Oost-Europese parkeertoestanden in Spijkenisse |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angst voor aso's»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de omschreven Oost-Europese vrachtwagenterreur niet in Nederland thuis hoort? Zo neen, waarom niet?
Mocht het zo zijn dat het gedrag van bepaalde vrachtwagenchauffeurs structureel hinder oplevert voor andere chauffeurs, dan is dit ongewenst.
Bent u bereid de noodkreten van de Nederlandse vrachtwagenchauffeurs serieus te nemen en de wantoestanden in samenwerking met de Inspectie Leefomgeving en Transport en eventueel de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid hard aan te pakken? Zo neen, waarom niet?
Alle klachten van Nederlandse vrachtwagenchauffeurs neem ik serieus. Ik verwijs hiervoor onder andere naar mijn brief van 27 januari jl., waarin ik een reactie geef op het rapport «De vrachtwagenchauffeur aan het woord» (Kamerstuk 21 501-33, nr. 462). In deze brief verwijs ik ook naar het Actieplan schijnconstructies, dat medio 2013 door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer is aangeboden en naar de in dit kader opgerichte werkgroep Transport. Ik ben bij dit traject nauw betrokken.
Voorts heb ik u onlangs bij brief van 5 maart jl. (Kamerstuk 21 501-33, nr. 468) de resultaten van het inventariserend onderzoek van de ILT naar overtreding van de cabotageregels aangeboden. Ik heb in deze brief aangegeven extra capaciteit beschikbaar te stellen om de inzet van de ILT op de handhaving van de cabotageregels in het komend jaar te continueren.
In dit specifieke geval is de politie bevoegd om handhavend tegen overtredingen op te treden.
Bent u bereid de gemeente op de vingers te tikken voor het slappe optreden in deze, zodat dit probleem snel kan worden opgelost? Zo neen, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente Spijkenisse om samen met de politie naar een oplossing te zoeken.
Gefokte fazanten voor de jacht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Coryza-besmet bedrijf is fazantenkwekerij»?1
Ja.
Is het waar dat het bedrijf fazanten fokt ten behoeve van de «jacht en de consumptie»?
Het bedrijf meldt op de website dat het wild en gevogelte kweekt voor consumptie.
Hoe beoordeelt u het feit dat een bedrijf fazanten fokt ten behoeve van de jacht, terwijl het uitzetten van dieren voor de jacht in Nederland verboden is?
Ik heb geen aanwijzingen dat dieren aan Nederlandse jagers worden verkocht om deze uit te zetten. Het uitzetten van dieren is in Nederland verboden op grond van artikel 14 van de Flora- en faunawet.
Hoe beoordeelt u het feit dat consumenten bij de poelier «wild» kopen waarvan niet duidelijk is of het om gefokte dieren gaat, of dieren die buiten zijn opgejaagd doodgeschoten, of allebei?
Het is mij niet duidelijk waarop u dit feit baseert. Wat etikettering betreft verwijs ik u naar mijn eerdere antwoord, Aanhangsel van de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; vergaderjaar 2012–2013, nr. 1112.
Bent u bereid te komen tot een etiketteringsplicht, zodat in alle gevallen voor de consument duidelijk is waar het wild precies vandaan komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een fokverbod in te stellen voor fazanten die worden ingezet als handtamme schietschijven voor jagers in binnen- of buitenland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het houden, fokken alsook vervoeren van in gevangenschap gefokte dieren is toegestaan aan een ieder (Besluit vrijstelling beschermde dieren en planten; Regeling vrijstelling beschermde dieren en planten). Het is mij niet bekend of door het bedrijf naar het buitenland verkochte dieren aldaar worden uitgezet om te worden bejaagd. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht “Zorg verstandelijk gehandicapte ouderen onder de maat” |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zorg verstandelijk gehandicapte ouderen onder de maat»1, de resultaten van de GOUD-studie2 en de uitzending Altijd Wat van 11 maart 2014?
Ja, ik heb de Altijd wat uitzending van 11 maart jl. gezien, het artikel gelezen en kennis genomen van de resultaten van de GOUD-studie 2008–2013.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de GOUD-studie dat oudere verstandelijk gehandicapten gemiddeld erg ongezond oud worden?
De medische zorg in Nederland is goed. Hierdoor bereiken ook mensen met een verstandelijke beperking een hogere leeftijd, hetgeen een heuglijk feit is, maar ook gezondheidsproblemen met zich meebrengt.
Uit de GOUD-studie blijkt dat mensen met een verstandelijke beperking – vergeleken met de algemene Nederlandse populatie – op jongere leeftijd te maken krijgen met multimorbiditeit en vergeleken met de Nederlandse populatie ook vaker en vroeger. Vaak krijgen zij op jonge leeftijd al te maken met verschillende aandoeningen, waarvan de gevolgen in de loop der jaren zich opstapelen, en wat ten slotte leidt tot een ongezonde leefsituatie op oudere leeftijd. Dat is spijtig, omdat dit een negatieve uitwerking heeft op hun kwaliteit van leven. Dit plaatst ons voor nieuwe dilemma’s en vraagstukken.
Om hier oplossingen voor te kunnen vinden, is kennis op verschillende terreinen nodig. Het gaat om diverse vraagstukken waar vooral zorginstellingen, zorgprofessionals maar ook clië
Uit het onderzoek blijkt dat de verschillende aandoeningen, de daarop afgestemde behandelmethoden en het gebruik van medicatie een wisselwerking op elkaar (kunnen) hebben. De impact van gebeurtenissen in iemands leven (als ziekte van familie of ruzie met een medebewoner) kan er eveneens toe leiden dat aandoeningen als depressie vaker voorkomen. Gezondheidsproblemen of aandoeningen zijn niet altijd te voorkomen. Wel is het zaak dat – met de kennis van GOUD in de hand – adequaat wordt gehandeld, gericht op het voorkomen van vermijdbare gezondheidsproblemen en op inperking van nadelige effecten van gezondheidsproblemen. Daarnaast kan het ook gaan om gevolgen van een verkeerde leefstijl. Daarbij moeten we ons realiseren dat het niet altijd gemakkelijk is om gedrag of leefstijl te beïnvloeden, hetgeen overigens niet betekent dat we hier geen moeite voor moeten doen.
De afgelopen jaren zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd en zijn er handreikingen, methodieken en instrumenten ontwikkeld die in de gehandicaptenzorg kunnen worden toegepast. Daarnaast kan ook gebruik worden gemaakt van kennis die in andere sectoren (bijv. ouderenzorg en ggz) en in het preventie-dossier is opgedaan en die kan worden ingezet in de gehandicaptenzorg.
Voor wat betreft het antwoord op de vraag over medicatiebeoordeling, verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat oudere verstandelijk gehandicapten volgens genoemde studie vaak meerdere chronische aandoeningen hebben, in vaak specifieke combinaties, en dat deze groep dan gemiddeld veel medicatie nodig heeft? Bent u bereid een verplichte medicatiebeoordeling in te stellen voor deze risicogroep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat dat verstandelijk gehandicapte ouderen vijf keer vaker een depressie hebben dan niet-verstandelijk beperkte ouderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat dat oudere verstandelijk gehandicapten vaker een ongezonde leefstijl hebben, dat zich onder meer uit in ongezond eten, te weinig beweging, diabetes of obesitas?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, ook vanuit het oogpunt van preventie, in richtlijnen te laten opnemen dat verstandelijk gehandicapte ouderen regelmatig gescreend worden op bij deze groep vaak voorkomende (combinaties van) chronische ziekten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Screening van cliënten op het risico op aandoeningen, het volgen van de uitwerking van verschillende medicatie op elkaar en op de gezondheid, en het toepassen van preventieve handelingen zullen de komende tijd alle aandacht moeten krijgen. Daarnaast dient er jaarlijks voor elke cliënt een evaluatie van het medicijngebruik plaats te vinden. De VGN heeft in 2011 de handreiking medicatiebeleid gehandicaptenzorg aangepast en aan haar leden beschikbaar gesteld.
De verantwoordelijkheid voor het toepassen van deze zorg ligt bij de instellingen, individuele zorgprofessionals èn bij cliënten en hun verwanten zelf. De deelnemende GOUD-instellingen zijn in ieder geval al gestart met het uitvoeren van de aanbevelingen die in GOUD zijn gedaan. In dit onderzoek zijn niet alleen gegevens verzameld, maar is ook een begin gemaakt met interventieprogramma’s. Dit zal in de vervolgfase verder worden toegepast in deze drie instellingen. De aanpak en resultaten hiervan kunnen vervolgens worden verspreid naar en toegepast in de andere instellingen.
Vanuit GOUD wordt de aanbeveling gedaan om de desbetreffende richtlijnen van huisartsen en artsen VG aan te passen en daarin de screening op aandoeningen, multimorbiditeit en gezondheidstoestand op te nemen. Daar ligt een opdracht voor deze twee beroepsgroepen.
Hoe beoordeelt u het feit dat niet eerder duidelijk is geworden dat de zorg aan verstandelijk gehandicapte ouderen momenteel vaak tekortschiet?
Ik ben niet van mening dat de zorg voor ouderen met een verstandelijke beperking tekort schiet. Wel kunnen nieuwe inzichten er toe leiden dat de zorg anders moet. Samenwerking met verschillende experts (zowel personen als organisaties) maar ook het tijdig inwinnen van kennis, vaardigheden en expertise die elders beschikbaar is, en leren van elkaar zijn hierin cruciaal.
Bent u ervan op de hoogte dat In de ouderenzorg de opleiding Gespecialiseerd Verzorgende Psychogeriatrie bestaat, die is ingericht om de specifieke complexe zorgbehoefte van dementerende ouderen tegemoet te komen? Wat vindt u van de mogelijkheid om een dergelijke gespecialiseerde opleiding voor oudere verstandelijk gehandicapten in het leven te roepen, gezien de specifieke problematiek en zorgbehoefte die uit dit onderzoek is gebleken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sectie Zorgberoepen en Opleidingen van het Zorginstituut Nederland brengt momenteel de (toekomstige) Nederlandse zorgvraag in kaart en de daarbij passende beroepen- en opleidingenstructuur. Dit wordt verwoord in een advies om te komen tot een passende beroepenstructuur 2030 voor heel Nederland, incl. de daarbij behorende opleidingsstructuur. Dit advies zal in 2015 beschikbaar komen.
Het is evident dat zorgprofessionals moeten beschikken over de juiste kennis om adequaat op aan veroudering verbonden gezondheidsproblemen in te spelen. Dit vraagt dat in de verschillende opleidingen voldoende aandacht voor de gevolgen van veroudering moet zijn. Daarom wil ik bezien wat al plaatsvindt en welke mogelijkheden er zijn om de kennis naar de zorgopleidingen te brengen. Ik zie daarnaast voor de verspreiding en borging van de GOUD-kennis ook een rol weggelegd voor de brancheorganisatie VGN en voor de verschillende beroepsgroepen.
Bent u bereid een actieplan op te stellen samen met betrokken partijen als KansPlus, cliëntenraden en zorgverleners, en daarin alle aanbevelingen van de GOUD-studie te betrekken, om zo de zorg voor verstandelijk gehandicapten te verbeteren, en over een half jaar gereed te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel verken ik in overleg met betrokken partijen de mogelijkheden van een nationaal programma voor de gehandicaptensector. Tijdens het GOUD-symposium van 13 maart 2014 zijn de aanwezige organisaties en personen opgeroepen en uitgedaagd om input te leveren voor dit programma. Ik zal u hier rond de zomer nader over informeren.
Kunt u zich uw kennisgeving herinneren waarin u aangeeft de Commissie voor de m.e.r. niet in te schakelen bij de opstelling van een milieueffectrapport voor de Blankenburgtunnel (14 februari 2014)?
Ja.
Deelt u de mening dat bij grote en complexe infrastructurele projecten een onafhankelijk onderzoek naar de milieueffecten gewenst is omdat dit de kwaliteit van de onderzoeken en daarmee de besluitvorming ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de milieu-effecten van infrastructurele projecten zoals de Blankenburgverbinding zorgvuldig moeten worden onderzocht. Daar zal ik ook voor zorgen. De milieu-effecten zullen inzichtelijk worden gemaakt in de project-MER. Ik zal de omgeving en maatschappelijke organisaties daarbij betrekken.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de visie dat de Blankenburgtunnel een groot en complex infrastructureel project is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw visie dat de Blankenburgverbinding een groot en complex infrastructureel project is.
Vindt u ook dat een weloverwogen besluit inzake de Blankenburgtunnel gewenst is, aangezien deze het kwetsbare landschap van Midden-Delfland doorkruist en deze verzet oproept bij omwonenden vanwege de effecten op de leefomgeving, natuur en het landschap?
Het besluit om de Blankenburgverbinding, variant Krabbeplas-West als voorkeursalternatief te kiezen, is weloverwogen tot stand gekomen. Alle relevante belangen zijn bij de afweging betrokken. Er is in de verkenning een brede participatie geweest in een intensief traject met het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, bewonersorganisaties en individuele bewoners. Via dit interactieve proces is bijgedragen aan de ontwikkeling van de alternatieven en het verkrijgen en verifiëren van de beslisinformatie. Ik heb er dan ook voor gezorgd dat in overleg met de regio de Blankenburgverbinding zo optimaal mogelijk wordt ingepast, waarbij rekening is gehouden met de gevoeligheden.
