureau uitvoeren als werk in dienstbetrekking en niet als winst uit onderneming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke wijziging van regelgeving ligt ten grondslag aan het feit dat verschillende zelfstandige zorgverleners eerder wel, maar nu geen Verklaring arbeidsrelatie-winst uit onderneming (VAR-wuo) meer krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zorgverleners kunnen, vanwege het feit dat zij -in tegenstelling tot voorgaande jaren- geen VAR-wuo meer krijgen, hun werkzaamheden niet meer uitoefenen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel patiënten krijgen hun vertrouwde hulp niet meer omdat «hun» zorgverlener geen VAR-wuo krijgt van de Belastingdienst?
De Belastingdienst noch VWS hebben informatie over aantallen patiënten die door de getroffen groep van zorgverleners van zorg worden voorzien.
Kunt u zich voorstellen dat zzp'ers steeds meer het gevoel krijgen dat zij ongewenst zijn in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik kan mij de zorgen van de zorgverleners voorstellen. De Belastingdienst en het UWV hebben hun visie echter reeds lange tijd geleden kenbaar gemaakt aan de branche. De regels omtrent indeling van arbeidsrelaties gelden voor iedereen op dezelfde wijze, zowel in de zorg als daarbuiten. De bemiddelingsbureaus die zzp‘ers in de zorg bemiddelen worden ook geacht de regels te kennen. Zij hebben daarbij rekening te houden met de wet- en regelgeving in de zorg en de fiscale en arbeidsrechtelijke regelgeving omtrent de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Wie de regels omtrent arbeidsrelaties goed toepast en navolgt, kan wel degelijk als zzp‘er in de zorg aan de slag. Hierbij merk ik wel op dat veel «bemiddelingsbureaus» inmiddels wel een dienstbetrekking aangaan met de zorgverleners; een kleine groep heeft gemeend dat het werken met zzp’ers op de omstreden wijze toch kan worden voortgezet.
Gelet op de respons (vragen, klachten, bezwaar) op de beschikkingen VAR-loon is inmiddels een actueel bericht op de internetsite van de Belastingdienst geplaatst. Daarmee verwachten we de VAR-houders actuele en ter zake doende informatie te kunnen verschaffen.
Naast het aanwenden van rechtsmiddelen kunnen zzp-ers in de zorg er ook voor kiezen direct te contracteren met een zorgkantoor. In 2012 heeft VWS het, via aanpassing van de betreffende wet-/ regelgeving, mogelijk gemaakt dat een zzp-er direct met het zorgkantoor kan contracteren. Daardoor werd het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 700 zorgverleners aan deel.
Zorgverleners die uitsluitend werken in of overeenkomstig de pilot in de zorg en die door het toezicht ook geraakt worden, kunnen contact opnemen met de Belastingtelefoon. De zorgverlener kan aangeven dat hij deelneemt aan de pilot en contracteert met het zorgkantoor.
De medewerker van de Belastingtelefoon zorgt ervoor dat het team VAR wordt geïnformeerd waarna afgifte van de VAR, met een omschrijving van de werkzaamheden die passend is bij het werken in de pilot, direct zal plaatsvinden.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Bent u van mening dat de Belastingdienst voldoende duidelijk is geweest in zijn communicatie richting de zelfstandige zorgverleners? Zo ja, hoe verklaart u dan het feit dat velen van hen verrast werden door het feit dat zij niet de door hen gewenste VAR-verklaring hebben gekregen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke oplossingen zijn voorhanden voor zelfstandige zorgverleners die worden geconfronteerd met het niet langer verkrijgen van een VAR-wuo?
Zie antwoord vraag 6.
Het verschuiven van de waterschapsbelasting van boeren naar burgers |
|
Gerard Schouw (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het tv-item «Burger krijgt rekening waterschappen»?1
Ja
Kloppen de genoemde 65 miljoen euro vermindering aan waterschapslasten voor boeren en 650 miljoen euro lastenstijging voor burgers?
De cijfers die in de uitzending van Nieuwsuur zijn genoemd, zijn gebaseerd op cijfers van COELO (Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden). Bij de waterschapslasten is relevant dat er in principe sprake is van twee soorten heffingen: de watersysteem- en de waterzuiveringsheffing. De cijfers in onderhavig geval laten de ontwikkeling zien van de kosten van de watersysteemheffingen die sinds 2000 aan de betalende categorieën Ongebouwd, Gebouwd en Ingezetenen worden toegedeeld.
Ter nuancering op de wijze waarop de cijfers zijn gepresenteerd, kan worden opgemerkt dat het in de uitzending genoemde bedrag van € 65 miljoen vermindering geen betrekking heeft op agrarische grond alleen, maar op de totale betalende categorie Ongebouwd. Dit betekent dat in de uitzending enkele aspecten buiten beschouwing gebleven zijn:
Ook het in de uitzending genoemde bedrag van € 650 miljoen vermeerdering dat aan de burgers werd toegeschreven behoeft enige nuancering. Zo wordt een gering deel van de categorie Gebouwd betaald door de eigenaren van bedrijfspanden en dus niet door de burgers.
Klopt het dat boeren percentueel gezien in plaats van dertig procent, nu slechts tien procent van de belastingopbrengsten van de waterschappen zijn gaan betalen tussen 2000 en 2014?
