Het artikel ‘Samsom staat op nivelleren’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het in verschillende debatten gedane verzoek om de werkgelegenheidseffecten van de nivelleringsoperatie uit het regeerakkoord in kaart te brengen?1
Het regeerakkoord bestaat uit veel verschillende maatregelen, maar vormt een samenhangend en onlosmakelijk geheel. De werkgelegenheidseffecten van losse onderdelen zijn daardoor niet los te bezien van het totaal. De werkgelegenheidseffecten van het gehele regeerakkoord zijn doorgerekend door het CPB (CPB notitie van 12 november 2012). Hieruit blijkt dat de structurele werkgelegenheid stijgt met 0,6%. Ook als de maatregelen uit het Sociaal Akkoord worden meegenomen is er sprake van een positief werkgelegenheidseffect.
Herkent u de uitspraken van de heer Samsom dat de nivellering volgens de modellen van het Centraal Planbureau een paar duizend banen zou kosten in 2035?2 Zo ja, op welke berekening zijn deze uitspraken gebaseerd?
Mij zijn geen berekeningen van de werkgelegenheidseffecten van losse onderdelen uit het regeerakkoord bekend.
Zou u een verlies van enkele duizenden banen als gevolg van de nivellering in het regeerakkoord «heel klein» noemen? Zo nee, hoe kwalificeert u dat verlies dan wel?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel banen de nivellering uit het regeerakkoord structureel kost?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de structurele werkgelegenheidseffecten van de stijging van de marginale druk door het regeerakkoord?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat als gevolg van het regeerakkoord een werknemer uiteindelijk minder dan 50 cent overhoudt van elke euro die hij of zij extra verdient boven een bruto loon van zo’n 23.000 euro (marginale druk boven de 50%)?
Het CPB heeft in een notitie van 10 december 2012 berekend wat de effecten in 2017 zijn van het regeerakkoord. Voor de volledigheid is onderstaand plaatje uit de CPB notitie overgenomen. In het plaatje is te zien dat inclusief de maatregelen uit het regeerakkoord de grens waarbij de marginale druk hoger ligt dan 50% wordt bereikt bij een inkomen van iets meer dan 20.000 euro. Zonder regeerakkoord lag het punt waarop deze marginale druk werd bereikt verder in het loongebouw.
Overigens betekent een marginale druk van 50% niet dat een werknemer uiteindelijk 50% van het loon overhoudt. Pensioenpremies worden wel meegenomen in de marginale druk, terwijl daar uiteindelijk ook een pensioen tegenover staat.
Klopt het dat deze grens van 50% zonder het regeerakkoord pas bij een inkomen van zo’n 65.000 euro bereikt werd?3
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het vanuit economisch en moreel oogpunt wenselijk dat de marginale druk zo fors stijgt voor lage- en middeninkomens?
In deze moeilijke tijden is het noodzakelijk de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen. De maatregelen om dit te bereiken wil het kabinet niet volledig bij lage inkomens leggen, omdat het draagvermogen van lage inkomens beperkt is. Het kabinet neemt maatregelen waarmee de aanpassingslast evenwichtig wordt verdeeld. Hierdoor loopt de marginale druk voor hogere inkomens in beperkte mate op. Uit economisch oogpunt is een toename van de marginale druk niet goed, omdat dit het aanbieden van arbeid afremt. Dit neemt niet weg dat vanuit het op orde brengen van de overheidsfinanciën en een evenwichtige verdeling dit goed verdedigbaar is. Overigens laat de bovenstaande figuur ook zien dat de marginale druk voor een substantiële groep werknemers daalt. Het wordt daardoor aantrekkelijker om te gaan werken door onder meer een substantiële verhoging van de arbeidskorting en de hervorming van de kindregelingen.
Het bericht ‘Laat niet artsen maar rechters oordelen over euthanasieverklaring’ |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het laten oordelen van rechters over een euthanasieverklaring?1
Ja.
Hoe vaak heeft hulp bij zelfdoding sinds 1998 plaatsgevonden bij demente patiënten? Neemt dat aantal toe?
Het aantal meldingen van euthanasie of hulp bij zelfdoding bij demente patiënten bij de Regionale toetsingscommissies euthanasie is toegenomen van 20 meldingen in de periode 2002 tot en met 2009 naar 25 in 2010, 49 in 2011 en 42 in 2012.
Wat vindt u van het voorstel om rechters in plaats van artsen te laten beslissen over de geldigheid van de euthanasieverklaring van ernstig dementerende patiënten?
Ik vind het zinvol noch wenselijk rechters te betrekken bij het beoordelen van de geldigheid van de wilsverklaring. Een voorafgaande rechterlijke toets past niet in het toetsingskader zoals dat in de Euthanasiewet is vastgelegd. Verder is het zo dat een wilsverklaring reeds rechtsgeldig is als deze is voorzien van een datum en is ondertekend door de (wilsbekwame) persoon in kwestie. Hiervoor is geen voorafgaande rechterlijke toets nodig.
De wilsverklaring wint dan ook niet aan rechtsgeldigheid wanneer deze notarieel is bekrachtigd, zoals dat wel het geval is bij een testament. Ik ben geen voorstander van het notarieel vastleggen van de wilsverklaring, omdat het onterecht de suggestie kan wekken dat de uitvoering van euthanasie daarmee zou zijn gegarandeerd. Dat is niet het geval. Euthanasie is geen recht en de arts heeft geen plicht om deze uit te voeren.
De schriftelijke wilsverklaring is een – bij voorkeur zelf opgesteld – document waarin iemand aangeeft wat hij wenst in geval hij niet meer in staat is om zijn wil te uiten. Het gaat er bijvoorbeeld om dat iemand vastlegt dat hij bij een hartstilstand niet meer gereanimeerd wil worden, of juist wel behandeld wil blijven worden in bepaalde situaties, of om een schriftelijk verzoek tot levensbeëindiging in geval van (vergevorderde) dementie. Het is van groot belang dat de wilsverklaring onderwerp van gesprek is tussen patiënt en arts. Het is aan beiden om deze regelmatig te bespreken en zo nodig te actualiseren aan de hand van de dan bestaande inzichten en gesteldheid van degene die de wilsverklaring heeft opgesteld. Indien de situatie, zoals beschreven in de wilsverklaring zich voordoet, rust op de zorgverlener (de arts) de professionele verantwoordelijkheid om de wilsverklaring in die specifieke situatie te interpreteren in het licht van de wet en de laatst besproken wil van de patiënt. Een arts is bij uitstek de aangewezen persoon om te beoordelen of de huidige situatie van de patiënt overeenkomt met de situatie die de patiënt in de wilsverklaring heeft beschreven als voor hem ondraaglijk en uitzichtloos.