Ik heb de Tweede Kamer over de diverse mijlpalen geïnformeerd. De regionale overheden zijn gedurende de gehele verkenningsfase betrokken door middel van het regionaal bestuurlijk overleg. Ook zijn de betrokken gemeenteraden en Provinciale Staten van Zuid-Holland diverse malen door mij geïnformeerd. Tenslotte heb ik natuur- en milieuorganisaties betrokken, maar deze hebben gedurende het besluitvormingsproces helaas besloten om uit het overleg te stappen en alleen op formele inspraakmomenten te reageren.
Deelt u de opvatting dat de kosten van een adviesvraag nauwelijks meetellen voor het totale projectbudget van 1,2 miljard euro, maar wel kunnen bijdragen aan een betere besluitvorming over zo’n groot project? Zo nee, waarom niet?
In de overwegingen over een adviesvraag heb ik gekeken naar de wettelijke vereisten in het besluitvormingsproces. In de Crisis- en herstelwet (CHW) is concreet opgenomen dat voor de projecten uit Bijlage II geen verplichting bestaat om advies te vragen aan de Commissie voor de m.e.r. Omdat het project de procedure van de CHW volgt, zal voor dit project en de andere wegaanlegprojecten die in de bijlage zijn genoemd in principe geen advies van de Commissie voor de m.e.r. worden gevraagd. De kosten voor een adviesvraag heb ik daarbij niet betrokken, omdat deze inderdaad op het totaalbudget nauwelijks meetellen.
Zie ook antwoord op vraag 2.
Zijn de eerder geuite twijfels door de Commissie voor de m.e.r. over de kwaliteit van de onderzoeken die de keuze voor de Blankenburgtunnel onderbouwen voor u reden om de commissie niet te raadplegen? Zo ja, waarom?
Nee. De Commissie voor de m.e.r. geeft in haar eerdere toetsingsadvies over het plan-MER aan dat alle relevante milieuaspecten zijn beschreven. Volgens de Commissie sluit het detailniveau van de effectbepaling goed aan op het abstractieniveau van de betreffende besluiten. Het Plan-MER in combinatie met de Maatschappelijke Kosten Baten Analyse voor de NWO laat zien dat de Blankenburgverbinding in vergelijking tot de Oranjeverbinding positiever scoort qua economisch rendement en doorstroming (met name op de Beneluxcorridor) en negatiever qua effecten op natuur, landschap, cultuurhistorie, archeologie, geluidhinder en recreatie.
De Commissie heeft daarbij een uitzondering gemaakt voor enkele onderdelen in het onderzoek waarover zij heeft geadviseerd om dit beter te beschrijven. In mijn brief aan de Commissie die als bijlage bij de Rijksstructuurvisie is gevoegd, staat beschreven hoe ik met dit advies van de Commissie ben omgegaan.
Deelt u de mening dat betrokkenheid van de Commissie voor de m.e.r. voor wat betreft de Blankenburgtunnel van toegevoegde waarde is? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Commissie voor de m.e.r. over het plan-MER heeft toegevoegde waarde gehad, en is voldoende richtinggevend om ook te benutten voor de planuitwerkingsfase en daarmee voor het project-MER.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat betrokkenheid van de Commissie voor de m.e.r. juridisch niet verplicht is sinds de Crisis- en Herstelwet geen afdoende reden is om niet geïnteresseerd te zijn in haar oordeel? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens om de Commissie voor de m.e.r. alsnog in te schakelen bij de onderzoeken naar de milieueffecten van de Blankenburgtunnel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten tegemoet zien?
Ik zal de commissie voor de m.e.r. niet betrekken bij de onderzoeken naar milieueffecten van de Blankenburgverbinding. Ik volg de procedure uit de Crisis- en Herstelwet en zal de omgeving, maatschappelijke organisaties en wettelijke bestuursorganen betrekken bij de besluitvorming conform de wetgeving.
Ook zonder toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. zullen de milieueffecten zorgvuldig in beeld worden gebracht. Deze hebben immers een volwaardige plek in het besluitvormingsproces.
Het terugroepen van vlees bij Van Hattem |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de rechter de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de mogelijkheid heeft geboden om geen volledige recall van vlees afkomstig van de slachterij van Van Hattem uit te voeren als een deel van het vlees duidelijk traceerbaar is?
Nee. De voorzieningenrechter heeft op 17 februari jl. uitspraak gedaan over het verzoek van Van Hattem Vlees om de verplichting tot uitvoering van de recall op te schorten. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen en heeft geen uitspraak gedaan over producten waarvan de traceerbaarheid eventueel wel aantoonbaar zou zijn.
Indien een ondernemer kan aantonen dat een partij volledig traceerbaar is en aan alle wettelijke voedselveiligheidsvoorschriften voldoet dan hoeft het vlees niet te worden teruggehaald of kan al teruggehaald vlees weer in de handel worden gebracht. De bewijslast hiervoor ligt bij de ondernemer.
Klopt het dat de NVWA van dit aanbod geen gebruik heeft gemaakt, omdat dit zou ingaan tegen gemaakte afspraken en kunt u aangeven om welke afspraken en/of regelgeving het gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, in het licht van de uitspraak van de rechter, deze regels te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de Europese verplichtingen zijn ten aanzien van het terugroepen van vlees en wanneer sprake dient te zijn van een totale recall?
Op grond van artikel 19 van de Europese «Algemene Levensmiddelenwetgeving1» (ALV) moet een exploitant van een levensmiddelenbedrijf, als hij van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat zijn levensmiddelen niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoen, onmiddellijk procedures in gang zetten om het betrokken levensmiddel uit de handel te nemen en dit melden aan de bevoegde autoriteit. Indien het betreffende product de consument bereikt kan hebben en als er sprake is van directe gevaar voor de volksgezondheid, moet ook de consument geïnformeerd worden. De ondernemer moet de bevoegde autoriteit in kennis stellen van de maatregelen die hij neemt om de eventuele risico’s voor de consument weg te nemen. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven zijn ook verplicht om samen te werken met de bevoegde autoriteiten aan maatregelen om de risico’s verbonden aan een levensmiddel dat zij leveren of geleverd hebben, te vermijden of te beperken.
Bij de wettelijke regels wordt geen onderscheid gemaakt tussen een totale en een gedeeltelijke recall. Maatgevend is of een exploitant redenen heeft om aan te nemen dat zijn levensmiddelen niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoen en in de handel zijn gebracht.
Waarom heeft de NVWA er niet voor gekozen om bij het aankondigen van de recall bij Van Hattem de bedrijven, die gebruik maken van de diensten van Van Hattem, te informeren over de mogelijkheid dat hun vlees kan worden vrijgeven als dit duidelijk kan worden getraceerd en de herkomst kan worden geverifieerd?
Op grond van de Algemene Levensmiddelenverordening ligt de verantwoordelijkheid voor een recall en de communicatie naar de afnemers in eerste instantie bij het betrokken bedrijf, in dit geval Van Hattem.
In het besluit over de recall van 6 februari jl. is aangegeven dat het ontbreken van een goede tracering van het vlees de reden voor de recall was. Hieruit vloeit voort dat vlees dat wel volledig traceerbaar is en aan alle wettelijke voedselveiligheidsvoorschriften voldoet, niet van de markt hoeft te worden gehaald of al teruggehaald vlees weer in de handel kan worden gebracht. Op grond van de wetgeving ligt de bewijslast hiervoor bij de ondernemer.
Kunt u aangeven wat de economische schade is die de sector heeft opgelopen als gevolg van de totale recall en welk deel van deze economische schade voorkomen had voorkomen kunnen worden als direct was overgegaan tot gedeeltelijke recall?
Zoals bij beantwoording van vraag 4 is aangegeven is er geen sprake van een totale dan wel gedeeltelijke recall. De economische gevolgen van de terughaalactie voor de bedrijven kunnen individueel sterk verschillen en zijn sterk afhankelijk van de mate waarin deze bedrijven de wettelijk vereiste veiligheid en traceerbaarheid van hun producten en grondstoffen kunnen aantonen.
Op dit moment is nog niet met zekerheid te zeggen hoeveel van de bij de terugroepactie betrokken bedrijven de wettelijk vereiste veiligheid en traceerbaarheid van hun producten kunnen aantonen en hoeveel vlees van de markt moet worden gehaald. Ik kan daarom geen uitspraak doen over de economische schade.
Wel kan ik u melden dat op moment van schrijven 11 van de totaal 512 afnemers bij de NVWA hebben aangegeven de traceerbaarheid van hun producten te kunnen aantonen. Bij één bedrijf heeft de NVWA vastgesteld dat de traceerbaarheid inderdaad is aangetoond. Het betreft een bedrijf dat eigen vee door Van Hattem BV liet slachten en de karkassen van deze dieren direct weer afnam. Hierdoor kon het bedrijf de traceerbaarheid van de karkassen aantonen. De gegevens van de overige 10 bedrijven zijn nog in onderzoek bij de NVWA.
Kunt u aangeven hoeveel van de 28 miljoen kilo kilogram vlees, dat is teruggeroepen, vlees van derden betreft dat slechts door Van Hattem is geslacht?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft de NVWA voldoende zicht op de wijze waarop de vlees- en slachterijsector georganiseerd is, zodat ze bij een calamiteit/misstand gericht kunnen ingrijpen en slechts die partijen vlees kunnen terugroepen die verdacht zijn?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven legt de Europese regelgeving de verantwoordelijkheid voor het terugroepen van levensmiddelen die niet aan de wettelijke eisen voldoen primair bij het bedrijfsleven. Daarom is het van groot belang dat bedrijven de traceerbaarheid van hun producten goed op orde hebben. De NVWA houdt daar toezicht op. Indien een ondernemer kan aantonen dat een partij volledig traceerbaar is en aan alle wettelijke voedselveiligheidsvoorschriften voldoet dan hoeft het vlees niet te worden teruggehaald of kan al teruggehaald vlees weer in de handel worden gebracht. De bewijslast hiervoor ligt bij de ondernemer.
Ziet u mogelijkheden om tot een keurmerk te komen voor slachterijen, waarbij de administratie op orde is, zodat bedrijven die gebruik willen maken van de diensten van deze slachterijen minder risico lopen?
Het betreft hier een wettelijke verplichting waaraan alle slachterijen moeten voldoen. Een keurmerk heeft over het algemeen betrekking op de borging van bovenwettelijke eisen die door private partijen worden gesteld. Omdat het hier gaat om wettelijk gestelde eisen voor alle slachterijen is een keurmerk niet aan de orde.
Het bericht dat ‘s Gravendijkwal in Rotterdam de smerigste straat is van Nederland |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Erkent u de problemen met de luchtkwaliteit in Rotterdam rondom ’s Gravendijkwal?1
Ja, die zijn mij bekend. Ik heb ook kennis genomen van het artikel in Trouw.
Deelt u de mening dat de problemen met ’s Gravendijkwal te groot zijn voor de gemeente Rotterdam om deze zelfstandig op te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Om de luchtkwaliteit te verbeteren zijn zowel rijksmaatregelen als gemeentelijke maatregelen nodig. Het NSL is niet voor niets een samenwerkingsprogramma.
Ook de maatregelen die op rijksniveau worden genomen dragen bij aan de afname van de concentraties. Een belangrijke oorzaak van de knelpunten in de steden ligt in tegenvallende effecten van Euronormen voor voertuigen. Daarvoor vraag ik aandacht bij de Europese Commissie.
Daarnaast is de gemeente bij uitstek in staat om maatwerk te leveren in het wegnemen van lokale knelpuntsituaties. Bij de start van het NSL zijn er ruime middelen beschikbaar gesteld voor lokale maatregelen, in totaal een budget van € 340 miljoen. In 2011/2012 is nog een 4e tranche uitgekeerd, specifiek voor hardnekkige knelpunten. Ook Rotterdam heeft daar een deel van gekregen voor de aanpak van haar knelpunten.
Op lokaal niveau wordt een afweging gemaakt tussen kosten en baten en vindt politieke besluitvorming plaats over te nemen maatregelen.
Bent u bereid om samen met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan om het plan om het verdiepte deel van ’s Gravendijkwal te overkappen, te realiseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is de gemeente Rotterdam verantwoordelijk voor het kiezen van een aanpak voor de ’s Gravendijkwal. Daar heeft inmiddels ook besluitvorming over plaatsgevonden (zie de brief van het college van B&W van 26 november 2013). De gemeente heeft niet gekozen voor een overkapping, maar is wel voornemens deze weg af te sluiten voor vrachtverkeer. Dat leidt tot een aanzienlijke afname van de NO2-uitstoot. Daarnaast start de gemeente een apart traject waarin samen met alle betrokkenen wordt gezocht naar creatieve oplossingen om vervuilend verkeer terug te dringen.
Het einde aan de betutteling milieubeleid |
|
Remco Dijkstra (VVD), Bart de Liefde (VVD), Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u bericht «Einde betutteling milieubeleid»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat er juist geen sprake is van een einde aan de betutteling van het milieubeleid aangezien u een website (www.duurzaamdoen.nl) in het leven hebt geroepen om mensen te motiveren duurzamer te leven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil gebruik maken van de energie en ambities die veel partijen en bewoners in ons land hebben op het gebied van milieu en duurzaamheid. Resultaat bereiken we niet door alleen normen op te stellen vanuit Den Haag of Brussel. Met het programma «Duurzaam Doen» wil het kabinet alle mensen die duurzaamheid voorop stellen concrete handelingsperspectieven bieden en inspireren bij het duurzaam handelen. Op deze wijze geeft het ministerie van IenM inhoud aan de internationale verplichting om burgers en bedrijven actief te informeren over milieuaspecten, inclusief hun eigen handelingsperspectief (Conventie Arhus) c.q. concrete acties die burgers zelf kunnen oppakken Daarbij wordt gebruik gemaakt van inspiratie en informatie uit verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke bronnen, zoals Milieu Centraal en RIVM.