De in het antwoord op vraag 2 bedoelde cijfers van COELO geven aan dat de categorie «Ongebouwd» in 2000 29,5% van de watersysteemheffing betaalde en in 2014 11,6% betaalt. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen deze cijfers echter niet met elkaar worden vergeleken en wordt het aandeel Ongebouwd niet alleen betaald door boeren, maar ook door andere eigenaren van onbebouwde grond (en in 2000 ook nog door de eigenaren van bos- en natuurterreinen).
Bent u bereid bij de waterschappen navraag doen welke kostenposten er exact zijn die een dergelijk grote verschuiving van de lasten van boeren naar burgers rechtvaardigen en het resultaat daarvan aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom wilt u geen cijfers aanleveren die verificatie van het standpunt van de waterschappen, dat ze meer zijn gaan doen voor de stedelijke gebieden en de kostenverschuiving daarmee gerechtvaardigd is, mogelijk maakt?
Voor de watersysteemheffing geldt het principe dat belastingplichtigen betalen naar rato van het belang dat zij hebben bij de taken die via deze belasting worden bekostigd. Omdat het belang van de verschillende groepen belastingplichtigen in de afgelopen jaren is verschoven, is de wetgeving aangepast om de waterschappen de mogelijkheid te bieden de betaling weer in overeenstemming te brengen met dat belang.
Bij de genoemde aangepaste wetgeving is de kostenverdelingssystematiek vereenvoudigd en geüniformeerd, en werd de beleidsvrijheid van de waterschappen ingeperkt. De beleidsvrijheid die de waterschappen nog over houden zit in de bij amendement verkregen ruimte om het ingezetendeel, dat wordt bepaald door de inwonerdichtheid, met maximaal 10% te verhogen. En tevens in een in 2012 aangenomen amendement om het aandeel van wegen binnen de categorie Omgebouwd te kunnen verhogen door middel van tariefdifferentiatie (met ook als effect dat de boeren minder betalen).
De waterschappen stellen de watersysteemheffing dus vast binnen de wettelijke kaders, die zijn gebaseerd op taakverschuivingen. Ik verwijs hierbij tevens naar het antwoord op vraag 2 van de leden Van Gerven en Van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1356).
Bent u van mening dat een dergelijke verschuiving in de waterschapslasten aantoont dat door middel van de geborgde zetels er geen representatie van specifieke belangen plaatsvindt, maar oververtegenwoordiging?
Dit lijkt mij voor de watersysteemheffing niet het geval. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is de bestaande wetgeving er op gericht een evenwichtige behartiging van belangen plaats te laten vinden in het waterschapsbestuur.
Waarom worden bij de waterschappen volksvertegenwoordigers, in tegenstelling tot wat verondersteld wordt op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau, niet in staat geacht moeten worden ook specifieke deelbelangen te vertegenwoordigen?
Uitgangspunt in de wetgeving is dat alle groepen belastingplichtigen worden vertegenwoordigd in het bestuur van het waterschap. Daarnaast ligt in de wet vast dat de bestuursleden die de geborgde zetels bezetten, de belangen vertegenwoordigen van categorieën die voor hun dagelijkse inkomen en functioneren rechtstreeks afhankelijk zijn van de taakuitoefening van het waterschap en daar ook specifiek voor betalen. Geborgde zetels kunnen worden bezet door vertegenwoordigers van de landbouw, de natuurbeheerders en de gebruikers van bedrijfsruimten.
Bent u bereid uw standpunt omtrent de geborgde zetels bij de waterschappen te herzien en deze alsnog af te schaffen om zodoende alle belangen weer evenredig vertegenwoordigd te krijgen?
Zoals ik heb toegezegd in debat met uw Kamer over het wetsvoorstel Wet aanpassing waterschapsverkiezingen (Tweede Kamer, 2013–2014, 33719), wordt het systeem met geborgde zetels betrokken in een evaluatie van de komende statenverkiezingen gecombineerd met waterschapsverkiezingen in 2015.
Het bericht dat EBS buslijnen met een sociale functie schrapt |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekent met de berichten: «Miljoenenverlies EBS door inschattingsfout bij aanbesteding»1, Nieuwe vervoersplan EBS lijkt verbetering voor reizigers»2 en EBS schrapt buslijnen met sociale functie?3
Ja.
Klopt het dat er cruciale fouten bij de aanbesteding zijn gemaakt die achteraf gerepareerd moesten worden, waarbij lijnen zijn aangepast en geschrapt?
Het klopt dat EBS een miscalculatie heeft gemaakt tijdens het maken van de aanbieding tijdens de aanbesteding van de concessie Waterland. Momenteel voert EBS overleg met de Stadsregio Amsterdam over een efficiënter vervoerplan binnen de bestaande concessieafspraken.
Kunt u als eindverantwoordelijke voor het Openbaar Vervoer in Nederland garanderen dat deze aanpassingen, die blijkbaar in eerste instantie als niet noodzakelijk en gewenst waren ingeschat, niet zullen leiden tot minder service voor de reiziger?