Ik zie, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om het voorstel om de rechter te laten oordelen over de geldigheid van de wilsverklaring te betrekken bij de werkgroep of de rechterlijke macht hierover te consulteren.
Bent u bereid om dit voorstel te laten beoordelen door de gezamenlijke werkgroep van uw ministerie en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), welke momenteel bezig is met het opstellen van een handreiking waarmee gegeven de geldende wet- en regelgeving meer duidelijkheid op dit punt kan worden geboden? Zo ja, binnen welke termijn zal de handreiking van deze werkgroep beschikbaar komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de vergelijking van de schriftelijke wilsverklaring met een testament?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voorstel om de wilsverklaring bij een notaris af te laten leggen en die eens in de drie jaar te laten controleren of de wil van een patiënt onveranderd is gebleven? Komt daarmee niet de laagdrempeligheid van het afgeven van een euthanasieverklaring onder druk te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het haalbaar om het dilemma over de wilsverklaring weg te halen bij de arts en neer te leggen bij een andere beroepsgroep: rechters? Zo ja, bent u voornemens om de rechterlijke macht te consulteren over dit voorstel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat ondernemers in de problemen komen door rentederivaten |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Duizenden ondernemers bezitten «giftige derivaten» en «Verstrikt in de fuik van de swap»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de omvang is van dit probleem van rentederivaten voor het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Op dit moment heb ik geen aanvullende informatie over hoeveel ondernemers kampen met problematische (rente)derivaten of om welk totaalbedrag het zou gaan. Ook over het aantal (gewonnen) procedures heb ik op dit moment geen informatie.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) doet momenteel onderzoek naar dienstverlening met betrekking tot rentederivaten aan semipublieke instellingen en het midden- en kleinbedrijf (MKB). Dit onderzoek loopt op dit moment nog, maar in september zal de AFM naar buiten komen met de eerste resultaten van het onderzoek. Daarbij kijkt de AFM ook naar toekomstige risico’s. Het is evenwel ook voor hen lastig om een totaalbedrag voor de «schade» te bepalen, omdat dit mede afhankelijk is van toekomstige waardeontwikkelingen en de individuele afspraken tussen bank en klant en dus ook zicht vereist op alle individuele posities.
In hoeverre zijn deze derivaten en hun gevolgen voor de gebruiker vergelijkbaar met de eerder ontstane situatie bij woningcorporaties?
Een mogelijke overeenkomst tussen de problemen met rentederivaten bij woningcorporaties en die bij het MKB, is dat sprake kan zijn van onvoldoende kennis en ervaring in de (interne organisatiestructuur van de) instelling of onderneming die deze rentederivaten afsluiten. Ook geldt voor het MKB – net als bij woningcorporaties – dat bij vervroegde aflossing van de onderliggende lening in de regel ook het derivaat moet worden beëindigd, wat kan leiden tot kosten (in het geval de negatieve waarde van het derivaat moet worden afgekocht). Er zijn echter ook verschillen. Zo is bij het MKB in het algemeen sprake van kredietverlening en derivaten die zijn afgesloten bij dezelfde bank en waar de bank zekerheden voor zowel het krediet als het derivaat heeft afgesproken. MKB’ers hoeven in deze gevallen dus geen extra onderpand te storten. Ook is in het MKB minder sprake van zeer langlopende rentederivaten (bij MKB is de looptijd van rentederivaten die de afgelopen jaren zijn afgesloten meestal beperkt tot 10 jaar), waardoor het effect van de gedaalde rente op de waarde minder groot is dan bij de zeer langlopende contracten (langer dan 20 jaar) die sommige corporaties hebben afgesloten.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemers kampen met deze problematische derivaten en om welk totaalbedrag het gaat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en hierover in overleg te treden met MKB-Nederland en de Nederlandsche Bank (DNB)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de economische schade en de toekomstige risico’s zijn van deze rentederivaten in het mkb voor de Nederlandse economie in totaal? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of ondernemers voldoende zijn voorgelicht door financiële dienstverleners over de risico’s van deze producten? Kunt u daarbij specifiek ingaan op het verhogen van de opslag van de lening door financiële dienstverleners, zoals vermeld in de berichtgeving?
De AFM doet momenteel onderzoek naar dienstverlening met betrekking tot rentederivaten aan semipublieke instellingen en het MKB. Daarbij kijkt de AFM ook naar de informatieverstrekking en advies over de risico’s en voorwaarden van rentederivaten door financiële ondernemingen. De wijze waarop is gecommuniceerd over de opslag die op het krediet van toepassing is heeft daarbij ook de aandacht van de AFM.
Hoe beoordeelt u het verkopen van rentederivaten aan het mkb door financiële dienstverleners in het licht van de zorgplicht van deze financiële dienstverleners?
Voor de beantwoording van deze vragen zijn twee aspecten van belang, namelijk de classificatie van de cliënt (professioneel of niet-professioneel) door de bank op basis van regels voortvloeiend uit de richtlijn Markets in Financial Instruments Directive (MiFID), alsmede het type dienstverlening dat door de bank is aangeboden (advies, execution only of het optreden als wederpartij). Indien (beleggings)advies is gegeven over rentederivaten is het van belang dat de financiële onderneming informatie bij de cliënt inwint over zijn financiële positie, risicobereidheid, doelstelling en kennis en ervaring. Het advies moet daar op gebaseerd zijn. Daarnaast is het van belang dat de financieel onderneming de cliënt adequaat informeert over het product en de daarbij behorende risico’s. De AFM ziet hierop toe. Wanneer er execution only dienstverlening is verleend of door de bank is opgetreden als wederpartij zijn deze eisen minder zwaar. Ook zijn de eisen die worden gesteld bij dienstverlening aan professionele beleggers minder verreikend dan bij dienstverlening aan niet-professionele beleggers. De omvang van de onderneming is daarbij bepalend voor de classificatie van de cliënt. Indien een onderneming voldoet aan twee van de volgende (drie) voorwaarden, wordt zij aangemerkt als professionele belegger: (a) balanstotaal van € 20 miljoen; (b) netto-omzet van € 40 miljoen; (c) eigen vermogen van € 2 miljoen. Voldoet een onderneming niet aan deze voorwaarden, dan kwalificeert zij automatisch als niet-professionele belegger. Overigens kunnen professionele beleggers de bank zelf verzoeken om aangemerkt te worden als niet-professionele belegger (de zogenaamde opt-out). Het bovenstaande laat echter onverlet dat op grond van het civiele recht en de Wet op het financieel toezicht voor banken (en andere beleggingsondernemingen) een zorgplicht geldt, zowel ten aanzien van professionele als niet-professionele beleggers.