Voor degenen die in alles duurzaam acteren is extra ondersteuning via een website overigens niet nodig. Zij vinden hun weg toch wel. Voor diegenen die gewoonweg tegen zijn en niet willen, geldt het tegenovergestelde. Juist de meerderheid van onze inwoners, wil echter wel, maar weet niet goed hoe. Daarop richt ik me. Door dat te doen en «duurzaam doen» met deze handreiking eenvoudiger te maken, worden waarschijnlijk ook mensen in beweging gezet die dat uit zichzelf niet zo makkelijk doen. Daarmee wordt een overgrote meerderheid van Nederland bereikt en ontstaat er – zonder dat vanuit Den Haag op te leggen – in een aantal opzichten mogelijk een nieuwe sociale norm, zoals eerder met roken is gebeurd. Daar geloof ik in.
Kunt u aangeven hoeveel middelen vanuit zowel de begroting van het ministerie van Infrastructuur en Milieu als de begroting van het ministerie van Economische Zaken beschikbaar zijn gesteld voor de website www.duurzaamdoen.nl?
De kosten voor de ontwikkeling en de uitrol bedroegen 49.909,16 euro. Dit is inclusief het bouwen en testen van de site, het beheer tot en met juni, de hosting tot het eind van het jaar, de online actie met Google adwords en banners om mensen attent te maken op de site en de vraagbeantwoording c.q. de backoffice. Het ministerie van Economische Zaken heeft hier niet aan bijgedragen.
Kunt u aangeven of er meer van dit soort vergelijkbare initiatieven worden gefinancierd door de overheid en zo ja, met welke duur en van welke omvang?
Ja, er zijn meer van dit soort initiatieven. Deze zijn uiteenlopend van karakter en richten zich op andere doelgroepen dan duurzaamdoen.nl. In het algemeen is de Rijksoverheid betrokken in activiteiten vanuit samenwerkingsverbanden, waarvoor websites ontwikkeld zijn of worden, zoals Milieu Centraal of Wageningen Universiteit met KennisOnline.
Ook het Topsectorenbeleid voorziet in digitale informatie. Enkele voorbeelden zijn: topsectorenergie.nl en het Neutraal Logistiek Platform met www.nlip.org/nl . Daarnaast zijn er initiatieven die gekoppeld zijn aan projecten. Als voorbeeld noem ik het programma duurzaamdoor.nl – met uw Kamer besproken op 3 en 4 juli 2013 – dat zich richt op duurzaamheid en «leren», in het onderwijs en daarbuiten. Aan dit programma sluiten overheden (gemeenten, waterschappen, provincies en ministeries), partnerschappen met bedrijfsleven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties om kennis en inzichten te delen en te verspreiden. Het programma loopt van 2013 tot en met 2016 en het Ministerie van Economische Zaken draagt er ca. 4 miljoen euro per jaar aan bij.
Deelt u de opvatting dat de website www.duurzaamdoen.nl overbodig is aangezien er al voldoende informatie beschikbaar is over duurzaamheid via de verschillende websites van de overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt u het noodzakelijk om dan toch iets nieuws op te bouwen wat weer ondersneeuwt en extra geld kost?
Duurzaamdoen.nl helpt en wijst burgers de weg naar concrete acties die ze zelf kunnen oppakken. De website duurzaamdoen.nl biedt daarmee iets anders dan de algemene site(s) van de Rijksoverheid. Op die site(s) is met name informatie te vinden over het beleid van het Rijk en de uitvoering daarvan. Burgers worden daarmee op de hoogte gehouden van datgene wat het Rijk doet. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de site duurzaamdoen.nl nadrukkelijk anders van karakter. Deze site staat bovendien open voor samenwerking met partners die concrete en duurzame handelingsperspectieven aanbieden aan burgers. Ook daarmee is de site wezenlijk anders dan de centrale rijksoverheidssite. Door verbinding te leggen met de diverse thema’s binnen het duurzaamheidsbeleid geeft de overheid op transparante wijze aan hoe gezamenlijk inhoud wordt gegeven aan dit maatschappelijke thema.
Duurzaamdoen.nl etaleert en biedt een podium aan duurzame initiatieven. Voor meer informatie linkt de website door naar de websites van de getoonde initiatieven. Daarmee fungeert de website ook als wegwijzer en inspiratiebron voor mensen die duurzamer willen leven. Dat de site in een behoefte voorziet, blijkt overigens uit de vele bezoekers. De eerste drie weken dat de site online was, heeft bijna 23.000 unieke bezoekers opgeleverd en 46.580 paginaweergaven.
Bij de ontwikkeling en het beheer van de website werk ik samen met Milieu Centraal. Deze voorlichtingsorganisatie biedt zelf verdiepende informatie, praktische tips en adviezen aan op haar site. De sites van Duurzaam Doen en Milieu Centraal versterken elkaar. Via links op de site van duurzaamdoen.nl komt een bezoeker bij deze adviezen terecht.
Deelt u de opvatting dat er van een einde van de betutteling geen sprake is aangezien uit uw brief blijkt dat u voornemens bent op verschillende onderdelen van het milieubeleid verdergaande maatregelen te nemen op het gebied van lucht, geluid, water, externe veiligheid, gezondheid en milieu? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de gezondheid of veiligheid van burgers in het geding is, moet het Rijk heldere regels stellen en ook zelf actief optreden. Het kabinet neemt die verantwoordelijkheid zonder »koppen op EU-regelgeving» te zetten.
Met de modernisering van het milieubeleid geef ik daarnaast expliciet ruimte aan de vele initiatieven die in de samenleving bestaan. Met geactualiseerde en eenvoudiger regels ondersteunt het kabinet dat. Dat geldt ook voor de verschillende samenwerkingsafspraken en coalities die zijn en worden gesloten. Door daarbij – waar mogelijk – verbinding te leggen tussen milieuopgaven en opgaven op het gebied van onder meer bereikbaarheid, waterhuishouding en ruimtelijke inrichting, versterken we Nederland op een samenhangende, geïntegreerde manier. Dat biedt ook economische kansen.
Kunt u ten aanzien de genoemde onderwerpen toelichten waarom aanscherping van beleid noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Bij het kabinetsbeleid ten aanzien van natuur, milieu en duurzaamheid is het – in lijn met het regeerakkoord – van belang dat er een mix is van diverse instrumenten, waar onder communicatieve, juridische, financiële en sociale. Die instrumenten worden getoetst, gemonitord en geëvalueerd, zodat de beleidscyclus daar waar nodig aangepast dan wel bijgestuurd kan worden op weg naar de gestelde doelen. In de brief «Modernisering Milieubeleid» heeft het kabinet aangegeven dat actualisering qua specifieke inhoudelijke focus en werkwijze nu nodig is om de milieudoelen te kunnen halen in deze eeuw. In het kort zijn het vooral de veranderde samenleving en de nieuwe inhoudelijke opgaven die dat noodzakelijk maken.
Kunt u voorts aangeven waarom niet wordt vastgehouden aan het kabinetsbeleid dat er geen nationale koppen op Europese regelgeving worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een nationale kop. Het gaat er om doelen centraal te stellen, daarnaar te handelen en resultaat te bereiken. Met de aanpak die ik voorsta en die aansluit bij de samenleving van vandaag ben ik ervan overtuigd dat we resultaat gaan bereiken. Ook de inzet van sociale instrumenten (c.q. social media) is geen nationale kop op Europese regelgeving. In het duurzaamheidsbeleid van de EU is de inzet van dat instrumentarium ook opgenomen.
Kunt u toelichten waarom de overheid bepaalt dat het juist duurzaam is om flexitarier te worden door een aantal dagen geen vlees te eten terwijl onderzoeken van de Food and Agriculture Organization (FAO) juist aantonen dat ons landbouwsysteem inclusief de veehouderij het meest duurzame systeem in de wereld is?
De site geeft geen adviezen en de Rijksoverheid «bepaalt» hier niet wat de burger zou moeten doen, maar reikt handvatten aan voor mensen die tips zoeken om duurzamer te leven.
De Nederlandse land- en tuinbouw is wereldwijd leidend, ook op het gebied van duurzame ontwikkeling. Het kabinetsbeleid is gericht op ondersteunen en faciliteren van innovaties. Tegelijkertijd blijft de voetafdruk voor vleesconsumptie wereldwijd bezien hoog. In het PBL-rapport «De macht van het menu» (2013), worden 4 oplossingsrichtingen aangegeven om tot een duurzamer voedselsysteem te komen, namelijk: anders consumeren, efficiënter produceren, zorgvuldiger produceren en anders delen en verbinden. Al deze oplossingsrichtingen dragen bij aan de vermindering van de problematiek. Het rapport van de Gezondheidsraad, «Richtlijnen goede voeding, ecologisch belicht» (2011), geeft aan dat het verminderen van het aandeel vlees in het gemiddelde consumptiepatroon in Nederland zowel winst betekent vanuit gezondheidsperspectief als vanuit duurzaamheidperspectief.
Tot slot verwijs ik u naar de brief die de Staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens mij, heeft gestuurd aan de Europese Commissie, naar aanleiding van de Europese Consultatie verduurzaming voedselsystemen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 532, nr. 123).
Het bericht dat Nederlandse data mogelijk zijn gebruikt bij drone aanvallen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Harry van Bommel , Jasper van Dijk , Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «Nederlandse data mogelijk gebruikt bij drone-aanvallen»?1
Zoals in het artikel is gesteld, heeft de MIVD inlichtingen verworven in het kader van de NAVO-operatie Ocean Shield. Tijdens militaire operaties kunnen inlichtingen worden gedeeld. Het is niet gebruikelijk dat diensten elkaar melden of (en zo ja welke) informatie ook voor andere doeleinden wordt gebruikt. Het is niet bekend op basis van welke (eigen en verkregen) informatie en inlichtingen andere landen operaties uitvoeren.
Nederland werkt niet mee aan illegale targeted killings. Zoals ook gemeld in reactie op de motie-van Bommel van 27 november 2013 is bij mij niet bekend op basis van welke informatie deze activiteiten worden uitgevoerd. Als zou blijken dat een buitenlandse partner aantoonbaar illegale targeted killings uitvoert, waarvoor ook Nederlandse informatie wordt gebruikt, zal dit leiden tot het opnieuw beoordelen van de vraag of dergelijke inlichtingen met die partner worden gedeeld.
Klopt het dat Nederlandse inlichtingen van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst niet alleen zijn gebruikt voor antipiraterij-operaties, maar mogelijk ook voor liquidaties met drones? Zo nee, kunt u uitsluiten dat Nederlandse inlichtingen hiervoor zijn gebruikt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er sinds 2011 tussen de vijf en acht aanvallen met drones in Somalië zijn uitgevoerd, waarbij tussen de tien en 24 slachtoffers zijn gevallen?
Ik kan dat niet bevestigen.
Klopt het dat Nederlandse inlichtingendiensten al sinds 2006 informatie uitwisselen met de Amerikaanse National Security Agency (NSA)? Vindt deze uitwisseling nog altijd plaats of is er door alle onthullingen aanleiding om deze te heroverwegen?
De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) kent een gesloten verstrekkingenstelsel, dit betekent dat alleen de Wiv 2002 gronden biedt op basis waarvan gegevens aan buitenlandse diensten kunnen worden verstrekt. Dit geschiedt op grond van artikel 36 dan wel op grond van artikel 59 van de wet. Dit wettelijke kader bepaalt dus ook de verstrekking van gegevens aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Verenigde Staten. Over de samenwerking met partnerdiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Zijn vanuit het Friese Burum «vele miljoenen telefoongesprekken van Somaliërs» onderschept en gedeeld met de NSA? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De Nationale Sigint Organisatie (NSO) is verantwoordelijk voor satellietinterceptie. De aansturing van de NSO geschiedt op basis van de taakstelling van de diensten. In het openbaar worden geen uitspraken gedaan over de aard van de samenwerking met partnerdiensten.
Deelt u de mening dat het door deze onthullingen aannemelijk is dat inlichtingen over Somalisch telefoonverkeer niet alleen zijn gebruikt voor de bestrijding van piraten, maar ook voor Amerikaanse terreurbestrijdingsoperaties, waaronder een programma voor targeted killing met drones? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Amerikaanse strijdkrachten geen onderscheid maken tussen de bestrijding van piraterij en terrorisme? Worden data tussen Nederland en de Verenigde Staten ook uitgewisseld via andere fora, zoals de Shared Awareness and Deconfictation (SHADE) vergaderingen in Bahrein?2 Zo ja, kunnen de door Nederland geleverde inlichtingen ook gebruikt worden voor Amerikaanse anti-terreur operaties?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn met behulp van Nederlandse inlichtingen leden van Al-Shabaab omgebracht?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat Nederlandse inlichtingen gebruikt worden voor Amerikaanse drone-aanvallen, waaronder in landen waar geen sprake is van een gewapend conflict? Zo nee, wat onderneemt u om dit gebruik tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de rechtsbasis op grond waarvan de Verenigde Staten in het kader van de terrorismebestrijding targeted killings uitvoeren in Somalië? Hoe beoordeelt u de juridische validiteit van deze basis voor het gebruik van geweld?