Zoals ik op 12 februari jl. heb aangegeven in mijn beantwoording van de vragen van het lid Van Tongeren (Groen Links) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1191) over de gevolgen van miscalculatie van de busvervoerder EBS, heeft het Rijk in het kader van de decentralisatie een faciliterende rol bij het regionaal openbaar vervoer. Het Rijk verstrekt middelen (in de Brede Doeluitkering verkeer en vervoer) en zorgt voor wet- en regelgeving, met name ten behoeve van de marktordening. Provincies en WGR-plusregio’s dragen zorg voor een betrouwbaar, vlot, toegankelijk, sociaal veilig en doelmatig regionaal openbaar vervoer dat past bij hun specifieke regionale situatie. In deze kwestie ligt de verantwoordelijkheid dan ook bij de stadsregio Amsterdam als concessieverlener en bij het busbedrijf EBS als de concessiehouder. Ik heb van de stadsregio Amsterdam begrepen dat zij inschatten dat de aanpassingen in de dienstregeling voor veel reizigers een verbetering kunnen betekenen.
Wordt er een ontheffing op het oorspronkelijke programma van eisen verleend om goedkoper te kunnen rijden? Zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen voor de reiziger?
Nee. De Stadsregio Amsterdam beoordeelt de voorstellen van EBS binnen het toepasselijk wettelijk kader, het oorspronkelijke Programma van Eisen van de aanbesteding en de verleende concessie. De Stadsregio geeft aan dat in het geval van Waterland de huidige wijzigingen van de dienstregeling binnen de concessieafspraken blijven.
Zijn de consumentenorganisaties betrokken bij de wijzigingen van de dienstregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn zij akkoord gegaan met wijzigingen of hadden ze kritiek?
Ja. De Stadsregio Amsterdam geeft aan dat in het geval van Waterland de huidige wijzigingen van de dienstregeling zijn besproken met de consumentenorganisaties in het reizigersoverleg en met de gemeenten. De consumentenorganisaties in de Reizigersadviesraad zijn in grote lijnen positief over het vervoerplan. Vanzelfsprekend hebben zij nog een paar aandachtspunten die EBS meeneemt in haar definitieve plan.
Kunt u garanderen dat de Nederlandse cao’s worden nageleefd in deze concessie? Zo nee, bent u bereid om de concessieverlener daar dan op aan te spreken?
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van de vragen van het lid Van Tongeren (Groen Links) is de wijze waarop de vervoerder personeel inzet in het algemeen geen zaak van de Rijksoverheid. Het personeelsbeleid van de vervoerder is gerelateerd aan het CAO voor het streekvervoer, hetgeen een zaak is tussen vervoerders en vakbonden.
Kunt u aangeven wat de totale kosten van deze aanbestedingsprocedure waren?
De Stadsregio Amsterdam heeft aangegeven dat de totale kosten voor de aanbesteding Waterland circa € 400.000 bedroegen. Deze kosten betreffen alle kosten met betrekking tot de diensten/inhuur van externen, en zijn dus exclusief de kosten van de medewerkers van de Stadsregio Amsterdam die aan het project hebben gewerkt. Grofweg zijn deze kosten te verdelen in: inhoudelijke (o.a. vervoerkundige) ondersteuning: € 60.000, ondersteuning bij het opstellen van de aanbestedingsdocumenten € 125.000 en juridische ondersteuning € 215.000. De aanbestedingskosten bedroegen hier ongeveer 0,3% van de totale contractsom.
Wat zijn naar schatting de gemiddelde kosten van een aanbestedingsprocedure zoals deze?
De Stadsregio Amsterdam heeft aangegeven dat voor een concessie van de omvang van Waterland het bedrag van € 400.000 voor deze Stadsregio een gemiddeld bedrag is.
Waren er nog meer aanbieders van EBS? Zo ja, is het risico nu aanwezig dat zij juridische claims in gaan dienen omdat de oorspronkelijke aanbesteding is aangepast?
Ja, er waren meer aanbieders. De Stadsregio Amsterdam geeft aan dat het oorspronkelijke Programma van Eisen van de aanbesteding niet is aangepast, dus het geschetste risico is niet aan de orde. De Stadsregio beoordeelt de voorstellen van EBS binnen het toepasselijk wettelijk kader, het Programma van Eisen van de aanbesteding en de verleende concessie.
Gebrekkige medezeggenschap in het hoger onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Universiteit Utrecht omzeilt studenten bij masterherziening», waaruit blijkt dat de medezeggenschap is gepasseerd bij de beslissing om het opleidingsaanbod te herzien?1
Over de inhoud van de aangelegenheid die in het persbericht wordt vermeld heb ik geen oordeel.
Uit het persbericht blijkt dat de medezeggenschap niet gepasseerd is bij de beslissing om het opleidingsaanbod te herzien. In het persbericht wordt gesteld dat de medezeggenschap in een zeer laat stadium is geïnformeerd over universitaire plannen om het aanbod van de masteropleidingen aan te passen en dat het College van Bestuur (CvB) probeert om de juiste mensen op de juiste momenten te informeren.
Uit navraag blijkt dat het CvB niet de indruk heeft dat de medezeggenschap te laat op de hoogte is gebracht. Ik neem kennis van de bezorgdheid die bij studenten en docenten bestaat over het al dan niet tijdig informeren van de medezeggenschapsraden, maar stel tegelijkertijd vast dat het hier gaat om een aangelegenheid die een verantwoordelijkheid is van alle betrokken partijen.
