Het bericht dat het Meningokokkenvaccin ACWY nog steeds niet vergoed wordt voor mensen met een niet-functionerende milt |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Klopt het dat het meningokokkenvaccin ACWY (Nimenrix) nog steeds niet wordt vergoed voor mensen met een niet-functionerende milt?1
Het klopt dat het meningokokkenvaccin ACWY (Nimenrix of Menveo) niet wordt vergoed voor mensen met een niet-functionerende milt (asplenie). De Gezondheidsraad heeft in 2018 naar dit vaccin gekeken en toen is het meningokokkenvaccin toegevoegd aan het Rijksvaccinatieprogramma voor alle 14-jarigen. Daaropvolgend heeft Zorginstituut Nederland onderzocht of patiënten met een niet-functionerende milt in aanmerking kunnen komen voor deze preventieve behandeling met het meningokokkenvaccin vanuit het basispakket. Het Zorginstituut concludeerde dat, wanneer er sprake is van een aanvraag door de fabrikant, de beschikbare vaccins als voldoende werkzaam kunnen worden beschouwd en daarmee de mogelijkheid bestaat tot opname van het vaccin voor deze indicatie in het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS). De fabrikant heeft tot op heden geen aanvraag ingediend.
Bent u ervan op de hoogte dat de toenmalig Minister voor Medische Zorg in 2020 op schriftelijke vragen van het lid Van Gerven (SP) hierover schreef «Voor de specifieke vaccinatie Nimenrix heeft de fabrikant nooit een verzoek voor opname in het GVS gedaan. Ik zal daarom, zoals hierboven al vermeld, de fabrikant verzoeken om alsnog een vergoedingsdossier in te dienen»?
Ja daar ben ik van op de hoogte.
Is destijds na deze toezegging contact geweest met de fabrikant van dit vaccin over het indienen van een vergoedingsdossier? Zo ja, waarom heeft dit destijds niet geleid tot opname van dit vaccin in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS)? Zo nee, waarom niet?
De toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport heeft de fabrikant in 2020 gevraagd om een vergoedingsdossier in te dienen, en de toezegging gestand gedaan. De fabrikant heeft daarna geen contact opgenomen met de instanties voor de vergoedingsaanvraag.
Bent u bereid om u ervoor in te zetten dat het meningokokkenvaccin ACWY (Nimenrix) alsnog wordt opgenomen in het GVS voor mensen met een niet-functionerende milt?
In principe is het aan de fabrikant om een vergoedingsdossier in te dienen. Omdat dit tot op heden niet is gebeurd, neem ik contact op met de patiëntenvereniging en Zorginstituut Nederland om meer inzicht te krijgen in het aantal patiënten dat vaccinatie nodig heeft maar geen toegang ertoe heeft. Met hen wil ik het proces tot eventuele vergoeding van het meningokokkenvaccin ACWY voor mensen met een niet-functionerende milt vanuit het basispakket verkennen.
Het bericht Garnalenvloot moet binnen 9 maanden aan stikstofnorm voldoen, 'te snel' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Garnalenvloot moet binnen 9 maanden aan stikstofnorm voldoen, «te snel»?»1
Ja.
Klopt het dat garnalenvissers al ruim 20 jaar onder bestaand gebruik vallen en waarom zou dat bij een nieuwe aanvraag voor de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet) eenzijdig moeten worden gewijzigd?
De garnalenvisserij wordt al jarenlang consistent aangemerkt als een activiteit waarvoor steeds opnieuw een beoordeling op de effecten op de beschermde natuur moet plaatsvinden omdat zij onder andere in omvang en beschikbaar visgebied steeds (iets) wijzigt. De garnalenvisserij wordt dus niet als bestaand gebruik gezien.
Wat is de bijdrage van de totale scheepvaart aan stikstofuitstoot en -depositie en wat is daarvan de bijdrage van de garnalenvloot?
De totale depositiebijdrage van de sectorgroep Scheepvaart is 51 mol/ha/jaar (ca. 3,5% van de totale depositie). Dit is de gemiddelde depositie op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak.
De garnalenvloot is een zeer klein deel van deze sectorgroep. Er kan geen exact getal worden gegeven voor de bijdrage van de gehele garnalenvloot.
Erkent u dat het tijdspad onrealistisch is? Wat ziet u als oplossing daarvoor, ook vanuit praktisch en uitvoerbaar oogpunt?
Het huidige tijdspad is in mijn ogen realistisch en uitvoerbaar. Er zijn specifieke redenen aanwezig om te kiezen voor een dergelijke beperkte gedoogperiode om de garnalensector de ruimte te geven over te schakelen op emissiereducerende maatregelen. De nadere inhoudelijke motivatie is opgenomen in de afgegeven gedoogbeschikking.
Hoe legitimeert u het overnemen van ad-hocmaatregelen op deze termijn?
Ik ben van mening dat het plaatsen van een katalysator en het afgeven van een gedoogbeschikking geen ad-hoc maatregel is maar een goede oplossing om de garnalenvloot een verduurzamingsslag te laten maken.
Wil het kabinet dat de garnalenvloot met een verplichte katalysator (nog) minder stikstof maar meer ammoniak gaat uitstoten?
Volgens opgave van de fabrikant worden de motoren zo afgesteld dat er geen ammoniak uit de uitlaat komt.
Waarom heeft het kabinet tot 2030 de tijd om aan de wettelijk vastgelegde stikstofdoelen te voldoen, maar moet de garnalenvloot binnen negen maanden aan deze eis voldoen?
Het betreft hierbij het verschil tussen de verantwoording van de lidstaat en projectbeoordelingen in het kader van toestemmingverlening.
De lidstaat (de rijksoverheid en provincies) is verantwoordelijk om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn). Voor elk plan of project geldt dat wanneer deze afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied (artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn).
Is het niet eerlijker om aan de vloot verplicht te stellen dat men bij vervanging van de motor de schoonste motor van dat moment moet gebruiken met een deadline in 2030?
De inzet van een katalysator is geen opgelegde verplichting of eis vanuit de toetsing in het kader van de Wet natuurbescherming. De sector heeft er zelf voor gekozen om met de, door mij gesubsidieerde, inzet van een katalysator de vergunbare visruimte te vergroten. Ook zonder deze inzet kunnen de garnalenvissers in de Natura 2000-gebieden actief blijven (mits uiteraard vergund), maar wel beperkter.
Vissers kunnen zich laten vergunnen op een bedrijfsvoering met èn zonder inzet van de katalysator. De intentie vanuit de sector en het ministerie is wel om zoveel mogelijk garnalenvissers direct te kunnen vergunnen op een bedrijfsvoering met katalysator. Maar zij hebben dus een terugvaloptie (zonder katalysator) die zij ook kunnen aanvragen.
Beseft u dat de garnalenvloot, bestaande uit circa 180 schepen, niet binnen negen maanden in zijn totaliteit terecht kan bij de scheepswerven die we in Nederland hebben en dat ook de materialen voor deze 180 schepen niet voldoende op voorraad zijn om dit binnen negen maanden te kunnen doen?
Ik ga ervan uit dat een commerciële sector die wist dat deze maatregel er aan kwam in staat is in negen maanden de schepen uit te laten rusten met een katalysator. Indien ze hier niet in slagen kan er nog wel gevist worden in de betreffende Natura 2000-gebieden (onder verwijzing naar mijn antwoord op de vragen 7 en 8), maar uiteraard ook buiten de Natura 2000 gebieden.
Wat is de onderbouwing om dezelfde eisen niet aan de containerschepen die langs Natura 2000-gebieden varen op te leggen en wat vindt u van de ongelijke behandeling die daaruit voortvloeit?
De containerschepen die van en naar Nederlandse havens varen zijn opgenomen in de (natuur)vergunning van de aangaande terminal/bedrijfslocatie, tot het moment dat deze schepen zijn opgegaan in het heersende vaarbeeld. Voor dit traject geldt hetzelfde beoordelingsregime als bij de garnalenvloot. Daarbuiten is het effect van de schepen verdisconteerd in de totale (landelijke) depositie waarvoor het Rijk verantwoordelijk is.
Bij een projectbeoordeling gaat het om de mogelijke verslechtering die een project veroorzaakt (i.e. effecten die er zonder het project niet zouden zijn). De aard van de projecten maakt deze beoordeling bij industriële projecten anders dan bij de garnalenvisserij.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Stikstofproblematiek van 8 februari 2023 beantwoorden?
Ja.
De marktconsultatie om de ex-partnerregeling uit te laten voeren door een (commerciële) marktpartij |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u aangeven waarom is overgegaan tot een marktconsultatie voor de ex-partnerregeling?1 Kunt u tevens aangeven wanneer is besloten over te gaan tot de marktconsultatie?
Zoals aangegeven in de brieven van 29 oktober 20212 en 15 juli 20223 bestaat de voorgenomen regeling voor gedupeerde ex-partners uit een forfaitaire tegemoetkoming van 10.000 euro, een schuldenregeling, een regeling voor aanvullende schade en brede ondersteuning.
De marktconsultatie heeft slechts betrekking op de regeling voor aanvullende schade. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de uitvoering van de aanvullende regelingen geen nadelige gevolgen mag hebben voor de uitvoering van de reeds lopende herstelregelingen. De uitvoerders van de schaderegeling voor gedupeerde aanvragers van de kinderopvangtoeslag (KOT-gedupeerden), de Commissie Werkelijke Schade (CWS) en de uitvoeringsorganisatie herstel toeslagen (UHT), geven aan dat er op dit moment geen capaciteit beschikbaar is voor de uitvoering van de schaderegeling voor ex-partners.
Omdat het om een unieke situatie gaat, is het niet op voorhand evident of de markt deze opdracht kan en wil uitvoeren. Een aanbesteding direct in de markt plaatsen is weliswaar sneller, maar daarmee zou het risico bestaan op een mislukte aanbesteding en meer vertraging. Met de marktconsultatie wordt gepolst of marktpartijen geïnteresseerd en in staat zijn om de schaderegeling uit te voeren. Een aantal partijen heeft aangeven geïnteresseerd te zijn. Met deze partijen zijn marktconsultatie gesprekken gevoerd. De input daarvan wordt meegenomen in het vervolg van de aanbesteding.
Het kabinet streeft ernaar om, onder voorbehoud van de datum van inwerkingtreding van het aanvullend wetsvoorstel, zo snel mogelijk na 1 juli 2023 van start te gaan met de uitvoering van het forfaitaire deel van de regeling. De start van de uitvoering van de schaderegeling volgt later. Het besluit om tot marktconsultatie over te gaan is genomen in het najaar van 2022.
Welke eigen visie van de UHT/het Ministerie van Financiën wordt getoetst via deze marktconsultatie? Kunt u deze visie delen met de Kamer?
Met de marktconsultatie wordt beoogd de haalbaarheid en de randvoorwaarden van een eventuele opdracht te toetsen. De doelstelling van de opdracht is het zorgvuldig en efficiënt behandelen van alle aanvragen van ex-partners voor een aanvullende schadevergoeding (gevolgschade) waarbij de uitvoerder van de schaderegeling oog heeft voor de omstandigheden van de ex-partners. De marktconsultatie biedt zicht op de markt, op de mate waarin de markt interesse heeft in de eventuele opdracht en op de voorwaarden waaronder de dienst kan worden aangeboden. Deze informatie wordt uit de antwoorden en reacties op de marktconsultatie gehaald. Op basis van de uitkomsten van de marktconsultatie wordt besloten of een aanbesteding van de opdracht wordt gestart.
Dit alles is beschreven in de openbare marktconsultatie stukken. Deze zijn te vinden op: Public RFT – FIN-MC Uitvoering schaderegeling ex-partners (eu-supply.com)
Welke opdracht ligt ten grondslag aan deze marktconsultatie? Kunt u ook aangeven welke (mogelijk toekomstige) opdrachten met deze marktconsultatie samenhangen? Zijn dat opdrachten ten aanzien van hetzelfde onderwerp?
De opdracht die ten grondslag ligt aan de marktconsultatie wordt gevormd door het aanvullend wetsvoorstel Wet hersteloperatie toeslagen. Het kabinet streeft ernaar het wetsvoorstel in april 2023 aan de Tweede Kamer te zenden. Dit hangt onder meer af van de resultaten van de uitvoeringstoetsen en het advies van de Raad van State. In dit wetsvoorstel is het pakket aan maatregelen voor de ex-partner opgenomen (zie ook antwoord op vraag 1).
Daarnaast wordt in de documenten voor de marktconsultatie een alternatieve methode voor afhandeling van deze schaderegeling genoemd, namelijk via een vaststellingsovereenkomst (VSO). Dit is opgenomen onder nadrukkelijk voorbehoud van de uitkomsten van de pilot onder KOT-gedupeerden waarin de VSO wordt getoetst.
Kunt u aangeven wat de uitvoering van de ex-partnerregeling voor een (commerciële) derde mag opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De marktconsultatie is bedoeld om interesse van de markt te onderzoeken alvorens over te gaan tot de formele aanbesteding. Het uitgangspunt bij de aanbesteding is om vanuit de markt de beste prijs-kwaliteitsverhouding te krijgen, die voldoet aan het programma van eisen en wensen. Uit de formele aanbesteding zal blijken welke prijs marktpartijen hiervoor vragen.
Kunt u tevens aangeven wie de opdrachtgever van het uitvoeren van de ex-partnerregeling door een (commerciële) derde moet worden? Op welke wijze is de rechtmatigheid van de besluitvorming onderdeel van de marktconsultatie of de opdrachtverlening daarvoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beoogd is dat het Ministerie van Financiën als de opdrachtgever gaat gelden voor de derde partij die de aanvullende schaderegeling gaat uitvoeren. Bij de verdere uitwerking van de schaderegeling wordt rekening gehouden met de rechtmatigheid en de rechtsbescherming, onder meer via het beoordelingskader dat de uitvoerder gaat hanteren.
Zijn er andere consultaties met marktpartijen over de uitvoering van (delen) van de compensatieregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de brede hersteloperatie kan aanbesteding van onderdelen nodig zijn, zoals ook gebeurd is bij het ondersteuningsteam voor ouders in het buitenland. In het algemeen geldt dat een marktconsultatie onderdeel kan zijn van een aanbestedingsprocedure. Of een marktconsultatie wenselijk is hangt af van de inhoud van de aanbesteding. Indien er aanbestedingen worden gestart, zijn die openbaar toegankelijk. Er zijn voor de ex-partnerregeling op dit moment geen andere marktconsultaties voorzien.
Is er in de ministerraad of de ministeriële commissie toeslagen en herstel (MCTH) gesproken over het voornemen om delen van de compensatieregeling aan te besteden? Zo ja, wanneer?
In de ministerraad van 15 juli 2022 is gesproken over de Kamerbrief en 11de voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen, waarin de hoofdlijnen van de ex-partnerregeling zijn opgenomen, waaronder de aanvullende schaderegeling. In de brief wordt gemeld dat voor de uitvoering van de aanvullende schaderegeling in de eerste plaats wordt gekeken naar andere uitvoerders, om verdere belasting van de CWS te voorkomen. De ministerraad is akkoord gegaan met de verzending van de Kamerbrief.
Op welke wijze heeft u het ouderpanel betrokken bij de (aanloop van de) marktconsultatie?
De werkgroep ex-partners van het ouderpanel is in de zomer van 2021 betrokken geweest bij de totstandkoming van de hoofdpunten van de ex-partnerregeling. Tevens is de werkgroep in het voorjaar van 2022 geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ex-partnerregeling zoals opgenomen in de brief van 29 oktober 2021. Met het ouderpanel is op 11 januari 2023 ambtelijk gesproken over de het aanvullend wetsvoorstel Wet hersteloperatie toeslagen, de contouren van de ex-partner regeling in zijn geheel en specifiek over de markconsultatie voor de schaderegeling.
Welke overtuiging is er dat het uitvoeren van de ex-partnerregeling beter kan gebeuren door een (commerciële) marktpartij dan door de UHT? Waarom is dit niet eerder gedeeld met de Kamer?
Zoals in de brief van 29 oktober 2021 aan uw Kamer gemeld vindt het kabinet het van belang dat de uitvoering van de ex-partnerregeling geen vertraging oplevert voor de huidige herstelregelingen voor schade van KOT-gedupeerden. Deze regelingen worden uitgevoerd door de CWS en UHT gezamenlijk. De voortgangsrapportages laten zien dat de huidige behandeling van de aanvullende schadeverzoeken de KOT-gedupeerden langzaam verloopt. De CWS en UHT beogen dit te versnellen. Om die versnelling mogelijk te maken is ervoor gekozen om te onderzoeken of marktpartijen de uitvoering van de schaderegeling voor ex-partners op zich kunnen nemen. De marktconsultatie is bedoeld om de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de uitvoering van de schaderegeling door een marktpartij te toetsen. De Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Erkent u dat de ex-partners nu al meer dan twee jaar wachten op een oplossing en dat de marktconsultatie onnodig tijdsverlies is?
Het kabinet erkent dat ex-partners al langer wachten op compensatie voor de schade die ze hebben geleden. Juist daarom streeft het kabinet naar een zo snel mogelijke invoering van de regeling. De marktconsultatie is erop gericht om inzicht te krijgen in de markt en zo goed en zo snel mogelijk een aanbesteding te kunnen doen om een uitvoerder te vinden. De marktconsultatie is daarom geen onnodig tijdsverlies maar een essentiële stap om snel tot een goede uitvoerder voor deze regeling te komen. Het proces is er dus op gericht om snel een goede uitvoerder te vinden.
In het antwoord op vraag 9 is toegelicht waarom een externe partij een snellere uitvoering van de schaderegeling voor ex-partners mogelijk zou kunnen maken.
De racistische leuzen op de Erasmusbrug |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het NOS bericht aangaande de racistische leuzen op de Erasmusbrug in Rotterdam die live te zien waren tijdens de jaarwisseling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat rechts-extremistische groepen erin slagen hun gedachtegoed zo publiekelijk te verkondigen? En dat dit weerklank vindt in de politiek? Is dit door de regering afgekeurd? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat er absoluut geen plaats is voor rechts-extremistische en racistische uitingen of opvattingen in onze democratische rechtsorde. Zowel de Minister van Justitie en Veiligheid als de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben zich herhaaldelijk uitgesproken tegen racisme en extremisme. Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid direct na de jaarwisseling heeft gezegd, horen racistische uitingen niet in ons land thuis2. In het debat met uw Kamer over de staat van de rechtsstaat heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties recentelijk uitgebreid stilgestaan bij de dreiging die het kabinet uit ziet gaan van rechts-extremisme.3
De projecties op de Erasmusbrug laten zien dat er geprobeerd wordt om rechts-extremistisch gedachtegoed onder de aandacht te brengen bij een breed publiek. Het kabinet maakt zich hier om twee redenen zorgen over. Ten eerste gaat er een dreiging uit van het normaliseren van het uitsluiten van minderheden. Dit tast de sociale cohesie aan en kan de democratische rechtsorde op termijn ondermijnen. Zoals in het meest recente Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) beschreven draagt het openlijk en kritiekloos bespreken van racistisch gedachtegoed bij aan de sociale acceptatie ervan4. Ten tweede bestaat het risico dat verspreiding van dergelijk gedachtegoed inspireert tot (voornemens voor) geweldpleging.
De AIVD heeft in het Jaarverslag 2021 beschreven dat er een groei is waargenomen van het rechts-extremisme in Nederland.5 Daarnaast heeft de NCTV in het meest recente DTN6 beschreven dat de verspreiding van rechts-extremistische content kan bijdragen aan het normaliseren van het gedachtegoed. In de brief van 7 november jl.7 onderschrijft het kabinet tevens het belang van gericht en daadkrachtig optreden tegen rechts-extremisme.
Het gaat om leuzen die gebruikt worden in neonazistische en Amerikaanse witte racistische kringen. Is u bekend wie dit zijn en hoe groot deze groep is in Nederland? Het Openbaar Ministerie doet nu onderzoek naar het strafrechtelijk karakter van deze actie; kunnen de uitkomsten daarvan spoedig worden verwacht?
De politie is onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de uitingen die zijn geprojecteerd op de Erasmusbrug tijdens de jaarwisseling. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken kunnen wij geen verdere uitspraken doen.
De AIVD doet onderzoek naar personen of organisaties waarbij het vermoeden bestaat dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Zoals eerder door de AIVD is beschreven kan in algemene zin wel worden gesteld dat rechts-extremistische groepen meer aanhang krijgen en proberen zij hun wereldbeeld normaal te laten lijken voor een groter publiek.8 Over specifieke organisaties of personen doet de AIVD in het openbaar geen uitspraken.
Om zijn coördinerende rol goed uit te kunnen voeren, kijkt de NCTV naar trends en fenomenen die een bedreiging kunnen vormen voor de nationale veiligheid, zoals rechts-extremisme. De NCTV heeft geen zicht op specifieke personen binnen deze kringen of de omvang van de groep. Daarnaast geldt dat de NCTV gebeurtenissen, zoals de projectie op de Erasmusbrug, beperkt kan duiden in afwachting van de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid, die een grondslag moet creëren voor het verwerken van persoonsgegevens.