De Amerikaanse regering heeft in 2012 en op verschillende momenten daarna een toelichting gegeven op de inzet van drones in Pakistan en andere operatiegebieden. Daarbij hebben de Verenigde Staten gewezen op het recht op zelfverdediging vanwege het gewapende conflict met Al Qai’da en daarmee geassocieerde groepen. In het algemeen erkent Nederland, net als de Verenigde Staten, dat het recht op zelfverdediging ook geldt ten opzichte van georganiseerde gewapende groeperingen. Of in een specifiek geval is voldaan aan de eisen die aan de uitoefening van dat recht verbonden zijn, kan het kabinet niet beoordelen. Een dergelijke beoordeling vereist specifieke, feitelijke informatie over de desbetreffende aanval.
Kunt u aangeven of met betrekking tot het delen van inlichtingen met de Amerikanen over Somalië expliciet als voorwaarde is gesteld dat deze niet gebruikt mogen worden voor illegale targeted killings? Indien neen, waarom niet?3
De uitwisseling van inlichtingen over Somalië geschiedt in het kader van de reguliere samenwerking. Het kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat dergelijke inlichtingen zijn gebruikt voor handelingen die in strijd zijn met het internationale recht.
De brandbrief van Drentse scholen over CITO-scores als afrekenlijstje |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Brandbrief Drentse scholen over CITO als afrekenlijstje»?1
Ja
Herkent u de signalen van schoolbesturen dat de uitslag van de CITO-toets verworden is tot een afrekeninstrument voor de Onderwijsinspectie?
Die signalen zijn mij bekend. Dat wil echter niet zeggen dat ik het beeld deel dat de uitslag op de Cito-toets wordt gebruikt als afrekeninstrument. De inspectie kijkt behalve naar de eindtoetsresultaten ook naar andere aspecten van de onderwijskwaliteit. Bovendien worden scholen niet afgerekend op hun leerresultaten. Scholen krijgen niet minder bekostiging als zij onvoldoende leerresultaten tonen. Tegenvallende resultaten zijn een signaal voor de inspectie om verder te kijken naar de onderwijskwaliteit waarbij met name wordt gekeken naar aspecten van het onderwijsleerproces. Wanneer deze aspecten onvoldoende zijn, dan kan een school als zeer zwak of zwak worden aangemerkt. Dan maakt de inspectie gerichte verbeterafspraken met het schoolbestuur. Dit wordt begeleid met een ondersteuningsaanbod vanuit de PO-Raad om de school te helpen verbeteren. In dat opzicht wordt de uitslag op de eindtoets eerder gebruikt voor verbetering dan voor afrekening.
Deelt u de mening dat CITO-scores sterk afhankelijk zijn van de leerlingpopulatie en leerlingkenmerken op een school en daarom weinig informatie geven over de onderwijskwaliteit? Deelt u de mening dat het hanteren van CITO-scores als maatstaf voor onderwijskwaliteit geen recht doet aan scholen die relatief veel zorgleerlingen toelaten?
Voor de beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de bredere zorg van schoolbesturen dat het hanteren van CITO-scores als belangrijke maatstaf voor de kwaliteit van scholen ook invloed heeft op passend onderwijs? Zo ja, deelt u de zorg dat de gemiddelde CITO-uitslag per school zo belangrijk is, dat er een negatieve prikkel is voor het bieden van goed onderwijs aan iedere leerling?
Voor de beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat scholen die relatief veel zorgleerlingen opnemen niet afgerekend mogen worden op basis van CITO-scores? Zo ja, waarom zijn CITO-scores in de praktijk een belangrijke wegingsfactor voor de Inspectie?
De hoogte van de standaardscores op de eindtoets heeft inderdaad een samenhang met de leerlingpopulatie van een school. De inspectie houdt dan ook rekening met de gewichtenleerlingen van de school. Daarbij wordt dus rekening gehouden met het opleidingsniveau van de ouders. Omdat niet alles in de opleiding van de ouders valt te vatten, wordt daarenboven bij de scholen waar hiertoe aanleiding is, preciezer gekeken of het nodig is om achteraf extra correcties toe te passen vanwege specifieke leerlingkenmerken. Zo worden de resultaten van leerlingen die maximaal de leerdoelen van groep 7 kunnen behalen, niet betrokken bij de beoordeling van de eindresultaten. Deze correcties doen recht aan de leerlingpopulatie van de school. Daarom zeggen de gecorrigeerde leerresultaten wel degelijk iets, maar ook niet alles over de onderwijskwaliteit. Omdat er door de inspectie nu al rekening wordt gehouden met de leerlingpopulatie, deel ik niet de zorg dat er in de huidige beoordelingssystematiek negatieve prikkels bestaan voor het bieden van goed onderwijs.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, vormen de leerresultaten niet het enige onderdeel van het oordeel van de inspectie en worden scholen niet afgerekend op hun opbrengsten. Ik ben voor een breed begrip van onderwijskwaliteit waar er niet alleen wordt gekeken naar leeropbrengsten, maar ook naar andere aspecten van het onderwijs. De leeropbrengsten van scholen zullen er altijd toe doen, maar ik zoek ook naar betere manieren om recht te doen aan het feit dat leerresultaten onderdeel zijn van het bredere kwaliteitsprofiel van een school inclusief de zorg voor leerlingen, aandacht voor toptalenten en het kwaliteit van het leerproces in het algemeen.
In de brief Toezicht in transitie die 28 maart jl. aan uw Kamer is gestuurd, wordt aangegeven hoe met behulp van de komend schooljaar te starten pilots, vorm en inhoud wordt gegeven aan gedifferentieerd toezicht. De verdere uitvoering van de motie Smaling/Ypma2 maakt daar nadrukkelijk onderdeel van uit. Het spreekt voor zich dat er voor scholen die adequaat inhoud geven aan passend onderwijs, geen sprake mag zijn van negatieve gevolgen in de weging van de leerresultaten. Als een school een bovengemiddeld aantal zorgleerlingen opneemt en kwalitatief goed onderwijs aanbiedt kan de effectiviteit van het geboden onderwijs worden aangetoond door de verschillen ten aanzien van de leerlingpopulatie te duiden. Omgekeerd kan de vraag gesteld worden hoe goed een school is, als zij niet in staat is of wil zijn om in een regio een evenredig deel van de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben onderwijs te bieden. In de genoemde pilots wordt hier ook expliciet naar gekeken. Ook het onderzoek naar de mogelijkheden voor het gebruik van leergroei krijgt hier een plek. In het nieuwe toezichtkader wil ik dan ook nog explicieter dan nu het geval is duidelijk maken op welke wijze bij de beoordeling van resultaten rekening wordt gehouden met de samenstelling van de leerlingpopulatie.
Bent u bereid CITO-scores op korte termijn minder zwaar mee te laten wegen in het Inspectieoordeel? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om op korte termijn de beoordeling van de eindopbrengsten door de inspectie aan te passen, omdat deze naar mijn inzicht al voldoende rekening houdt met de leerlingpopulatie. De inspectie heeft bovendien altijd ruimte om in gesprek met de school over de specifieke situatie bepaalde scores minder zwaar te laten meewegen. Dit laat onverlet dat er altijd verbeteringen mogelijk zijn. In de hiervoor genoemde transitie naar een meer gedifferentieerd toezicht zal daarom worden gekeken of en hoe aanpassingen nodig en mogelijk zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Prisma Drenthe en met andere schoolbesturen die bovenstaande zorgen hebben?
Ik zal een schriftelijke reactie sturen naar Prisma Drenthe. Ik ben daarnaast voortdurend in gesprek met schoolbesturen voor primair onderwijs en met de PO-Raad over de kwaliteit van het onderwijs. Deze contacten zullen in het kader van de invoering van het gedifferentieerd toezicht volop worden benut. De in de brandbrief geuite zorg zal hierbij ook aan de orde zijn.
Het bericht dat jongeren nog steeds geen passende zorg krijgen vanaf hun 18e levensjaar |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending waarin de schrijnende situatie van Jabco werd beschreven?1
Ik heb begrip voor de frustratie van de ouders omtrent de huidige situatie van hun zoon.
Hoe komt het dat, ondanks uw eerdere toezegging, jongeren zoals Jabko nog steeds geen passende zorg ontvangen na hun 18e levensjaar? Wat is uw reactie hierop?2 3
In mijn antwoord op uw Kamervragen van 22 maart 2013 heb ik aangegeven dat het de verantwoordelijkheid van instellingen is een geschikt aanbod te ontwikkelen en zorg te dragen voor een verantwoorde overdracht. Financiers hebben op hun beurt een zorgplicht. Wel heb ik de ontwikkelingen actief gevolgd en heb ik de betrokken partijen uitgenodigd voor overleg toen in de loop van 2013 een goede vervolgplaats nog steeds niet gerealiseerd was.
Inzet van dat overleg met zorgaanbieders was om te bezien welk soort aanbod zij als meest adequaat achten voor de groep normaal begaafde jongvolwassenen met een autisme spectrum stoornis en ernstig probleemgedrag en wat zij nodig hebben om dit aanbod te realiseren.
Een aantal zorgaanbieders heeft toegezegd zorgaanbod voor Jabko beschikbaar te hebben. Het inzetten van dit traject is afhankelijk van de uitkomst van het strafrechtelijk proces. Indien de uitkomst van het huidige strafrechtelijke traject is dat betrokkene niet langer meer in detentie hoeft te blijven, zal hij zo spoedig mogelijk van zorgaanbod gebruik kunnen maken. Mocht de uitspraak van de rechter een andere uitkomst hebben, dan wordt bekeken hoe aan zijn ook dan bestaande zorgbehoefte kan worden voldaan.
Voor soortgelijke situaties zullen zorgaanbieders, samen met het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE), zorg op maat realiseren. Het betreft mensen die een zeer individueel afgestemd zorgaanbod nodig hebben. Voldoende plekken en een adequate financiering zijn daarvoor randvoorwaarden.
Het aanbod van zorgaanbieders zal gericht zijn op een zinnige dagbesteding in combinatie met veiligheid. Daarbij wordt goed gekeken naar de autonomie die betrokkenen aankunnen, zodat zij een zo normaal mogelijk leven kunnen leiden. We hebben het ook dan over een intensieve vorm van zorg. Het gaat om de juiste deskundigheid, goed ondersteund personeel op de werkvloer en een stabiele organisatie om de betreffende personen heen.
Over de financiering van dit zorgaanbod vindt op korte termijn overleg plaats met de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en GGZ Nederland. Daarbij wordt gekeken naar zowel de korte als de langere termijn. Ik acht het van belang te benadrukken dat mijns inziens daarvoor voldoende handvatten zijn binnen bestaande kaders.
Deelt u de mening van de ouders van Jabko, dat een plaats in het traject voor zelfstandig leren wonen niet aansluit bij de zorgbehoefte van hun jongvolwassen zoon met autisme en ernstig probleemgedrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is naar aanleiding van eerder gestelde vragen inmiddels bekend om hoeveel soortgelijke situaties het gaat? Wanneer dit niet bekend is, bent u dan bereid dit te onderzoeken?4
Het CCE heeft aangegeven landelijk jaarlijks circa 40 (zeer) moeilijk plaatsbare jongeren en (jong)volwassenen met een autisme spectrum stoornis en ernstig probleemgedrag te zien. Gezien het specifieke aanbod dat nodig is, gaat het er juist om dat bij elke afzonderlijke casus duidelijk is wat er gedaan kan en moet worden door betrokken partijen.
Herinnert u uw eerdere uitspraken, «Ik ga graag met jeugdzorg in gesprek om ervoor te zorgen dat dit soort situaties niet voorkomt. We moeten zulke situaties gewoon niet willen. Dat neemt niet weg dat een jongere soms een tijdje zorgmijder wordt. Ik wil er alles op inzetten om dat te voorkomen»? Welke concrete maatregelen zijn er het afgelopen jaar getroffen om soortgelijke situaties te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Waar het Jabko en vergelijkbare gevallen met zijn problematiek betreft, valt vanaf het achttiende levensjaar de zorg niet meer onder de Wet op de jeugdzorg/Jeugdwet, maar zorg die op grond van de Zorgverzekeringswet of Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt geleverd. Het betreft hier een complexe groep met specifieke eigenschappen die het moeilijk maken ze continu in begeleidende zorg te houden. Zorgmijding op enig moment valt niet geheel te voorkomen. Het is belangrijk dat betrokkenen dan zo spoedig mogelijk toch in beeld komen en blijven. Zogenoemde ACT-teams (Assertive Community Treatment; actieve ambulante behandeling) kunnen hierin een goede rol vervullen. Ook dit is zorg die onder de Zorgverzekeringswet valt en die niet ten laste van de gemeente komt.
De rol die gemeenten krijgen in het nieuwe jeugdstelsel moet bevorderen dat zij vroegtijdig signalen krijgen dat soortgelijke situaties zich zouden kunnen gaan voordoen. Door vroegtijdige ondersteuning, het bevorderen van samenwerking en het aanspreken van zorgaanbieders en zorgverzekeraars op hun verantwoordelijkheid kan dit voorkomen worden. Daar waar dat niet mogelijk is, moet adequaat aanbod beschikbaar zijn.
Zorgaanbieders hebben vanuit hun kant een grote verantwoordelijkheid en zullen alerter moeten reageren. Ook moeten ze zorgen voldoende deskundigheid beschikbaar te hebben om deze moeilijke doelgroep te ondersteunen. Gemeenten hebben een rol in het stimuleren van deze ontwikkeling en het verkleinen van de overgang van achttien min naar achttien plus door vroegtijdig de zorg op elkaar te laten afstemmen.