Een maatregel die ik onlangs heb genomen om te voorkomen dat ondoorzichtige financiële producten verkocht worden, is de invoering van toezicht op het productontwikkelingsproces van financiële ondernemingen en de daaruit voortvloeiende producten. De AFM kan vanaf 1 januari 2013 op basis van deze wettelijke bevoegdheid toezicht houden op het productontwikkelingsproces en indien nodig eisen stellen aan dit proces. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken of een product nuttig is voor de beoogde doelgroep en of een product niet onnodig ingewikkeld is. Het productontwikkelingsproces ziet echter niet op rentederivaten, omdat deze producten (als financiële instrumenten) gereguleerd worden door de MiFID, waarmee maximumharmonisatie wordt beoogd. Ik zet mij er echter voor in – onder andere bij de herziening van de MiFID – om ook voor deze producten toezicht op het productontwikkelingsproces mogelijk te maken.
Ik ben overigens van mening dat ondernemers hier ook een eigen verantwoordelijkheid hebben. Voordat ik verdere stappen wil zetten, wil ik de uitkomsten van het onderzoek van de AFM naar rentederivaten afwachten.
Hoeveel juridische procedures zijn er op dit moment aangespannen door ondernemers over deze rentederivaten en hoeveel daarvan zijn er reeds gewonnen door deze ondernemers?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) onderzoek doet naar het probleem van rentederivaten in het mkb? Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u er aan bijdragen dat in de toekomst veel minder ondernemers de dupe worden van ondoorzichtige producten van financiële dienstverleners?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat ontslag van leerkrachten dreigt op honderden basisscholen |
|
Eric Smaling , Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ontslag dreigt voor leraren honderden basisscholen», dat stelt dat 80% van de basisscholen moet overgaan tot het ontslaan van leraren om financieel het hoofd boven water te houden?1
Het aantal leerlingen in het basisonderwijs daalt tot aan 2020 met ongeveer 140.000 leerlingen. Gemiddeld is er sprake van een daling van 9% over de komende jaren. Er zijn groeiregio’s, maar plaatselijk kan de daling zelfs oplopen tot meer dan 30%. Daarmee is het onvermijdelijk dat er minder leerkrachten nodig zijn. Het is van belang dat schoolbesturen anticiperen op dalende inkomsten als gevolg van dalende leerlingaantallen. Soms is ontslag dan onvermijdelijk. Ik constateer dat er op dit moment nog steeds meer personeel in dienst is dan bekostigd wordt op grond van de leerlingaantallen in de sector. De Algemene Rekenkamer komt tot dezelfde conclusie in het rapport «Kunnen basisscholen passend onderwijs aan?» van 2 juli 2013.
Hoe kijkt u aan tegen de gevolgen van de ontslagen, zoals nog grotere klassen?
Ik herken mij niet in het beeld van steeds groter wordende klassen. Zoals ik in mijn brief over groepsgrootte in het basisonderwijs heb aangegeven (TK 2012–2013, 31 293, nr. 150), heb ik geen aanwijzingen dat de gemiddelde groepsgrootte sterk is gestegen. Integendeel, de gemiddelde groepsgrootte is in de periode van 2006 tot 2012 gestegen van 22,4 naar 22,8 leerlingen. Dit ligt op het niveau dat door de AOb als «ideale groepsgrootte» wordt omschreven. De bekostiging is gebaseerd op een norm van 20 leerlingen per klas in de onderbouw en 28 in de bovenbouw. Scholen maken zelf keuzes over de grootte van de groepen. De keuzes leiden tot verschillen in groepsgrootte binnen en tussen scholen. In dezelfde brief heb ik aangegeven dat minder dan 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft boven de 28. Daarnaast is slechts 5,5% van alle 67.000 groepen in het basisonderwijs groter dan 30 leerlingen en 70% van alle groepen is kleiner dan 26. Dit betekent dat binnen scholen een balans wordt gezocht tussen wat grotere en wat kleinere groepen. Groepen van 33 kinderen komen voor, maar niet op grote schaal.
Onderwijskwaliteit staat of valt met de leerkracht. Dat heeft een groter effect dan verkleining van de klassen, dat ook een zeer kostbare maatregel is. Daarom heeft het kabinet veel aandacht voor de kwaliteit van leraren en schoolleiders. In het Regeerakkoord is voor dit doel € 344 miljoen gereserveerd. Ook hevelt dit kabinet per 2015 € 256 miljoen, die door gemeenten niet wordt besteed aan huisvesting, over van het gemeentefonds naar de lumpsum van het funderend onderwijs. Dit geeft schoolbesturen meer financiële armslag. Daarnaast bied ik op dit moment ondersteuning aan de professionalisering van leraren via het programma School aan Zet. Met het oog op de invoering van passend onderwijs, staat omgaan met verschillen hierin centraal.