Via berichten uit een Telegramgroep kan worden opgemaakt dat er mogelijk meer acties gaan komen, zoals tijdens de Nationale Dodenherdenking op de Dam. Hoe bent u voornemens dit soort schandalige acties te voorkomen? Wat gaat u daarvoor ondernemen?
Het kabinet is van mening dat er in Nederland absoluut geen plaats is voor racistische en rechts-extremistische uitingen. Hier past een gericht en daadkrachtig optreden. Uw kamer is over deze aanpak nader geïnformeerd in de brief van 7 november jl.9 Het kabinet blijft zich inzetten om te voorkomen dat jongeren radicaliseren en verstrengeld raken in het rechts-extremistische gedachtegoed. In het antwoord op vraag 6 wordt hier nader op ingegaan. Er is door het kabinet breed geïnvesteerd in het vergroten en versterken van kennis en bewustwording bij veiligheidspartners en professionals en er wordt nationaal en zeker ook internationaal gewerkt aan het tegengaan van extremistische en terroristische content online. Daarnaast bent u met de brief van 23 december jl.10 geïnformeerd over de bevoegdheden van burgemeesters ten aanzien van het tegengaan van (online) radicalisering en extremisme. Hierin zijn onder meer de instrumenten benoemd waar aan wordt gewerkt om lokale bestuurders in staat te stellen om online aangejaagde openbare orde verstoringen aan te pakken. Deze kunnen ook relevant zijn voor de aanpak van extremisme.
Indien soortgelijke acties zich opnieuw voordoen zal het Openbaar Ministerie per actie beoordelen of er een strafrechtelijk onderzoek gestart dient te worden. Het uitgangspunt is dat waar er door middel van een aangifte om vervolging wordt verzocht, het OM daartoe bij bewijsbare en strafbare discriminatie opportuniteit heeft. Ook zonder aangifte kan het Openbaar Ministerie optreden ter bescherming van de belangen zoals die door de wetgever in de discriminatieartikelen opgenomen zijn.
Ook is te lezen dat de groep soortgelijke samenwerking graag wil zien «tussen andere groepen in onze Blanke landen» wat wijst op een internationaal opererende club. Welke acties gaat u ondernemen om met uw collega’s in het buitenland (o.a. in Duitsland) hierover het gesprek te voeren om toekomstige acties te voorkomen?
Uiteraard werken we op internationaal, en zeker Europees, vlak nauw samen. Binnen Europese, en bilaterale, samenwerkingsverbanden, zoals de EU-raadswerkgroepen op het gebied van terrorisme en extremisme en het Radicalisation Awareness Network, zijn de ontwikkelingen en de aanpak van rechts-extremisme geprioriteerd en een vast onderwerp van gesprek. Zo organiseert dit netwerk sessies voor eerstelijns professionals over dit thema.
Rechts-extremisme is ook onderwerp van gesprek in het terrorisme comité van de Raad van Europa (CDCT) en de onderliggende werkgroepen op het gebied van extremisme. Nederland neemt hier actief deel aan. Ook binnen het Global Counterterrorism Forum (GCTF) en Verenigde Naties (VN) verband, waar het thema eveneens aan prioriteit heeft gewonnen. Zo is er door de Verenigde Staten en Noorwegen in GCTF verband een toolkit met beleidsaanbevelingen ontwikkeld die lidstaten kan ondersteunen bij de aanpak van rechts-extremisme en -terrorisme. Daarnaast heeft de Secretaris-Generaal van de VN een sessie georganiseerd over de internationale dreiging van rechts-extremisme waarin prioriteiten en aanbevelingen worden gedeeld.
Incidenten, zoals de uitingen op de Erasmusbrug, kunnen in dergelijke gremia ook worden besproken om kennis en ervaring te delen. Nederland zal zich in internationaal verband actief in blijven zetten in het tegengaan van rechts-extremisme. Dit doen we zowel bilateraal, o.a. met Duitsland, als in Europese en andere internationale samenwerkingsverbanden.
Vooral kwetsbare jongeren kunnen vatbaar zijn voor dit soort rechts-extremistisch gedachtengoed. Hoe wilt u deze jongeren in bescherming nemen? Welke plannen zijn daarvoor in de maak of worden al uitgevoerd?
Het is zorgelijk en kwalijk dat rechts-extremistisch gedachtegoed breed verspreid wordt en een aantrekkingskracht uitoefent op met name kwetsbare jonge mannen, niet zelden minderjarig. Het kabinet is er alles aan gelegen om jongeren hiertegen te beschermen en weerbaar te maken, niet alleen vanwege de dreiging van extremistisch en/of terroristisch geweld maar ook voor de kansen en toekomst van deze jongeren. In het voorkomen en tegengaan van rechts-extremistische radicalisering wordt dan ook de aansluiting gezocht met partners in het sociale- en zorgdomein en gemeenten.
Als er sprake is van radicalisering of zelfs mogelijk terroristische activiteiten kunnen ook jongeren worden opgenomen in de lokale persoonsgerichte aanpak. Daar waar nodig kan en zal, passend bij de leeftijd van betrokkene, het bestaande instrumentarium uit de contraterrorisme aanpak ingezet worden met interventies die hun effect inmiddels hebben bewezen. Zo biedt het Landelijk Steunpunt Extremisme (LSE) advies en ondersteuning aan organisaties en professionals die met (rechts-) extremisme te maken krijgen.
Aangezien het online domein een belangrijke rol speelt bij rechts-extremistische radicalisering, is het van belang te voorkomen dat kwetsbare jongeren op alternatieve en gesloten platformen steeds extremere content tegenkomen. De implementatie van de EU-verordening ter voorkoming van de verspreiding van terroristische online inhoud (TOI-verordening) en de inrichting van de Autoriteit online Terroristisch Materiaal (ATKM) dragen hieraan bij. De Minister van Justitie en Veiligheid informeert u dit voorjaar over een onderzoek naar de versterkende werking van algoritmen.
Zoals onder vraag 2 aangegeven is in de brief van 7 november jl. uitgebreid ingegaan op de huidige inzet van het kabinet op het tegengaan van deze vormen van extremisme en -terrorisme. In deze brief is ook aangekondigd dat medio 2023 zowel de verdere uitwerking van de aanpak van online radicalisering als de strategie tegen extremisme gereed zullen zijn.
Het naleven van integriteitsregels door bewindspersonen |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom is een nevenfunctie van een bewindspersoon niet opgegeven, ondanks dat dit wel volgt uit de gedragscode voor bewindspersonen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?1 , 2
Er is geen sprake van een nevenfunctie in de zin van het Blauwe Boek, het handboek voor bewindspersonen, omdat de functie is uitgevoerd in het kader van de beleidsuitvoering.
Klopt het dat er meermaals ambtelijk is geadviseerd deze nevenfunctie wel te registreren? Zo ja, waarom is aan deze adviezen geen opvolging gegeven?
Er is ambtelijk geadviseerd het lidmaatschap van de GPMB te melden aan de kamer. Dit advies is opgevolgd. Zie vraag 3.
Is de Kamer geïnformeerd over deze nevenfunctie en zo ja, hoe?
De Tweede Kamer is geïnformeerd over het lidmaatschap van Minister Kaag van de GPMB (Zie bijvoorbeeld stuk over inzet World Health Assembly 2021: Kamerstuk 35 570-XVI, nr. 192 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl)). Ook in de beantwoording van de schriftelijke vragen ingediend op 24 maart 2020 Kamerstuk 34 952 Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland (zie vraag 11), heeft Minister Kaag aangegeven zich in haar hoedanigheid als lid van de GPMB hard te maken voor Global Health en Health Emergencies.
In welke hoedanigheid werd deze nevenfunctie bekleed? Welke inhoudelijke reden heeft de bewindspersoon gehad voor deze nevenfunctie?
Minister Kaag zat in haar hoedanigheid als Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in de GPMB. Dit is ook zo afgesproken met GPMB en hier is steeds open over gecommuniceerd. De Minister is ambtelijk ondersteund en bestuursvergaderingen zijn ambtelijk voorbereid, waarbij tevens interdepartementale afstemming plaats heeft gevonden. Het lidmaatschap van Minister Kaag viel grotendeels samen met de COVID-19 pandemie. Daardoor had het lidmaatschap van de GPMB directe relevantie voor de internationale samenwerking ter bestrijding van de pandemie.
Wanneer is over deze nevenfunctie afstemming geweest met u? Is er over deze nevenfunctie afstemming geweest met andere leden van het kabinet?
Er is geen sprake geweest van een nevenfunctie in de zin van het Blauwe Boek, Handboek voor Ministers. Daarom was er geen afstemming nodig met de andere leden van het kabinet.
De passages uit de brief van 2002 die betrekking hebben op het vervullen van nevenfuncties zien op het vervullen van functies die los van het ambt worden uitgeoefend. Het achterliggende doel van een verbod op nevenfuncties in dit verband is het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling en het voorkomen van een extra belasting op de tijd en energie van de bewindspersoon. Het gaat bij een nevenfunctie zoals bedoeld in het Blauwe Boek, ook blijkens de genoemde voorbeelden, om een functie die op persoonlijke titel wordt aanvaard, zoals het begeleiden van een promovendus.
De hierboven geschetste nevenfunctie betrof een internationale functie die uit hoofde van het ambt werd uitgeoefend, ten behoeve van de Nederlandse beleidsinzet en met ambtelijke ondersteuning vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit was geen nevenfunctie zoals bedoeld in de brief uit 2002 en de regels die gelden ten aanzien van nevenfuncties voor bewindspersonen, zoals het verbod op het aanvaarden van nevenfuncties was dus ook niet aan de orde in deze situatie. Ook het vragen van toestemming voor deze nevenfunctie aan de Minister-President was daarom niet aan de orde.
Zijn er andere nevenfuncties van bewindslieden die volgens de gedragscode geregistreerd moeten worden maar dat niet geregistreerd zijn? Zo ja, welke zijn dit en op welke bewindspersonen heeft dit betrekking?
De gedragscode kent geen verplichting tot registratie van nevenfuncties. Bewindspersonen dienen hun betaalde en onbetaalde functies neer te leggen voorafgaand aan het ambt. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Hoe wordt door u bewerkstelligd dat de regels die volgen uit de gedragscode integriteit ook worden nageleefd?
Het naleven van de gedragscode is allereerst een verantwoordelijkheid van iedere bewindspersoon zelf. De bewindspersoon kan hierover ook ter verantwoording worden geroepen in de Tweede Kamer. De gedragscode is een bundeling van al bestaande integriteitsregels voor bewindspersonen, voortvloeiend uit Kamerbrieven, de Gedragscode Integriteit Rijk en de Code Goed Openbaar Bestuur. De gedragscode zal vanaf nu jaarlijks geagendeerd worden in de ministerraad en bewindspersonen zullen, voorafgaand aan de ministerraad, aan de hand van integriteitsdilemma’s een training volgen, zodat de gedragscode ook daadwerkelijk «levend» wordt.
Klopt het dat een verbod van twee jaar om bepaalde functies uit te voeren voor voormalig bewindspersonen is versoepeld naar een afkoelperiode vanwege druk vanuit uw eigen ministerie? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit is verlopen?3
In de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen is het homogeniteitsbeginsel een belangrijk uitgangspunt. Dit houdt in dat de regering naar buiten toe als eenheid optreedt. Om te komen tot algemeen regeringsbeleid beraadslaagt en besluit de ministerraad over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid. De Minister-President ziet toe op de totstandkoming van een samenhangend regeringsbeleid. Het is van belang dat bewindspersonen in de ministerraad vrijuit kunnen spreken. Het verstrekken van informatie over het verloop van besprekingen in de ministerraad doet hieraan afbreuk en schaadt de eenheid van het regeringsbeleid.
De brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 november 2021 over de uitbreiding van het integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen is besproken in de ministerraad van 15 oktober 2021, 19 november 2021 en 26 november 2021. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de brief zoals deze op 29 november 2021 aan de Tweede Kamer is toegezonden (Kamerstuk 28 844, nr. 231). In deze brief is wel een verplicht advies aangekondigd voor gewezen bewindspersonen over de aanvaardbaarheid van bepaalde vervolgfuncties gedurende twee jaar na het aftreden.
Op 23 december j.l. heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een conceptwetsvoorstel in consultatie gegeven waarin uitwerking is gegeven aan de voornemens in deze brief. Na ommekomst van de consultatietermijn zal de verdere uitwerking van het wetsvoorstel ter hand worden genomen. De verwachting is dat het wetsvoorstel in de tweede helft van dit jaar bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
Is het gebruikelijk dat bewindspersonen die dit onderwerp niet in hun portefeuille hebben wel meekijken bij dit soort regelgeving omdat dit hun persoonlijk raakt? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Artikel 4, tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad bevat een niet-limitatieve opsomming van zaken waar de ministerraad over beraadslaagt en besluit. Artikel 4, tweede lid, onderdeel d noemt in dit verband: «het bekendheid geven aan beleidsvoornemens in welke vorm dan ook, die van invloed kunnen zijn op de positie van het kabinet, of die belangrijke financiële consequenties kunnen hebben, benevens over beleidsvoornemens van een Minister die het beleid van andere Ministers kunnen raken en waarover het bereiken van overeenstemming niet mogelijk is gebleken». Het is gelet op het hiervoor opgemerkte in lijn met het reglement van orde van de ministerraad dat de brief van 29 november 2021 in de ministerraad geagendeerd is geweest.
Erkent u dat het de integriteit van uw kabinet in het bijzonder en van het openbaar bestuur in het algemeen aantast als lijkt dat regels niet gelden voor degenen die die regels maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is zich zeer bewust van het belang van integer handelen voor het aanzien van het openbaar bestuur. Ik herken evenwel niet het beeld dat telkens blijkt dat de gedragscode niet wordt nageleefd of dat regels niet lijken te gelden voor degenen die de regels maken. Het kabinet betracht uiterste zorgvuldigheid bij de naleving.
Kunt u aan geven waarom er een gedragscode voor bewindspersonen bestaat als telkens na het opvragen van documenten met beroep op de Woo/Wob blijkt dat deze gedragscode niet wordt nageleefd? Wat doet dit met uw geloofwaardigheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Asielzoekers Almere wachten een half jaar op gesprek over verblijf: wanhoop slaat toe’. |
|
René Peters (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Asielzoekers Almere wachten een half jaar op gesprek over verblijf: wanhoop slaat toe»?1
Ja.
Heeft u inzicht in de vraag hoeveel asielzoekers in de crisisnoodopvang al langer dan een half jaar wachten op hun eerste gesprek met de immigratiedienst over hun mogelijke verblijf in Nederland?
Op 31 december 2022 zaten circa 60 asielzoekers in een crisisnoodopvanglocatie die langer dan een half jaar wachten op hun eerste gesprek (aanmeldgehoor).
Heeft u inzicht de vraag in hoeveel verschillende crisisnoodopvanglocaties de wachttijd voor verschillende asielzoekers inmiddels al meer dan een half jaar bedraagt?
Op dit moment is in circa 30 crisisnoodopvanglocaties de wachttijd op een asielbeslissing voor verschillende asielzoekers meer dan een half jaar. Dit betekent dat op deze locaties asielzoekers langer dan een half jaar wachten op een beslissing van de IND.
Deelt u de mening dat een wachttijd van meer dan een half jaar in een crisisnoodopvanglocatie te lang is voor deze mensen en veel onzekerheid geeft?
Het is voor alle asielzoekers zeer onwenselijk dat zij momenteel langer moeten wachten op hun beslissing. Deze onzekerheid is voor iemand die in een crisisnoodopvanglocatie verblijft niet anders dan bij iemand die in een reguliere opvanglocatie verblijft.
Bent u het eens met de stelling dat het wenselijk is om asielzoekers in crisisnoodopvanglocaties zo snel mogelijk door te laten stromen naar asielzoekerscentra (azc’s)?
Ja, ik ben het eens met de stelling dat het wenselijk is mensen in crisisnoodopvanglocaties zo snel mogelijk door te laten stromen naar asielzoekerscentra. Op dit moment is de situatie echter dat we deze locaties voorlopig nog hard nodig hebben. Daarom heb ik op 2 februari jl. aan het Veiligheidsberaad gevraagd de crisisnoodopvang langer open te houden dan 1 april. Een beroep doen op crisisnoodopvang gebeurt alleen in gevallen wanneer reguliere asielopvang noch noodopvang toereikend zijn om aan de benodigde vraag naar opvang te voldoen.
Kunt u reflecteren op binnen welke termijn het haalbaar is om alle asielzoekers uit crisisnoodopvanglocaties te plaatsen in reguliere azc’s?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het afschalen van crisisnoodopvang is afhankelijk van het beschikbaar komen van voldoende reguliere opvang en noodopvang. Om het COA in positie te brengen om te beschikken over voldoende reguliere opvang heb ik momenteel een wet in voorbereiding die hieraan zal bijdragen.
Kunt u reflecteren op de vraag hoe het kan dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die verantwoordelijk is voor de gesprekken, meemaakt dat hun uitnodigingen niet aankomen, omdat mensen zijn verplaatst door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)? Hoe vaak gebeurt dit en hoe kan deze communicatie worden verbeterd?
Het COA heeft de afgelopen maanden hard gewerkt om alle cno-locaties plus hun bewoners in beeld te krijgen. Dit is een intensief proces waarbij veel handwerk nodig is en is geweest. Immers, verplaatsingen naar en tussen cno-locaties worden niet door COA gecoördineerd maar door KCIO in samenwerking met gemeenten. Inmiddels heeft COA veel beter zicht op cno-locaties en de daar verblijvende bewoners. Cno-locaties worden opgevoerd in de systemen van COA zodat onder meer de communicatie met bewoners eenvoudiger wordt.
Deelt u de mening dat alle asielzoekers zo snel mogelijk hun eerste gesprek over verblijf moeten krijgen? Welke maatregelen gaat u hiervoor nemen?
Ja, ik deel de wens om de asielprocedure na aankomst in Nederland zo snel mogelijk te starten. Door onder meer de hoge instroom van asielzoekers en verplaatsingen tussen cno locaties, lukt het op dit moment niet de asielprocedure kort na aankomst te starten. Voor asielzoekers in spoor 2 geldt wel dat zij meteen in de asielprocedure worden opgenomen.
Om te zorgen dat asielzoekers zo snel mogelijk hun eerste gesprek krijgen zijn afgelopen maanden meer IND medewerkers aangenomen die aanmeldgehoren afnemen en worden sommige gehoren deels schriftelijk afgenomen. Bepaalde asielzaken worden uitbesteed en via een doelgroepgerichte benadering en versneld afgedaan. Ik blijf met de IND in gesprek of deze maatregelen voldoende zijn om asielprocedure zo snel mogelijk te starten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de capaciteit voor deze gesprekken duurzaam op peil komt en blijft in de toekomst?
De IND heeft afgelopen jaar flink geïnvesteerd in de personele capaciteit om aanmeldgehoren af te nemen en is voor dit jaar ingericht op afname van 35.000 aanmeldgehoren bij een gelijkblijvende samenstelling van de instroom. Tegelijk is de IND bezig om de werkvoorraden van vorig jaar weg te werken. Dit zal ook voor dit jaar een enorme opdracht zijn voor de IND.
In de keten wordt verder continu gekeken naar een verdere optimalisatie van het aanmeldproces om de wachttijd voor het aanmeldgehoor zoveel mogelijk te beperken.
De rechtsstaat en beloofde verbeteringen na het toeslagenschandaal |
|
Renske Leijten , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Herinnert u zich dat de Raad voor de Rechtspraak op 11 mei 2022 haar jaarverslag presenteerde en daarin (bron: https://jaarverslagrechtspraak.nl/) 11 buikpijn dossiers benoemde?
Ja
Herinnert u zich dat bij de regeling van werkzaamheden van 17 mei een groot aantal oppositiepartijen een plan vroeg om aan te geven (of en) wat de regering per dossier zou gaan doen?
Ja
Kunt u voor elk van de 11 dossiers aangeven wat de stand van zaken is?
Op 31 oktober 2022 heeft de Minister voor Rechtsbescherming een reactie gegeven op de buikpijndossiers.1 Daarin zijn abusievelijk drie dossiers niet meegenomen. Het gaat om de Basisregistratie Personen, Bijzondere bijstand en het Dagloonbesluit WW. Deze zijn op 30 november 2022 aan de Raad voor de rechtspraak doorgegeven. Ten aanzien van de Basisregistratie Personen zijn de eigenschappen van het signaal al langere tijd bekend bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie. Het is om die reden dat BZK bezig is met het traject «Mogelijke herziening van het brondocumentenstelsel i.v.m. voor burgers knellende situaties in relatie tot het brondocumentenregime van de Wet BRP». Daarnaast is het onderdeel van de Ontwikkelagenda van het programma Toekomst BRP met de naam: Verbeteren weergave burgerlijke staatgegevens.
Ten aanzien van de signalen op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geldt eveneens dat de signalen bekend zijn bij SZW. Deze worden onder andere meegenomen in het traject Participatiewet in balans (zie hierover de brief van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 28 november 2022 over de stand van zaken).2 Voor wat betreft het knelpunt inzake rijbewijszaken heeft de Raad voor de rechtspraak het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat eind 2022 laten weten dat dit niet langer als knelpunt wordt ervaren, omdat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over de evenredigheid rechters nu ruimte laat voor het maken van een belangenafweging.