Is hier de WHW (wet hoger onderwijs en wetenschap) met betrekking tot de medezeggenschap op correcte wijze nageleefd? Zo ja, kunt u toelichten op welke wijze de WHW deze ruimte biedt in dit specifieke geval? Zo nee, op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het College van Bestuur de wet naleeft?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven blijkt uit het bericht dat de medezeggenschap niet is gepasseerd bij de beslissing het opleidingsaanbod te herzien. Er is dan ook geen aanwijzing waaruit blijkt dat de WHW niet op correcte wijze is nageleefd. Het wettelijk kader biedt alle partijen voldoende mogelijkheden om te komen tot effectieve medezeggenschap. Het is vervolgens aan de medezeggenschap om daadwerkelijk gebruik te maken van de rechten die het wettelijk kader haar biedt. Dit neemt niet weg dat medezeggenschapsraden zodanig tijdig geïnformeerd en betrokken dienen te worden dat effectieve medezeggenschap mogelijk is. In mijn brief Evaluatie versterking besturing (Kamerstukken II 2013/14, 33 824, nr. 1) heb ik de instellingen hiertoe opgeroepen.
Herkent u een trend, waarbij medezeggenschapsraden door universiteitsbesturen buitenspel worden gezet? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, hoe verklaart u eerdere zaken zoals het passeren van de medezeggenschap aan de Universiteit van Amsterdam in relatie tot de hier genoemde zaak?
Nee, ik herken geen trend waarbij medezeggenschapsraden door universiteitsbesturen buitenspel worden gezet.
Waar met de zaak aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) gedoeld wordt op de plannen van de UvA en de Vrije Universiteit om te komen tot een gezamenlijke bètafaculteit, verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen die hierover op 11 februari 2013 gesteld zijn door het lid Jasper van Dijk (SP) van uw Kamer onder kenmerk 2012Z02683. In de antwoorden heb ik laten weten dat de betrokken instellingen hebben aangegeven dat studenten en docenten van meet af aan betrokken zijn en meedenken, zowel inhoudelijk in de faculteiten als op centraal universitair niveau en dat de medezeggenschapsorganen om instemming wordt gevraagd. Ook in deze zaak is er geen sprake van dat de medezeggenschap wordt gepasseerd.
Hoe rijmt u deze handelwijze met het moreel kompas van bestuurders waar u geregeld aan refereert?
Ik hecht zeer aan een goed functionerende medezeggenschap en daarmee ook aan het organiseren van voldoende tegenspraak. Uit de in mijn antwoord op vraag 2 vermelde evaluatie blijkt dat het wettelijk kader voor een goed functionerende medezeggenschap in het hoger onderwijs op orde is en de versterking van de medezeggenschap vooral moet worden gezocht op het terrein van de medezeggenschapscultuur. Deze raakt aan het moreel kompas. Ik ben van mening dat zowel van bestuurders als van het medezeggenschapsorgaan verwacht mag worden dat zij beiden de verantwoordelijkheid nemen om tegenspraak op een zo goed mogelijke manier te organiseren. In mijn brief Evaluatie versterking besturing wordt vermeld dat door de studentenbonden een medezeggenschapsmonitor ontwikkeld zal worden en dat deze een bijdrage kan leveren aan het zichtbaar maken van hiaten in het medezeggenschapsproces. Tevens neem ik, zoals eveneens toegezegd in mijn brief Evaluatie versterking besturing, bij mijn gesprekken met de VSNU en de Vereniging Hogescholen over de diverse governancethema’s, het thema van de goede bestuurscultuur mee.
Deelt u de mening dat binnen de WHW duidelijk moet blijken wat de rechten en plichten van medezeggenschapsorganen zijn, omdat deze wettelijke bepalingen anders niet meer dan een papieren tijger zijn? Bent u de mening toegedaan dat dit nu het geval is?
In de WHW staat helder vermeld wat de rechten en plichten van de medezeggenschapsorganen zijn, zodat in geen geval sprake is van een papieren tijger.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de medezeggenschap daadwerkelijk kan doen waar ze voor is, namelijk het vertegenwoordigen van studenten en docenten bij belangrijke besluitvorming? Bent u bereid te onderzoeken of de wettelijke rechten en plichten van de medezeggenschap voldoende houvast bieden aan de praktijk van de medezeggenschap, of dat de huidige bepalingen aanpassing behoeven? Zo ja, op welke wijze gaat dit onderzocht worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat het plaatsen van windmolenparken vlak voor de kust van onder andere Zandvoort, Noordwijk, Katwijk en Wassenaar 6000 banen kost |
|
Reinette Klever (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Bouw windmolens kost 6.000 banen»?1 Deelt u deze conclusies van het onderzoeksbureau? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds heb aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen omtrent dit onderwerp (2013Z25345), laat een eerste onderzoek in het kader van de haalbaarheidsstudie windenergie in de 12-mijlszone een negatief effect zien op de beleving en de bezoekintenties voor de verschillende locaties. De percentages die uit dit onderzoek komen zijn gebruikt in het onderzoek dat de gemeenten hebben laten uitzetten.
Graag merk ik nogmaals op dat de in het onderzoek gepresenteerde effecten gebaseerd zijn op vragen over de bereidheid tot een toeristisch bezoek aan kustlocaties bij mogelijke plaatsing van windmolens op verschillende afstanden van de kust en niet op metingen van daadwerkelijke effecten. Zoals het rapport zelf ook stelt, zal in de praktijk doorgaans een kleiner percentage mensen het voorgenomen gedrag daadwerkelijk vertonen. Het is daarom te vroeg om te concluderen dat plaatsing van windmolens binnen de 12-mijlszone 6.000 banen zou kosten.