Zoals in mijn brief van 3 juli (Kamerstukken 2012/2013, 31 497, nr. 107) staat, ben ik me ervan bewust dat passend onderwijs nieuwe verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Het is aan de scholen en samenwerkingsverbanden om voor alle leerlingen een passende plek te vinden. Zij ontvangen de middelen die gemoeid zijn met extra onderwijsondersteuning. Passend onderwijs is daarmee een kans voor schoolbesturen in samenwerkingsverbanden om extra ondersteuning aan leerlingen, en de bekostiging daarvan, effectiever en efficiënter vorm te geven. Als zij meer leerlingen in het regulier onderwijs ondersteuning willen bieden, kunnen de schoolbesturen gezamenlijk besluiten om daar meer middelen voor beschikbaar te stellen. Daarnaast blijft er gewoon speciaal onderwijs bestaan voor die leerlingen die dat nodig hebben. Het financiële kader voor de invoering van passend onderwijs is stabiel, nadat eerdere voornemens om te bezuinigen ongedaan zijn gemaakt. Wel zijn er regio’s die erop vooruit gaan en regio’s die erop achteruit gaan als gevolg van de verevening. Om samenwerkingsverbanden die erop achteruit gaan voldoende tijd en ruimte te geven om de inrichting van het onderwijs geleidelijk aan te passen, is er een overgangsregeling van kracht.
Welke gevolgen gaan deze steeds groter wordende klassen hebben voor de aandacht voor de individuele leerling, zeker na invoering van het zogenoemd passend onderwijs?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen gaan de ontslagen van remedial teachers, gymleraren en muziekdocenten hebben voor de kwaliteit van het onderwijs?
Op voorhand kan niet worden bepaald wat het effect van minder «remedial teachers», gymleraren en muziekdocenten is op de kwaliteit van het onderwijs. Gespecialiseerde leerkrachten kunnen zeker een toevoeging aan het schoolteam zijn, maar niet iedere school maakt er gebruik van en er zijn geen aanwijzingen dat deze scholen minder presteren dan de andere scholen. Schoolbesturen en scholen maken zelf de keuze om wel of niet gespecialiseerde leerkrachten in te zetten. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van onderwijs.
Deelt u de mening dat deze ontslagen in strijd zijn met de belofte van de regering om bezuinigingen niet ten koste te laten gaan van het directe onderwijsproces en de onderwijskwaliteit?
Zoals de PO-Raad in het artikel al stelt, wordt er niet bezuinigd op het primair onderwijs. De afgelopen jaren is het bedrag per leerling gestegen, juist doordat er zoveel belang wordt gehecht aan goed basisonderwijs. Door leerlingdaling zijn er minder leerkrachten nodig. Een afname van werkgelegenheid is dan onvermijdelijk. Soms leidt dat helaas tot ontslag. Door middel van het Nationaal Onderwijsakkoord geef ik een impuls aan de werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waardoor in 2014 3000 jonge leraren extra een baan kunnen krijgen of behouden.
Deelt u de mening dat er vooral investeringen in het onderwijs nodig zijn, en dat er geen sprake van kan zijn dat er bezuinigd wordt op het personeel dat direct van invloed is op de kwaliteit van het onderwijs?
Ook in tijden van crisis investeert het kabinet in het primair onderwijs. Naast de in het antwoord op vraag 3 genoemde investering van € 344 miljoen in de professionalisering van leraren en schoolleiders, is in het regeerakkoord per 2015 € 256 miljoen, die door gemeenten niet wordt besteed aan onderwijshuisvesting, gereserveerd om toe te voegen aan de bekostiging van het funderend onderwijs.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat bezuinigingen, waaronder gemeentelijke bezuinigingen, niet ten koste gaan van onderwijsvoorzieningen?
Dit kabinet heeft het onderwijs hoog in het vaandel staan. Er moet veel bezuinigd worden. Het onderwijs wordt daarbij zo veel mogelijk ontzien. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 wordt in het primair onderwijs zelfs geïnvesteerd. Op gemeentelijk niveau vinden er discussies plaats over bezuinigingen. Deze vinden op democratische wijze plaats, waarbij elke gemeente zijn eigen afweging maakt. Gemeenten zijn daarin autonoom.
Op welke wijze gaat u de onderhandelingen over het vastgelopen onderwijsakkoord weer opstarten?
Op maandag 2 september jl. is er door Minister Bussemaker en mijzelf een principeakkoord bereikt met de Stichting van het Onderwijs over een Nationaal Onderwijsakkoord.
Het bericht 'Raad Hoogezand zet Maagd voet dwars' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Raad Hoogezand zet Maagd voet dwars»?1
Ja.
Is het waar dat de gemeenteraad van Hoogezand-Sappemeer in de vergadering van 1 juli 2013 bij meerderheid van stemmen de benoeming heeft geblokkeerd van een fractievertegenwoordiger, terwijl de commissie voor onderzoek van de geloofsbrieven uit de raad had vastgesteld dat de kandidaat voldeed aan de vereisten die de betreffende gemeentelijke verordening daaraan stelt?2
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer de verordening formele eisen stelt aan een kandidaat om tot fractievertegenwoordiger benoemd te worden, vergelijkbaar met eisen die de Gemeentewet aan kandidaat-raadsleden stelt, de raad in beginsel alleen behoort te toetsen of aan die formele eisen voldaan is?
Nee. In de verordening op de raadscommissies van Hoogezand-Sappemeer is bepaald dat een fractie uit de raad een voordracht kan indienen bij de raad tot benoeming van maximaal 2 niet-raadsleden per fractie als fractievertegenwoordigers. De fractievertegenwoordiger wordt benoemd door de gemeenteraad. Het betreft hier derhalve niet-raadsleden. Deze fractievertegenwoordigers kunnen deelnemen aan de opiniërende raadsvergaderingen en informatiebijeenkomsten. In de gemeentelijke verordening zijn criteria opgenomen voor de benoembaarheid. De benoeming is een louter gemeentelijke aangelegenheid; de Gemeentewet stelt daaromtrent geen regels.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat een raadsmeerderheid bepaalt of een fractie al dan niet gebruik kan maken van de mogelijkheden voor fractieondersteuning die de verordening biedt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in overleg te treden met het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer om de betreffende bepaling in de verordening op de raadscommissies 2011 te toetsen naar formulering en naar uitwerking?
Gelet op de bovenstaande beantwoording geeft deze casus daartoe daartoe geen aanleiding. Het is een gemeentelijke aangelegenheid.
Bent u bereid in overleg te treden met de VNG om na te gaan hoe bepalingen over fractieondersteuning in brede zin in verordeningen zijn uitgewerkt en in de praktijk worden toegepast, in het bijzonder waar die afhankelijk is van meerderheidsbesluitvorming in de gemeenteraad?
Zie antwoord vraag 5.