Herinnert u zich dat u in de brief over het aftreden van het kabinet-Rutte-III schreef: «Daarnaast is de inzet van het kabinet om strikt gebonden bevoegdheden in sectorale wetten waar nodig te vervangen door bevoegdheden met beoordelingsruimte of hardheidsclausules.»?1
Ja
Kunt u aangeven welke wetten zijn aangepast en nu bevoegdheden met beoordelingsruimte of hardheidsclausules bevatten en welke wetten nog aangepast zullen worden?
In het kader van een schriftelijk overleg beantwoordde ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op 18 januari 20234 enkele vragen vanuit uw Kamer over mijn brief van 11 juli «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»5, onder meer over het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels bij de departementen. Dit verloopt verder via de betreffende beleidsdomeinen. Zo heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Kamer geïnformeerd over ontwikkelingen in het kader van de Participatiewet (zie ook het antwoord op vraag6 en de Wet inkomen naar arbeidsvermogen7 en heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 22 december 2023 een brief gestuurd over o.a. beleidswijzigingen bij de Dienst Uitvoering Onderwijs.8
Herinnert u zich dat u in dezelfde brief stelde: «Het kabinet gaat daarnaast in gesprek met de Rijksinspecties, waaronder ook de nieuwe Inspectie Belastingdienst, Toeslagen en Douane, met de Nationale ombudsman, de hoogste bestuursrechters, de advocatuur, cliëntenraden en de Raad voor de rechtspraak om te bezien hoe we daarbij aanvullend signalen kunnen krijgen over wet- en regelgeving en de uitvoeringspraktijk, als die ertoe leiden dat mensen in de knel komen.»?
Ja
Kunt u aangeven welke signalen de inspecties, de ombudsman, de bestuursrechters, de advocatuur en cliëntenraden afgegeven hebben, hoe die zijn opgepakt en tot welke wets-en beleidswijzigingen dit geleid heeft of nog zal leiden?
In de eerder genoemde brief van 11 juli 2022, heb ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, aangegeven hoe de betreffende departementen ingaan op de door de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak gegeven signalen over knelpunten in (de uitvoering van) wetgeving.9 Bij brief van 31 oktober10 heeft de Minister voor Rechtsbescherming u aanvullend geïnformeerd over de reactie op de zogeheten buikpijndossiers uit het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak. Tevens heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer bij brieven van 30 juni 202111 en 16 december 202112 geïnformeerd over de Regeling Adviestoevoeging Zelfredzaamheid naar aanleiding van de signalen van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en de Raad voor Rechtsbijstand.
Op welke wijze volgt het kabinet of de verschillende beloften uit de reactie op het rapport «Ongekend onrecht» gestand worden gedaan? Kunt u deze voortgang met de Kamer delen?
In de reactie13 op de motie van het lid Omtzigt14 is toegelicht op welke wijze de Kamer geïnformeerd wordt over de verschillende acties die lopen in reactie op het rapport «Ongekend onrecht». Dit is een doorlopend proces, waarvan ik de stand van zaken van zaken per onderwerp aangeef.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en ik zonden uw Kamer op 18 januari 2023 de eerste Staat van de Uitvoering 15, alsmede de eerste Voortgangsrapportage Werk aan Uitvoering, met tevens een overzicht van de stand van zaken van de op dit terrein door uw Kamer aangenomen moties. Voorafgaand aan de eerstvolgende dag van de publieke dienstverlening (22 juni 2023) zal uw Kamer de beleidsreactie ontvangen op de Staat van de Uitvoering en de Voortgangsrapportage Werk aan Uitvoering.
Bij brief van 16 december 202216 heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer geïnformeerd over de voorgenomen opzet en de planning van de Staat van de wetgevingskwaliteit. Dezelfde Minister stuurde uw Kamer op 21 april 202217 en 23 september 202218 brieven over de invoeringstoets en op 20 oktober 2022 over de introductie van het beleidskompas19. Over de acties van het kabinet gericht op de bevordering van de menselijke maat in en bij de toepassing van wetten en regels informeerde ik uw Kamer, zoals eerder aangegeven, per brief van 11 juli 2022, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen.20 In het kader van een schriftelijk overleg beantwoordde ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op 18 januari 202321 enkele vragen vanuit uw Kamer over deze brief, onder meer over het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels bij de departementen. Dit verloopt zoals eerder aangegeven via de betreffende beleidsdomeinen (zie het antwoord op vraag22. Verder stuurde ik uw Kamer op 20 januari 2023 ter kennisneming de teksten voor de preconsultatie van het wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb.23
Op 22 april 202224 informeerde ik uw Kamer over de instelling van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en vervolgens op 1 juli 202225 over de samenstelling ervan. Bij brief van 19 september 202226 zond ik samen met vijf andere bewindspersonen uw Kamer het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme toe, opgesteld onder coördinatie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme. Op 13 december 202227 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van dit programma.
Ten aanzien van de verbetering van de informatiehuishouding heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 12 december 2022 een brief aan uw Kamer gestuurd met antwoorden op vragen uit een verslag van een schriftelijk overleg.28 Daarin staat aangegeven dat uw Kamer in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk jaarlijks geïnformeerd zal worden over de voortgang van de verbetering van de informatiehuishouding. Over de implementatie van de Wet open overheid heb ik uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd, waaronder op 8 juli 202229 en 28 november 202230. Met betrekking tot de uitvoering toezegging om bij het verzenden van stukken aan het Parlement onderliggende departementale beslisnota’s te verstrekken, heb ik uw Kamer bij brief van 13 juni 202231 op de hoogte gebracht van de stand van zaken.
In voornoemde brief van 29 juni 2021 is aangegeven dat uw Kamer over het vervolg van de inspanningen op het gebied van ambtelijk vakmanschap in algemene zin geïnformeerd zal worden via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk over het jaar 2021 is uw Kamer voor het eerst over de stand van zaken geïnformeerd.32 Bij brief van 20 januari 202333 heb ik uw Kamer daarnaast op de hoogte gebracht van de uitvoering van de motie van de heer Ellian om de ambtseed voor rijksambtenaren te wijzigen.
De inzet is om de hersteloperatie zo snel mogelijk af te ronden. Wij willen allemaal dat gedupeerde ouders en hun kinderen zo snel mogelijk verder kunnen met hun leven. Op 21 oktober 202234 zond de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane uw Kamer de 12e Voortgangsrapportage hersteloperatie Toeslagen. Op 2 december 202235 zond zij uw Kamer antwoorden op vragen over de elfde en de twaalfde voortgangsrapportage, alsmede een toelichting op een aantal aspecten rondom de hersteloperatie. De volgende Voortgangsrapportage bevat de mogelijkheden die het kabinet ziet om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen en de effecten daarvan op planning. Deze rapportage ontvangt uw Kamer begin februari.
Hoe vaak is de Landsadvocaat in 2021 en 2022 ingeschakeld voor procedures van overheidsdiensten ten opzichte van burgers die in beroep gaan?
Daarvan zijn geen overzichten beschikbaar. In het algemeen kan het volgende worden aangegeven. Zoals eerder aan uw Kamer is medegedeeld36 betreft het grootste deel van de zaken waarin de landsadvocaat wordt ingeschakeld civiele procedures waarin vertegenwoordiging door een advocaat wettelijk verplicht is. Anders dan in het civiele recht geldt in het bestuursrecht in beginsel geen verplichte procesvertegenwoordiging. Uitgangspunt is dat bestuursorganen in deze gevallen vertegenwoordigd worden door ambtenaren die werkzaam zijn bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen waartegen het beroep is gericht. In bijzondere gevallen wordt de landsadvocaat ook ingeschakeld in bestuursrechtelijke zaken. Bijvoorbeeld daar waar de specifieke expertise van de landsadvocaat gewenst is of de complexiteit van de zaak daar aanleiding toe geeft.
Hoe vaak is de Landsadvocaat in 2021 en 2022 ingeschakeld om te adviseren bij overheidsdiensten over juridische kaders als het gaat om besluitvorming omtrent diensten of toekenningen aan burgers?
Daarvan zijn geen overzichten beschikbaar. In het algemeen kan het volgende worden aangegeven. De adviezen van de landsadvocaat hebben overwegend betrekking op te voeren procedures, af te sluiten contracten of voorgenomen besluiten in beleidskwesties. De Landsadvocaat kijkt in die gevallen naar de juridische aspecten en adviseert over de proceskansen en procesrisico's.
Hoe vaak komt de Ministeriële Commissie Herstel Toeslagen (MCHT) bijeen? Kunt u besluitenlijsten en de lijsten van deelnemers van de MCHT delen met de Kamer?
De Ministeriële Commissie Toeslagen en Herstel (MCTH) is sinds de oprichting op 9 februari 2021 twaalf keer bijeen gekomen, waarvan drie keer in 2022. De laatste vergadering vond plaats op 31 mei 2022 en de eerstvolgende zal plaatsvinden op 31 januari 2023. De MCTH heeft, net als andere ministeriële commissies, geen vaste vergaderfrequentie, maar komt bijeen wanneer hier aanleiding toe is. De besluiten uit de MCTH maken onderdeel uit van de besluitenlijst van de ministerraad die openbaar wordt gemaakt. De volgende bewindspersonen hebben zitting in de MCTH: de Minister-President, de Ministers van BZK, FIN, SZW en VWS, de Ministers voor APP, RB en VRO, en de Staatssecretaris van FIN (T&D). Daarnaast kan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) uitgenodigd worden voor besprekingen in de MCTH om het perspectief van de gemeenten te betrekken.
Wilt u deze vragen beantwoorden op 17 januari in verband met het debat over de rechtstaat op 19 januari 2023?
Zoals aangegeven in het debat is beantwoording voorafgaand aan het debat niet mogelijk geweest, met het oog op zorgvuldige afstemming met de diverse betrokken departementen.
Het afwegen van eten voor ouderen in zorgcentrum Die Buytenweye in Delft |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Precies 150 gram groente en 100 gram vlees: zorgcentrum bezuinigt en gaat eten ouderen afwegen», van het Algemeen Dagblad?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zorgcentrum Die Buytenweye uit Delft het eten van de bewoners op een dusdanige manier gaat rantsoeneren? Vindt u het argument van het zorgcentrum dat het «zonde» is om steeds eten te moeten weggooien genoeg reden om ouderen op rantsoen te zetten? Bent u daarnaast van mening dat het personeel van het zorgcentrum in staat is om te bepalen hoeveel voedsel alle individuele ouderen nodig hebben om goed te kunnen functioneren? Moet er aan een dergelijke afweging geen arts en/of een diëtist te pas komen?
Na contact met de zorginstelling is gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief. De wijze waarop in de eerste brief is gecommuniceerd naar bewoners en een bezuiniging centraal is gezet, keur ik af en het is goed dat hier een rectificatie op is gekomen.
Ik heb contact gehad met de zorgorganisatie en men streeft juist naar aandacht voor kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner. Daarnaast zie ik een positieve ontwikkeling in het bewust kijken naar duurzaamheid in de zorg. Het delen van ervaringen en goede voorbeelden over hoe dat kan met inachtneming van de wensen en behoeften van bewoners is daarom van belang.
Weet u hoeveel voedsel er in totaal maandelijks wordt weggegooid in zorgcentra zoals Die Buytenweye? Is de verspilling dusdanig dat geconstateerd kan worden dat er structureel te veel gekookt wordt voor de hoeveelheid bewoners van dit soort zorgcentra? Zo ja, hoe kan het dat er dus op een inefficiënte manier wordt ingekocht en klaargemaakt? Indien u niet weet hoeveel er verspild wordt, kunt u hier dan breed onderzoek naar doen in de ouderenzorg in Nederland?
Er zijn geen cijfers over de hoeveelheid voedselverspilling in zorgcentra. Er zijn twee monitors in opdracht van LNV die inzicht geven in de mate van voedselverspilling in Nederland; de monitor voedselverspilling in Nederland en de monitor voedselverspilling bij huishoudens in Nederland. De eerste monitor gaat over de verspilling in de keten en geeft een beeld van de totale omvang van voedselresten in Nederland. Binnen deze monitoring is geen specificatie naar de zorgsector. De Stichting Samen Tegen Voedselverspilling en de Wageningen Universiteit zijn, in samenwerking met enkele zorginstellingen, voornemens om dit jaar aan de slag te gaan om inzicht te krijgen in de voedselverspilling bij zorginstellingen. Door voedselverspilling te verminderen kan je veel klimaatimpact voorkomen en kosten besparen. Er is al veel kennis voorhanden voor bedrijven om zelf aan de slag te gaan om voedselverspilling te voorkomen en er zijn bedrijven die daar oplossingen voor aanbieden voor bijvoorbeeld menuplanning en inkoop.2 Het is goed dat een zorginstelling probeert verspilling van eten te verminderen en dat doet door het eten anders uit te serveren. Kleinere porties serveren en extra opscheppen als iemand nog trek heeft. Er zijn intussen al veel voorbeelden en zo heeft bijvoorbeeld het programma Waardigheid en trots op locatie onlangs een aantal tips gedeeld om hiermee aan de slag te gaan.3
Weet u of dergelijke rantsoeneringen in meer zorgcentra in Nederland aan de orde zijn? Zo nee, gaat u hier onderzoek naar doen? Zo ja, in hoeveel centra gebeurt dit en wat zijn hiervoor de overwegingen?
Nee dit is mij niet bekend. Zoals ik in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven is er een voornemen voor onderzoek om inzicht te krijgen in voedselverspilling bij zorginstellingen.
Bent u het eens dat er betere manieren zijn om duurzamer te werken in zorgcentra voor ouderen en dat bezuinigen, mocht dat toch (ook) de reden zijn voor dergelijke rantsoeneringen, beter op andere zaken dan maaltijden kan? . Bent u zich ervan bewust dat de maaltijden in zorgcentra voor de bewoners een belangrijk sociaal element zijn, dat deze groep mensen vaak al geïsoleerd en eenzaam is en dat beknibbelen op voedsel en het maaltijdmoment inbreuk maakt op hun kwaliteit van leven? Zo ja, vindt u dan niet dat het rantsoeneren van maaltijden voor bewoners uit den boze zou moeten zijn? Voldoet een zorgcentrum wel aan de zorgplicht en rechten van de bewoners als er voedsel wordt gerantsoeneerd?
Duurzaamheid strekt zich uit over de hele keten van de zorg. Dit is ook de maaltijd. Hoe wordt deze geproduceerd, geconsumeerd en wat wordt met afval gedaan? Het is goed dat een zorginstelling probeert verspilling van eten te verminderen en dat doet door het eten anders uit te serveren. Kleinere porties serveren en extra opscheppen als iemand nog trek heeft. Het is dus belangrijk om de persoon te kennen en in een maaltijd te voorzien die passend is bij de persoonlijke behoeften van de betreffende persoon. De betreffende organisatie neemt deel aan de Green Deal 3.0, waarin verschillende facetten op het gebied van duurzaamheid in de zorg aan de orde komen. Dit betreft onder andere het verminderen van CO2 uitstoot.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat in een land als Nederland ouderen op rantsoen worden gezet, waarschijnlijk uit bezuinigingsoogpunt, terwijl er wel miljarden worden uitgegeven aan andere zaken, zoals een stikstofprobleem dat niet bestaat, of het bouwen van genderneutrale toiletten in publieke ruimtes?
Ja, maaltijden zijn zeker een belangrijk sociaal element van de zorg in zorgcentra en daarom ook onderdeel van de verzekerde Wlz-zorg en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg als het gaat om het wooncomfort en welzijn. Het Zorginstituut noemt het beschikbaar stellen en organiseren van al het gebruikelijke eten en drinken. Naast de 3 maaltijden omvat het ook voldoende drinken, tussendoortjes, fruit, koffie, thee en dergelijke. Het eten en drinken moet voldoen aan de basale kwaliteitseisen van bijvoorbeeld het Voedingscentrum. Voldoende en gezonde voeding en drinken is ook een onderwerp waar tijdens de zorgplanbespreking in ieder geval aandacht aan wordt besteed. 4
Na contact met de zorginstelling is gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief. De zorginstelling geeft aan dat men juist streeft naar aandacht voor kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner.
Hoe reflecteert u op de structurele bezuinigingen op en verschraling van de zorg van de afgelopen jaren, als u nu ziet dat het gevolg daarvan onder andere is dat onze ouderen minder te eten krijgen en daardoor soms misschien met honger naar bed gaan?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven is uit contact met de zorginstelling gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief.
Wat zijn de (medische) gevolgen van het potentieel ondervoeden van ouderen voor de volksgezondheid en voor de (druk op) de zorg? Deelt u de mening dat het rantsoeneren van voedsel voor ouderen mogelijk kan leiden tot tekorten bij deze bevolkingsgroep en daarnaast voor psychologische problemen? Kunt u inventariseren welke gezondheidsproblemen, zowel fysiek als mentaal, hieruit voort zouden kunnen vloeien?
De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan verpleeghuiszorg gegroeid. Ook deze kabinetsperiode groeit het budget voor verpleeghuiszorg, hoewel met een aantal maatregelen uit het coalitieakkoord deze groei wordt afgeremd. De suggestie dat ouderen minder eten krijgen door bezuinigingen is inmiddels door de zorginstelling gerectificeerd. Ik zie het veronderstelde verband tussen bezuinigingen en minder eten niet, zoals blijkt uit mijn beantwoording. Ik vind het een goede zaak als zorgorganisaties aandacht hebben voor de kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner en daarbij duurzaamheid en kosten niet uit het oog verliezen door verspilling tegen te gaan.
Bent u voornemens om uit te zoeken of deze rantsoenering bij zorgcentrum Die Buytenweye voortkomt uit bezuinigingen als gevolg van slecht (gemeentelijk) financieel overheidsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Bij het ouder worden is een goede voeding, samen met beweging, belangrijk voor het behoud van spierkracht en conditie. Er kunnen verschillende gevolgen voor de gezondheid zijn indien de voeding niet op orde is zoals: verminderde weerstand, maar ook grotere kans op vallen, langzamer herstel na een operatie of ziekte, sociaal isolement en lagere kwaliteit van leven.
De gevolgen zijn bekend en al jaren onder de aandacht via het huidige Kenniscentrum Ondervoeding. Ook in de programma’s Waardigheid en trots op locatie en Zorg voor beter is aandacht voor dit onderwerp.
Bent u voornemens om contact op te nemen met zorgcentrum Die Buytenweye over deze kwestie? Zo ja, gaat u het centrum dan verzoeken de rantsoenering van voedsel terug te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord 2 heb aangeven heb ik contact gelegd met de zorgorganisatie. Het betreft volgens de organisatie geen bezuinigingsmaatregel. De locatie is juist bezig om samen met bewoners en cliëntenraad de beleving en kwaliteit verder te verbeteren, met een wisselend assortiment en maaltijden meer passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoners.
Wat gaat u doen om situaties zoals deze bij andere zorgcentra in Nederland te voorkomen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er nergens meer getornd wordt aan de kwaliteit van leven van onze ouderen?
Ja, ik heb al contact opgenomen met de zorgorganisatie en het bericht aan bewoners is gerectificeerd.
Het geweld tegen hulpverleners. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat ondanks toenemende aandacht voor het onderwerp het geweld tegen hulpverleners in het afgelopen jaar niet is afgenomen?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van V&VN Ambulancezorg dat het onacceptabel is dat geweld tegen hulpverleners niet afneemt en, als je kijkt naar het aantal agressie-incidenten tegen ambulancepersoneel en politieagenten, sinds 2017 zelfs gestaag is toegenomen?
Er is geen plaats voor agressie en geweld tegen hulpverleners. Dit geweld is onacceptabel. Politiemensen, ambulancepersoneel, brandweerlieden en andere hulpverleners zijn elke dag aan het werk voor onze veiligheid en voor ons welzijn. Zij staan vooraan wanneer het moet en zij helpen andere mensen wanneer die in nood verkeren. Ik vind het onacceptabel dat zij bij de uitoefening van hun taken keer op keer te maken hebben met agressie en geweld.
Ik deel dan ook de mening van de voorzitter van V&VN Ambulancezorg. Het grote aantal incidenten van agressie en geweld tegen hulpverleners en de steeds verder stijgende lijn die we al enkele jaren op rij hierin zien, vind ik zeer verontrustend. De aanpak van agressie en geweld tegen hulpverleners en anderen die belast zijn met de uitvoering van een publieke taak is een prioriteit van het kabinet. Wij treden op tegen agressie en geweld met een harde aanpak richting de daders en met maatregelen ter voorkoming van agressie en geweld. Werkgevers hebben en nemen een belangrijke verantwoordelijkheid in het beschermen van hun werknemers. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het nemen van preventieve maatregelen richting hun werknemers en het zorgen voor goede ondersteuning en nazorg van slachtoffers als een incident met agressie en geweld heeft plaatsgevonden. In de navolgende antwoorden zal ik nader ingaan op de aanpak richting daders en de rol van de werkgevers.