Kunt u toelichten waarom 1 jaar later nog steeds geen goede vervolgplekken zijn gerealiseerd voor deze jongeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u deze problematiek op te kunnen lossen als vanaf volgend jaar 408 gemeenten dit moeten gaan regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe denkt u deze problematiek op te kunnen lossen, nu blijkt dat gemeenten helemaal niet klaar zijn om de jeugdzorg goed te organiseren? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Zie antwoord vraag 5.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat soortgelijke situaties zich in de toekomst voordoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat ING betalingsgegevens van klanten te gelde wil maken |
|
Kees Verhoeven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ING geeft adverteerder inzicht in klantgedrag»?1
Ja.
Kunt u reageren op de daaropvolgende duidingen en negatieve reacties, zoals van de Consumentenbond?2
De Consumentenbond heeft er met name moeite mee dat de bank klantgegevens zou gebruiken voor een ander doel dan waarvoor ze verstrekt zijn; dit lijkt niet in lijn met de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen waaraan ook ING is gebonden. De Gedragscode bepaalt onder meer dat persoonsgegevens van cliënten in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt en dat zij niet verder worden verwerkt op een wijze die «onverenigbaar» is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. De Gedragscode vult nader in welke mogelijkheden de bank heeft om verkregen persoonsgegevens voor een ander doeleinde te gebruiken dan de uitvoering van de overeenkomst. De Gedragscode bevat geen bepalingen over het gebruik van de persoonsgegevens voor andere doeleinden in de vorm van verstrekkingen aan derde partijen.
Dit betekent niet dat het gebruik van de persoonsgegevens voor andere doeleinden daarmee categorisch is uitgesloten. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) opent in elk geval de mogelijkheid om een rechtvaardiging daarvoor te zoeken in toestemming van de klant (artikel 8a). Die toestemming zal wel aan specifieke eisen moeten voldoen. In artikel 1 aanhef en onder i Wbp is namelijk bepaald dat onder toestemming van een betrokkene wordt verstaan: «elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt». Hierbij is onder andere van belang dat niet van een rechtsgeldige toestemming kan worden gesproken als de betrokkene onder druk van omstandigheden waarin hij verkeert of de relatie waarin hij staat tot de verantwoordelijke tot toestemming is overgegaan. Als tweede voorwaarde geldt dat de wilsuiting van de betrokkene betrekking moet hebben op een bepaalde gegevensverwerking of een beperkte categorie van gegevensverwerkingen. Duidelijk moet zijn welke verwerking, van welke gegevens, voor welk doel zal plaatsvinden, en als het daarbij gaat om een verstrekking aan derden, ook aan welke derden. Dit betekent dat een zeer brede en onbepaalde machtiging niet als toestemming kan worden aangemerkt. Als derde voorwaarde geldt «informed consent»: de betrokkene kan slechts verantwoord toestemming geven wanneer hij zo goed mogelijk is ingelicht.3
In artikel 9 lid 1 van de Wbp is bepaald dat persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Volgens het tweede lid van genoemd artikel wordt bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is met het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen onder andere rekening gehouden met de verwantschap tussen oorspronkelijk en beoogd doel, aard van de gegevens, consequenties voor de betrokkene en de wijze waarop de gegevens zijn verkregen.
In de onderhavige context moet bij die beoordeling verder worden betrokken het vertrouwen van de cliënt in de bank dat wordt geboden door de financiële regelgeving, de overeenkomst, de algemene bankvoorwaarden, de Wbp en de Gedragscode.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) zijn kritisch over de plannen van ING. Een onzorgvuldige aanpak en slechte communicatie kan het vertrouwen van de consument in de bancaire sector schaden. Wij delen deze kritische reacties. De cliënt heeft een overeenkomst gesloten met zijn bank. Uit de Wbp vloeit voort dat op deze grondslag alleen persoonsgegevens mogen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst of het sluiten van die overeenkomst. De bank dient zich bij de verwerking van de gegevens overigens te houden aan de verplichtingen die zij als verantwoordelijke in de zin van de Wbp heeft voor het gebruik van persoonsgegevens door de bank. Voor andere doeleinden dan de uitvoering van de overeenkomst betreft, geldt als sectorale uitwerking van de Wbp de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen. Deze Gedragscode is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars. Het Cbp heeft voor deze Gedragscode in april 2010 een goedkeurende verklaring afgegeven. Deze verklaring heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) gaf aan dat hoewel «toestemming» wellicht een juridische grondslag kan zijn voor de gegevensverwerking, zowel de banken als de wetgever goed moeten nadenken of het analyseren en gebruiken van big data in deze sector wel op toestemming gebaseerd zou moeten kunnen worden, gezien de afhankelijkheid van de burger van de bancaire diensten.
Kunt u ingaan op de juridische toelaatbaarheid van de gegeven voorbeelden in het interview, respectievelijk de kinderspaarrekening in combinatie met kinderbijslag, de goedkopere energie- of telefonieaanbieder en het tuincentrum?
Paragraaf 5.4 van de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen bevat regels over verwerking van persoonsgegevens in het kader van marketingactiviteiten. Daarin wordt onder andere bepaald dat het een financiële instelling is toegestaan, persoonsgegevens in betaalopdrachten te gebruiken om financiële producten van de groep waartoe de financiële instelling behoort, onder de aandacht van de cliënt te brengen, tenzij de cliënt om stopzetting van dergelijke attenderingen heeft verzocht. Deze voorwaarde is bij de levering van diensten of producten overigens heel gebruikelijk.
Gesteld kan worden dat het voorbeeld van het onder de aandacht brengen bij een klant van de kinderspaarrekening een marketingactiviteit voor een eigen financieel product van de bank betreft en uit dien hoofde is toegestaan. De andere voorbeelden hebben gemeen dat het daarbij gaat om het onder de aandacht brengen van producten van andere marktpartijen. Voor dergelijke activiteiten lijkt de (huidige) Gedragscode geen expliciete rechtvaardiging te bevatten. Daarmee is niet gezegd dat de verwerking van de persoonsgegevens voor deze vorm van marketing categorisch is uitgesloten; ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat banken vanwege hun belangrijke nutsfunctie geen extra geld moeten willen verdienen met hun klantendata, net zo min als elektriciteitsbedrijven dat moeten doen met hun klantendata op basis van stroomgebruik? Maakt het voor uw reactie uit dat ING ook een verzekeraar is en aankoopgedrag inzicht kan geven in risicoprofielen?
Consumenten zijn sterk afhankelijk van banken. De Minister van Financiën staat voor een goed functionerende integere bankensector, een sector die dienstbaar is aan de Nederlandse economie en waar de klant centraal staat. Deze uitgangspunten gelden voor alle soorten Nederlandse banken. De commerciële activiteiten van de banken dienen deze uitgangspunten niet te ondermijnen. Het is echter de vraag in hoeverre de plannen van ING in het belang van de klant zijn en in hoeverre de bank de rechtmatige verwerking (waaronder de veiligheid) van de klantgegevens kan waarborgen. Of dit het geval is, zullen de banken die volledig op de hoogte zijn van de omvang en aard van de activiteiten zelf moeten aantonen. Voor banken die ook verzekeraar zijn geldt hetzelfde.
Voor elektriciteitsbedrijven is dit niet anders. Netbeheerders mogen op basis van de Elektriciteitswet 1998 hun klantendata niet voor andere doeleinden gebruiken dan voor het uitvoeren van hun wettelijk opgedragen taak. Daarnaast geldt dat netbeheerders en ook bedrijven die elektriciteit leveren gebonden zijn aan de Wet bescherming persoonsgegevens. Hierdoor mogen klantendata (bijvoorbeeld de meterstanden van een huishouden) niet verder worden verspreid dan voor het doel waarvoor ze zijn verzameld en er mag dus geen geld aan worden verdiend zonder expliciete toestemming van de betrokkene. De toestemming dient aan de in het antwoord bij vraag 2 beschreven eisen te voldoen.
Kunt u dit voorstel plaatsen in het kader van uw eerdere uitspraken naar aanleiding van vergelijkbare plannen van Equens, zoals: «wij delen de zorgen van deze partijen en vinden het dan ook verstandig dat Equens het plan heeft opgeschort en heeft erkend dat het bestaan van een breed maatschappelijk draagvlak ook een belangrijke factor is»?3
De plannen van Equens brachten indertijd ook veel maatschappelijke onrust met zich mee. Equens heeft aangegeven om deze reden alleen verdere stappen te nemen in het geval dat alsnog een breed maatschappelijk draagvlak tot stand komt. Equens benadrukt een dergelijk breed maatschappelijk draagvlak niet meer te constateren. Equens heeft momenteel dan ook geen enkel plan of voornemen om verdere stappen te zetten op dit terrein. De reacties op het recente ING initiatief onderstrepen dat er vooralsnog geen (breed) maatschappelijk draagvlak is voor dergelijke plannen. Privacy is een groot goed, het is daarom verstandig van ING om pas op de plaats te maken en in gesprek met klanten, toezichthouders, privacy-organisaties en consumentenorganisaties te bepalen of en hoe ING verder wil gaan.
Speelt voor u hier ook mee dat door middel van big data toepassingen ook conclusies kunnen worden getrokken over personen die niet expliciet meedoen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Of en in hoeverre met profileringstechnieken ook conclusies kunnen worden getrokken over personen wier persoonsgegevens niet worden gebruikt, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. Dat is afhankelijk van de manier waarop de profielen worden samengesteld en toegepast op klanten.
Deelt u de visie dat er bij dergelijke bijzondere persoonsgegevens altijd sprake moet zijn van geïnformeerde en uitdrukkelijke toestemming via opt-in? Deelt u tevens de visie dat dergelijke uitdrukkelijke toestemming nooit gegeven kan worden als er een korting op de bankkosten in het vooruitzicht wordt gesteld in ruil voor instemming? Deelt u bovendien de mening dat toestemming voor verwerking van persoonsgegevens in ieder geval nooit via opt-out gegeven kan worden?
Betaalgegevens kunnen mede betrekking hebben op bijzondere persoonsgegevens. Denk bijvoorbeeld aan lidmaatschapsgelden voor een kerk, politieke partij of een vakbond, medische kosten en geldboetes. In artikel 23a Wbp is bepaald dat het verbod om deze persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing is voor zover dit geschiedt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene.
Zoals hierboven in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven zal sprake moeten zijn van «informed consent». Verder moet de toestemming vrij gegeven worden.
Volgens de memorie van toelichting op de Wbp kan bijvoorbeeld niet van een rechtsgeldige toestemming worden gesproken als de betrokkene onder druk van de omstandigheden waarin hij verkeert tot toestemming is overgegaan.5
Of het vereiste van vrije toestemming geschonden wordt, zal afhangen van de omstandigheden. Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld de hoogte van de korting, de financiële positie van de cliënt, de moeite die het kost om van bank te veranderen en het aantal banken dat een korting biedt tegenover het commercieel gebruik van persoonsgegevens. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat betaaldiensten van een bank essentieel zijn om in de huidige maatschappij te kunnen functioneren. Een opt-out lijkt in dit verband moeilijk voorstelbaar.
Is u bekend of er al een zienswijze is gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp)? Wat is de maximale boete die het Cbp kan opleggen bij het verkeerd omgaan met persoonsgegevens?
Mij is niet bekend of ING voornemens is een zienswijze aan het Cbp te vragen. Het Cbp kan op verzoek van een bedrijf een zienswijze uitbrengen over maatschappelijke en technologische ontwikkelingen, indien deze ontwikkelingen leiden tot nieuwe rechtsvragen (http://www.cbpweb.nl/Pages/ind_publ_zienswijzen.aspx ).
Het Cbp kan bij overtreding van de Wbp in alle gevallen een last onder dwangsom opleggen waarbij de verantwoordelijke wordt opgedragen de overtreding te beëindigen en de gevolgen ervan ongedaan te maken. Ter uitvoering van het Regeerakkoord is een wijziging van de Wbp in voorbereiding waarin de bevoegdheid van het Cbp om overtredingen met een bestuurlijke boete te sanctioneren wordt uitgebreid. Deze wijziging zal de Kamer naar verwachting voor de zomer bereiken.
Klopt het dat het voor het gebruiken van persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens verplicht is dat gedurende het verzamelen bij het onderwerp bekend is met welk doel persoonsgegevens worden verzameld (doelbeginsel) en dat daarmee, zelfs als klanten toestemming geven, enkel nieuwe data gebruikt mag worden door ING?
Hoofdstuk 5 van de Wbp geeft uitwerking aan het transparantiebeginsel; de ING dient de klant op grond van artikel 33 Wbp vóór aanvang van het verwerken van zijn persoonsgegevens te informeren over de doeleinden van de verwerking. Indien de bank al bestaande betaalgegevens voor een nieuw, commercieel doeleinde wil verwerken, zal de bank zich niet alleen moeten bezinnen op een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 8 van de Wbp, maar ook op het daaraan voorafgaand helder en volledig informeren van de klanten.
Het bericht LTO wil snelle oplossing stuifbestrijding |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «LTO wil snelle oplossing stuifbestrijding»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u nog steeds niet met een oplossing bent gekomen over de stuifbestrijding terwijl u vorig jaar zomer toegezegd heeft om tijdig met een oplossing te komen en de akkerbouwsector als gevolg hiervan nog niet steeds niet weet waar hij aan toe is? Zo nee, waarom niet?
In het vijfde actieprogramma heb ik een voorstel voor de structurele aanpak van stuifbestrijding in het veenkoloniaal gebied en op Texel opgenomen2. Dit voorstel behelst een vrijstelling voor de aanwending van runderdrijfmest op bouwland in genoemde gebieden, uiterlijk per 2015. Ik bereid een wijziging van het Besluit gebruik Meststoffen (Bgm) voor om deze structurele voorziening vorm te geven.