Het onderzoek naar de inzet van mystery guests |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport dat suggereert dat mystery guests een mager resultaat geboekt hebben?1
De 10 miljoen euro die de IGZ van het kabinet Rutte I heeft gekregen is ingezet voor uitbreiding van de capaciteit van de IGZ met 100 medewerkers. Zij worden met name ingezet voor het versterken van de handhavingscapaciteit, het verbeteren van het incidententoezicht en het toezicht op de ouderenzorg. Tevens zijn deze middelen gebruikt voor de opzet van een pilot naar de inzet van mystery guests. Gezien het feit dat dit een nieuw instrument voor de IGZ betrof is de pilot beperkt vormgegeven. Afhankelijk van de aangetoonde meerwaarde is nadere doorontwikkeling aan de orde. De IGZ is eind 2011 de pilot gestart met de inzet van mystery guests in de ouderenzorg. Aangezien de inspecteurs van de IGZ vanwege hun identificatieplicht en met het oog op het gevaar van «uitlokking» niet kunnen optreden als mystery guest, is de uitvoering van de pilot uitbesteed. Daarbij is gekozen voor een bureau dat gespecialiseerd is in het beoordelen van ouderenzorginstellingen aan de hand van mystery guestbezoeken.
Het instituut Beleid en Management Gezondheidzorg is gevraagd om de pilot te evalueren en uitspraken te doen over de kwaliteit en bruikbaarheid van de informatie die mystery guests opleveren en de meerwaarde voor de toezichtstaken van de IGZ. Het instituut concludeert op basis van haar onderzoek dat de inzet van mystery guests als onderdeel van het inspectie-instrumentarium een toegevoegde waarde kan hebben. Uit het onderzoek blijkt echter ook dat de in de pilot gekozen invulling tot te weinig concrete resultaten heeft geleid voor de inspectie, met name vanwege de aanpak van het mystery guest bezoek en de verslaglegging ervan. Waar het instrument dus een meerwaarde kan hebben, valt op het gebied van effectiviteit nog winst te behalen. Deze constatering en de in het rapport gedane conclusies neemt de IGZ mee bij de toekomstige inzet van mystery guests en in de brede evaluatie van de inzet van mystery guests. Zoals de minister van VWS in haar brief van 4 juli jongstleden aan uw Kamer meldde, zal 1 juli 2014 de toegevoegde waarde van de inzet van mystery guests geëvalueerd zijn. Er is dan ook een besluit genomen over de toekomstige inzet van dit toezichtsinstrument door de IGZ.
Hoe heeft dit kunnen gebeuren, zeker gezien de 10 miljoen euro die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) extra gekregen heeft van het kabinet Rutte?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het beschamend is dat:
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de inzet van mystery guests nu eens serieus te nemen en alles in het werk te stellen om dit te bereiken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De afgelopen tijd is in uw Kamer, mede omwille van patiëntveiligheid, veel gesproken over het feit dat de IGZ scherper moet toezien op veilige zorg en strenger moet handhaven indien de kwaliteit van zorg onder de maat is. Met de minister van VWS2 ben ik van mening dat mystery guests een aanvullend perspectief kunnen bieden naast reguliere inspectiebezoeken. De bevindingen van mystery guests kunnen een belangrijk signaal zijn voor het toezicht, bijvoorbeeld met het oog op de bejegening van de patiënt door zorgverleners. Zo kan een completer beeld ontstaan van de kwaliteit van zorg: cliëntvriendelijkheid en veiligheid van de zorgverlening. De IGZ is overigens de afgelopen periode, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de onderzoeksrapporten van de heer Van de Steenhoven en mevrouw Sorgdrager, het aantal onaangekondigde bezoeken en het aantal bezoeken met onaangekondigde elementen verder aan het opvoeren om op deze manier een zo zuiver mogelijk beeld te krijgen van de dagelijkse gang van zaken bij instellingen, waaronder die in de ouderenzorg.
De komende periode wordt in kaart gebracht hoe de inzet van mystery guests het beste vorm kan krijgen. De onderzoeksresultaten van het instituut Beleid en Management Gezondheidzorg worden bij de toekomstige inzet van mystery guests en bij de aankomende evaluatie meegenomen. Vóór de zomer van 2014 zal de minister van VWS u hierover verder informeren in het kader van de evaluatie van het verbetertraject van de IGZ.
De tegemoetkoming in de kosten van adoptie |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat het Agentschap SZW tot voor kort het volgende criterium hanteerde voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de kosten voor adoptie: «De adoptieprocedure is tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2013 afgerond. Een adoptieprocedure is afgerond wanneer u de uitspraak van de rechter uit het land van herkomst heeft ontvangen.»?
Ja.
Waarom is dit criterium op de website van het Agentschap SZW inmiddels veranderd in de volgende formulering: «De adoptieprocedure moet ingevolge de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2013 zijn afgerond. Een adoptieprocedure is afgerond wanneer u: of de adoptieuitspraak van de rechter uit het land van herkomst heeft ontvangen (die onmiddelijke werking in Nederland heeft). Of: er sprake is van een buitenlandse adoptieuitspraak die is omgezet, bekrachtigd of erkend naar Nederlands recht bij beschikking door een Nederlandse rechter.»?1
De wijziging van de tekst van de website was niet bedoeld ter aanscherping van de regels, doch ter verduidelijking.
Is er door de nadere precisering van het begrip «afgeronde adoptieprocedure» sprake van een aanscherping van de regels? Zo ja, waarom is daarvoor gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze wijziging zich tot artikel 9a, eerste lid, sub c, van de Wobka en de passage in de Memorie van Toelichting: «Tot slot wordt de voorwaarde gesteld dat de adoptieprocedure in overeenstemming met de Wobka is afgerond. Dit betekent onder meer dat de adoptiefouders beschikten over een vooraf door de Minister van Justitie verkregen beginseltoestemming en dat zij gebruik hebben gemaakt van de bemiddeling door een vergunninghouder.»?
Zoals aangegeven is er geen sprake van een wijziging maar van een verduidelijking. Bij behandeling van het wetsvoorstel bleek er een meerderheid te zijn voor het begrenzen van de regeling in tijd. Op basis hiervan is de regeling beperkt tot adopties die in de periode 1 januari 2009 tot 1 januari 2013 zijn afgerond (Kamerstukken II 2010/11, 32 446, nr. 7). De regeling kent hierbij twee peildata, namelijk de datum waarop het kind is geadopteerd en de datum waarop de aanvraag moet zijn ingediend (binnen drie jaar na adoptie).