Deelt u de mening dat daders van geweld tegen hulpverleners, zoals ambulancepersoneel, extra straf moeten krijgen en dat gemeenten de mogelijkheid moeten hebben ze uit hun huis te zetten en te korten op de bijstand, los van de straf die de rechter oplegt? Zo ja, heeft u de bereidheid om dit met burgemeesters nader uit te werken? Graag een gedetailleerd antwoord.
Werknemers met een publieke taak dienen hun werk veilig en onbelemmerd te kunnen uitoefenen. Personen die agressie en geweld gebruiken tegen hulpverleners moeten daarom met voorrang worden vervolgd en streng worden bestraft. Indien iemand wordt verdacht van agressie en geweld tegen hulpverleners, betrekt het Openbaar Ministerie (hierna: OM) dit bij het bepalen van de strafeis. Het OM eist dan een 200% hogere straf. Met deze flinke strafverzwaring (verdrievoudiging) wordt een duidelijk signaal afgegeven dat dit soort crimineel gedrag niet wordt getolereerd.
In het strafrecht bepaalt de rechter de strafsoort en de hoogte van de straf die, alle omstandigheden van de concrete zaak in ogenschouw nemend, passend en geboden wordt geacht. Het in aanvulling op een strafrechtelijke veroordeling opleggen van een extra straf door de burgemeester of ander overheidsorgaan is in strijd met het una via-beginsel. Dit algemene rechtsbeginsel houdt in dat indien een gedraging zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden afgedaan, gekozen dient te worden voor ofwel bestuursrechtelijke ofwel strafrechtelijke bestraffing. Straffen uit beide stelsels kunnen dus niet worden gecombineerd.
Worden de richtlijnen van het Openbaar Ministerie (OM) om een dubbele straf te geven voor geweld tegen hulpverleners voldoende nagekomen? Graag een gedetailleerd antwoord.
In lijn met de toezegging die ik heb gedaan aan uw Kamer naar aanleiding van vragen van het lid Michon-Derkzen tijdens het Commissiedebat Politie van 17 februari 2022 en in een brief over deze toezegging2, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) verzocht een onderzoek uit te laten voeren naar de vraag hoe de officier van justitie en de rechter een strafeis, strafbeschikking of strafvonnis formuleren in zaken waarbij sprake is van agressie en geweld tegen mensen die zijn belast met de uitvoering van een publieke taak. Dit onderzoek moet tevens inzicht bieden in de straffen die worden geëist en opgelegd bij deze zaken en de mate waarin een strafverhoging wordt toegepast. Het WODC verwacht het onderzoek in september 2023 aan mijn ministerie aan te bieden. Ik zal het onderzoek, vergezeld van een beleidsreactie, nadien aan uw Kamer toesturen.
Graag geef ik wel nog het volgende mee. De toepassing van een strafverzwaring door een 200% hogere strafeis bij delicten tegen functionarissen met een publieke taak is vastgelegd in de Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen van het OM. Bij het bepalen van de strafeis (of sanctie bij het opleggen van een strafbeschikking) neemt de officier van justitie de in richtlijnen voorgeschreven sanctie met 200% als uitgangspunt, waarna de officier van justitie ook andere strafverzwarende en strafverminderende elementen vanuit de wet, jurisprudentie en andere factoren betrekt bij het bepalen van de strafeis. Denk hierbij aan recidive, de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en andere elementen waarover in de Aanwijzing is opgenomen dat die strafverhogend of strafverlagend kunnen werken. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om strafverhogende factoren zoals het gebruik van wapens, een evenement of voetbalgeweld, maar ook om strafverlagende aspecten zoals de psychische gemoedstoestand van de verdachte en andere omstandigheden ten tijde van het feit en omtrent de persoon van de verdachte. De rechter is niet gehouden aan de richtlijnen van het OM. De rechter maakt een eigen afweging. In iedere zaak wordt dus maatwerk toegepast.
Wordt er voldoende prioriteit gegeven aan het aanpakken van het toenemende geweld door instanties als justitie? Graag een gedetailleerd antwoord.
Het kabinet geeft prioriteit aan de aanpak van agressie en geweld tegen hulpverleners. In de Eenduidige Landelijke Afspraken zijn afspraken vastgelegd over de opsporing en vervolging van verdachten van agressie- en geweldsdelicten tegen functionarissen met een publieke taak. In de Eenduidige Landelijke Afspraken zijn onder meer een harde daderaanpak en het geven van prioriteit aan aangiften door politie en het Openbaar Ministerie afgesproken.
De werkgevers hebben een belangrijke verantwoordelijkheid in de preventie en nazorg. Bij hulpverleners zijn de werkgevers vaak overheidspartijen. Het kabinet zet zich dan ook vanuit die eigen werkgeversverantwoordelijkheid in voor de bescherming van zijn werknemers en ondersteunt andere partijen die ook deze werkgeversverantwoordelijkheid dragen zoals in de zorg. Dit doen we onder meer via de Taskforce Onze hulpverleners veilig. Begin 2021 is de Taskforce Onze hulpverleners veilig opgericht. In de Taskforce werken politie, BOA’s, brandweer, wetenschappen, het OM en mijn ministerie samen aan het terugdringen van geweld tegen hulpverleners en beogen dat politiemensen, brandweerlieden en BOA-handhavers hun werk veilig kunnen uitvoeren.
De Taskforce Onze hulpverleners veilig maakt er zich hard voor dat hulpverleners hun werk veilig moeten kunnen doen. Komende jaren richt de Taskforce zich voornamelijk op Veilig Werkgeverschap, Jeugd, en Kennis en Onderzoek. Met een diversiteit aan werkgevers richt de Taskforce zich op het versterken van de werkgeversverantwoordelijkheid in het voorkomen van agressie en geweld, het vergroten van de melding- en aangiftebereidheid, en het bieden van goede (na)zorg aan de werknemers die slachtoffer zijn geworden en hun thuisfront. De ambulancebranche (Verpleegkundigen en Verzorgen Nederland Ambulancezorg, V&VN AZ) en Ambulance Zorg Nederland (AZN) zijn als agendalid aangesloten bij de werkgroep en werken constructief mee aan de initiatieven op zorg en nazorg vanuit de werkgeversverantwoordelijkheid.
Werkgevers in de zorg worden ondersteund in het (door)ontwikkelen van een eigen branchegerichte aanpak van agressie binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). In de huidige fase van deze aanpak zijn vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in zorg en welzijn aan zet om – onder andere met behulp van onderzoek en subsidiegelden vanuit VWS – gericht aan de slag te gaan met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche. De ambulancezorg heeft aangegeven via een andere weg – namelijk via de eigen branchevereniging – de eigen branchegerichte aanpak verder te ontwikkelen. Het Ministerie van VWS monitort de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn via jaarlijkse werknemerspanels. Ook wordt er een lerend netwerk opgezet om kennis en ervaring rond de aanpak van agressie en ongewenst gedrag uit te wisselen. AZN neemt deel aan de voorbereidende gesprekken rondom dit netwerk. De bovengenoemde Eenduidige Landelijke Afspraken zijn ook van toepassing op zorgmedewerkers.
Wat gaat u doen om maatregelen te nemen om de aangiftebereidheid te vergroten? Graag een gedetailleerd antwoord.
Het is inderdaad zeer belangrijk dat slachtoffers aangifte doen van agressie en geweld, en dat zij hierin geen belemmeringen ervaren. Hier ligt ook weer een belangrijke rol voor de werkgever. Door de Taskforce Onze hulpverleners veilig worden in 2023 en 2024 regionale sessies in heel het land gehouden om vanuit de werkgevers de meldings- en aangiftebereidheid onder werknemers te vergroten door bewustwording over het onderwerp en over de mogelijkheden die de werkgever biedt. Deze sessies zijn gericht op de beroepsgroepen waar de Taskforce Onze hulpverleners veilig zich op richt: politie, BOA’s domein 1 en brandweer. Ook andere partijen, zoals de ambulancesector, kunnen aansluiten bij deze sessies en de opbrengsten kunnen ook benut worden door andere beroepsgroepen. Het Openbaar Ministerie en het Bureau slachtofferhulp zullen tevens deelnemen aan de sessies. Ook wordt er momenteel met het Ministerie van VWS, de sector zorg en welzijn, politie en het OM verder verkend hoe de meldings- en aangiftebereidheid in de zorg en welzijn verder kan worden vergroot. De inzet van het Ministerie van VWS is om dit jaar (regionale) bijeenkomsten te organiseren waar werkgevers in zorg en welzijn bijeengebracht worden met politie en het OM om de juiste kennis en informatie uit te wisselen over de ELA en gezamenlijk te bezien waar er verbeteringen in het aangifteproces kunnen worden doorgevoerd. Daarnaast geven de portefeuillehouders Veilige Publieke Taak van het OM en de politie regelmatig voorlichting en advies aan de betreffende beroepsgroepen, onder meer over het aangifteproces.
Het artikel 'Achternaam minderjarige wijzigen' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Is de beslisboom op deze pagina in lijn met de huidige wetgeving?1
Ja, deze is in lijn met de huidige wetgeving.
Klopt het dat het niet mogelijk is om de achternaam van minderjarige pleegkinderen te wijzigen naar de naam van één van de biologische ouders als deze ouder in de voorgaande jaren niet direct betrokken is geweest bij de opvoeding?
Het kan zijn dat een verzoek om geslachtsnaamswijziging wordt afgewezen in het geval een ouder niet in de jaren voorafgaand aan het verzoek om naamswijziging direct bij de verzorging en opvoeding betrokken is geweest. Een belangrijke voorwaarde voor geslachtsnaamswijziging van minderjarigen is de termijn van verzorging van het kind door de aanvrager. Voor kinderen onder de twaalf jaar is deze verzorgingstermijn vijf jaar. Voor kinderen boven de twaalf jaar is deze verzorgingstermijn drie jaar. Deze verzorgingstermijn is bedoeld om de bestendigheid van de verzorgingssituatie te toetsen. Deze termijn moet onafgebroken zijn en direct voorafgaan aan de aanvraag. Indien dus niet aan die verzorgingstermijn is voldaan omdat de ouder waarvan wordt verzocht om de geslachtsnaam te krijgen niet betrokken is geweest kan dat een reden zijn om het wijzigingsverzoek af te wijzen.
Uitgangspunt is dat een kind bij zijn of haar geboorte de geslachtsnaam krijgt van (een van) de juridische ouder(s)2. In de meeste gevallen is de juridische ouder ook de biologische ouder, maar het kan voorkomen dat een minderjarig kind niet de naam van de biologische ouder heeft als die niet ook tevens de juridische ouder is. Bijvoorbeeld als de juridische band tussen het kind en de ouder(s) op een later moment tot stand komt door erkenning. Het kind kan dan door middel van naamskeuze bij de erkenning de naam van de erkennende ouder krijgen. De naamgeving en naamswijziging mag niet ten koste gaan van het kind. Aangezien het kind mede aan zijn naam zijn identiteit ontleent, dient zeer terughoudend te worden omgegaan met naamswijziging van kinderen (zie art. 8 IVRK). Dit terughoudende beleid is terug te vinden in het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: Besluit). Zo kan de naam van een minderjarige alleen onder bepaalde voorwaarden worden gewijzigd3.
Zo ja, wat is hier voor de reden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er situaties denkbaar waarin het wenselijk zou kunnen zijn om de achternaam van één of meerdere pleegkind(eren) te wijzigen naar de achternaam van één van de biologische ouders, bijvoorbeeld om hiermee eenheid van naam tussen broertjes en zusjes tot stand te brengen in de situatie waarin niet alle kinderen door de vader zijn erkend en dus niet dezelfde achternaam hebben?
Het beleid is om terughoudend om te gaan met het wijzigen van de geslachtsnaam van minderjarigen. Eenheid van naam in het gezin kan één van de onderdelen zijn van de belangenafweging waar rekening mee gehouden wordt bij de beoordeling of een geslachtsnaamswijziging kan worden toegewezen. Het dragen van dezelfde geslachtsnaam van kinderen die behoren tot één gezin wordt in de praktijk door het kind zelf als belangrijk ervaren.
Niet voorzien is in een mogelijkheid tot naamswijziging om eenheid van naam tussen biologische broertjes en zusjes die niet in gezinsverband leven, tot stand te brengen. Echter, bij een dergelijk naamswijzigingsverzoek wordt wel rekening gehouden met het effect van een andere geslachtsnaam ten opzichte van de geslachtsnamen van de andere kinderen in het gezin. Indien alsnog een juridische band tot stand komt tussen de biologische ouder en het betreffende kind kan op dat moment dan ook om een naamswijziging verzocht worden om eenheid van naam tussen broertjes en zusjes te bewerkstelligen, mits voldaan is aan de voorwaarden.
Klopt het dat het in de huidige regelgeving wel mogelijk is een kind de naam van de pleegouders te geven zonder toestemming van de biologische vader, maar zonder toestemming van biologische vader het niet mogelijk is dit kind de naam van de biologische moeder te geven?
Nee, dat onderscheid valt niet op die manier te maken onder de huidige wetgeving. Om te bepalen wanneer de biologische vader om toestemming gevraagd moet worden, is enkel van belang of deze vader ook het gezag heeft over het kind. In principe maakt het hierbij niet uit welke partij de naamswijziging van het kind aanvraagt. Slechts ouders die belast zijn met het ouderlijke gezag worden om toestemming gevraagd bij naamswijziging van minderjarigen.
Heeft de biologische/juridische vader geen gezag, dan wordt hij in de procedure als belanghebbende aangemerkt en op de hoogte gebracht van de aanvraag, waarbij hem de mogelijkheid wordt geboden om een zienswijze in te dienen. Er wordt hem dan niet om toestemming gevraagd. Afhankelijk van de wettelijke vereisten en het belang van het kind wordt beoordeeld of en in hoeverre aan zijn zienswijze gewicht zal worden toegekend. Hier wordt geen onderscheid gemaakt naar de geslachtsnaam die wordt verzocht.
Bij het indienen van een aanvraag om geslachtsnaamswijziging van een minderjarig kind geldt dat alleen de wettelijke vertegenwoordiger een dergelijke aanvraag kan indienen. Degene die het gezag over het kind heeft is de wettelijke vertegenwoordiger van het kind. Als de biologische/juridische vader gezag heeft over het kind, dan is zijn toestemming/ondertekening van de aanvraag tot geslachtsnaamswijziging wel vereist.
Bent u het eens met de stelling dat er situaties denkbaar zijn waarin het wenselijk is dat de kinderen de naam van de biologische ouder dragen in plaats van die van de pleegouder, zeker wanneer die ouder een rol speelt in het leven van de kinderen?
In beginsel krijgen kinderen de geslachtsnaam van hun juridische ouder(s). Met wijziging van die geslachtsnaam wordt terughoudend omgegaan. Of het wenselijk is dat kinderen de naam van de biologische ouder dragen, in plaats van die van de juridische (pleeg)ouder, wanneer de biologische ouder een rol speelt in het leven van het kind is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Als dat in het belang van de minderjarige wordt geacht, kan een verzoek om naamswijziging worden gedaan. Bij de behandeling van dat verzoek staat het belang van het minderjarige kind centraal en wordt aansluiting gezocht bij de situatie die het beste past bij het kind.
Klopt het dat de huidige procedure voor naamswijziging geen hardheidsclausule bevat waarmee dit mogelijk gemaakt zou kunnen worden en dat hiervoor dus een wetswijziging nodig zou zijn?
Mijns inziens is een wetswijziging voor de situatie zoals beschreven in vraag 5 niet nodig, aangezien er in het huidige Besluit geen inherent element van ongelijkheid bestaat tussen partijen die een aanvraag tot naamswijziging voor een kind doen. De bepalende factor in de vraag of de biologische vader toestemming moet geven voor een naamswijziging van zijn kind, ligt besloten in het gegeven of hij wel of niet het gezag over het kind heeft.
In het Besluit zijn de gronden voor geslachtsnaamswijziging van minderjarige kinderen specifiek opgenomen in artikel 3 en 3a. In gevallen waarin niet aan deze artikelen van het Besluit kan worden voldaan, kan een beroep op artikel 7 van het Besluit worden gedaan. Bij een beroep op artikel 7 van het Besluit moet worden onderbouwd dat het niet wijzigingen van de geslachtsnaam (van de minderjarige) de lichamelijke of geestelijke gezondheid ernstig zou schaden. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en van het belang van de minderjarige wordt door Justis bezien of het verzoek om geslachtsnaamswijziging met een beroep op artikel 7 van het Besluit kan worden toegewezen. Artikel 7 van het Besluit kan daarmee worden aangemerkt als een hardheidsclausule, waarbij het echter wel noodzakelijk is om aan te tonen dat er sprake is van schade aan de lichamelijk of geestelijke gezondheid indien geen naamswijziging wordt toegepast.
Wat zouden de gevolgen van een dergelijke wijziging zijn voor de betrokkenen, te weten de biologische ouders, de kinderen en de pleegouders?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat provincie Overijssel weigert om het kabinetsbeleid stikstof uit te voeren |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Wat vindt u van de eerste versie van het Provinciaal Programma Landelijk Gebied (PPLG) dat de provincie Overijssel onlangs heeft vastgesteld?1
Ik ben blij dat de provincie Overijssel met voortvarendheid aan de slag is gegaan met haar startversie voor een provinciaal gebiedsprogramma voor het landelijk gebied. Er spreekt ambitie en urgentie uit om op 1 juli 2023 samen met gebiedspartners te komen tot een uitvoerbaar en breed gedragen gebiedsprogramma. De 1 juli-versie van het provinciale gebiedsprogramma zal, net als voor de andere provincies, getoetst worden door de ecologische autoriteit en door het Rijk integraal beoordeeld worden. In mijn brief van 25 november over de voortgang van het Nationaal Programma Landelijk Gebied heb ik dit proces toegelicht (Kamerstuk 35 334, nr. 105).
Kunt u bevestigen dat de provincie Overijssel nu al aangeeft het doel om de stikstofuitstoot in 2030 te hebben gehalveerd niet te willen halen en het zelfs mogelijk acht dat ze het doel in 2035 nog niet hebben gehaald? Zo ja, wat vindt u hiervan?2
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De provincie geeft blijk van gevoel van urgentie, wat aansluit bij de urgentie die het kabinet voelt. Het kabinet heeft als doelstelling dat in 2030 op 74 procent van het areaal stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden de kritische depositiewaarde niet meer overschreden is. De provincies hebben hiertoe een indicatieve provinciale stikstofopgave meegekregen. De provincie Overijssel geeft aan dat wellicht meer tijd nodig is om de provinciale doelen te halen. Het kabinet heeft eerder aangegeven, conform het advies-Remkes («Wat wel kan»)3, dat op afgesproken ijkmomenten (in 2025 en 2028) de voortgang wordt beoordeeld. Mocht dan blijken dat natuurherstel voldoende op koers ligt én er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets meer tijd te nemen, moet daar ruimte voor zijn. Mochten er geen dwingende inhoudelijke redenen zijn, dan is de provincie gehouden zijn doelen te halen en daar indien nodig extra inzet op te plegen.
Kunt u bevestigen dat de provincie Overijssel dreigt om het landelijke stikstofbeleid niet uit te voeren, zolang het kabinet niet miljarden euro’s extra uittrekt voor de provincie? Zo ja, wat vindt u hiervan?3
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het kabinet voert hierover goed overleg met alle provincies, en dus ook met Overijssel, ook over de daarvoor benodigde middelen uit het transitiefonds.
Onderschrijft u dat het voor de bescherming van de natuur noodzakelijk is dat provincies vasthouden aan het doel voor 2030? Zo ja, bent u bereid om aan de provincies mede te delen dat dit doel niet onderhandelbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft de doelen voor 2030, zowel vanuit de noodzaak om de natuur in Nederland te herstellen alsook om vergunningsverlening weer verder mogelijk te maken. Om de doelen voor natuur, klimaat en water te halen moeten we zo snel mogelijk aan de slag. Dat gevoel voor urgentie spreekt ook uit de eerste versie van het gebiedsprogramma van Overijssel. Het kabinet houdt zich vast aan het advies van Remkes. Die heeft geadviseerd om vast te houden aan het doel voor 2030 om 74% van het stikstofgevoelig areaal onder de kritische depositiewaarde (KDW) te hebben. Zoals u weet, is er een wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet in voorbereiding om de stikstofdoelstelling (omgevingswaarde) ook wettelijk te versnellen van 2035 naar 2030. Daarnaast worden er, conform het advies-Remkes, in 2025 en 2028 ijkmomenten ingebouwd. Mocht blijken dat op deze ijkmomenten natuurherstel voldoende op koers ligt én er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets meer tijd te nemen, dan moet hier ruimte voor zijn.
Erkent u dat er een onwerkbare situatie wordt gecreëerd wanneer provincies op eigen initiatief, via het PPLG, landelijke doelen loslaten en hogere budgetten eisen en weigeren om het landelijke stikstofbeleid uit te voeren wanneer deze eisen niet worden ingewilligd?
Het kabinet is in gesprek met alle provincies over de mogelijkheden om de landelijke doelstellingen te halen met bijpassende maatregelen en middelen. Van weigering om met de opgave aan de slag te gaan, is geen sprake. Na aanlevering van de gebiedsprogramma’s zal er een integrale beoordeling plaatsvinden waaronder op doelbereik. Deze beoordeling is mede bepalend voor het beschikbaar stellen van middelen uit het transitiefonds.