Deelt u de mening dat een verlies van 6.000 banen door de bouw van windturbines op zee volstrekt onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Als gezegd vind ik het te vroeg om te concluderen dat plaatsing van windmolens binnen de 12-mijlszone 6.000 banen kost. Tevens dient te worden bedacht dat plaatsing van de windmolens binnen de 12-mijlszone ook werkgelegenheid creëert, bijvoorbeeld in de offshore sector.
Bent u bereid deze plannen voor de bouw van windturbines op zee te schrappen? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden voor windenergie binnen de 12-mijlszone onderzoek ik in een haalbaarheidsstudie. Op dit moment bevindt de haalbaarheidsstudie zich in de afrondende fase. Binnenkort zal ik samen met de staatssecretaris van Economische Zaken en mijn ambtgenoot van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) een zorgvuldige afweging maken of en met welke zoekgebieden een vervolgfase wordt ingegaan. De vervolgfase bestaat uit het opstellen van een structuurvisie. Met het vaststellen van een eventuele structuurvisie wordt besloten waar de bouw van windmolens binnen de 12-mijlszone kan plaatsvinden. Zo ver is het nu nog niet.
Kunt u aangeven waarom er niet wordt gekeken naar de regionale effecten van het plaatsen van windturbines op zee binnen de 12-mijlszone, aangezien u in uw antwoorden op eerdere vragen aangaf dat er slechts gekeken wordt naar de effecten op nationaal niveau?2
Een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) is onderdeel van de haalbaarheidsstudie windenergie binnen de 12 nautische mijl. Hierin worden alle voor- en nadelen van een investering in geld uitgedrukt («gemonetariseerd»).
De MKBA is gebaseerd op de nu beschikbare gegevens. Het is juist dat de MKBA de effecten op nationaal niveau monetariseert. Ik realiseer me echter terdege dat er ook regionale effecten zijn. Hier hebben bestuurders en belangenbehartigers van de verschillende regio’s mij meermalen op gewezen tijdens de regionale werksessies en de bestuurlijke consultatie. Ik neem de door hen geuite zorgen, wensen en belangen mee in de afweging over het vervolgtraject.
Indien gekozen wordt voor aanwijzing van windenergiegebieden binnen de
12-mijlszone, zal dit gebeuren middels een structuurvisie. In een eventuele vervolgfase zullen aanvullende onderzoeken worden uitgevoerd waarbij gekeken kan worden hoe de regionale economische gevolgen beter in beeld kunnen worden gebracht ten behoeve van de besluitvorming.
Het bericht dat Nederland niet is voorbereid op een ramp |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland niet is voorbereid op een ramp, met name daar waar het de afspraken betreft tussen de veiligheidsregio’s en de vitale sectoren?1
Nederland is steeds beter voorbereid op een ramp. Dat hebben ook de Commissie Hoekstra en de Staat van de Rampenbestrijding aangegeven. Diverse afspraken tussen veiligheidsregio’s en vitale partners, soms in de vorm van een convenant, zijn inmiddels gerealiseerd. Het Veiligheidsberaad inventariseert momenteel de behoefte aan een nadere concretisering van de afspraken.
Klopt het dat in veel veiligheidsregio’s wel convenanten ondertekend zijn, maar deze niet verder uitgewerkt zijn in concrete afspraken, waardoor voor veel vitale bedrijven niet duidelijk is wat ze kunnen verwachten van de veiligheidsregio’s? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De basis voor de afspraken ligt in de modelconvenanten die het Veiligheidsberaad heeft ontwikkeld op het terrein van drinkwater, gas en electra en met partners, zoals Rijkswaterstaat, waterschappen en Prorail. De afspraken variëren per sector en per regio varieert de mate van concrete uitwerking. Regio-specifieke omstandigheden kunnen daaraan ten grondslag liggen.
Klopt het dat oefeningen, zoals verplicht gesteld in de wet veiligheidsregio’s, ook nog steeds niet worden gehouden, terwijl het belangrijk is regelmatig te oefenen met zowel de hulpdiensten als de vitale sectoren? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak?
Ik onderschrijf het belang van regelmatig oefenen. Medio 2013 heb ik aan alle veiligheidsregio’s gevraagd om mij te informeren over de planning rond de systeemoefening. 22 veiligheidsregio’s hebben (alsnog) een systeemoefening in 2013 gehouden. De overige 3 regio’s in het bijzonder heb ik gewezen op de oefenverplichting en het ontbreken van een mogelijkheid om bestuurlijk en regionaal daarvan af te wijken.
Ik blijf er bij de veiligheidsregio’s op aandringen oefeningen op de hoofdstructuur en met de vitale partners te houden. Het is daarnaast gewenst ervaringen met betrekking tot de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van oefeningen uit te wisselen om de organisatie verder te verbeteren.
Hoeveel veiligheidsregio’s voldoen inmiddels aan de jaarlijkse verplichting een systeemoefening te organiseren? Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle veiligheidsregio’s hier op korte termijn aan voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het hebben van convenanten weinig zin heeft als hier inhoudelijk geen verdere invulling aan wordt gegeven in de vorm van oefenen en concrete afspraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen teneinde te zorgen dat veiligheidsregio’s dit snel op orde krijgen?
Ja. Het afsluiten van convenanten tussen regio’s en vitale partners is geen doel op zich, maar een middel om te komen tot concrete afspraken op het terrein van onder meer alarmering, leiding en coördinatie, risico en crisiscommunicatie en gezamenlijke oefeningen. Ik zal er bij de voorzitters van de veiligheidsregio’s op aan blijven dringen, dat het hebben van de juiste afspraken met alle crisispartners een verplichting is en ook in eigen belang is.