Door onduidelijkheid over de interpretatie van de peildata heeft het Agentschap SZW in 35 gevallen ten onrechte aanvragen afgewezen, waarbij de adoptie in het land van herkomst voor 1 januari 2013 lag, maar de datum van de rechterlijke beslissing tot erkenning van de adoptie in Nederland of de datum van de omzetting van een zwakke naar een sterke adoptie in Nederland na 1 januari 2013 lag. Op basis van een ingediend bezwaar over deze data is deze omissie aan het licht gekomen. Daarop is besloten deze 35 gevallen opnieuw te beoordelen en de website aan te passen, zodat de onduidelijkheid is weggenomen.
Bent u ermee bekend dat het Agentschap SZW in zijn communicatie met adoptieouders ook steeds bevestigd heeft dat de adoptiebeslissing door een buitenlandse rechter afdoende was voor het verkrijgen van de tegemoetkoming?
Ja
Bent u ermee bekend dat het Agentschap SZW inmiddels aan ouders afwijzingen stuurt, omdat kinderen, hoewel zij in 2012 al geadopteerd waren, nog niet in 2012 de Nederlandse nationaliteit hadden verkregen? Deelt u de mening dat dit niet in lijn is met de eerdere toelichting daarop op de website van het Agentschap SZW, die als volgt luidde: «De aanvraag voor een tegemoetkoming is binnen drie jaar na voltooiing van de adoptie ingediend. Dit betekent dat u na de uitspraak van de rechter drie jaar de tijd heeft om voor uw adoptiekind de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen en een aanvraag in te dienen.»?
Ja, de aanvankelijk afgewezen aanvragen, die tijdig zijn gedaan en waarin sprake is van een adoptie die is uitgesproken tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2013, doch waarin pas na 1 januari 2013 is voldaan aan de overige voorwaarden, worden herzien. Ook wordt de website aangepast, waarmee de onduidelijkheid is weggenomen.
Bent u ermee bekend dat de rechterlijke procedure in Nederland nog niet in 2012 was voltooid voor een aantal kinderen als gevolg van het uitstellen van de beslissing door de Nederlandse rechtbank vanwege drukte of extra onderzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u gelet op het voorgaande bereid om ten opzichte van ouders die door de aanscherping van het beleid nu een afwijzing hebben verkregen, alsnog de oude criteria toe te passen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat huisartsen zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de huisartsen in het adherentiegebied van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van dit ziekenhuis?1
De huisartsen zijn begaan met de zorg die in de regio wordt geleverd. Van belang is dat zij deze zorgen inbrengen in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) waarin zij zijn vertegenwoordigd, en dat problemen daar met de verschillende acute zorgpartijen worden opgepakt. Ik heb begrepen dat er een wekelijks overleg is gepland tussen Spijkenisse MC, de ambulancedienst, de HAP en het ROAZ om alle partijen op de hoogte te houden van de laatste ontwikkelingen.
Hoe reageert u op de constatering van deze huisartsen dat op dit moment al sprake is van problemen met de aanrijtijden van de Centrale Post Ambulancevervoer (CPA)?
Op 16 juli 2013 heb ik u per brief met kenmerk 131849–106797-CZ het nieuwe referentiekader spreiding en beschikbaarheid toegestuurd. Zoals ik in deze brief beschrijf is het rijtijdenmodel onder dit referentiekader aangepast op meer representatieve data en is gebleken dat ambulances in de praktijk sneller rijden dan tot nu toe werd aangenomen. Voor de regio Rotterdam-Rijnmond heeft het RIVM berekeningen gemaakt met het snellere rijtijdenmodel. Hieruit is gebleken dat de SEH van het Spijkenisse MC niet cruciaal is voor de 45 minutennorm. De SEH van het Spijkenisse MC is met andere woorden niet langer noodzakelijk voor het halen van de 45 minuten norm. Ik heb begrepen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) Rotterdam-Rijnmond, in overleg met de verzekeraar, desondanks een extra ambulance heeft ingezet om te voorkomen dat de aanrijdtijden te lang zouden worden.
Om de gevolgen van dit nieuwe rijtijdenmodel op de gevoeligheid van de ziekenhuizen voor de 45-minutennorm in heel Nederland in beeld te krijgen heb ik het RIVM gevraagd een nieuwe gevoelige ziekenhuisanalyse op te stellen. Deze zal ik u in september toesturen.
Hoe reageert u op de constatering van deze huisartsen dat bij de verwijzing van patiënten naar de acute zorg ook problemen zijn gesignaleerd? Wat is de aard en ernst van deze problemen?
Het is van belang dat ketenpartners weten welke patiënten verwezen kunnen worden, gelet op de behandelcapaciteit van ziekenhuizen. Deelnemers aan het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ), en met name Spijkenisse MC, zijn verantwoordelijk voor de communicatie hierover. De IGZ ziet erop toe dat de zorg, waaronder de verwijzing van patiënten, verantwoord wordt geleverd. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het ernstig is dat deze huisartsen constateren dat er gaten vallen in de zorg zoals die tot nu toe door het Ruwaard van Putten Ziekenhuis werd geleverd? In hoeverre is de Inspectie voor de Gezondheidszorg hiervan op de hoogte? Is de kwaliteit en continuïteit van de zorg in het geding?
Zoals ik eerder in brieven en in AO’s inzake het Ruwaard van Putten ziekenhuis heb gemeld zal het zorgaanbod veranderen. Van belang is dat de continuïteit van cruciale zorg in de regio is gewaarborgd. De zorgverzekeraar is ervoor verantwoordelijk dat de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden is gewaarborgd. De NZa ziet erop toe dat de verzekeraar hiervoor zijn verantwoordelijkheid neemt en dit waarborgt.
De IGZ heeft geen rol bij de keuzes die het ziekenhuis maakt ten aanzien van het zorgaanbod. Van belang is dat de zorg die wordt geleverd in het Ruwaard van Puttenziekenhuis op verantwoorde wijze wordt geleverd. De IGZ ziet hier op toe. Als op enig moment blijkt dat de randvoorwaarden om verantwoorde zorg te leveren niet aanwezig zijn grijpt de IGZ in. Daar is op dit moment volgens de IGZ geen aanleiding voor.