Wat bent u van plan om te doen wanneer meerdere provincies extra geld gaan eisen en hiermee het in het regeerakkoord afgesproken bedrag wordt overschreden?
Dan moeten de plannen worden bijgesteld om binnen de middelen die beschikbaar zijn te zorgen voor voldoende doelbereik. Naast de middelen in het Transitiefonds zijn er ook andere middelen beschikbaar, zoals het Klimaatfonds, het programma Natuur, het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en eigen middelen van provincies.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat provincies de gestelde stikstofdoelen gaan halen om zo te voorkomen dat de natuur verder verslechtert?
Provincies en Rijk werken goed samen en houden elkaar goed op de hoogte van de voortgang. In maart en april ga ik zelf met elke provincie in gesprek over de voortgang van de provinciale gebiedsprogramma’s en het NPLG. Na aanlevering van de gebiedsprogramma’s zal er een ex ante-evaluatie op doelbereik plaatsvinden. Mede op basis hiervan zal ik door individuele afstemming en samenwerking bekijken wat er nodig is om de onontkoombare doelstellingen van het NPLG te behalen. De eerste versies van de gebiedsprogramma’s en het NPLG zullen een startpunt zijn voor een langjarig cyclisch en iteratief proces, waarin Rijk en provincies samen met gebiedspartijen aan de slag gaan met de uitvoering, van en met elkaar leren, bijstellen en bijsturen.
Bent u bereid om zelf de regie en verantwoordelijkheid te nemen om de stikstofcrisis op te lossen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ik neem daarin de regie door het stellen van heldere doelen, kaders, het beschikbaar stellen van generieke maatregelen en middelen en het monitoren van planvorming en planrealisatie. Indien nodig stuur ik bij. Daarbij zijn maatschappelijke partners, medeoverheden en Rijk allen vanuit hun eigen bevoegdheden verantwoordelijk voor het oplossen van de stikstofcrisis. Ik hecht eraan dat het inzetten van maatregelen zoveel als mogelijk gebiedsgericht wordt ingevuld met de gebiedspartners.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja, waarbij ik een keer uitstel heb gevraagd voor beantwoording.
E-Herkenning |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat ondernemers sinds de invoering van eHerkenning als het enige en verplichte middel om aangifte te doen, ongelofelijk veel problemen hebben met deze wijze van aangifte waarvoor ook nog betaald dient te worden?
De Belastingdienst heeft na invoering van eHerkenning als inlogmiddel voor het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk met name vragen gekregen van ondernemers en uw Kamer over de noodzakelijke te maken kosten voor een eHerkenningsmiddel voor het doen van belastingaangifte. In reactie daarop heeft de Staatssecretaris van Financiën, samen met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, uw Kamer per brief van 3 maart 2020 en 12 juni 2020 geïnformeerd over het kostenaspect voor eHerkenning1. Er is voor de jaren vanaf 2020 voorzien in een tijdelijke compensatieregeling2 die in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Op aanvraag wordt een compensatie verstrekt aan een aanvrager die 1) eHerkenning uitsluitend gebruikt voor het doen van belastingaangifte, 2) hiertoe het specifieke Belastingdienst eHerkenning-inlogmiddel heeft aangeschaft, en 3) niet op andere wijze belastingaangifte kan doen. Deze compensatie bedraagt € 24,20 per kalenderjaar, hetgeen gelijk is aan het bedrag waartegen eHerkenning bij de goedkoopste aanbieder aangeschaft kan worden. Deze beleidsregel is recent met twee jaar verlengd. Organisaties die geen eHerkenning kunnen aanschaffen en niet met een ander middel kunnen inloggen voor het doen van belastingaangifte, kunnen bij de Belastingdienst een compensatie aanvragen voor het onvermijdelijke gebruik van een fiscaal dienstverlener of aangiftesoftware via een formulier op de website3.
Daarnaast heeft de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de Wet digitale overheid de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken door middel van de motie Van der Molen4 opgeroepen om de mogelijkheden voor een publiek middel te onderzoeken als alternatief naast eHerkenning. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de uitvoering van deze motie ter hand genomen en informeert uw Kamer hierover via de voortgangsrapportage domein Toegang, die ieder voor- en najaar naar uw Kamer wordt gestuurd.
Weet u hoeveel ondernemers klagen over eHerkenning en erkent u dat zelfs de Belastingdienst zelf de ellende inziet1? Kent u de aard van de problemen en wilt u zich hierin verdiepen ten behoeve van de ruim 1,5 miljoen ondernemers die ons land kent?
Het eHerkenningsstelsel heeft een eigen klachtenprocedure en een geschillencommissie. De hoeveelheid klachten is beperkt en de geschillencommissie heeft zelden een zaak te behandelen. Ook bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties komen nauwelijks klachten binnen sinds de compensatieregeling voor het Belastingdienstspecifieke eHerkenning-inlogmiddel is ingesteld.
De Belastingdienst zelf ontvangt eveneens in beperkte mate klachten over eHerkenning. In 2022 zijn 159 klachten ontvangen, waarvan 14 in het laatste kwartaal van 2022. Per kwartaal doen ten minste 250.000 ondernemers aangifte omzetbelasting op het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk waarbij zij inloggen met eHerkenning. De situatie die wordt geschetst in de opiniërende column van NRC van 29 juni 2022 waarnaar de vraagsteller verwijst, herken ik dan ook niet.
Zoals u in de beantwoording van vraag 1 kunt lezen, ben ik op de hoogte van de aard van bezwaren die ondernemers en uw Kamer hebben tegen (de kosten van) eHerkenning. Daarom hebben de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger maatregelen getroffen in de vorm van compensatie van de kosten en in de ontwikkeling van publiek middel voor ondernemers dat kosteloos ingezet kan worden bij de Belastingdienst.
Bent u bekend met het feit dat de Hoge Raad onlangs heeft besloten dat eHerkenning toch als enige digitale aangifte kan worden ingesteld op basis van het beveiligingsniveau dat «substantieel» kan worden genoemd op basis van Verordening (EU) nr. 910/2014?2 Waarom kan de Belastingdienst zelf geen middel beschikbaar stellen dat gratis en wel eenvoudig is en voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel», maar dat kennelijk alleen door particuliere bedrijven tegen betaling kan worden aangeboden?
Ik ben bekend met het feit dat de Hoge Raad onlangs heeft geoordeeld dat de verplichting om met eHerkenning aangifte loonheffingen te doen een wettelijke basis heeft en aan die verplichting kosten mogen worden verbonden, maar deze niet onevenredig hoog mogen zijn. De Hoge Raad heeft tevens geoordeeld dat de kosten voor eHerkenning niet onevenredig hoog zijn.7
Het kabinet regelt in het wetsvoorstel Wet digitale overheid dat digitale toegang generiek wordt ingericht om versnippering in dienstverlening te voorkomen. Alternatieve of organisatiespecifieke voorzieningen hoeven zo niet meer te worden doorontwikkeld en beheerd. Burgers en bedrijven kunnen erop vertrouwen dat zij met de toegelaten of erkende middelen overal terecht kunnen in het publieke domein. De Belastingdienst volgt het rijksbrede beleid voor authenticatiemiddelen voor bedrijven en organisaties, zoals ook opgenomen in de Wet digitale overheid die momenteel in behandeling is bij de Eerste Kamer.
Door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt een kosteloos publiek inlogmiddel op betrouwbaarheidsniveau substantieel ontwikkeld voor het inloggen op het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk door enkelvoudig zelfstandig bevoegde bestuurders. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd middels de voortgangsrapportage domein Toegang, die ieder voor- en najaar naar uw Kamer wordt gestuurd. Totdat dit middel beschikbaar is, is eHerkenning voor ondernemers en organisaties het enige inlogmiddel dat voldoet aan de Europeesrechtelijke vereisten8 en daarmee voldoende bescherming van persoonsgegevens biedt om aan de fiscale aangifteverplichtingen te kunnen voldoen. Gelet op de bovenstaande overheidsbrede lijn ontwikkelt de Belastingdienst geen eigen inlogmiddel.
Zijn er in het verleden onveilige situaties voorgekomen met betrekking tot het oude portaal waardoor u zo weinig vertrouwen heeft in uw eigen ministerie, terwijl er juist bij de private aanbieders regelmatig veiligheidsproblemen worden geconstateerd?3
Nee. Het eHerkenningsstelsel dient te voldoen aan Europese en Nederlandse standaarden en wet- en regelgeving. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is toezichthouder op het stelsel. Er zijn mij geen signalen bekend die aanleiding geven tot zorgen over de veiligheid van het eHerkenningsstelsel.
Hoe staat het met de privacy in geval een ondernemer aangifte doet via de eHerkenning-app?
Om toegang te krijgen tot het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk, logt een ondernemer, een hiertoe gemachtigde medewerker of intermediair met eHerkenning in. De leverancier van het eHerkenning-inlogmiddel krijgt geen informatie over de activiteiten van de ingelogde persoon tijdens of na het inloggen.
De uitgifte van authenticatiemiddelen door leveranciers van eHerkenning is gebaseerd op regelgeving in het afsprakenstelsel Elektronische Toegangsdiensten (ETD). Het waarborgen van privacy maakt integraal onderdeel uit van het afsprakenstelsel, dat dient te voldoen aan Europese en Nederlandse standaarden en wet- en regelgeving op het gebied van privacy en beveiliging. Bovendien hanteert het ETD-stelsel een aantal instrumenten voor de controle op naleving van de Algemene Verordening Gegevensbescherming. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is toezichthouder op het stelsel.
Bent u bereid onze ondernemers tegemoet te komen door ze zo snel mogelijk weer de mogelijkheid te geven om via het oude portaal aangifte te doen, al dan niet met een verhoogd beveiligingsniveau?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 1 heb beschreven, zijn er maatregelen genomen om ondernemers tegemoet te komen voor de kosten die samenhangen met eHerkenning.
Het oude portaal, het Persoonlijk Domein voor Ondernemers, kan niet opnieuw in gebruik worden genomen voor doelgroepen die gemigreerd zijn naar MijnBelastingdienst Zakelijk. Dit portaal is niet alleen verouderd, maar in de afgelopen jaren ook uitgefaseerd voor doelgroepen die gebruik kunnen maken van het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk.
Ik hecht eraan te benadrukken dat er ook andere manieren zijn om aangifte te doen. Alleen voor het zelf doen van aangifte via het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk is eHerkenning vereist. Een belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer kan echter ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte. Kleine ondernemers kunnen bovendien gebruik maken van DigiD.
De komst van een grote militaire kazerne in Zeewolde |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Kunt u exact aangeven in welke fase de besluitvorming over de komst van een grote militaire kazerne naar Zeewolde zich bevindt en welke stappen nog genomen moeten worden vooraleer er sprake is van een definitief besluit?
Defensie heeft het onderzoek naar en de besluitvorming over de realisatie van een nieuwe kazerne onderverdeeld in fases, zoals omschreven in de Kamerbrief «Strategisch Vastgoedplan 2022» van 2 december jl. (Kamerstuk 36 124, nr. 12). Met de Kamerbrief «Contouren Strategisch Vastgoedplan 2022» van 13 mei jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 91) heb ik het bestuurlijk voornemen geuit voor een nieuwe kazerne in het midden van het land. Met dit bestuurlijk voornemen (fase 2), die volgt op de ambtelijke verkenningsfase, gaat Defensie in gesprek met de provincie Flevoland en de provincie Gelderland en de betreffende gemeenten over de inpasbaarheid van de kazerne om zo mogelijk tot een gezamenlijk bestuurlijk voornemen te komen. Het kabinet streeft ernaar om medio 2023 tot een definitieve locatiekeuze voor de kazerne te komen en de benodigde planologische procedure op te starten.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de commissaris van de Koning (CdK) van Flevoland in zijn nieuwjaarstoespraak over deze kazerne, waarin hij onder andere spreekt over 7.000 arbeidsplaatsen en 1.300 opleidingsplaatsen?
Ik heb geen behoefte om te reageren op uitspraken van de commissaris van de Koning.
Kloppen deze cijfers? Zo nee of indien nog niet bekend, waarom vermeldt de CdK deze dan publiekelijk en wat is uw reactie daarop?
Defensie heeft haar onderzoek naar het verbeteren van de huisvesting uitgevoerd aan de hand van de criteria zoals in de Kamerbrief Strategisch Vastgoedplan 2022 van 2 december jl. is toegelicht. Het Strategisch Vastgoedplan 2022 heeft daarbij een vierledige doelstelling: ondersteuning van de operationele gereedstelling, werving en behoud van personeel, verduurzaming en het herstellen van de financiële balans. De bouw van de nieuwe kazerne is een strategische stap met het oog op de krijgsmacht van de toekomst in een samenleving waar de ruimte schaars is.
Op de nieuwe kazerne worden ondersteunende eenheden gehuisvest uit meerdere Defensieonderdelen, welke dat zijn en om hoeveel arbeidsplaatsen dat precies gaat is op dit moment nog niet concreet te zeggen. Deze ondersteunende eenheden, die een belangrijke schakel vormen in de operationele gereedheid, zijn nu nog verspreid gehuisvest over diverse locaties. Het maken van een realistische inschatting over aantallen vanuit bestaande eenheden en nieuwe functies is onderdeel van de verdere uitwerking.
Concentratie op één nieuwe locatie leidt operationeel tot synergie tussen verschillende soorten ondersteunende eenheden. Door daarbij opleidingen en operationele eenheden bij elkaar te brengen worden nieuwe militairen opgeleid in de omgeving waar ze later gaan werken, wat naar verwachting een gunstige invloed heeft op werving en behoud. Dit maakt het mogelijk voor medewerkers om een loopbaan bij Defensie op te bouwen zonder veel verplaatsingen met vaak bijbehorende verhuizingen. Daarnaast zijn duurzaamheidsdoelstellingen waar Defensie aan moet voldoen naar verwachting eenvoudiger op een nieuwe locatie te realiseren en leidt de beoogde schaalgrootte tot een hogere financiële doelmatigheid.
Defensie heeft een verkenning gedaan waarbij meerdere locaties in en buiten Flevoland zijn beoordeeld. Op basis van het onderzoek is er een selectie gemaakt van vier mogelijke locaties, drie locaties in Flevoland en een locatie in Gelderland. Daaruit is de locatie brug bij Nijkerk in de gemeente Zeewolde als voorlopige voorkeurslocatie van het kabinet naar voren gekomen. Deze locatie voldoet aan de eisen van Defensie en heeft naar verwachting relatief beperkte negatieve effecten op de omgeving. Daarnaast draagt een nieuwe kazerne op de voorkeurslocatie in Flevoland, waar Defensie nu nog geen kazerne heeft, bij aan de gewenste spreiding van onze aanwezigheid over het land. De impact op het huidige personeel lijkt beperkt doordat een kazerne in Flevoland relatief dicht bij de mogelijk bestaande locaties met ondersteunende eenheden ligt. Een nieuwe kazerne in het midden van het land ligt dichterbij de Randstad en daarmee dichterbij potentieel personeel. De locatie van de nieuwe kazerne is nog niet definitief.
Indien deze cijfers kloppen, hoe bent u tot de conclusie gekomen dat u de taken en rollen van deze 7.000 arbeidsplaatsen en 1.300 opleidingsplaatsen het beste op één locatie zou kunnen concentreren, in plaats van een verspreiding over meerdere regio’s, ook gelet op de sociale gevolgen voor (gezinnen van) defensiepersoneel en de mogelijke gevolgen voor rekrutering?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de meest realistische huidige schatting voor wat betreft het aantal banen en opleidingsplaatsen? Om hoeveel reeds bestaande banen gaat dit? Welke concrete werkgelegenheid zou deze nieuwe kazerne Flevoland opleveren en om hoeveel banen gaat dat?
Het betreft grotendeels het verplaatsen van bestaande eenheden en geplande uitbreidingen in het kader van de Defensienota 2022, waarbij de impact op de werkgelegenheid voor de regio nog niet bekend is. Het maken van een realistische inschatting over aantallen vanuit bestaande eenheden en nieuwe functies is onderdeel van de verdere uitwerking.
Kunt u helder en concreet uiteenzetten welke afwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de voorgenomen vestiging van de kazerne in Zeewolde, door u eerder als «ideale locatie» aangemerkt? Kunt u hierin onderscheid maken tussen afwegingen die bedoeld zijn om ons defensieapparaat te versterken, afwegingen m.b.t. inzet en verdere ontwikkeling van ons defensiepersoneel, en afwegingen die geen of weinig relatie hebben met defensietaken? Kunt u daarnaast ook aangeven hoe alternatieve locaties scoorden op deze afwegingen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre het lobbywerk waarover de CdK van Flevoland spreekt hierin een rol heeft gespeeld? Indien het geen rol heeft gespeeld, wat is dan uw reactie op het feit dat de CdK nadrukkelijk suggereert dat dit wel het geval is? Indien het wel een rol heeft gespeeld, houdt dat dan in dat de voorgenomen keuze op meer is gebaseerd dan louter op inhoudelijke afwegingen?
In aanloop naar de kamerbrief «Strategisch Vastgoedplan 2022» van 2 december jl. is op enkele momenten zowel ambtelijk als bestuurlijk contact gezocht met de provincie om hen te informeren over het lopende proces. De afweging om te komen tot de voorlopige voorkeurslocatie is gebaseerd op de onder vraag 4 en 6 genoemde overwegingen. Ik heb geen behoefte om te reageren op uitspraken van de commissaris van de Koning.
Kunt u een meest recente stand van zaken geven met betrekking tot de beoogde vorm van financiering van de kazerne? Kunt u daarbij tevens aangeven welke lering is getrokken uit de eerdere moeizame publiek-private samenwerkingsconstructies op dit vlak?
De vorm van financiering maakt op dit moment nog geen onderdeel uit van het proces. Conform de gebruikelijke systematiek wordt in de voorbereiding van grote (her)huisvestings- en infrastructurele projecten een «publiek-private comparator» uitgevoerd, waarmee wordt beoordeeld op welke manier het project het beste kan worden aanbesteed: niet-geïntegreerd (met afzonderlijke aanbestedingen voor het ontwerp, de bouw en de facilitaire ondersteuning) of geïntegreerd (waarbij één partner wordt gezocht voor het ontwerp, de bouw, het onderhoud en/of de facilitaire ondersteuning van de kazerne). Daarnaast onderzoekt Defensie op dit moment hoe het vastgoed ondergebracht kan worden in een rijkshuisvestingsstelsel bij het Rijksvastgoedbedrijf. Alle aspecten die betrekking hebben op de vorm van financiering worden in de besluitvorming meegewogen, maar zijn nu nog niet aan de orde.
Wat is uw reactie op het feit dat de burgemeester van Zeewolde aangeeft verrast te zijn door de woorden van de CdK en dat een grote kazerne «nooit de ambitie» van de gemeente is geweest? Wat zegt dit volgens u over het mandaat waarmee de CdK op pad is gegaan?
Ik heb geen behoefte om hierop te reageren.
Kunt u zich voorstellen dat agrariërs met bedrijven op de beoogde locatie zich overvallen voelen door dit proces, dat door de woorden van de CdK in een stroomversnelling geraakt lijkt te zijn?
Ik realiseer mij dat de inhoud van de boodschap en de potentiële gevolgen op het leven van de betrokken agrariërs hard aan kan komen. Om die reden hebben we de betrokkenen in december persoonlijk en direct geïnformeerd en hebben we hen in een informatiebijeenkomst meegenomen in de wensen van Defensie en het verdere (bestuurlijk) proces. Ook blijven we de komende periode met de betrokkenen in gesprek. Er is echter geen sprake van een stroomversnelling van het proces om zo mogelijk te komen tot een gezamenlijk bestuurlijk voornemen.
Deelt u de zorgen over het verdwijnen van boerenbedrijven en zeer vruchtbare landbouwgrond? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de ondernemers zorgen hebben over de toekomst van hun bedrijf. Defensie en het Rijksvastgoedbedrijf gaan met betrokken agrariërs verder in gesprek om hen perspectief te bieden zoals ik in mijn Kamerbrief van 2 december jl. heb aangegeven. Tegelijkertijd staat Defensie voor een uitdagende opgave en kijken we waar we die opgave in Nederland kunnen invullen. Daarbij biedt Flevoland kansen en hebben we – indachtig de ruimtelijke puzzel die ook Flevoland te leggen heeft – deze stap gezet en een voorlopige voorkeurslocatie van het Kabinet aangewezen. De locatie van de nieuwe kazerne is nog niet definitief en de inpassing wordt meegenomen in de bredere puzzel van het NOVEX-gebiedsproces, waarin we samen met de provincies en gemeenten de afwegingen bij elkaar kunnen brengen.
Deelt u de vaststelling dat zich in Flevoland geschiktere locaties voor een dergelijke kazerne bevinden, bijvoorbeeld in de Noordoostpolder waar de vestiging niet ten koste zou gaan van landbouwgrond en bovendien goed zouden passen bij de ontwikkeling van het openbaar vervoer (snellere verbinding Hanzelijn en mogelijke komst van de Lelylijn)?