Klopt het dat het landelijk overleg over toetreding van de vitale sectoren tot deelname aan het waarschuwingssysteem NL Alert plat ligt? Wat is hiervan de oorzaak? Hoe gaat u dit overleg weer vlottrekken?
Er is nooit sprake geweest van toetreding van vitale sectoren tot deelname aan NL-Alert. Het besluit om een NL-Alert bericht te versturen is en blijft een verantwoordelijkheid van het lokale of regionale gezag (in een uitzonderlijk geval het nationale gezag). Veiligheidsregio's en vitale partners kunnen overigens wel afspraken maken over de alarmering van burgers (waarbij NL-Alert een van de middelen is).
Herkent u de geschetste problematiek van de drinkwaterbedrijven dat zij met veel verschillende veiligheidsregio’s afspraken moeten maken? Ziet u hierin aanleiding alsnog de aanbeveling van Hoekstra over te nemen het veiligheidsberaad de wettelijke taak te geven uniforme afspraken te maken met vitale sectoren? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de problematiek. Het past echter niet binnen het uitgangspunt van verlengd lokaal bestuur dit wettelijk te verankeren. Eerder concludeerde de Commissie Hoekstra hetzelfde. Dat neemt niet weg dat ik begrip en aandacht heb voor bedoelde wens van de drinkwaterbedrijven en ik me in blijf zetten voor een goede samenwerking tussen hen en de veiligheidsregio’s.
Deelt u de mening dat de eindconclusie dat «als er nu een ramp uitbreekt, we noodgedwongen moeten improviseren en hopen dat het goed komt» nu net hetgene is wat we met de komst van de veiligheidsregio’s hebben willen voorkomen? Wat gaat u doen dat gevoel bij belangrijke betrokken partners weg te nemen?
De Commissie Hoekstra heeft geconcludeerd dat we steeds beter zijn voorbereid op een ramp. Ik deel die conclusie. Enige mate van improviseren hoort bij crisisbeheersing. Met veiligheidsregio’s, vitale partners en de nationale overheid blijf ik verder bouwen aan een goede organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing. De veiligheidsregio’s en mijn ministerie zijn daarover in gesprek met vitale partners.
VAR-verklaringen voor zzp’ers |
|
Wouter Koolmees (D66), Steven van Weyenberg (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie? Vindt u ook dat de regelgeving moet worden aangepast aan de moderne arbeidsmarkt met een groeiende groep zzp’ers, maar dat het niet de bedoeling is om zzp’ers te weren van de arbeidsmarkt?
Zzp’ers vervullen een belangrijke positie op de Nederlandse arbeidsmarkt. Door hun flexibiliteit en specifieke kennis kunnen zij snel inspringen op nieuwe of tijdelijke werkzaamheden bij diverse opdrachtgevers. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen van de arbeidsmarkt worden geweerd.
Wel is het van belang dat de juridische kwalificatie van de arbeidsrelatie overeenkomt met de praktijk. Zo acht het kabinet het van groot belang dat een arbeidsrelatie die feitelijk een dienstbetrekking inhoudt ook zo wordt behandeld en niet als winst uit onderneming, enkel omdat die schijn is gewekt. Aanpak van schijnzelfstandigheid is dan ook een belangrijke kabinetsdoelstelling.
Herkent u de signalen dat de Belastingdienst minder snel VAR-verklaringen voor zzp’ers geeft?1 2 3
Nee, de Belastingdienst hanteert nog steeds dezelfde regels bij het afgeven van een Verklaring arbeidsrelatie. Wel is er – gelet op de kabinetsdoelstelling – bij de uitvoeringsinstanties meer handhavingsaandacht gericht op de aanpak van schijnzelfstandigheid. Communicatie daarover vindt onder andere plaats via de site van de Belastingdienst en contacten met belangenorganisaties van branches, zzp-ers en opdrachtgevers.
Via die kanalen is bijvoorbeeld de zorgsector al lange tijd bekend met hoe de Belastingdienst en het UWV – gelet op de jurisprudentie – aankijken tegen het contracteren met een instelling in de AWBZ- zorg. Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
Dit standpunt is onder andere af te leiden uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg.
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp‘ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Is de Belastingdienst anders/strenger gaan handhaven? Zo ja, is dit op een wijziging van wet- of regelgeving gebaseerd? Hoe heeft de communicatie hierover plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een in een tabel een overzicht geven van het aantal VAR-verklaringen dat per maand is afgegeven in de afgelopen vijf jaar gespecificeerd naar de vier soorten (VAR-loon, VAR-row, VAR-wuo en VAR-dag)?
Het aantal afgegeven VAR’s wordt niet per maand bijgehouden. Wel is bijgaand overzicht leverbaar.
Aantal afgegeven beschikkingen op aanvraag en via automatisch continuering (AC) per soort en jaar:
aanvraag
AC
aanvraag
AC
aanvraag
AC
aanvraag
AC
2009
15.808
8.612
7.763
262
68.278
13.188
173.250
97.353
385.286
2010
14.351
11.597
8.114
496
70.012
19.453
158.967
133.100
416.090
2011
14.130
13.955
7.186
703
70.217
24.723
164.288
159.859
455.061
2012
13.341
16.040
5.733
774
62.162
29.328
162.339
182.040
471.757
2013
13.899
17.701
6.320
1.064
63.355
33.099
165.785
203.197
504.420
Kloppen de berichten dat de Belastingdienst specifiek in de zorgsector veel minder ruimte biedt voor zzp’ers? Zo ja, wat is hiervoor de argumentatie? Deelt u de mening dat zzp’ers ook in de zorgsector wel degelijk van toegevoegde waarde kunnen zijn? Kunt u het overzicht van vraag 4 ook specifiek geven voor de zorg?