Wat vindt u ervan dat de communicatie naar huisartsen over de ontstane situatie via de media loopt? Bent u van mening dat dit de zorg in de regio ten goede komt?
Het ROAZ is de plek waar afspraken moeten worden gemaakt tussen de diverse partijen in de acute zorg. Communicatie over bijvoorbeeld veranderingen in het zorgaanbod of zorgen over de ontstane situatie, dienen in ROAZ verband besproken te worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Bent u het met deze huisartsen eens dat er een morele plicht is om de mogelijkheden van een ziekenhuis met spoedeisende hulp ten volle te onderzoeken? Welke rol ziet u hier voor zichzelf weggelegd?
Het is niet aan mij om te bepalen hoe het profiel van het ziekenhuis eruit ziet. De zorgverzekeraar is er vanuit zijn zorgplicht voor verantwoordelijk om de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden te garanderen. De NZa ziet daarop toe. De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde zorg. De IGZ ziet daarop toe. Mijn verantwoordelijkheid is het waarborgen van cruciale zorg, in dit geval spoedeisende hulp en acute verloskunde, wanneer een zorgverzekeraar niet in staat is om aan zijn zorgplicht te voldoen. Dat is in deze casus niet het geval.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van deze huisartsen dat «de huidige situatie een resultaat is van een beleidskeuze door partijen, waarbij de zorg dreigt achtergesteld te worden bij andere belangen»? Over welke belangen denkt u dat deze huisartsen spreken?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars om de zorg zo in te richten dat hij voldoet aan de eisen van kwaliteit en bereikbaarheid. Zo lang dat het geval is, is er voor mij geen rol. De NZa ziet erop toe dat de zorgverzekeraar zich aan zijn zorgplicht houdt. De IGZ ziet erop toe dat het Spijkenisse MC verantwoorde zorg blijft leveren. Op dit moment is de continuïteit van cruciale zorg gewaarborgd en is er geen reden voor optreden van de IGZ ten aanzien van de kwaliteit.
Deelt u de visie dat de zorg achtergesteld dreigt te worden? Zo ja, wat betekent dit voor uw handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is de oproep van deze huisartsen om terug te keren op de ingeslagen weg en te overleggen met alle partijen en met name de huisartsenvertegenwoordigers over de dagelijkse en acute zorg voor u reden om alsnog in te grijpen en goede en volwaardige zorg op Voorne-Putten te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vragen 1 en 6.
Welke conclusies trekt u uit de voortgangsrapportage van de curatoren van 12 juli 2013?2
Uit de voortgangsrapportage van de curatoren komt naar voren dat op zorgvuldige wijze een doorstart uit het faillissement is voorbereid, zodat, onder de bestaande omstandigheden, de meest gunstige situatie voor de toekomst gerealiseerd werd en de maatschappelijke schade zo veel mogelijk is beperkt.
Is het waar dat er een tweede partij was die het ziekenhuis wilde overnemen waarbij meer zorgfuncties overeind zouden blijven alsmede weekendopenstelling? Zo ja, om welke functies ging het dan? Wat is de reden dat deze partij is afgevallen?
Ik heb begrepen dat er in aanloop naar het faillissement twee doorstartkandidaten in beeld waren voor een eventuele transactie. De curatoren hebben hun eigen afwegingen gemaakt om een transactie aan te gaan met Maasstad Consortium. Voor zover bekend, waren de plannen voor het ziekenhuis van beide kandidaten vergelijkbaar. Zie verder het antwoord op vraag 15.
Welke rol heeft het Waarborgfonds voor de Zorgsector WFZ hierbij gespeeld?
Het WFZ informeert mij als volgt. Ten gevolge van het uitgesproken faillissement heeft de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG), als leninggever, de door het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) afgegeven garantie op de leningen ingeroepen. Het WFZ is daarmee (de grootste) schuldeiser in het faillissement geworden. In geval van faillissement wordt door de rechtbank een curator aangesteld, met in beginsel als taak het te gelde maken van het vermogen van de schuldenaar, om de opbrengst daarna te verdelen onder de schuldeisers (zoals het WFZ). Bij het Ruwaard van Putten ziekenhuis was daarnaast sprake van een hypothecaire inschrijving ten gunste van het WFZ. Het WFZ vestigt deze zekerheid standaard bij garantieverlening om de financiële schade voor de overige WFZ-deelnemers en het Rijk als achterborg in geval van garantieclaims enigszins te beperken. Een hypotheekrecht verschaft de houder daarvan het recht tot parate executie. Kortom, de curator behartigt de belangen van schuldeisers zoals het WFZ, maar het WFZ dient, als hypotheekhouder, wel met de door de curator voorgestane oplossing met betrekking tot het vastgoed in te stemmen. Het WFZ is uit dien hoofde door de curator geïnformeerd over en betrokken bij het proces.
Hebben Spijkenisse Medisch Centrum en de betreffende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en Het Van Weel Bethesda Ziekenhuis aan de boedelbeheerders gegarandeerd dat de transactie niet aan de goedkeuring van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderhevig is? Wat vindt u van deze handelwijze? Bent u van mening dat de ACM en de Nederlandse Zorgautoriteit NZa in deze een zelfstandige toetsingsbevoegdheid hebben?Bent u op de hoogte van de uitkomst van een dergelijke toetsing zo die heeft plaatsgevonden? Als een dergelijke toets niet heeft plaatsgevonden, zou deze dan niet alsnog dienen plaats te vinden uit algemeen maatschappelijk belang?
Voor het tot stand brengen van een concentratie zijn partijen verplicht een melding te doen bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als ze de omzetdrempels overstijgen. De concentratie kan dan alleen met goedkeuring vooraf door de ACM doorgang vinden. Als de samenwerking niet als concentratie is vormgegeven, dan kan het kartelverbod van toepassing zijn en moeten de betrokken partijen in eerste instantie zelf beoordelen of de samenwerking binnen de mededingingsregels geoorloofd is. De ACM houdt achteraf toezicht op de naleving van het kartelverbod.