Defensie heeft een verkenning gedaan waarbij meerdere locaties in en buiten Flevoland zijn beoordeeld. Op basis van het onderzoek is er een selectie gemaakt van vier mogelijke locaties, drie locaties in Flevoland en een locatie in Gelderland. Daaruit is de locatie brug bij Nijkerk in de gemeente Zeewolde als voorlopige voorkeurslocatie van het kabinet naar voren gekomen. De locatie van de nieuwe kazerne is nog niet definitief. Samen met de provincies en gemeenten wordt opnieuw naar de vier mogelijke locaties gekeken. Het delen van de mogelijke locaties in Flevoland komt het proces op dit moment niet ten goede omdat de gesprekken met de provincies en gemeenten gevoerd worden. Daarnaast kan ik in dit stadium niet uitsluiten dat op basis van de resultaten van die gesprekken en verdieping van de verkenningen uiteindelijk een andere afweging wordt gemaakt. Zodra er een definitieve locatiekeuze is wordt u daarover geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle mogelijke locaties in Flevoland die in dit proces de revue zijn gepasseerd en in overweging zijn genomen en daarbij uiteenzetten waarom die locaties minder geschikt zouden zijn dan de beoogde locatie ten oosten van Zeewolde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven op welke wijze en wanneer u de Kamer heeft geïnformeerd over de grote meningsverschillen in dit dossier, los van het «Projectenoverzicht uitwerking Strategisch Vastgoedplan najaar 2022» dat u op 2 december vorig jaar met de Kamer deelde en waarin u onder andere niet ingaat op het standpunt van de gemeente Zeewolde?
Ik heb uw Kamer over het proces en de resultaten daarvan tot nu toe achtereenvolgens geïnformeerd met de Kamerbrief Contouren Strategisch Vastgoedplan 2022 van 13 mei jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 91) en de Kamerbrief Strategisch Vastgoedplan 2022 van 2 december jl. Ook over het vervolg zal ik uw Kamer blijven informeren. De komende periode zet Defensie de constructieve gesprekken die met provincies en gemeenten zijn gevoerd voort.
De berichtgeving over de commerciële overname van huisartsenpraktijken |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Meer huisartsenpraktijken in commerciële handen: toenemend aantal klachten bij inspectie»?1
Ja.
Wat vindt u van de toenemende trend van huisartsenpraktijken die worden overgenomen door commerciële bedrijven? Kunt u een analyse geven van wat naar uw mening hiervan de oorzaak is? Wat is wat u betreft de rol van de aanhoudende bezuinigingen op de zorg van de afgelopen jaren?
Het vergt een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van nieuwe vormen van huisartsenzorg om hier een uitspraak over te doen. Ik wil daarbij ook niet vooruitlopen op het onderzoek dat de IGJ en NZa naar innovatieve ketens van huisartsenzorg zijn gestart.2 Vooropstaat dat elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits)eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg moet worden geleverd. De IGJ ziet hierop toe.
Ik maak me dus ook zorgen over de signalen dat toegankelijkheid en kwaliteit van de huisartsenzorg onder druk staan bij een aantal nieuwe aanbieders en vind het goed dat de IGJ hier onderzoek naar doet.
Binnen de geldende kaders en normen hebben aanbieders van huisartsenzorg veel vrijheid om de (organisatie)vorm waarin deze geleverd wordt zelf in te vullen. Ik zie dat in een toenemend aantal regio’s de huisartsenzorg onder druk staat en begrijp dus dat zowel zorgverzekeraars als andere organisaties zoeken naar manieren om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Dat biedt enerzijds kansen om op innovatieve manieren de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Anderzijds kunnen zich risico’s voordoen, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit van zorg. Of wanneer nieuwe praktijken zich niet committeren aan regionale samenwerkingsafspraken, bijvoorbeeld rondom de organisatie van spoedzorg. Dat vind ik uiteraard onwenselijk.
De suggestie dat er aanhoudend is bezuinigd op de zorg herken ik niet. De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan zorg in Nederland sterk gestegen, ook de komende jaren zal deze stijging doorzetten. Hoewel we in eerdere hoofdlijnenakkoorden en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken hebben gemaakt over een afremming van deze uitgavengroei, groeit het budget voor de huisartsenzorg de komende jaren juist sterk, met gemiddeld zo’n 3% per jaar.
Dit is nodig om de ambities voor een sterke eerstelijnszorg uitvoering te kunnen geven.
Kunt u reflecteren op het groeiende tekort aan huisartsen, waardoor het steeds lastiger wordt om huisartsenpraktijken draaiende te houden zonder commerciële inmenging? Waarom kiezen steeds minder jonge mensen voor het beroep van huisarts? Denkt u dat de toenemende administratielast, de hoge werkdruk en de bezuinigingen op de zorg het beroep van huisarts voor jonge mensen onaantrekkelijk hebben gemaakt?
Ik herken de suggestie niet dat steeds minder jonge mensen voor het beroep van huisarts kiezen. Het aantal opleidingsplekken voor huisartsen is de afgelopen jaren sterk verhoogd, van 750 plekken in 2019 tot 870 opleidingsplaatsen in 2023. Het aantal huisartsen in opleiding is de afgelopen jaren dus ook gestegen. Daarnaast bracht het Capaciteitsorgaan (CO) op 13 januari jl. een nieuw advies uit om het aantal opleidingsplekken huisartsgeneeskunde te verhogen naar 1.190. Voor de zomer van 2023 komt mijn collega, de Minister voor Langdurige Zorg en Sport, met een reactie op het advies van het CO.
Ook de suggestie dat er is bezuinigd op de zorg herken ik niet. De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan zorg in Nederland sterk gestegen, ook de komende jaren zal deze stijging doorzetten. Hoewel we in eerdere hoofdlijnenakkoorden en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken hebben gemaakt over een afremming van deze uitgavengroei, groeit het budget voor de huisartsenzorg de komende jaren juist sterk, met gemiddeld zo’n 3% per jaar. Dit is nodig om de ambities voor een sterke eerstelijnszorg uitvoering te kunnen geven.
In gesprekken die ik voer met jonge huisartsen en huisartsen in opleiding hoor ik dat jonge huisartsen andere verwachtingen en wensen hebben ten opzichte van het «traditionele» praktijkhouderschap. Jonge huisartsen hechten doorgaans meer waarde aan flexibiliteit, hebben vaak een werkende partner om rekening mee te houden, en willen liever samenwerken in een groepspraktijk dan een solopraktijk te voeren. Dit soort overwegingen kunnen eraan bijdragen dat jonge huisartsen ervoor kiezen om langer als waarnemer te werken of voor een dienstverband in loondienst te kiezen. Uit een vragenlijst die de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH) heeft uitgezet onder huisartsen in opleiding blijkt dat 83% van de huisartsen in opleiding zichzelf 10 jaar na de opleiding werkzaam ziet zijn als praktijkhouder.
De veranderingen in het huisartsenvak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken. In 2012 was 23,8% van de huisartsenpraktijken een solopraktijk, tegenover nog maar 7,1% in 2022. Het aandeel duopraktijken is in dezelfde periode ook licht gedaald van 38,4% tot 31,8%. Daar staat tegenover dat het aandeel groepspraktijken (3 of meer praktijkhoudend huisartsen) in dezelfde periode sterk is gestegen van 37,7% naar 61,1%.3
Wat gaat u de komende jaren ondernemen om het beroep van huisarts voor jonge dokters weer aantrekkelijk te maken? Gaat u actief proberen om de commerciële overnames van huisartsenpraktijken een halt toe te roepen door het beroep van huisarts binnen een eigen of gedeelde praktijk voor jonge dokters weer aantrekkelijker te maken?
Zoals geschetst in het antwoord op vraag 3, hebben jonge huisartsen andere wensen en verwachtingen ten aanzien van het praktijkhouderschap dan oudere huisartsen en werken zij doorgaans liever samen in een groepspraktijk.
Ik vind het belangrijk dat het praktijkhouderschap aantrekkelijk is en blijft. In het IZA heb ik daarom onder meer afspraken gemaakt om «meer tijd voor de patiënt» landelijk op te schalen, de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren en de aanpak van administratieve lasten. Daarnaast treed ik regelmatig in gesprek met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Huisartsopleiding Nederland (HON), de SBOH (werkgever van huisartsen in opleiding) en de LOVAH over het aantrekkelijk houden van het huisartsenvak voor jonge generaties.
Daarnaast hebben regionale huisartsenorganisaties een belangrijke rol in het ondersteunen van huisartsenpraktijken, bijvoorbeeld door het ondersteunen van praktijken via de betaaltitels voor organisatie & infrastructuur, of door namens en met huisartsen in een bepaalde regio in gesprek te treden met gemeenten en zorgverzekeraars over lokale knelpunten in de huisvesting van huisartsenpraktijken. Daarnaast zie ik ook dat er in het veld initiatieven ontstaan waarbij huisartsen ondersteuning wordt geboden bij de praktijkvoering door organisaties zoals Flexdokters of Buurtdokters.
Wat zijn de gevolgen van de steeds verder toenemende verschraling van de huisartsenzorg in Nederland? Gaat u in kaart brengen welke impact het heeft op de samenleving en de volksgezondheid als er steeds meer huisartsenpraktijken worden overgenomen door commerciële bedrijven? Gaat u hiervoor een impactanalyse maken en/of een onderzoek doen?
In de afgelopen jaren, maar ook in de komende jaren, wordt er stevig geïnvesteerd in de huisartsenzorg en in de gehele eerstelijnszorg. Hierover heb ik met partijen afspraken gemaakt in het IZA. Als antwoord op vraag 2 heb ik al toegelicht dat er soms andere, innovatieve, vormen van praktijkvoering benodigd zijn om de kwaliteit en vooral toegankelijkheid van zorg te kunnen borgen, ook in de toekomst. Ik ben bezig met de uitvoering van de motie Hijink en Van den Berg4 en zal in mijn kamerbrief over de motie verder ingaan op de stappen die ik voornemens ben te zetten. Daarnaast verwachten de IGJ en NZa voor de zomer met de resultaten van hun onderzoek naar risico’s van innovatieve ketens in de huisartsenzorg af te ronden. Dit zal ook relevante informatie opleveren over de impact van deze praktijken.
Welke risico's levert het op als patiënten lastig, of geen, contact kunnen krijgen met een arts bij een commercieel gerunde huisartsenpraktijk en/of steeds minder fysieke consulten kunnen krijgen? Worden er hierdoor niet potentieel (veel) diagnoses gemist en/of verkeerde behandelingen en/of medicatie gegeven, waardoor er op de lange termijn vervolgens een nog grotere druk op de zorg ontstaat doordat mensen meer en/of complexere zorg nodig hebben als gevolg van ontoereikende triage van de huisartsenzorg, die zou moeten optreden als poortwachter?
Het is van primair belang dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars de kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg kunnen borgen. Daar waar signalen zijn dat deze zorg onder druk staat, hebben de toezichthouders instrumentarium om hierop te interveniëren. De IGJ onderzoekt samen met de NZa momenteel (het ontstaan van) nieuwe initiatieven in de huisartsenzorg en de potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit bredere algemene onderzoek is vooral bedoeld om vast te stellen of er sprake is van potentiële nieuwe risico’s voor de patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg, die gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Anderzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van verbetermaatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.5 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Hoe verhoudt zich de toenemende agressie en geweld tegen zorgverleners tot de steeds verder toenemende verschraling van de zorg, waardoor patiënten lang moeten wachten, geen relatie op kunnen bouwen met een vaste huisarts, onvoldoende zorg krijgen en te maken krijgen met bureaucratie en rigide protocollen? Denkt u niet dat de commercialisering van de huisartsenzorg gaat leiden tot nog meer afstand tot de patiënt, die daardoor nog meer vertrouwen in de zorg zal verliezen en toenemend gefrustreerd raakt richting zorgverleners?
Als een patiënt of zijn familieleden teleurgesteld zijn over de zorg die hij of zij ontvangt kan dat mogelijk leiden tot frustratie en uitmonden in een vorm van agressie. Agressie tegen zorgverleners is te allen tijde onacceptabel, ongeacht de context of de aanleiding. Binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg ondersteunt het Ministerie van VWS werkgevers in de zorg in het (door)ontwikkelen van een eigen branchegerichte aanpak agressie. De Stichting Sociaal Fonds Huisartsenzorg heeft aangegeven dat het thema agressie wordt meegenomen in een bredere subsidieaanvraag onder de MDIEU-regeling6 van het Ministerie van SZW. Daarnaast ben ik in gesprek met de eerstelijnszorg over subsidie voor onderzoek en het (aanvullend) ontwikkelen van een branchegerichte aanpak binnen de eerstelijnszorg. De LHV is één van de betrokken partijen binnen de eerstelijnszorg.
Toegankelijkheid staat in sommige regio’s onder druk, dat leidt tot volle(re) praktijken en langere wachttijden. Dit kan inderdaad leiden tot teleurstellingen bij patiënten. Innovatieve vormen van huisartsenzorg kunnen – wanneer van goede kwaliteit – juist leiden tot betere toegankelijkheid van zorg. Ik heb voorbeelden gezien waarbij digitale vormen van huisartsenzorg leiden tot laagdrempeliger en sneller contact tussen patiënt en huisarts. Ik ben dus van mening dat innovatieve vormen van huisartsenzorg niet per definitie leiden tot minder vertrouwen in de zorgverlening.
Bent u het eens dat het huisartsensysteem in Nederland een belangrijk zorgkostenbesparend onderdeel is van ons zorgstelsel, aangezien het voorkomt dat mensen onnodig in het ziekenhuis terechtkomen en dus overbodige en dure zorg ontvangen? Zo ja, onderkent u dan dat het steeds verder verschralen van de huisartsenzorg in Nederland uiteindelijk zal leiden tot hogere zorgkosten, waardoor mensen individueel en de samenleving als geheel in de problemen komen omdat de zorg in ons land niet meer te betalen zal zijn?
De huisartsenzorg en eerstelijnszorg in den brede is een belangrijke pijler onder ons zorgstelsel en draagt bij aan de kwaliteit, betaalbaarheid én toegankelijkheid van onze zorg. De eerstelijnszorg, waaronder de huisartsenzorg, kan veel zorgvragen zelf afhandelen. Deze zorg is in veel gevallen direct toegankelijk voor mensen met een zorgvraag en is vaak dichtbij georganiseerd en relatief goedkoop. De huisarts is poortwachter naar meer specialistische zorg, waarmee in veel gevallen onnodige gespecialiseerde zorg kan worden voorkomen. Om de eerstelijnszorg verder te versterken en toekomstbestendig in te richten trekt dit kabinet extra geld uit, waarover ik in het IZA afspraken heb gemaakt met betrokken partijen.
Heeft u inzicht in de overwegingen die commerciële bedrijven, zoals Co-Med, maken bij het bepalen van hun zorgverleningsstrategie? Op basis van welke criteria, kennis en expertise wordt door dergelijke bedrijven afgewogen of een patiënt wel of geen consult/behandeling/medicatie nodig heeft?
Iedere zorgaanbieder moet voldoen aan de toetredingseisen vastgelegd in de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). Zorgaanbieders hebben een meldplicht. Voor een instelling met meer dan tien zorgverleners geldt dat zij op grond van deze wet over een toelatingsvergunning moet beschikken. Een toelatingsvergunning wordt niet verleend als aannemelijk is dat de instelling niet voldoet aan een aantal randvoorwaarden voor het verlenen van goede zorg.
Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi is het niet alle zorgaanbieders toegestaan winstoogmerk te hebben, maar voor onder andere huisartsenzorg geldt hierop een uitzondering.7
Ik heb geen beeld welke overwegingen bij elke huisartsenpraktijk een rol spelen bij het bepalen van zorgverleningsstrategie.
Iedere zorgaanbieder die in Nederland zorg levert moet voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving, onder meer op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits) eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg zal moeten worden geleverd. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven ziet de IGJ daar op toe en doet zij samen met de NZa onderzoek naar potentiële risico’s voor patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg die mogelijk gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen.
Worden de commerciële bedrijven die huisartsenpraktijken overnemen getoetst middels bepaalde (medische) kwaliteitskaders waaraan zij moeten voldoen en op basis waarvan wordt bepaald of zij adequate zorg kunnen leveren? Bent u voornemens om voor dit soort overnames en bedrijven richtlijnen en kwaliteitskaders op te stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u zicht op de verdienmodellen op basis waarvan dit soort commerciële bedrijven de overgenomen huisartsenpraktijken laten draaien? Welke keuzes worden gemaakt, op basis van welke overwegingen en door wie?
Zie antwoord vraag 9.
Gaat u actief inzetten op het controleren van commerciële partijen die huisartsenpraktijken overnemen en welke stappen gaat u ondernemen op het moment dat er over zo’n bedrijf meerdere klachten binnenkomen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
De IGJ is onafhankelijk toezichthouder op de zorg.
Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van (verbeter)maatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.8De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit onderzoek doet de IGJ samen met de NZa. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het gebrek aan hulp voor nabestaanden van moord met psychische problematiek |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Slachtofferhulp: te weinig hulp voor nabestaanden van moord met zware psychische problemen» van het Algemeen Dagblad van 28 december 2022?1
Ja, wij hebben dit artikel gelezen.
Wat vindt u van het artikel en van de noodoproep van Slachtofferhulp Nederland over het gebrek aan zorg voor nabestaanden die een geliefde zijn kwijtgeraakt door een misdrijf?
Onze gedachten gaan uit naar een ieder die als gevolg van een misdrijf een naaste is verloren. Dat zou niemand mogen overkomen. Deze nabestaanden verdienen bijstand en ondersteuning in de nasleep en verwerking van wat hen is overkomen en het gemis waarmee zij moeten leven. Het is een belangrijk signaal dat er nabestaanden zijn die een gebrek aan zorg ervaren, wat hun herstel in de weg staat. Met welke bijstand en ondersteuning iemand is geholpen kan evenwel per nabestaande verschillen. Dit benadrukt de noodzaak voor maatwerk.
Wat vindt u van het gegeven dat nabestaanden die iemand door een misdrijf zijn verloren ongeveer 50 procent kans hebben om een Persisterende Complexe Rouwstoornis (PCRS) op te lopen, een stoornis die afgelopen zomer officieel erkend is?2
Het verlies van een naaste als gevolg van een misdrijf heeft op elke nabestaande een onvoorstelbaar grote impact. Tegelijk gaat iedere nabestaande anders om met zijn of haar gemis. In onze ogen is vooral van belang dat iedere nabestaande – wanneer daar aanleiding voor is en behoefte aan bestaat – kan worden gediagnosticeerd en behandeld op een wijze waarmee een zo groot mogelijke bijdrage wordt geleverd aan zijn of haar herstel. Als de officiële erkenning van PCRS daarbij helpt, vinden wij dat een belangrijke ontwikkeling.
Bent u het eens met de analyse van de Federatie van Nabestaanden Geweldslachtoffers dat er nog te weinig besef is bij bedrijfsartsen, arbodiensten en ook in het zorgveld voor PCRS waardoor mensen die kampen met PCRS nog te weinig hulp krijgen?
Het is van groot belang dat er vanuit werkgevers voldoende aandacht is voor het leed bij mensen die een naaste verliezen als gevolg van een misdrijf. In het artikel en de analyse van de Federatie voor Nabestaanden Geweldslachtoffers wordt aangegeven dat artsen en bedrijven aanraden snel weer aan het werk te gaan.
De beroepsgroep van bedrijfsartsen (NVAB) geeft aan de problemen die met ernstige rouw samenhangen te erkennen. Ten aanzien van de begeleiding van deze mensen werkt de bedrijfsarts vanuit het zogenoemde biopsycho-sociale model. Bij de hantering van dit model zal een «life-event», zoals het verlies van een naaste door een misdrijf, vanuit de anamnese ter tafel komen. Daarbij is het bieden van een luisterend oor van belang, op grond waarvan de bedrijfsarts ook een gerichte begeleiding kan geven. De bedrijfsarts steunt voor wat zijn inhoudelijke kennis betreft op (na)scholing op het gebied van rouw. In dit verband zal de Commissie Beroepsuitoefening en Ethiek van de NVAB dit jaar specifieke aanbevelingen ontwikkelen voor het begeleiden van werknemers met rouwklachten. In de gangbare praktijk van de bedrijfsarts is «het weer proberen wat te gaan doen», onderdeel van de begeleiding. Vaak schrijft de bedrijfsarts dan ook voor dat als het toch niet blijkt te gaan, iemand dan ook minder mag werken. Is bij ernstige rouwklachten verdere gespecialiseerde hulp nodig, worden via de arbodienst specifieke deskundigen op dit werkterrein voor de begeleiding ingezet. Verder zal, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 8, de beroepsvereniging van bedrijfsartsen het belang van een goede intake bij dit type klachten nog eens extra onder de aandacht van haar leden brengen.
Voor de ggz geldt dat in het genoemde artikel de Federatie niet ingaat op een gebrek aan besef in deze sector. De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) geeft ook aan dat vanuit de psychiatrie een gebrek aan besef over complexe rouw niet wordt herkend. De problematiek van gecompliceerde rouw is goed bekend en wordt ook als zodanig behandeld.