Vooruitlopend op deze structurele voorziening heb ik voor dit jaar een overgangsregeling getroffen. Deze is inmiddels gepubliceerd (Staatscourant 2014, 9685) en in werking getreden.
Klopt het dat de vertraging onder meer te maken heeft met de besluitvorming rond het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat is verschoven naar eind april? Zo ja, deelt u de opvatting dat er een snelle en landelijke oplossing moet komen, los van het actieprogramma zodat de akkerbouwsector duidelijkheid krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de totale (economische) schade voor de akkerbouwsector is geweest als gevolg van het uitblijven van het besluit over stuifbestrijding en klopt het dat voor de bietenteelt in Nederland alleen al er een schade was van 2 miljoen euro?
Mij is niets bekend over eventuele schade die is ontstaan voor de overgangsregeling van kracht is geworden.
Het bericht dat de eerste praktijk een huisarts een vermogen kost |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de eerste praktijk een huisarts een vermogen kost?1
Ik heb het bericht met belangstelling gelezen. Alvorens ik in ga op de vragen hecht ik er waarde aan om in te gaan op de historie van goodwill bij huisartsen.
Goodwill is jarenlang een fenomeen geweest in de huisartsenzorg, omdat er geen adequate pensioenvoorziening bestond. Deze goodwill hadden huisartsen die met pensioen gingen nodig om in hun «oude dag» te kunnen voorzien. Omdat het betalen van goodwill bij overname van een praktijk als ongewenste ontwikkeling werd gezien is in 1987 een fonds opgericht, naar aanleiding van afspraken die gemaakt zijn tussen de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de overheid in een breder gesloten convenant in 1985. Huisartsen die ooit goodwill hadden betaald konden aanspraak op het fonds maken om deze terug te krijgen. Huisartsen die aanspraak maakten op dit fonds – dit waren overigens de meeste huisartsen – mochten geen goodwill meer vragen bij overname van de praktijk (zij hadden immers geld uit het fonds ontvangen).
Indien zij dit wel deden werden zij geroyeerd door het ziekenfonds. De goodwill is daarmee eenmalig afgekocht. Dit was mogelijk doordat in 1973 de verplichte collectieve pensioenregeling voor huisartsen in het leven was geroepen, daarmee was het vragen van goodwill bij overname van de praktijk niet langer nodig. De uitbetaling uit het Goodwillfonds liep tot en met 2002.
Is het waar dat huisartsen 100.000 euro tot 150.000 euro moeten meebrengen om zich te kunnen inkopen?
Het is mij niet bekend op welke schaal op dit moment goodwill wordt gevraagd, of met name instellingen en ketens bereid zijn geld te betalen en om welke bedragen het dan zou gaan. Uit navraag bij de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), InEen2 en de VvAA (ledenorganisatie en dienstverlener voor zorgverleners) blijkt ook dat zij hier geen zicht op hebben. De VvAA geeft aan dat zij weinig signalen krijgt over het vragen van goodwill en dat zij nog nooit van dergelijk hoge bedragen (100.000 tot 150.000 euro) heeft gehoord. De VvAA geeft daarnaast aan dat het wel gebruikelijk is om een reële vergoeding te vragen voor inventaris en andere investeringen die een huisarts recentelijk heeft gedaan en welke nog niet zijn afgeschreven. Dit acht ik een normale gang van zaken aangezien de huisarts die de praktijk overneemt ook profijt zal hebben van deze investeringen en er verder gebruik van zal maken.
Op welke schaal gebeurt het dat huisartsen voor een eerste praktijk goodwill moeten betalen? Kunt u een overzicht verstrekken waarin staat hoe vaak dit vanaf 2006 jaarlijks voorkomt? Kunt u daarbij per jaar aangeven om welk percentage van de overgenomen huisartsenpraktijken dit gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het vooral instellingen en ketens zijn die bereid zijn fors geld te betalen voor een praktijk? Kunt u een overzicht verstrekken hoeveel huisartsenpraktijken het afgelopen jaar zijn overgenomen door een keten of instelling? Kunt u daarbij aangeven welke keten of instelling dit betrof, en of die keten of instelling goodwill betaalde?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat het zeer onwenselijk is dat er hierdoor schaalvergroting optreedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben een tegenstander van het vragen van goodwill bij overname van de huisartsenpraktijk. Deze goodwillproblematiek is in mijn ogen in het verleden opgelost (zie antwoord op vraag3 en ik zie geen enkele reden waarom dit zijn rentree zou doen in de huisartsenzorg. Daarbij ben ik van mening dat er geen hoge financiële drempel zou moeten zijn voor jonge huisartsen om een praktijk over te nemen anders dan dat een met pensioengaande huisarts een reëel bedrag vraagt voor overname van inventaris en dergelijke.
Deelt u voorts de vrees dat goodwill ten koste gaat van de kwaliteit van de zorg, omdat huisartsen dit geld niet meer kunnen investeren in hun praktijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe reageert u op de uitspraak van de vicevoorzitter van de Landelijke Huisartsenvereniging dat goodwill «de vrije vestiging tegen gaat», en dat «er geen reden meer voor is omdat alle huisartsen zijn afgekocht»?
Ik ben dat met hem eens.
Deelt u de vrees dat door het betalen van goodwill de kosten van de huisartsenzorg omhoog zullen gaan, omdat de goodwill terugverdiend moet worden? Is dat wat u betreft wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u er, gezien het voorgaande, spijt van dat u in 2006 ermee heeft ingestemd dat het verbod op goodwill werd geschrapt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven is in het verleden een fonds opgericht op de goodwill eenmalig af te kopen. Alleen voor die huisartsen die aanspraak maakten op dit fonds gold een verbod voor het vragen van goodwill bij overname van de praktijk. De fiscale behandeling van de uitkeringen uit het Goodwillfonds was vastgelegd in een beleidsregel behorende bij de Wet inkomstenbelasting 2001, welke op 14 december 2006 is komen te vervallen. Deze beleidsregel is komen te vervallen, omdat deze direct gekoppeld was aan het Goodwillfonds. Aangezien de meeste huisartsen die een contract hadden met het Goodwillfonds de eerder betaalde goodwill inmiddels uitgekeerd hebben gekregen, was het niet langer nodig dit nog te regelen. Van een wettelijk verbod op het vragen van goodwill was en is nooit sprake geweest.
Voor huisartsen die niet getekend hebben voor het fonds gold het verbod niet en zij konden en kunnen in beginsel goodwill vragen voor hun praktijk. Gezien het antwoord op vraag 1 zie ik geen argumenten om daarmee te beginnen. Ik heb ook geen signalen ontvangen dat het vragen van goodwill op grote schaal gebeurt. Daarbij blijkt dat in de praktijk zorgverzekeraars in contracten met huisartsen het vragen van goodwill verbieden. Dat verzekeraars hun rol hier oppakken lijkt mij de meer geëigende weg.
Bent u nu wel bereid goodwill te verbieden? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 9.
Oekraïense vermogens die in Nederland gestald worden en de rol die de Nederlandse ambassade hierin speelt |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jesse Klaver (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
In de beantwoording van eerdere vragen1 geeft u aan dat het seminar dat in november 2013 heeft plaatsgevonden op de Nederlandse ambassade in Kiev een publieke bijeenkomst was die openlijk in de media is geadverteerd en waarvoor elk geïnteresseerd bedrijf zich kon aanmelden; sluit u uit dat de Nederlandse ambassade zelf gericht bedrijven- of individuele personen benaderd heeft en op de hoogte heeft gesteld van de bijeenkomst? Zo nee, welke bedrijven of personen zijn actief benaderd door de Nederlandse ambassade?
De organisatoren van het seminar (Nova, DLA Piper en Amsterdam Trade Bank) hebben de bijeenkomst geadverteerd op hun websites en in het Oekraïense zakenblad Kommersant. De Nederlandse ambassade heeft de uitnodiging van het seminar op 27 november 2013 op de website van de ambassade geplaatst. De ambassade heeft niet zelf actief bedrijven of individuele personen benaderd voor het seminar. Na afloop van het seminar is een foto van het event op de facebookpagina van de ambassade geplaatst.
In de beantwoording van de in vraag 1 bedoelde eerder gestelde vragen geeft u aan dat aan dat op bovengenoemd seminar 60 – 70 vertegenwoordigers van Oekraïense, Nederlandse en internationale bedrijven deelnamen; bent u bereid deze deelnemerslijst mee te sturen bij de beantwoording van deze vragen?
Alle geïnteresseerden konden zich vrij aanmelden voor het seminar. De organisatoren hebben een registratielijst bijgehouden van de aanmeldingen. In totaal waren ong. 100 geïnteresseerden geregistreerd, maar de daadwerkelijke presentie (naar schatting 60–70 deelnemers) is niet geregistreerd. De organisatoren van het seminar maken vanwege privacy redenen bezwaar tegen het delen van de registratielijst.
Sluit u uit dat dat deze 60–70 personen op geen enkele wijze gelieerd zijn, dan wel waren aan de 18 personen die op de EU-sanctielijst staan?
Zoals uw Kamer gemeld per brief van 7 maart is geen van de 18 personen van de lijst aanwezig geweest op dit seminar. Er bestaat geen volledig inzicht in alle relaties van de genoemde 60–70 personen die aanwezig waren zodat een dergelijke stellige garantie niet gegeven kan worden.
In de beantwoording van de in vraag 1 bedoelde eerder gestelde vragen worden de gestelde vragen 1 t/m 6 in gezamenlijkheid beantwoord, waardoor niet alle vragen zijn beantwoord; kunt u daarom in ieder geval separaat antwoord geven op onderstaande vragen 5, 6,7,8 en 9?
Ja.
Kunt u precies uiteenzetten hoe vaak, wanneer en in welke landen sinds het aantreden van het kabinet Rutte I trustkantoren presentaties hebben gegeven op of met medewerking van de Nederlandse ambassade, het Nederlandse Ministerie van Financiën of de Nederlandse Belastingdienst?
Het faciliteren en organiseren van voorlichtingsbijeenkomsten over handelen met of investeren in Nederland is onderdeel van het standaard takenpakket van Nederlandse ambassades, consulaten, NBSO’s en NFIA’s. Er is geen centrale registratie van deze bijeenkomsten.
Kunt u bij elk van die gelegenheden aangeven welke trustkantoren het betreft?
Er vindt geen centrale registratie plaats van dergelijke gelegenheden en de deelnemers daaraan.
Heeft de Nederlandse ambassade in Kiev vooraf inzage gehad in de presentaties van trustkantoor Nova en advocatenkantoor DLA Piper die zij in november 2013 hebben gegeven op de Nederlandse ambassade in Kiev?
De Nederlandse ambassade heeft in voorbespreking met de hoofdorganisator Nova het doel van het seminar besproken. Het doel van het seminar was het informeren van Oekraïense en internationale bedrijven over investeringsmogelijkheden in Nederland conform internationale afspraken en nationale wet- en regelgeving inclusief de wettelijke substantie eisen. Dit wettelijke kader inclusief de controle van de Nederlandse Bank is meerdere malen tijdens het seminar expliciet benadrukt door de sprekers en de ambassade. De ambassade heeft niet voorafgaand de presentaties inhoudelijk beoordeeld, wel is de presentatie van Nova voorafgaand gemaild om technische redenen.
Bent u bereid de presentaties die trustkantoor Nova en advocatenkantoor DLA Piper gegeven hebben op de bijeenkomst in november 2013 op de Nederlandse ambassade in Kiev met de Kamer te delen bij de beantwoording van deze vragen?
De betreffende presentaties zijn eigendom van Nova en DLA Piper. Mede vanuit commercieel oogpunt willen zij deze niet publiek maken. Wel zijn beide bedrijven bereid om Kamerleden desgevraagd individueel op te hoogte te stellen van de inhoud van genoemde presentaties.
Hoeveel bijeenkomsten, en in welke landen, staan er dit jaar nog op Nederlandse ambassades gepland waar (onder andere) trustkantoren komen spreken over het fiscale klimaat in Nederland?
Dergelijke bijeenkomsten worden niet centraal geregistreerd; noch ziet het kabinet noodzaak daartoe.
In de beantwoording van de in vraag 1 bedoelde eerder gestelde vragen geeft u aan dat FIU-Nederland van trustkantoren in de periode 2010–2013 twee meldingen van ongebruikelijke transacties ontvangen hebben die aan Oekraïne te relateren zijn; hoe verhoudt dit aantal zich tot het feit dat van de EU-sanctielijst van 18 personen, drie personen (een deel van) hun vermogen in Nederland gestald hebben?
De eerder gestelde Kamervragen hadden betrekking op het aantal meldingen op grond van de witwasregelgeving in de periode 2010–2013 met betrekking tot gelden uit Oekraïne. Op grond van de nationale anti-witwaswetgeving (Wet ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering (Wwft)) dienen transacties die mogelijk op witwassen duiden, en om die reden als ongebruikelijk kwalificeren, aan de Financial Intelligence Unit (FIU) te worden gezonden. Deze wettelijke verplichting dient een preventief doel, voorkomen van witwassen, en een repressief doel, relevante informatie ter beschikking stellen aan de opsporingsdiensten. Het melden van ongebruikelijke transacties gebeurt op grond van objectieve indicatoren en/of subjectieve indicatoren, dat wil zeggen dat er aanleiding is te veronderstellen dat een transactie verband kan houden met witwassen. Dit is expliciet geen redelijk vermoeden van schuld in de zin van het wetboek van strafvordering. Deze meldingen van ongebruikelijke transacties worden vervolgens door FIU beoordeeld en op basis van de bij FIU beschikbare informatie kan FIU besluiten de ongebruikelijke transacties als verdacht door te melden aan de opsporing. Vermogen afkomstig uit de Oekraïne kan in Nederland terecht zijn gekomen op een wijze die een instelling geen aanleiding geeft te veronderstellen dat een transactie verband kan houden met witwassen. In een dergelijk geval is er op dat moment geen aanleiding voor een meldplichtige instelling om hier melding van te doen bij FIU.