Ook de zzp’ers in de zorg vervullen een belangrijke rol op Nederlandse arbeidsmarkt door o.a. hun flexibiliteit. De vraag of zzp’ers van toegevoegde waarde zijn is is echter niet relevant voor het kwalificeren van een arbeidsrelatie. Waar het om draait is, of er feitelijk sprake is van ondernemerschap. De fiscale regels (en dus ook de Belastingdienst) leggen op geen enkele wijze een verplichting op dat alleen als zelfstandige gewerkt kan worden met een VAR-WUO.
Een eerste voorzichtige analyse van de Belastingdienst geeft het beeld dat er in 2013 ongeveer 20.000 mensen in de zorgsector werkzaam zijn met een VAR waarin in de omschrijving van de werkzaamheden bij de aanvraag de term «zorg» voorkomt.
De Belastingdienst beoordeelt aan de hand van criteria gebaseerd op wet en jurisprudentie of er sprake is van ondernemerschap. Deze criteria zijn toepasbaar ongeacht de branche. De zorgsector heeft in dit verband wel een wat bijzondere positie doordat de zorgwetgeving doorslaggevende invloed heeft op de vormgeving van arbeidsrelaties in de zorg. Een belangrijk vereiste is namelijk dat er eerst een contract moet zijn met een zorgverzekeraar/zorgkantoor voordat kosten kunnen worden gedeclareerd. Werkt men via een instelling dan heeft deze het declaratierecht en de eindverantwoordelijkheid voor de geleverde zorg. De individuele zorgverlener kan dan niet zelfstandig declareren. Belastingdienst en UWV concluderen in dat geval op basis van wetgeving en jurisprudentie dat de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder in het algemeen voldoet aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg. Zie in dit verband ook de antwoorden op de vragen 1 t/m 4 van het lid Siderius4.
Het oordeel over de rol van een bemiddelingsbureau bij een arbeidsrelatie tussen een zorgverlener en zorgbehoevende is ook niet anders dan voorheen. Als die rol beperkt blijft tot het louter bij elkaar brengen van partijen dan zal dat over het algemeen niet de belemmerende factor hoeven te zijn voor het kunnen zijn van ondernemer.
Klopt het dat de Belastingdienst mensen recent veel minder snel – of in beginsel niet – als zzp’er is gaan erkennen als zij via bemiddelingsbureaus actief zijn (ook in andere sectoren dan de zorg)? Zo ja, wat is hiervoor de argumentatie?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat Belastingdienst de VAR-WUO heeft ingetrokken van 250 mensen enkel omdat zij stonden ingeschreven bij een zorgbemiddelaar?4 Klopt het dat daarbij niet eens werd gekeken of deze mensen ook daadwerkelijk waren ingehuurd door deze bemiddelaar? Zo ja, berust dit op een fout of is hier sprake van gewenst beleid? Hoe verhoudt dit zich tot de website van de belastingdienst waaruit blijkt dat mensen die via bemiddelingsbureaus werken wel degelijk – uiteraard onder voorwaarden – een VAR-verklaring voor zzp’ers kunnen krijgen?5
De in de wet verankerde geheimhoudingsverplichting maakt dat over individuele gevallen geen mededelingen kunnen worden gedaan. In algemene zin geldt dat de Belastingdienst bij een opdrachtgever de arbeidsrelaties kan beoordelen en op grond daarvan tot de conclusie kan komen dat er sprake is van een dienstbetrekking tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemers. Opdrachtnemers die zo in beeld komen kunnen dan ook verwachten dat de inspecteur hen dienovereenkomstig zal behandelen. Feit is dat de Belastingdienst recent bij 257 mensen de VAR-WUO heeft herzien in een VAR-loon. Voorts is flankerend aan de herzieningsactie bij een groep van 1500 aanvragers van een VAR in de zorgsector aan 900 aanvragers naar aanleiding van nadere beoordeling een VAR-loon afgegeven terwijl de aanvraag gericht was op het verkrijgen van een VAR-WUO, in 150 gevallen is alsnog een VAR-WUO afgegeven.
De website van de Belastingdienst geeft op hoofdlijnen de stand van wet en jurisprudentie weer. Zoals uit het antwoord op de vragen 5 en 6 kan worden afgeleid, hoeft het werken via een bemiddelingsbureau geen belemmering te zijn om een VAR-WUO te kunnen krijgen.
Kunt u ingaan op situaties waarbij zzp’ers zelf grote investeringen doen? Speelt het zelf doen van die investeringen mee bij de beslissing over de afgifte van een VAR-verklaring? Zo ja, hoe komt terug in de huidige wet- of regelgeving? Hoe neemt de Belastingdienst dit mee in de beoordeling? Kunt u specifiek ingaan op de casus van een zzp’er die opdrachten aanneemt voor wegwerkzaamheden en daarbij zelf voor duizenden euro’s aan investeringen doet in gereedschap en vervoer? Vindt u ook dat in een dergelijke casus een VAR-verklaring voor het zzp-schap afgegeven moet worden?