Ziet u, met ons, dat vaak nabestaanden zelf moeten opdraaien voor de kosten van psychologische ondersteuning na een verlies door moord omdat er nog weinig bewustzijn is over deze stoornis bij verzekeraars?
Een dergelijk signaal is niet bij ons bekend. Daarbij geldt – specifiek waar het PCRS betreft – dat dit ook niet het geval mag zijn. Behandeling voor PCRS wordt vergoed vanuit de basisverzekering.
Wat vindt u inhoudelijk van de brief die Slachtofferhulp naar verenigingen van bedrijfsartsen, huisartsen en de GGZ heeft gestuurd om ervoor te pleiten dat deze groep nabestaanden voorrang krijgt?
Iedereen die een zorgvraag heeft moet zo snel en goed mogelijk geholpen worden, daarbij is het niet wenselijk om te prioriteren tussen patiënten. Het is aan medische professionals om een inschatting te maken van de urgentie van de hulpvraag. Wanneer sprake is van spoed kunnen mensen terecht in de acute geestelijke gezondheidszorg (ggz). Anders volgt het reguliere proces, waarbij er voor sommige aandoeningen sprake is van (te lange) wachttijden. Vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden verschillende acties uitgevoerd om de wachtlijsten terug te dringen zodat mensen zo snel mogelijk kunnen worden geholpen, ook mensen met PCRS. Daarom zijn er in het integraal zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt over de behandelcapaciteit en het terugdringen van wachttijden. Met veldpartijen is afgesproken dat alle mensen met een psychische hulpvraag binnen de Treeknorm geholpen worden en de gemiddelde wachttijd 5 weken wordt. Om dit mogelijk te maken willen de partijen de behandelcapaciteit vergroten door in te zetten op hybride en digitale zorg. Ook willen de partijen die het IZA hebben ondertekend de instroom van mensen in de ggz beperken, onder meer door het voeren van het zogenaamde «verkennende gesprek». Ook is afgesproken op regionaal niveau op de wachttijden sturen op basis van een actueel overzicht van wachtenden en wachttijden. Bij knelpunten wordt het overzicht aan de regionale transfertafels besproken en worden er acties uitgezet. Ook maken verzekeraars en aanbieders afspraken over inkoop en passende bekostiging van zorg.
Ziet u, met ons, het capaciteitsgebrek bij de GGZ als een serieuze barrière voor de hulp voor mensen die kampen met PCRS?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid zich in te zetten om het bewustzijn over PCRS in onder andere het werkveld en de zorg te vergroten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn er geen signalen dat er in de zorg onvoldoende bewustzijn is over PCRS. Indien hier wel zorgen over zijn, dan geldt in algemene zin dat het in eerste instantie aan de beroepsgroepen is om het bewustzijn onder zorgprofessionals van specifieke aandoeningen of ontwikkelingen met betrekking tot diagnose of behandeling van aandoeningen te vergroten.
Zoals ook aangekondigd via de media waaraan wordt gerefereerd in deze vragen, stuurde Slachtofferhulp een brief naar verenigingen van bedrijfsartsen, huisartsen en de ggz om dit probleem beter kenbaar te maken. Naar aanleiding van dit bericht van Slachtofferhulp zal, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, de NVAB het belang van een goede intake bij dit type klachten nog eens onder de aandacht van haar leden brengen. Ook zal de Commissie Beroepsuitoefening en Ethiek van de NVAB dit jaar specifieke aanbevelingen ontwikkelen voor het begeleiden van werknemers met rouwklachten.
Kunt u ingaan op de vervolgstappen betreffende voortgang die te behalen is op het gebied van herkenning, diagnostiek en voldoende behandelcapaciteit op het gebied van PCRS?
Zoals aangegeven in reactie op vraag 4 en 8 zijn er nu geen signalen dat er vanuit de zorg onvoldoende erkenning van PCRS zou zijn. Er is daarom ook geen aanleiding om op dit vlak (aanvullende) stappen te zetten in de bedrijfsgezondheidszorg. Wat betreft de wachttijden in de ggz ontvangt uw Kamer halfjaarlijks de monitor wachttijden van de NZa. In het eerste kwartaal van 2023 kun u de volgende rapportage tegemoetzien. Daarnaast zal er ook een dashboard ggz worden ontwikkeld, hierover zijn afspraken opgenomen in het IZA. Dit dashboard zal onder andere inzicht moeten geven in de capaciteit in de ggz en de vraag die er is naar ggz zorg.
De overname van de tijdelijke opvanglocatie voor asielzoekers door het COA. |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «COA houdt tijdelijke opvang asielzoekers Groningen langer open»1?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) gemeentelijke opvanglocaties zonder toestemming van gemeenten overneemt met als intentie om hier permanente asielzoekerscentra (azc’s) van te maken?
De overname van gemeentelijke opvanglocaties gebeurt in afstemming met de betreffende gemeente. Per locatie wordt met de betreffende gemeente bijvoorbeeld overlegd over de geschiktheid van de locatie en hoe lang de locatie beschikbaar is. Op basis daarvan wordt gezamenlijk besloten of het COA het beheer van de locatie kan overnemen.
Voor wat betreft de locatie in Groningen heeft de gemeente COA benaderd met het verzoek de betreffende locatie over te nemen. Gemeente Groningen en Veiligheidsregio Groningen hebben dit pand ingezet voor crisisnoodopvang. Ik heb gemeenten verzocht om voor 1 april 2023, daar waar mogelijk de crisisnoodopvang over te dragen aan het COA. De crisisnoodopvang kan dan tijdelijk worden voortgezet als noodopvang.
Is er toestemming gevraagd aan omwonenden om deze opvanglocatie langer open te houden? Zo neen, waarom niet?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente om de omwonenden te informeren over het langer open blijven van een (crisis)noodopvanglocatie.
Deelt u de mening dat hier sprake is van verkapte dwang aangezien het COA zonder toestemming van de gemeente Groningen zomaar beslist om de tijdelijke opvanglocatie voor minimaal een jaar langer open te houden?
Nee, ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Waarom neemt u burgers in Groningen in de maling door te zeggen dat asielzoekers tijdelijk worden opgevangen terwijl dit in werkelijkheid permanent is?
Noch de gemeente noch het COA heeft het voornemen om deze locatie om te zetten naar een permanente opvanglocatie. Het is en blijft noodopvang en daarmee tijdelijk. Het COA heeft het beheer, opvang en begeleiding overgenomen van de gemeente en veiligheidsregio. De eigenaar van het pand staat een langer gebruik als noodopvang zoals is overeengekomen, ook niet toe, in verband met planvorming.
Mochten hierover gewijzigde inzichten ontstaan dan zal dat via de gebruikelijke wijze aan de gemeenteraad worden voorgelegd en zullen ook bewoners worden geïnformeerd door de gemeente.
Is het COA voornemens nog meer tijdelijke locaties over te nemen, zo ja welke?
Met de veiligheidsregio’s heb ik afgesproken dat geschikte en beschikbare crisisnoodopvanglocaties van gemeenten, in beginsel voor 1 april 2023, onder beheer worden gebracht van het COA en daar in eerste instantie als tijdelijke opvanglocaties worden ingezet. Momenteel vinden hier gesprekken over plaats met de betrokken gemeenten en vastgoedeigenaren.
Het nieuws dat steeds meer huisartsenpraktijken in commerciële handen komen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het nieuws over een toename in het aantal huisartsenpraktijken dat wordt overgenomen door commerciële partijen, die hand in hand gaat met een toename in het aantal klachten door patiënten?1
Ja.
Hoeveel huisartsenpraktijken zijn in handen van commerciële bedrijven? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen vijf jaar?
Ik beschik niet over deze cijfers. Dat heeft er ook mee te maken dat de term «commerciële bedrijven» niet duidelijk is afgebakend. Een nadere toelichting op dit punt neem ik mee in de uitwerking van de motie van de leden Hijink en van den Berg.2
Hoe beoordeelt u de rol van commerciële partijen in de huisartsenzorg?
Het vergt een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van nieuwe vormen van huisartsenzorg om hier een uitspraak over te doen. Voorop staat dat elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits)eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg moet worden geleverd. De IGJ ziet hierop toe.
Binnen deze wettelijke kaders hebben aanbieders van huisartsenzorg veel vrijheid om de (organisatie)vorm waarin deze geleverd wordt zelf in te vullen. Dat biedt enerzijds kansen om op innovatieve manieren de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Anderzijds kunnen zich risico’s voordoen, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit van zorg. Of wanneer nieuwe praktijken zich niet committeren aan regionale samenwerkingsafspraken, bijvoorbeeld rondom de organisatie van spoedzorg. Dat vind ik uiteraard onwenselijk.
Ik zie dat in een toenemend aantal regio’s de huisartsenzorg onder druk staat en begrijp dus dat zowel zorgverzekeraars als andere organisaties zoeken naar manieren om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Tegelijkertijd maak ik me zorgen over de signalen dat toegankelijkheid en kwaliteit van de huisartsenzorg onder druk staan bij een aantal nieuwe aanbieders en vind het daarom goed dat de IGJ en de NZa hier gezamenlijk onderzoek naar doet.3 Ik kijk uit naar de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe beoordeelt u signalen dat er gemiddeld genomen bij private financiering van huisartsenpraktijken grotere druk is om een winstmarge te maken op de geleverde zorg?
Uitgangspunt is dat een zorgaanbieder zorg van goede kwaliteit aanbiedt en voldoet aan de kwaliteits- en toegankelijkheidseisen zoals in antwoord 3 omschreven. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 3, kunnen zich onwenselijke risico’s voordoen wanneer het realiseren van winst meer prioriteit krijgt dan kwaliteit van zorg. Ik kan op dit moment niet beoordelen of dit bij bepaalde aanbieders zo is; de exacte risico’s van de nieuwe ketens zullen moeten blijken uit het onderzoek dat IGJ en NZa gezamenlijk uitvoeren.
Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi is het voor huisartsen toegestaan om een winstoogmerk te hebben.4 Wel reguleert de NZa de tarieven in de huisartsenzorg. Zo gelden er maximumtarieven voor onder andere het inschrijftarief en het consulttarief. Deze tarieven zijn voor elke huisarts gelijk, ze zijn landelijk gemiddeld kostendekkend en worden gebaseerd op een kostenonderzoek dat met enige regelmaat wordt uitgevoerd, zo ook in 2023 (resulterend in een herijking van de tarieven met ingang van 1 januari 2025). Binnen de geldende kaders hebben aanbieders van huisartsenzorg veel ruimte om hun bedrijfsvoering vorm te geven.
Vindt u de inmenging van commerciële partijen een wenselijk gevolg van marktwerking in de zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Zijn er maatregelen genomen of op handen om de commercialisering van de huisartsenzorg te verminderen? Zo ja, welke?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven bestaan er veel mogelijke organisatievormen van huisartsenzorg binnen het stelsel van gereguleerde marktwerking. Het stelsel is erop ingericht om betaalbare zorg van goede kwaliteit te bieden en tegelijkertijd de zorg toegankelijk te houden. «Commerciële» partijen kunnen daar ook een invulling aan geven door bijvoorbeeld met innovatieve zorgvormen de huisartsenzorg toegankelijk te houden in gebieden waar de toegankelijkheid onder druk staat. Ik vind het waardevol dat ons stelsel de ruimte biedt voor veel verschillende vormen van huisartsenzorg, zolang deze voldoen aan alle geldende kaders. Tegelijkertijd zie ik ook risico’s wanneer financiële belangen zwaarder gaan wegen dan zorginhoudelijke belangen. Of dat bij «commerciële» partijen in sommige gevallen zo is, kan ik op dit moment niet aangeven.
De IGJ onderzoekt samen met de NZa momenteel (het ontstaan van) deze nieuwe initiatieven in de huisartsenzorg en de potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken en ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Daarnaast ben ik bezig met de uitvoering van de motie van de leden Hijink en van den Berg5 en zal dit voorjaar in mijn brief daarover verder ingaan op de stappen die ik voornemens ben te zetten.
Vindt u het wenselijk dat ook buitenlandse private equity partijen met winstoogmerk een rol kunnen spelen in het opkopen van huisartsenpraktijken? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid in kaart te brengen welke maatregelen hiertegen genomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Onderzoekt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de toename van het aantal klachten van patiënten? Heeft het IGJ hierbij specifiek aandacht voor de rol van gecommercialiseerde zorg? Zo ja, wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit onderzoek alsnog op te starten?
Ja. Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van verbetermaatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.6 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ samen met de NZa het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit bredere algemene onderzoek is vooral bedoeld om vast te stellen of er sprake is van potentiële nieuwe risico’s voor de patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg, die gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Wat kan de IGJ doen als blijkt dat een commerciële partij inderdaad niet kwalitatief goede zorg kan leveren?
Elke zorgaanbieder in Nederland, «commerciële» partij of niet, dient kwalitatief goede zorg te verlenen. Elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan dezelfde randvoorwaarden en kwaliteitskaders die volgen uit wet- en regelgeving en veldnormen. De IGJ zet waar mogelijk in op stimulerend toezicht. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.
Erkent u het belang van een vaste huisarts voor de patiënt om nabijheid en continuïteit van zorg te verzekeren? Zo ja, wordt dit meegenomen als kwaliteitscriterium voor huisartsenpraktijken? Zo nee, waarom niet?
De beroepsgroep zelf noemt onder andere «persoonsgericht» en «continu» als twee van de kernwaarden van de huisartsenzorg.7 Uit verschillende onderzoeken blijkt ook dat continuïteit in de (huis)arts-patiëntrelatie bijdraagt aan de kwaliteit van zorg. Maar met een veranderend zorglandschap is er meer nodig om de nabijheid en continuïteit van zorg in de toekomst te kunnen borgen. Denk aan goede samenwerking tussen (eerstelijns) zorgverleners, inclusief goede informatieoverdracht. Op dit moment spreek ik met partijen uit de eerstelijnszorg over een visie op de eerste lijn in 2030. Hierbij gaat het ook over de vraag wat de eerste lijn in de toekomst moet (blijven) bieden aan burgers en hoe we dat gaan organiseren.
Welke rol ziet u voor uzelf in de vormgeving van de huisartsenzorg? Ligt die rol, zoals u eerder noemde met betrekking tot de verhouding tussen praktijkhouders en waarnemers, vooral bij de beroepsgroep zelf? Wanneer grijpt u daar op in?2
De eerstelijnszorg, waaronder de huisartsenzorg, is een belangrijke pijler onder ons zorgstelsel. In het IZA heb ik daarom stevige afspraken gemaakt over de versterking van de (organisatie van de) eerstelijnszorg. Daartoe ben ik in gesprek met eerstelijnspartijen om te komen tot een visie (voor het jaar 2030) en een plan van aanpak (t/m 2026). De visie en het plan van aanpak moeten de kaders bieden om gezamenlijk toe te werken naar een eerstelijnszorg die, ondanks de toenemende zorgvraag en krappe arbeidsmarkt, toegankelijk en van hoge kwaliteit is voor iedereen die deze nodig heeft. Ik verwacht dat er uit het plan van aanpak ook acties voor het Ministerie van VWS voortkomen, bijvoorbeeld op het gebied van wet- of regelgeving, financiering, bekostiging of aanspraken van de zorg. Daarnaast zijn in de paragraaf over eerstelijnszorg in het IZA concrete afspraken opgenomen om de huisartsenzorg te versterken. Ik ben samen met partijen al sinds de zomer hard aan de slag om deze zo snel mogelijk uit te voeren, met als resultaat dat er concrete uitwerkingen liggen om «meer tijd voor de patiënt» via de zorginkoop landelijk op te schalen en de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren. Dit laatste punt draagt bij aan een eerlijkere verdeling van de verantwoordelijkheden tussen praktijkhouders en waarnemers.
De huisartsen spelen een belangrijke rol binnen de eerstelijnszorg. Die rol staat om meerdere redenen onder druk. Dit vraagt ook om een stevig gesprek over waar de huisarts (nu en in de toekomst) wel én niet van is. Om zo de kracht van de huisartsenzorg te kunnen behouden. Hierin moeten we scherpe keuzes maken. Hier horen ook keuzes bij over de vormen waarin huisartsenzorg wordt geleverd en hoe de praktijken van de toekomst eruitzien. De gezamenlijke visie op de eerstelijnszorg geeft hier richting aan, die door de beroepsgroep zelf verder kan worden uitgewerkt en ingevuld. Ik help hen hier graag bij.
Welke acties uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) helpen om praktijkhouderschap te stimuleren (zoals aangekondigd in de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Kuiken (PvdA)) om zo de kans te verkleinen dat commerciële partijen in de markt kunnen komen?3
Om te zorgen dat de huisartsenzorg nu en in de toekomst toegankelijk blijft, en dat het beroep van huisarts aantrekkelijk blijft voor beginnende huisartsen, zet ik in op verschillende sporen. Zo staan er afspraken in het IZA over het landelijk beschikbaar stellen van «meer tijd voor de patiënt». Zorgverzekeraars zullen dit vanaf 2023 in de contracten opnemen met als doel om alle huisartsenpraktijken die dit wensen, per 2024 te laten deelnemen aan «meer tijd voor de patiënt». Dit moet bijdragen aan meer werkplezier voor de huisarts en hun personeel en aan een hogere kwaliteit van de huisartsenzorg.
Daarnaast heb ik de NZa gevraagd om met ingang van januari 2023 hogere en gedifferentieerde tarieven voor de avond-, nacht- en weekend- (ANW-)diensten mogelijk te maken. Deze tarieven dragen bij aan een nieuwe organisatie van de ANW-zorg waarbij een evenwichtiger verdeling van de diensten tussen praktijkhouders en waarnemers wordt nagestreefd. Partijen hebben landelijke afspraken over de implementatie van deze nieuwe organisatie en tarieven gemaakt, die momenteel worden vertaald naar de regionale samenwerkingsafspraken.
Ook zet ik met partijen in op de versterking van de eerstelijnszorg in den brede. Een goed georganiseerde eerstelijnszorg moet bijdragen aan het verminderen van de werkdruk van de huisarts. Hiertoe komen partijen dit voorjaar met een visie op de eerstelijnszorg van 2030 en daaraan gekoppeld een plan van aanpak tot en met 2026.
Verder staan er in het IZA afspraken (en ben ik reeds met partijen in gesprek) over de huisvesting van huisartsenpraktijken, de arbeidsmarkt, samenwerking met de GGZ en het gemeentelijke domein. Al deze afspraken moeten onder meer bijdragen aan een vermindering van de druk op de (praktijkhoudend) huisarts en verhoging van het werkplezier.
Tot slot wil ik benoemen dat ik met partijen in het IZA afspraken heb gemaakt over de vermindering van regeldruk, met de voortzetting van het programma [Ont]Regel de Zorg, door een stevigere aanpak van regeldruk en vermindering van administratieve lasten.
Hoe beoordeelt u het statement dat commerciële partijen zich mogelijk focussen op achterstandswijken of buurten met veel ouderen, omdat ze van hen een hoger bedrag aan inschrijfgeld krijgen uitgekeerd, en vervolgens bezoeken door patiënten aan de praktijk proberen te voorkomen?4
Ik kan de suggestie die gedaan wordt in het statement van vraag 12 niet bevestigen. Wel is het zo dat de zorgvraag in achterstandswijken gemiddeld genomen hoger en complexer is. Daarom krijgen huisartsenpraktijken in deze wijken ook een opslag op het reguliere inschrijftarief.
Ik ben het met u eens dat juist in wijken met een kwetsbare populatie aandacht moet zijn voor (laagdrempelige) toegankelijkheid van eerstelijnszorg. Ook in deze wijken kan het voorkomen dat er tekorten aan huisartsen(praktijken) ontstaan. Om de kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg ook in deze wijken te overeind te houden, kan het daarom benodigd zijn dat er innovatieve vormen van (digitale) zorg worden ingezet om de toegankelijkheid te borgen. Zoals aangegeven gelden voor deze nieuwe vormen van huisartsenzorg dezelfde kaders en richtlijnen als voor «traditionele» huisartsenzorg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze commerciële partijen zich focussen op achterstandswijken, waar patiënten extra kwetsbaar zijn en toegankelijkheid van zorg juist belangrijk is? Zo ja, welke concrete acties heeft u genomen om dit tegen te gaan en op welke daarvan gaat u inzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
De situatie in Den Haag Zuidwest |
|
Olaf Ephraim (FVD), Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie in Den Haag Zuidwest waar rivaliserende jongeren elkaar zo ernstig bedreigen dat de burgemeester naar aanleiding van een steekpartij een samenscholingsverbod heeft ingesteld1?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat buurtbewoners politiek en gemeente verwijten de toenemende spanningen te bagatelliseren? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
De gemeente Den Haag laat weten de problematiek serieus te nemen en beleidsmatig sterk in te zetten op het tegengaan van wapenbezit en geweld onder jongeren. Om het aantal steekincidenten terug te dringen is er het Haags actieplan wapens en jongeren met preventieve en repressieve acties. Voor de veiligheid en leefbaarheid in Den Haag Zuidwest is een integrale aanpak gestart. Met bestuurlijke maatregelen, zoals; een samenscholingsverbod, een sluiting van een winkel, extra openbare orde camera’s. Maar ook gerichte inzet van jongerenwerk en straatcoaches, buurtbijeenkomsten voor bewoners en voorlichtingen/lessen op scholen. De gemeente richt zich vooral op minderjarigen en jongeren en zet daarbij groot in op preventie. Ook worden er huisbezoeken afgelegd bij (ouders van) problematische jeugdgroepen om te voorkomen dat jongeren afglijden richting de criminaliteit. Zie ook de brief aan de gemeenteraad van Den Haag hierover.