Op grond van EU Verordening 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, zijn op 6 maart financiële sanctiemaatregelen van kracht geworden. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de in de bijlage bij de verordening genoemde 18 personen zijn per direct in de hele EU bevroren. Iedere bevriezing dient gemeld te worden bij de toezichthouder, de Nederlandsche Bank (DNB).
Uiteindelijk is van deze twee ongebruikelijke transacties, één transactie verdacht verklaard; welke vervolgstappen zijn toen genomen? Is overgegaan tot vervolging?
Over strafzaken en informatie die aanleiding kan zijn tot strafrechtelijk onderzoek doe ik zoals gebruikelijk geen uitspraken, om schade aan eventueel strafrechtelijk onderzoek te voorkomen.
Het bedrag van deze verdachte transactie was 4 miljoen euro; hoe verhoudt dit bedrag zich tot de enkele honderden miljoenen euro's aan Oekraïens vermogen waar Nederland beslag op heeft gelegd de afgelopen weken?
In 2013 heeft DNB drie maatregelen genomen jegens drie trustkantoren. Van één trustkantoor heeft DNB de vergunning ingetrokken. In de twee andere gevallen gaat het om een aanwijzing in de zin van artikel 11 van de Wet toezicht trustkantoren, gericht op het monitoren van transacties en zakelijke relaties voorkoming van witwassen.
In beantwoording van de in vraag 1 bedoelde eerder gestelde vragen geeft u aan dat DNB vorig jaar nog maatregelen genomen heeft ten aanzien van enkele trustkantoren die deze verplichtingen onvoldoende bleken na te leven; welke maatregelen waren dat? Om hoeveel trustkantoren ging het precies?
De vragen zijn, zoals verzocht, één voor één en feitelijk beantwoord. Helaas bleek de beantwoordingstermijn te kort om de vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Raad Algemene Zaken van 13 maart 2014 te kunnen beantwoorden.
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk, heel feitelijk, te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Raad Algemene Zaken dat is gepland op donderdag van 13 maart 2014?
Het advies van de Commissie Corbey (Commissie Duurzaamheidsvraagstukken Biomassa) over de dubbeltellingregeling voor geavanceerde biobrandstoffen |
|
Jan Vos (PvdA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het «Advies over de dubbeltellingregeling voor betere biobrandstoffen» van de Commissie Corbey van 28 februari 2014?1
Ja, het advies is mij bekend.
Wat vindt u van de adviezen van de Commissie, waaronder het advies dat de dubbeltellingregeling de komende jaren verbeterd moet worden met het oog op bedrijven die geavanceerde technologieën willen ontwikkelen en benutten?
Het stimuleren van de ontwikkeling en benutting van geavanceerde biobrandstoffen is een van de speerpunten van mijn beleid. Ik ben in overleg met marktpartijen over hoe we hen kunnen ondersteunen bij innovatie in de praktijk. Ik heb zelf om het advies van de Commissie Corbey gevraagd, juist omdat ik proefde dat de regeling voor verbetering vatbaar was. Op het voorstel dat de Commissie Corbey doet over de vereenvoudiging van de dubbeltellingregeling ga ik in bij vraag 4.
Wat vindt u van de kritiek van de Commissie op de eis dat grondstoffen die een alternatieve toepassing kennen niet dubbel tellen, niet in alle EU-lidstaten bestaat en het gelijke speelveld daarom kan verstoren?
Ik deel de zorg dat er geen gelijk speelveld in Europa is. Sterker nog, er is voor wat betreft de dubbeltelling helemaal geen gelijk speelveld. Er zijn maar acht lidstaten die de dubbeltelling geïmplementeerd hebben in aanloop naar 2020 en maar drie landen, waaronder Nederland, die hierbij een duidelijke lijst hanteren.
De Europese Commissie realiseert zich ook dat er een ongelijk speelveld is, derhalve maakt een duidelijke lijst van dubbeltellende grondstoffen deel uit van het recent bereikte ILUC-akkoord. Daarnaast maken landen hun eigen afwegingen als het gaat om de stimulering via de dubbeltelling. Ik heb ook mijn afwegingen gemaakt bij het samenstellen van de lijst. Zo heb ik de marktverstorende werking meegewogen die dubbeltelling kan veroorzaken als er alternatieve toepassingen zijn voor bepaalde grondstoffen of mogelijkheden voor cocreatie.
Bent u van plan de regelgeving conform het advies van de Commissie te vereenvoudigen door de gedeeltelijke dubbeltelling af te schaffen, zodat de productie van geavanceerde biobrandstoffen sterker gestimuleerd wordt?
Deze vraag verwijst naar het advies van de Commissie Corbey om geen gedeeltelijke dubbeltelling meer toe te kennen. Om de markt duidelijkheid te geven is het wenselijk om ja of nee te zeggen als het gaat om dubbeltelling voor de twijfelgevallen in tabel 5. Daarbij hanteert de Commissie Corbey een 70/30% uitgangspunt. Grondstoffen waarvan het afval/residugehalte, het aandeel non-food (feed) cellulose of aandeel lignocellulose voor meer dan 70% van de energieopbrengst verantwoordelijk is, zouden voortaan volledig dubbel moeten tellen. Is de opbrengst lager dan 70%, dan telt de biobrandstof enkel.
Ik neem dit gedeelte van het advies over en pas de regelgeving daarop snel aan. De uitvoering beleg ik bij de Nederlandse Emissie Autoriteit (NEa), waarbij wordt zorg gedragen voor een onafhankelijk advies over de beoordeling van het percentage energieopbrengst van de grondstoffen. Mijn streven is dat dit voor het einde van dit jaar in werking is getreden.
In het verleden is reeds een aantal beschikkingen afgegeven conform de huidige regels. Ik bied de belanghebbenden een keuze aan: de nu geldende beschikking kan van kracht blijven of er wordt een nieuwe beschikking afgegeven conform de nieuwe regeling.
De aangekondigde evaluatie van de helikopterlaagvlieggebieden |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in het tijdpad met betrekking tot de aangekondigde evaluatie van de situering van de helikopterlaagvlieggebieden, zoals die in 2014 moet plaatsvinden?1
Zoals aangekondigd bij de aanbieding van de vorige evaluatie zal dit jaar een volgende evaluatie worden uitgevoerd. Enkele natuurbeschermingsorganisaties hebben een verweerschrift ingediend bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen de natuurbeschermingswetvergunning die is verleend voor het laagvliegen met helikopters boven of nabij de beschermde natuurgebieden in de daartoe aangewezen helikopterlaagvlieggebieden. Waar nodig zal in de evaluatie rekening worden gehouden met de uitspraak in deze zaak.
Op welke wijze zal, zoals eerder toegezegd, tevens de klankbordgroep Laagvlieggebied Maas Waal Area worden betrokken bij de opstelling van deze evaluatie? Welke concrete stappen zijn daartoe gezet?
Zoals in onderstaande antwoorden naar voren komt, is de afgelopen jaren een nauwe samenwerking gegroeid tussen de klankbordgroep en het Commando Luchtstrijdkrachten. Deze samenwerking zal ook worden voortgezet in de uitvoering van de evaluatie.
Langs welke weg wordt ook reeds op dit moment gewerkt aan het terugbrengen van (ervaren) overlast als gevolg van oefeningen met laagvliegen? Welke resultaten zijn hiermee geboekt?
Er wordt onderscheid gemaakt tussen oefeningen, die vaak een langere periode achtereen duren en meer helikopters omvatten, en dagelijkse vluchten van één of twee helikopters. Oefeningen worden ruim van tevoren gepland en gecommuniceerd via gemeenten, de media en contactpersonen in de klankbordgroep Maas/Waal. Daarmee zijn mensen doorgaans van tevoren op de hoogte van deze vluchten. Dagelijkse vluchten worden meestal pas kort van tevoren gepland en kunnen daarom niet vooraf worden aangekondigd. Omdat dagelijkse vluchten geregeld geannuleerd of verplaatst worden naar een ander tijdstip, is communicatie op korte termijn niet zinvol. Zodra een bericht publiek gemaakt is, kan de vlucht immers al hebben plaatsgevonden of zijn verplaatst.
In de klankbordgroep Maas/Waal is afgesproken dat Defensie de juiste personen en instanties tijdig blijft informeren omtrent oefeningen en vluchten die ruim van tevoren bekend zijn. Gemeenten en belangengroepen geven deze informatie aan de inwoners door. In opdracht van Defensie onderzoekt bureau Intomart hoe de communicatie verloopt en kan worden verbeterd.
Welke mogelijkheden zijn er om de overlast te beperken door vaker gebruik te maken van de inzet van simulatoren? Welke winst is hier nog te boeken en tegen welke kosten?
Op dit moment worden al zoveel vlieguren als verantwoord is, vervangen door simulatoruren. Meer beschikbare simulatorcapaciteit biedt geen extra mogelijkheden. De huidige simulatoren zijn vooral bedoeld voor het trainen van procedures en noodsituaties en voldoen niet aan de eisen voor laagvliegtraining. Zowel het stuurgevoel in de simulator als de wijze waarop de omgeving wordt geprojecteerd zijn onvoldoende om laagvliegsituaties te simuleren.
In hoeverre is het mogelijk om omwonenden nauwkeuriger op de hoogte te houden bijvoorbeeld via een website van geplande oefeningen met laagvliegen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de trend als het gaat om aard en aantal van de gemelde klachten omtrent overlast als gevolg van deze laagvliegoefeningen?
In het Maas/Waal laagvlieggebied is het aantal klachten over de afgelopen jaren als volgt:
Het merendeel van deze klachten heeft betrekking op geluidsoverlast.
Kunt u inzicht geven in de afhandeling van schademeldingen als gevolg van laagvliegen? Wat is de trend hieromtrent en verloopt de afhandeling hiervan op adequate en bevredigende wijze? Hoe wordt dit gemonitord?
De afdeling Claims van Defensie behandelt schademeldingen. Nadat de schademelding is geregistreerd, neemt een schadebehandelaar direct contact op met de claimant. De voortgang van elke afhandeling wordt met behulp van een geautomatiseerde hulpmiddelen nauwgezet bewaakt. De melders van schade zijn in de meeste gevallen tevreden over de vlotte afhandeling. Als de afhandeling toch langer duurt, betreft het veelal het bewijs dat de melder moet leveren. Schademeldingen gerelateerd aan laagvliegen betreffen voornamelijk schade aan vee en doen zich vooral voor in de lente- en zomermaanden, wanneer het vee buiten is.
Bij tien schademeldingen vanwege militair luchtverkeer bleek na radarcontrole dat het civiel luchtverkeer betrof.
Extra eisen Nederlandse banken |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht Den Haag worstelt met extra eisen aan Nederlandse banken?1
Ja.
Wat is uw inschatting als het gaat om een «alleingang» in Europa op het punt van kapitaalseisen en de leverage ratio vóór 2018? Wat is uw inschatting ná 2018? Is het de bedoeling dat landen inderdaad na 2018 geen enkele zelfstandige wijziging van het dan vastgestelde ongewogen leverage ratio voor Nederlandse banken mogen doorvoeren? In hoeverre biedt de Europese regelgeving op dit moment mogelijkheden voor een «alleingang» voor de leverage ratio?
De kapitaaleisenverordening (CRR), die onderdeel is van het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk, staat toe dat lidstaten eigen beleid kunnen vaststellen op het terrein van de leverage ratio, zolang hierover nog geen bindende Europese afspraken zijn gemaakt. Wel is in de CRR de ambitie opgenomen om per 2018 een bindende EU-brede leverage ratio afspraak te introduceren. Er zijn echter nog geen definitieve afspraken gemaakt over de uiteindelijke vormgeving en hoogte. Een bindende Europese leverage ratio afspraak kan worden vormgegeven door middel van minimum- of maximumharmonisatie. Ook wordt in de CRR de mogelijkheid genoemd om de leverage ratio tevens onderdeel te laten uitmaken van het zogenoemde flexibiliteitspakket2. Het Europese besluit over de exacte vormgeving van de leverage ratio zal uiterlijk in 2017 worden genomen.
In hoeverre is de Europese Centrale Bank (ECB), die eind 2014 het gemeenschappelijk Europees bankentoezicht gaat uitvoeren en dus ook het toezicht voor de grote banken in Nederland, in staat én bereid om aan allerlei verschillende nationale regelgeving te toetsen als aanvulling c.q. kop op de standaard Europese regelgeving, zoals een leverage ratio hoger dan 3%? Welke afspraken zijn hierover gemaakt met de ECB, want er wordt toch juist gewerkt aan een Single Rulebook? Bent u voorstander van een Single Rulebook in het kader van het Europees bankentoezicht? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich actief in voor de totstandkoming van een effectieve bankenunie, inclusief een Single Rulebook. Met het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk wordt een belangrijke stap gezet naar verregaande harmonisatie van de prudentiële regels voor banken. Onderdeel van dit raamwerk zijn ook afspraken over de leverage ratio, waaronder regels ten aanzien van de definitie. Dit met het oog op rapportageverplichtingen door banken aan de toezichthouder en de publicatie door banken van informatie over hun leverage ratio per 2015. Lidstaten hebben vooralsnog de ruimte om de leverage ratio hoger vast te stellen dan de voorlopige 3% die in het Bazelse Comité overeen is gekomen. In de afwezigheid van geharmoniseerde Europese afspraken, kijkt de ECB naar vastgesteld nationaal beleid. De inzet van het kabinet is echter om de leverage ratio in heel Europa verder te verhogen. In mei zal de ECB de zogenoemde´Framework Regulation» publiceren, waarin wordt vastgelegd hoe de ECB, in samenwerking met de nationale toezichthouders, het Europees bankentoezicht in de praktijk zal vormgeven.