Het oordeel of iemand in aanmerking komt voor een bepaalde VAR is aan de inspecteur. Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een VAR wordt door de inspecteur het geheel van gemelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beoordeeld. Conform de bestaande jurisprudentie met betrekking tot het ondernemerschap, wordt bij deze beoordeling meegewogen of iemand investeringen doet. Aan de hand van het enkele feit dat een aanvrager investeert kan echter nog geen finaal oordeel worden verbonden.
Erkent u dat het niet meer afgeven van een VAR-verklaring zeer ingrijpend kan zijn voor de desbetreffende mensen en hun gezinnen?6 Vindt u ook dat als mensen jarenlang een VAR-verklaring kregen, het niet zo mag zijn dat zij die van de ene op de andere dag verliezen? Welke concrete maatregelen stelt u voor om dit te voorkomen?
In de praktijk is de VAR inmiddels meer geworden dan de fiscale facilitering om vooraf een oordeel van de inspecteur te krijgen over hoe hij inkomensbestanddelen zal kwalificeren. Zo heeft de invoering in 2005 van de vrijwarende werking voor opdrachtgevers in de hand gewerkt dat opdrachtgevers een VAR-WUO zijn gaan eisen alvorens iemand aan het werk kan. Voorts is bijvoorbeeld het hebben van een VAR-WUO als vereiste opgenomen voor het verkrijgen van een KIWA-keurmerk in de zorg. Dergelijke vereisten zijn niet door de overheid opgelegd. Er is geen enkele verplichting vanuit de overheid voor zzp’ers om in het bezit te zijn van een VAR.
De VAR geeft slechts een oordeel gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals de aanvrager van de VAR die bij zijn aanvraag heeft gepresenteerd. De houder van een VAR is wettelijk verplicht om een wijziging van de feiten in de praktijk ten opzichte van zijn VAR-aanvraag te melden aan de inspecteur. Als dit wordt nagelaten dan kan dat verstrekkende gevolgen hebben, zeker als die situatie al enige tijd heeft voortbestaan. De inspecteur kan dan, indien blijkt dat een VAR-WUO op basis van een omschrijving is afgegeven die niet overeenstemt met de feiten die zich werkelijk voordoen, aangiften inkomstenbelasting corrigeren. Ook zal dat leiden tot het intrekken van de eerder afgegeven VAR. Via het up to date houden van voorlichting willen we aanvragers van een VAR van deze verstrekkende gevolgen bewust maken.
De bestaande wettelijke systematiek brengt momenteel mee dat de verdeling van verantwoordelijkheden binnen het huidige systeem vrijwel eenzijdig bij de opdrachtnemer ligt. Voor opdrachtgevers is er thans vrijwel geen prikkel om te bezien of de door de opdrachtnemer ingevulde (verwachte) feiten en omstandigheden daadwerkelijk overeenkomen met de wijze waarop de arbeid feitelijk wordt of zal worden verricht, terwijl de opdrachtgever wel degelijk medeverantwoordelijk is voor de vormgeving van de arbeidsrelatie en er ook goed zicht op heeft.
Om hier wat aan te doen zal met ingang van 2015 een beperkte aansprakelijkheid worden ingevoerd voor de opdrachtgever. Deze beperkt zich tot de feiten en omstandigheden waarop de opdrachtgever beslissende invloed heeft, zoals de arbeidsvoorwaarden.(zie ook de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Financiën van 17 september 2012, 31 311 nr. 91)
Kunt u ingaan op de laatste stand van zaken en het beoogde tijdspad omtrent de ontwikkeling van de VAR-webmodule? Baart het u ook zorgen dat de zzp-organisaties de gesprekken hierover hebben gestaakt?7 Op welke onderdelen van de VAR-webmodule richtte zich hun kritiek en in hoeverre heeft u iets met die kritiek gedaan?
De Belastingdienst werkt er nog steeds aan om de module op 1 januari 2015 operationeel te hebben. Recent is de samenwerking met de zzp-belangenorganisaties hervat, nadat zij bij brief van 17 januari jl hebben aangegeven dat de door hen aan de Tweede Kamer verstuurde brief geen recht heeft gedaan aan de inzet van de verschillende ministeries bij het gezamenlijk gevoerde overleg en zij het overleg willen hervatten. Kritiek over de vraagstelling in de module hebben we daar waar mogelijk zo veel mogelijk verwerkt. De zorgen van de zzp-organisaties gaan ook over de kwalificatie door de module. Zo vrezen zij dat de module, die beter in overeenstemming zal zijn met wet en jurisprudentie, ten onrechte niet tot een VAR-WUO zal leiden. De introductie van de medeverantwoordelijkheid van de opdrachtgever zal volgens de belangenorganisaties er tevens toe leiden dat vaker meer dan één VAR moet worden aangevraagd. Dit laatste is overigens juist en ook beoogd. Om schijnzelfstandigheid te voorkomen en zowel opdrachtgever als opdrachtnemer rechtszekerheid te bieden over de kwalificatie van hun arbeidsrelatie, kan het noodzakelijk zijn om meer dan één VAR aan te vragen. Dit is evenwel niet anders dan nu het geval is.
Ook na inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de internetmodule maakt de Belastingdienst graag gebruik van de input van belanghebbenden zoals de zzp-organisaties om de module te optimaliseren.