Deelt u de mening dat deze onveilige situatie mede het gevolg is van de mislukte droom van een multiculturele samenleving, daar het vooral migrantenjongeren zijn die zich bewapen met messen zo groot als halve zwaarden? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Er zijn meerdere redenen aan te wijzen waarom jongeren met een wapen op zak lopen. In eerder onderzoek worden drie categorieën motieven voor het dragen van een wapen onderscheiden, die gerelateerd zijn aan expressief geweld. Het merendeel van de jongeren heeft een wapen bij zich voor het geval er iets gebeurt. Ze zeggen er alleen in uiterste nood mee te willen dreigen, om zich te verdedigen. Sommigen waren eerder slachtoffer van geweld en willen herhaling voorkomen. Het dieperliggende motief van deze categorie is angst om (opnieuw) slachtoffer te worden van geweld. Ze willen zich minder weerloos voelen.
Het is zorgelijk dat jongeren onveiligheid voelen en dat gevoel willen wegnemen door het dragen van een wapen. Daar wordt de situatie immers alleen maar onveiliger van. Anders dan menig jongere denkt, leidt het dragen van een wapen juist tot een grotere kans dat er wapengerelateerd geweld plaatsvindt. De drager van een wapen voelt zich zelfverzekerder en is met een wapen op zak minder geneigd een conflict te sussen of uit de weg te gaan.
Binnen de groep wapendragers zijn er ten tweede ook jongeren die het wel cool vinden met een wapen rond te lopen. Ze imponeren hun vrienden en vriendinnen door ermee te showen. Hun dieperliggende motief is vooral stoerdoenerij.
En er is ten derde een zeer kleine groep die doelbewust met een wapen rondloopt om het te gebruiken «als dat zo uitkomt». Deze kleine groep ziet een wapen als extra garantie om in een gevecht de andere partij ontzag in te boezemen. Ze imponeren door ermee te dreigen. Specifiek gerelateerd aan het plegen van instrumenteel geweld is er een enkeling die een wapen draagt om het te gebruiken in een beroving of overval. Het dieperliggende motief is dat een wapen vooral functioneel handig is voor de jongeren die bij voorbaat de intentie hebben tot daadwerkelijk gebruik van het wapen.
Heeft u de laatste cijfers van het toenemende wapenbezit onder jongeren? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de twintig grootste steden van ons land?
Tussen 2019 en 2022 bedroeg het totaal aantal inbeslaggenomen wapens 3509. Het exacte wapenbezit onder jongeren is niet bekend2. Het betreft dus niet het aantal minderjarigen, maar het aantal inbeslaggenomen wapens bij minderjarigen. De toename in de afgelopen jaren betekent niet per se dat het wapenbezit bij jongeren in gelijke mate is toegenomen. Het kan ook door extra acties/aandacht van de politie komen.
Wat gaat u doen om de veiligheid in wijken met weinig sociale cohesie, verloedering, overbewoning, een kwetsbare bevolking, armoede, werkloosheid en schooluitval, te verbeteren? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven met ook hier een plan van aanpak voor de twintig grootste steden?
Den Haag Zuidwest is één van de 16 focusgebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Deze wijken worden als kwetsbaar beschouwd, omdat de criminaliteit er hardnekkig is en de sociale problematiek zich opstapelt. De focusgebieden zijn wijken die steeds meer achteropraken ten opzichte van de gemiddelde positieve trend in Nederland. Hierdoor vormen deze kwetsbare wijken een voedingsbodem voor (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit.
Om te voorkomen dat jongeren en jongvolwassenen de (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit ingaan of hier verder in afglijden, zet de Minister van JenV samen met de Minister voor Rechtsbescherming, gemeenten, departementen en andere partners structureel in op preventie van (ondermijnende en georganiseerde) jeugdcriminaliteit, onder de noemer van Preventie met gezag.
Preventie met gezag is een brede domeinoverstijgende preventieve aanpak die moet voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. Dat doen we door ze weerbaar te maken, een netwerk, structuur en perspectief te geven, zodat het aantrekkelijker is om op het rechte pad te blijven of om hun crimineel leven achter zich te laten. Dit alles niet vrijblijvend: we grijpen in als jongeren dreigen af te glijden, stellen grenzen en corrigeren samen met onze justitiële partners wanneer die grens duidelijk wordt overschreden. Op deze manier geven we een helder signaal dat criminaliteit niet loont.
Preventie met gezag is vorig jaar gestart in de 16 focusgebieden die tot het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid behoren. Later dit jaar volgen nog meer gemeenten.
Wat is de status van uitvoering van ons aangenomen tien-puntenplan bij de laatste Begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid?2 Kunt u een gedetailleerd antwoord geven mét tijdspad?
Het laatste bestuurlijke overleg voor de uitvoering van het actieplan Wapens en Jongeren staat gepland voor 28 maart 2023. Dan zal, mede aan de hand van de evaluatie en jaarcijfers van politie, gesproken worden over het vervolg. Bij het vormgeven van het vervolg wordt bezien hoe het tienpuntenplan hierin kan worden opgenomen.
Commerciële huisartsenpraktijken |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Kent u de berichten «Meer klachten over commerciële huisartsenpraktijken: IGJ doet onderzoek» en «Meer huisartsenpraktijken in commerciële handen: toenemend aantal klachten bij inspectie»?1, 2
Ja.
Kent u de met grote meerderheid aangenomen motie van de leden Hijink en Joba van den Berg over kwalijke praktijken van commerciële overnames van huisartsenpraktijken, waardoor jonge huisartsen geen mogelijkheid hebben praktijkhouder te worden? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie?3
Ja. Ik ben momenteel bezig met de uitvoering van deze motie en zal uw Kamer hierover zoals toegezegd dit kwartaal informeren.
Kent u het CDA-actieplan huisartsen? Kunt u aangeven welke acties het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft ondernomen naar aanleiding van punt 3 uit het actieplan: «Laat onderzoeken hoe het programma van de Regionale Huisartsen Organisaties verder kan worden uitgebouwd. Deze regionale organisaties ondersteunen namelijk de praktijkhouders. Laat Nivel daarnaast in kaart brengen welke huisartsen een solo-praktijk hebben: jonge huisartsen werken namelijk liever in een meerpersoonspraktijk»?4
Ja, ik ben bekend met het CDA-actieplan huisartsen.
Ik ben het met u eens dat regionale huisartsenorganisaties een belangrijke rol hebben in het ondersteunen van praktijkhouders, onder meer in de organisatie van keten- en spoedzorg. Op verschillende plekken zie ik ook mooie voorbeelden waar regio-organisaties werk uit handen nemen van praktijkhouders, bijvoorbeeld door het aanbieden van digitale oplossingen of het faciliteren van multidisciplinaire samenwerking. Verzekeraars en aanbieders maken dergelijke afspraken onder meer via de daarvoor beschikbare Organisatie en infrastructuur (O&I) prestaties.
Ook ondersteunen regionale organisaties praktijkhouders bij praktijkovernames. Daarnaast zie ik ook dat er in het veld initiatieven ontstaan waarbij huisartsen ondersteuning wordt geboden bij de praktijkvoering door organisaties zoals Flexdokters of Buurtdokters.
Om de regionale ondersteuning en samenwerking verder te stimuleren, heb ik in het Integraal Zorgakkoord (IZA) met partijen afspraken gemaakt over een versterking van de organisatie van de eerstelijnszorg. Die moet onder meer leiden tot meer werkplezier van zorgprofessionals, bijvoorbeeld door het «ontzorgen» van individuele zorgverleners en zorgaanbieders. Hierbij is uiteraard een belangrijke rol weggelegd voor eerstelijns regio-organisaties.
Ook zorgverzekeraars hebben een belangrijke rol bij de regionale organisatie van de huisartsenzorg. Dat kunnen zij doen door voldoende zorg in te kopen, waaronder ook activiteiten die worden uitgevoerd door de regio-organisaties ter ondersteuning van de praktijken. In het IZA is afgesproken dat hier ruime mogelijkheden voor beschikbaar zijn in de financiële kaders huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg. Deze activiteiten kunnen onder andere bekostigd worden via de betaaltitels voor organisatie & infrastructuur. Daarnaast kunnen zorgverzekeraars ook zelf meer het initiatief nemen, bijvoorbeeld door met de betreffende lokale partijen afspraken te maken over de continuïteit van huisartsenzorg, bijvoorbeeld bij op handen zijnde praktijkovernames.
Het klopt dat huisartsen nu anders werken dan tien jaar geleden. Deze veranderingen in het huisartsen vak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken. In 2012 was 23,8% van de huisartsenpraktijken een solopraktijk, tegenover nog maar 7,1% in 2022. Het aandeel duopraktijken is in dezelfde periode ook licht gedaald van 38,4% tot 31,8%. Daar staat tegenover dat het aandeel groepspraktijken (3 of meer praktijkhoudend huisartsen) in dezelfde periode sterk is gestegen van 37,7% naar 61,1%.5
Bent u het eens dat de kern van huisartsenzorg de continuïteit van zorg is en de kennis van de patiënten en hun omgeving en dat de huisarts de poortwachter van de zorg is?
De beroepsgroep zelf noemt onder andere «persoonsgericht» en «continu» als twee van de kernwaarden van de huisartsenzorg.6 Uit verschillende onderzoeken blijkt ook dat continuïteit in de (huis)arts-patiëntrelatie bijdraagt aan de kwaliteit van zorg. Het is een belangrijke vraag hoe deze kernwaarden kunnen worden geborgd in een veranderend zorglandschap met een veranderende en steeds krappere arbeidsmarkt.
De huisarts is direct toegankelijk voor mensen met een zorgvraag en de huisarts handelt het grootste deel van deze zorgvragen zelf af. Ook andere eerstelijnszorgverleners zijn veelal direct toegankelijk en kunnen veel zorgvragen beantwoorden. Indien gespecialiseerde zorg nodig is, is de huisarts poortwachter. Dit is een belangrijke rol om te voorkomen dat mensen onnodig een beroep doen op gespecialiseerde zorg. In het IZA heb ik met partijen afspraken gemaakt om de continuïteit, toegankelijkheid en poortwachtersrol van de eerstelijnszorg toekomstbestendig vorm te geven.
Klopt het dat er weliswaar een toename is van het aantal huisartsen, maar met name bij de waarnemers?
Ja, dat klopt. Uit cijfers van het NIVEL blijkt dat zowel het aantal huisartsen als het aantal fte’s aan huisartsen is gestegen. Daar staat tegenover dat het aantal praktijkhoudende huisartsen relatief en absoluut is gedaald terwijl het aantal (vaste) waarnemers is gestegen.7
Kunt u aangeven hoeveel artsen er de afgelopen jaren als huisarts zijn afgestudeerd, hoeveel uur zij momenteel werken en in welke hoedanigheid (praktijkhouder, waarnemer, in loondienst) en hoeveel huisartsen ermee zijn gestopt?
Sinds 2010 is het aantal geregistreerde huisartsen elk jaar gegroeid. Uit gegevens van de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (RSG) blijkt dat het aantal huisartsen tussen 2010 en 2021 gegroeid is met 3.387.8 Het werkelijke aantal afgestudeerde huisartsen in deze periode ligt nog hoger, omdat er in de tussentijd ook huisartsen zijn gestopt, bijvoorbeeld omdat zij de pensioenleeftijd hebben bereikt. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de hoedanigheid waarin pas afgestudeerde huisartsen werkzaam zijn.
Het is lastig in kaart te brengen hoeveel huisartsen er zijn gestopt. Uit cijfers van het NIVEL blijkt dat er in 2022 ten opzichte van 2021 726 regulier gevestigde huisartsen niet meer geregistreerd staan. Van deze groep is niet met zekerheid te zeggen of deze huisartsen gestopt zijn met hun werkzaamheden. Zij kunnen namelijk ook als wisselend waarnemer werkzaam zijn geworden, maar wisselende waarnemers worden niet opgenomen in de Nivel-huisartsenregistratie.9
Bent u het eens dat een van de kernproblemen is dat jonge artsen het niet meer aantrekkelijk vinden praktijkhouder te worden, onder andere vanwege de administratieve lasten en de meer aantrekkelijke tarieven als waarnemer?
In gesprekken die ik voer met jonge huisartsen en huisartsen in opleiding hoor ik dat jonge huisartsen andere verwachtingen en wensen hebben ten opzichte van het «traditionele» praktijkhouderschap. Jonge huisartsen hechten doorgaans meer waarde aan flexibiliteit, hebben vaak een werkende partner om rekening mee te houden, en willen liever samenwerken in een groepspraktijk dan een solopraktijk te voeren. Dit soort overwegingen kunnen eraan bijdragen dat jonge huisartsen ervoor kiezen om langer als waarnemer te werken of voor een dienstverband in loondienst te kiezen.Uit een vragenlijst die de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH) heeft uitgezet onder huisartsen in opleiding blijkt dat 83% van de huisartsen in opleiding zichzelf 10 jaar na de opleiding werkzaam ziet zijn als praktijkhouder.
De veranderingen in het huisartsenvak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken, zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven.
Ik vind het belangrijk dat het praktijkhouderschap aantrekkelijk is en blijft. In het IZA heb ik daarom onder meer afspraken gemaakt om «meer tijd voor de patiënt» landelijk op te schalen, de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren en de administratieve lasten aan te pakken. Daarnaast treed ik regelmatig in gesprek met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Huisartsopleiding Nederland (HON), de SBOH (werkgever van huisartsen in opleiding) en de LOVAH over het aantrekkelijk houden van het huisartsenvak voor jonge generaties.
Kunt u aangeven welke acties u heeft ingezet om de administratieve lasten voor huisartsen te verlagen en hoe nu de tariefstelling is van praktijkhouder, arts in loondienst, vaste waarnemer en flexibele waarnemer?
Vanuit [Ont]regel de Zorg pakken we de regeldruk in alle zorgsectoren, waaronder de huisartsenzorg aan, met een programma voor de periode 2022–2025 waarin vier actielijnen zijn opgenomen:
Om regeldruk in de huisartsenzorg aan te pakken werken de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen (VPH), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en VWS samen in de werkgroep Bureaucratie & Administratieve Lasten (B&AL). De werkgroep zet zich ervoor in om met elkaar concrete afspraken te maken om regeldruk te verminderen, door het schrappen van regels en formulieren en ook door ervoor te zorgen dat al gemaakte afspraken daadwerkelijk nageleefd worden in de praktijk. Een initiatief vanuit huisartsen zelf, de verscheurkalender van Daisy Pors, heeft bijvoorbeeld duidelijk gemaakt dat veel regeldruk voortkomt uit het feit dat huisartsen niet weten dat bepaalde afspraken om regeldruk te verminderen al zijn gemaakt. In de communicatie over gemaakte afspraken werkt VWS dan ook samen met de LHV en VPH om zodoende de huisartsen goed te kunnen bereiken met deze informatie. Ook via de communicatiekanalen van [Ont]Regel de Zorg, zoals LinkedIn en www.ordz.nl worden huisartsen geïnformeerd over en betrokken bij de aanpak van regeldruk.
In het IZA is afgesproken dat in 2025 de tijdsbesteding aan administratieve werkzaamheden in alle sectoren met 5%-punt gedaald is ten opzichte van 2020.
De arbeidskosten voor de praktijkhouder worden normatief onderbouwd, op basis van onderzoek. Daarin wordt rekening gehouden met de factor praktijkhouderschap. Ook de functiezwaarte weegt mee bij het bepalen van de arbeidskosten, die voor praktijkhouders hoger zijn dan voor huisartsen in loondienst. Voor de verdere onderbouwing van de (maximum)tarieven in de huisartsenzorg verwijs ik u naar bijlage 1 van de NZa beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg.10 Arbeidskosten voor waarnemers verschillen en zijn ten dele ook onbekend. Zo worden vaste waarnemers veelal beloond via de cao-huisartsenzorg en gelden voor flexibele waarnemers markttarieven.
Kunt u aangeven wanneer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) denkt de resultaten van het onderzoek beschikbaar te hebben?
Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van (verbeter)maatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.11 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit onderzoek doet de IGJ samen met de NZa. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Een onderzoek naar de oorzaken van de verharding van jeugdcriminaliteit |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent het u het bericht «Jeugdcriminaliteit verhardt, maar eigenlijk onderzoekt niemand waarom» en het artikel «Verharding van de jeugdcriminaliteit. Het probleem van de potentiële doorgroeiers»?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat de jeugdcriminaliteit verhardt? Zo ja, uit welke recente cijfers blijkt dat?
Hoewel de jeugdcriminaliteit in algemene zin daalt, raken meer kwetsbare jongeren betrokken bij zware vormen van criminaliteit. Er is een toename van ernstige delicten, een toename in het dragen van (vuur)wapens en in het verhandelen van drugs. De delicten concentreren zich bij bepaalde (groepen) risicojongeren en in een beperkt aantal wijken.3 Dit blijkt uit de Monitor Jeugdcriminaliteit die uw Kamer op 23 juni 2021 heeft ontvangen. Een zorgelijke ontwikkeling waar stevig aanpak voor nodig is. Hierover hebben wij uw Kamer op 1 juli 2022 geïnformeerd met de Kamerbrief brede preventieaanpak (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit.4
Deelt u mening dat de Monitor Jeugdcriminaliteit met name de nadruk op de trends in de jeugdcriminaliteit legt en minder in gaat op de redenen van de verharding? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het hoofddoel van de Monitor Jeugdcriminaliteit is het aangeven van de trends in de jeugdcriminaliteit. Het gaat hierbij om de ontwikkelingen onder jeugdigen in de leeftijd 12 tot 23 jaar binnen diverse bevolkingsgroepen, in buurten en naar type delicten. De Monitor Jeugdcriminaliteit komt iedere twee á drie jaar uit, maar binnen de monitor wordt daarnaast ook gewerkt met zogenaamde deelstudies. Zo is door het WODC recent een deelstudie gestart naar de ontwikkeling en nadere duiding van ernstige geweldscriminaliteit onder jeugdigen, aan de hand van een nadere analyse van politie- en justitieregistratie, zelfrapportage-onderzoek onder jongeren, vonnisanalyse over meerdere jaren en literatuuronderzoek. Deze studie is naar verwachting in het najaar van 2023 gereed en zal te zijner tijd met uw Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening om tot een effectievere preventie en aanpak van jeugdcriminaliteit te komen en dat daarvoor ook goed inzicht in de redenen van de verharding van de jeugdcriminaliteit nodig is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wij delen deze mening. Daarom worden door het ministerie expertmeetings georganiseerd met organisaties in de jeugdstrafrechtketen en wetenschappers over dit thema. Er is een plan van aanpak opgesteld met acties op zeven thema’s.5 Een van de thema’s is nader onderzoek. Samen met de ketenpartners zetten we in op de realisatie van deze aanpak. Daarbij wordt er gebruik gemaakt van de inzichten die voortkomen uit wetenschappelijk onderzoek.
Ook zet het kabinet in op het weerhouden van jongeren om in de georganiseerde criminaliteit te stappen met de brede preventieaanpak (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit.
Welke (deel)onderzoeken zijn er recent gedaan naar de redenen naar de verharding van jeugdcriminaliteit? Wat waren de conclusies van die onderzoeken?
Er zijn, dan wel worden, verschillende onderzoeken uitgevoerd:
Deelt u de mening dat er geen gedegen overkoepelend onderzoek bestaat naar de achterliggende redenen van de verharding van jeugdcriminaliteit? Zo nee, over welk overkoepelend onderzoek beschikt u dan?
Met het hiervoor, onder 5, genoemde EPIC-project hebben we een grootschalig en meerjarig onderzoek naar de betrokkenheid van jongeren bij georganiseerde criminaliteit. Wat betreft de ontwikkeling en nadere duiding van de ernstige geweldscriminaliteit onder jeugdigen is – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 – het WODC gestart met een onderzoek, als deelproject van de Monitor Jeugdcriminaliteit. Als de resultaten bekend zijn (najaar 2023) en daartoe aanleiding geven en meer kennis nodig is over de achterliggende redenen van de ontwikkeling in de ernstige geweldscriminaliteit, zullen wij hiernaar vervolgonderzoek laten doen.
Deelt u de mening van de in het eerste bericht genoemde onderzoeker, de Raad voor de Kinderbescherming, de politie, het Openbaar Ministerie en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) dat er overkoepelend onderzoek moet komen naar de redenen achter de verhardingstrend bij jeugdcriminaliteit? Zo ja, hoe en wanneer gaat u er zorg voor dragen dat dit onderzoek er komt? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn ook van mening dat dergelijk onderzoek van groot belang is en daarom is dat in gang gezet. Op basis van de resultaten zullen we onze aanpak verder versterken.