Waarom zou u het wenselijk dan wel noodzakelijk vinden om eerst in Nederland hogere eisen te stellen aan Nederlandse banken terwijl die straks, bijvoorbeeld na 2018, niet meer mogelijk zijn en dus eventueel weer verlaagd zouden moeten worden?
Zoals reeds aangegeven is het de inzet van het kabinet om de leverage ratio in heel Europa verder te verhogen. Daarbij wordt gestreefd naar een leverage ratio van minimaal 4% voor ten minste alle systeemrelevante instellingen. Dit draagt bij aan het verder versterken van de weerbaarheid van deze banken en het verder verkleinen van de impliciete too-big-to-fail garantie. Ik zie het als een positieve ontwikkeling dat er steeds meer draagvlak lijkt te zijn onder wetenschappers, beleidsmakers, toezichthouders en financiële marktpartijen voor een hogere leverage ratio.3 Het feit dat sommige banken, ook in Nederland, al op een leverage ratio van om en nabij de 4% zitten of dit actief nastreven, is een indicatie dat een hogere kapitalisatie ook duidelijke voordelen met zich meebrengt. Mijn beeld is dat de Nederlandse banken tot de kopgroep van de Europese bankensector op het terrein van kapitaalsterkte willen behoren, en dat zij er dan ook altijd naar zullen streven ruim boven het wettelijk minimumniveau van de kapitaaleisen te zitten.
In hoeveel tijd en in welk tempo wilt u het leverage ratio verhogen? De directeur toezicht van De Nederlandse Bank, de heer Sijbrand, waarschuwt voor het te snel opvoeren van de leverage ratio, banken moeten de tijd krijgen, mede met het oog op de kredietverlening; hoe moet dit gezien worden in relatie tot de gang van zaken dat als een eis eenmaal bestaat, ook al ligt die verder in de tijd, de kapitaalmarkt dan ook snel overgang naar die nieuwe eis verlangt?
Het uitgangspunt is dat de Nederlandse systeembanken uiterlijk in 2018 de leverage ratio naar minimaal 4% hebben gebracht. De betreffende banken dienen hiertoe aangepaste meerjarige kapitaalplannen bij DNB in te dienen, die aantonen op welke manier deze leverage ratio hoogte uiterlijk in 2018 zal zijn bereikt. DNB zal deze plannen vervolgens zorgvuldig toetsen op kwaliteit en haalbaarheid, waarbij DNB tevens zal toezien op een vormgeving die eventuele negatieve effecten op de kredietverlening op de korte termijn minimaliseert. De verhoging van de leverage ratio naar minimaal 4% gaat verder dan de bestaande internationale (Bazelse) afspraken die tot op heden zijn gemaakt. Het is dan ook niet de verwachting dat internationaal opererende marktpartijen zullen verlangen dat de betreffende Nederlandse banken direct aan de nieuwe eis voldoen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het afrondende plenaire debat over de kabinetsvisie Nederlandse bankensector?
Ja.
De berichten dat de overheid op Brenno de Winter jaagde |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schande: Dit is hoe de overheid omgaat met Brenno de Winter»?1
Ja.
Hing deze «aandachtsvestiging» ten aanzien van de heer De Winter ook na de rectificatiebrief nog in de Gemeenschappelijke Meldkamer te Utrecht? Zo ja, waarom wordt daarmee een eerder verzoek van hogerop in de wind geslagen?
De aandachtsvestiging ten aanzien van de heer De Winter is op maandag 10 maart 2014 onmiddellijk verwijderd uit de hal van de Gemeenschappelijke Meldkamer te Utrecht. Binnen het korps is volledigheidshalve aan alle politie-eenheden opgedragen om eventuele aandachtsvestigingen hem aangaande te verwijderen en te vernietigen.
Bent u bereid actie te ondernemen en zeker te stellen dat de rechten van de heer De Winter per direct niet meer geschonden worden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is beschreven, is zeker gesteld dat de rechten van de heer De Winter niet meer geschonden zullen worden.
Momenteel wordt een rijksbreed protocol ontwikkeld dat beschrijft welke gegevens wel en niet mogen worden verspreid in voorkomende situaties. Dit protocol zal ook de politie toepassen.
Ontslag van schoonmakers |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat honderden schoonmakers hun baan dreigen te verliezen vanwege inzet van gemeenten van werkers uit de sociale werkplaatsen voor het schoonmaakwerk?1
EenVandaag heeft maandag 3 maart j.l. een item uitgezonden over schoonmakers die hun baan dreigen te verliezen. Dit doordat een aantal lokale overheden de schoonmaak van hun panden niet langer door schoonmaakbedrijven laten doen, maar uitbesteden aan de sociale werkvoorziening. De keuze bij aanbesteding van de gemeente voor leveranciers en dienstverleners is een zaak van de gemeente zelf. Ik heb daar geen bemoeienis mee. Overigens heb ik tot nu toe geen aanwijzingen dat het om honderden schoonmakers gaat.
Deelt u de mening dat het aan het werk helpen van werklozen niet mag leiden tot het verlies van banen van werkenden? Zo ja, deelt u de mening dat bestaande werknemers overgenomen moeten worden bij aanbesteding van schoonmaakwerkzaamheden? Zo nee, waarom niet?
Ik wijs er op dat het in deze casus niet gaat om het aan het werk helpen van werklozen ten koste van banen van werkenden. Ook in het geval van de Wsw is er sprake van bestaande dienstbetrekkingen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven heb ik geen oordeel over de wijze waarop en door wie gemeenten voorkomende werkzaamheden laten uitvoeren. Uiteraard dient ook de gemeente overeenkomstig wet- en regelgeving te handelen, onder meer met betrekking tot de bescherming van werknemers.
Vindt u dat de afspraken voor 125.000 extra banen uit de Participatiewet worden nagekomen wanneer regulier personeel wordt ontslagen en vervangen wordt door mensen met een arbeidsbeperking of afstand tot de arbeidsmarkt? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat het extra banen worden in plaats van draaideurbanen?
Met de Participatiewet is de beleidslijn voortgezet om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt meer te laten participeren. Bovendien moet ook de overheid zorgen voor extra banen als gevolg van de baanafspraak uit het met de sociale partners gesloten Sociaal Akkoord om 125.000 extra banen te realiseren. Daarbij moet het wel gaan om extra banen; of hiervan daadwerkelijk sprake is, zal de komende jaren blijken uit de vergelijking van de toename van arbeidsdeelname van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt ten opzichte van de nulmeting per 1-1-2013.
Het frequentiespectrum voor draadloze microfoons |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de brief van de Vereniging Facilitaire Sectie AFN aan de Europees Commissaris voor de digitale agenda over de nog steeds niet opgeloste problematiek van draadloze microfoons in de audiovisuele industrie?1
Ja.
Is het waar dat op termijn het risico dreigt dat door een andere spectrumindeling draadloze microfoons in de audiovisuele industrie mogelijk onbruikbaar worden, dan wel last van storingen zullen krijgen? Op welke manier zullen de gedupeerden hiervoor gecompenseerd worden?
Door de populariteit van smartphones, tablets en de toename van mobiel videoverkeer is er steeds meer frequentieruimte nodig voor mobiele communicatie. Deze ruimte wordt gevonden door een deel van de huidige TV-omroepband die primair wordt gebruikt voor digitale ethertelevisie, de UHF-band2, te bestemmen voor mobiel breedband. Behalve voor digitale ethertelevisie wordt de UHF-band – met een zogenaamde secundaire status – ook gebruikt voor aan omroep gerelateerde toepassingen, zoals draadloze microfoons. Een eerste deel van de UHF-band dat de bestemming mobiele communicatie heeft gekregen, is de zogenaamde 800 MHz band (790 – 862 MHz). Deze band is in de multibandveiling van eind 2012 verdeeld en is sinds 1 januari 2013 bestemd voor mobiele toepassingen (4G, LTE).
Vooruitlopend op deze bestemmingswijziging was eerst een oplossing nodig voor het verlies aan spectrum voor draadloze microfoons. De techniek die wordt gebruikt voor mobiel breedband leent zich namelijk niet voor medegebruik door draadloze microfoons.
Voor het vinden van oplossingen is intensief en op reguliere basis overleg gevoerd met de vereniging PMSE (Programme Making and Special Events). De PMSE vertegenwoordigt de brede groep van producenten en gebruikers van draadloze microfoons. Dit overleg heeft geleid tot voor de sector bruikbare alternatieven en oplossingen binnen de UHF-band, die inmiddels zijn opgenomen in het Nationale Frequentieplan. Daarnaast is de zeer diverse gebruikersgroep (denk aan gebruikers van draadloze microfoons op podia, in fitnessruimten, in kerken, op braderieën, e.d.) en de sector (vakhandel, professionele gebruikers en verhuurders van apparatuur) via de landelijke dagbladen, de vakpers en de website van het Agentschap Telecom op de hoogte gebracht van dit besluit, de gevolgen en de alternatieven, zodat hier tijdig op ingespeeld kon worden. De meeste gebruikers kunnen bijvoorbeeld hun apparatuur eenvoudig naar alternatieve frequenties omschakelen. Voorts is een ruime overgangsperiode van drie jaar (tot eind 2015) ingevoerd, die gebruikers van draadloze microfoons voldoende tijd geven hun apparatuur af te schrijven en te vervangen. Door deze maatregelen zijn in mijn ogen aanvullende voorzieningen in de vorm van bijvoorbeeld compensatie niet nodig. Deze aanpak – samen met de sector optrekken en zoeken naar oplossingen – zal ik ook toepassen in de besluitvorming over de bestemming van de 700 MHz.
Is het waar dat met name internationale uitzendingen, zoals de European MTV Awards, hierdoor verstoord zouden kunnen worden waardoor dergelijke uitzendingen steeds minder vanuit Nederland zullen worden uitgezonden?
Inmiddels wordt op mondiaal en op Europees niveau de discussie gevoerd om ook de 700 MHz (694 – 790 MHz) te bestemmen voor mobiel breedband. Besluitvorming over de (her)bestemming van de 700 MHz is in voorbereiding in de Wereld Radio Conferentie 2015 (WRC 2015) van de International Telecommunications Union (ITU) en in het Radio Spectrum Beleidsprogramma van de Europese Unie. In de mondiale en Europese discussie heeft Nederland nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de positie van de omroepgerelateerde toepassingen. Net als in het geval van de 800 MHz zal ook hier gekeken moeten worden naar de mogelijkheden die alternatieve frequenties en technologische vernieuwingen kunnen bieden.
Bij de 700 MHz wordt de uitdaging wel groter, omdat de resterende frequentieruimte in de UHF-band nu zoveel afneemt dat bij het vinden van oplossingen ook andere frequentiebanden in beschouwing moeten worden genomen. Aangezien de daadwerkelijke behoefte aan spectrum voor zowel breedbandige communicatie als voor draadloze microfoons per land verschilt, acht Nederland een flexibele benadering nodig bij de toewijzing van aanvullende banden. Deze aanvullende banden zijn namelijk al in gebruik voor andere radiotoepassingen en kunnen deels ook een oplossing bieden voor de behoefte aan frequentieruimte voor draadloze microfoons. De flexibele benadering houdt in dat (in Europa) verschillende banden voor breedbandige mobiele communicatie zullen worden aangewezen, maar dat het daadwerkelijke gebruik hiervan afhankelijk van de behoefte aan de lidstaten zelf wordt overgelaten.
Zoals al eerder gesteld is de UHF-band primair in gebruik voor digitale ethertelevisie. De huidige vergunningen zijn in handen van Digitenne en de publieke omroep en lopen 31 januari 2017 af. In de ons omringende landen lopen deze vergunningen tot 2020 – 2025. Ik laat thans verkennen in hoeverre er na afloop van de huidige vergunningen in Nederland belangstelling is voor (her)uitgifte ten behoeve van digitale ethertelevisie.
Eventuele verstoring van internationale uitzendingen is nu niet aan de orde. In de toekomstige besluitvorming zal rekening moeten worden gehouden met de positie van omroepgerelateerde toepassingen en er zal de komende jaren – net als bij de 800 MHz – in overleg met de sector en in afstemming met de ons omringende landen gezocht worden naar alternatieven voor deze toepassingen. Rekening houdend met de huidige vergunningstermijnen is hiervoor in mijn ogen tijd genoeg. Een actieve inbreng vanuit de sector zelf, zowel op nationaal, Europees als op internationaal niveau kan zeker helpen bij het vinden en tijdig implementeren van goed werkende alternatieven. Ik nodig de sector daartoe ook van harte uit.
Welke oplossing kunt u voor de problematiek met draadloze microfoons bieden? Welke oplossing kunt u bij de Europees Commissaris voor de digitale agenda bepleiten? Op welke termijn kunt u meer duidelijkheid geven over mogelijke oplossingen?
Zie antwoord vraag 3.