Het Spijkenisse Medisch Centrum en de betreffende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en Het Van Weel Bethesda Ziekenhuis hebben aan de boedelbeheerders gegarandeerd dat de transactie niet aan goedkeuring van de ACM uit hoofde van het concentratietoezicht onderhevig is. De in het Spijkenisse Medisch Centrum deelnemende ziekenhuizen hebben hun samenwerking zo vorm gegeven dat naar hun mening geen melding bij de ACM behoeft te worden gedaan en dat de transactie aldus niet afhankelijk is van goedkeuring vooraf door de ACM. Dit neemt niet weg dat de ACM en NZa een zelfstandige toetsingsbevoegdheid hebben. Zo kan de ACM bij karteltoezicht achteraf handhavend optreden als de mededinging significant wordt beperkt.
Is het waar dat er op vrijdag 21 juni jl. nog contact is geweest tussen zorgverzekeraar CZ en de voorzitter van de Raad van Bestuur van het Maasstad Ziekenhuis de heer Westerlaken? Wat is er tussen deze twee partijen toen besproken in relatie tot het bij vraag 11 gestelde?
Ik ben niet bij dat gesprek betrokken geweest en heb hierin ook geen rol.
Is het niet – uitgaande van het algemeen belang – bizar dat bewindvoerders op basis van financiële afwegingen (om er zoveel mogelijk geld voor crediteuren uit de faillissementsboedel te slepen) tot besluiten zijn gekomen in plaats van uit te gaan van de werkelijke behoefte aan ziekenhuiszorg op Voorne-Putten? Gaat het niet om de beste zorg in plaats van het hoogste bod? Zo neen, waarom niet?
De curatoren laten mij weten dat de continuering van de geboden zorg aan de patiënten van het ziekenhuis de hoogste prioriteit in het proces van onderhandelingen heeft gehad. Daarnaast geldt dat opbrengstmaximalisatie het uitgangspunt van de Faillissementswet is. In het kader van de doorstart is er naar gestreefd om zoveel mogelijk waarde en werkgelegenheid te behouden en maatschappelijke schade zo veel als mogelijk te beperken.
Bent u gelukkig met de uitkomst van dit proces van het laissez-faire aa uw zijde waarbij veel personeelsleden groot menselijk leed ten deel valt?
Het verlies van een baan en onzekerheid over je werk treft mensen zeer en dat betreur ik dan ook. Dat neemt niet weg dat ik verantwoordelijk ben voor de randvoorwaarden waaronder de zorg wordt geleverd in Nederland en niet voor de beslissingen die in individuele ziekenhuizen worden genomen. Voor mij is de continuïteit van de cruciale zorg het uitgangspunt, niet de continuïteit van de zorginstelling.
Is het u bekend dat in het voorjaarsoverleg tussen de verzekeraars in Saint Paul de Vence uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden tussen de heer Bos (partner KPMG, adviseur Maasstad Ziekenhuis), de heer Westerlaken (vz RvB Maasstad Ziekenhuis), de heer Konterman (RvB Achmea), de heer van der Meeren (vz RvB CZ) en de heer Fonteijn (bestuursvoorzitter ACM) inzake de overname van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis RPZ? Zo neen, kunt u dan navraag doen bij betrokkenen of een dergelijk overleg heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat is er tijdens dat uitvoerige overleg werkelijk besproken? Wilt u de Kamer daarvan verwittigen?
Zoals ik u per brief van 17 juni 2013, met kenmerk 125497–105534-BPZ, heb laten weten zijn bij het jaarlijks terugkerend congres in Saint Paul de Vence, georganiseerd door Unisys in samenwerking met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) op 15 mei tot en met 18 mei 2013, de staatssecretaris en de directeur Zorgverzekeringen aanwezig geweest. Zij zijn in Saint Paul de Vence geen van beiden betrokken geweest bij eventueel overleg inzake het Ruwaard van Putten Ziekenhuis. Navraag bij de heer Fonteijn (bestuursvoorzitter van de ACM) leert dat ook hij niet bij zo een gesprek aanwezig is geweest. Overigens geldt dat bij gesprekken tussen de ACM en andere partijen over individuele zaken, mijn aanwezigheid of die van de staatssecretaris of mijn ambtenaren ook niet gewenst zou zijn vanwege de onafhankelijke positie van de ACM in haar rol als toezichthouder op de naleving van de Mededingingswet.
Ik ga niet in op wat er al dan niet in Saint Paul de Vence door anderen is besproken.
Met ambtenaren van mijn departement is wel op een ander moment gesproken over de ontwikkelingen in Spijkenisse. Dit was op het departement in een overleg met de voorzitter van het Ruwaard van Putten ziekenhuis en de voorzitter van het Maasstad ziekenhuis die het departement wilden informeren over de stand van zaken voor wat betreft een zogenaamde warme doorstart en wat dit zou kunnen betekenen voor het profiel van het ziekenhuis in Spijkenisse. Van de zijde van het departement is daarbij (nogmaals) aangegeven hoe de verantwoordelijkheden zijn georganiseerd en welke toetsingscriteria gelden voor de acute zorg.
Waren op dat voorjaarsoverleg ook ambtenaren van uw ministerie aanwezig? Zijn deze op enigerlei wijze betrokken geweest bij het overleg inzake het Ruwaard van Putten Ziekenhuis? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 17.
Als dat niet zo is, hoe ervaart u dat dan? Is het niet schimmig in dat geval dat in de nabijheid van uw ministerie maar zonder betrokkenheid van uw ministerie gesproken en beslist wordt over een cruciaal ziekenhuis op Voorne-Putten?
Zie antwoord vraag 17.
Vindt u het, uit oogpunt van transparantie en governance, gepast en in het belang van de gezondheidszorg op het eiland Voorne-Putten dat zorgaanbieders, zorgverzekeraars en toezichthouders op de marktordening in de zorg afspraken maken over een overname van het RPZ door zorgaanbieders met ondersteuning van zorgverzekeraars? Kunt u dit nader toelichten?
Voor mij is van belang dat de zorg die geleverd wordt voldoet aan de normen voor kwaliteit en bereikbaarheid. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben hierin hun verantwoordelijkheid en de IGZ en NZa zien hierop toe. Ik heb geen rol in de totstandkoming van de gemaakte afspraken.
Het aanbieden van overheidsinformatie |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Open Data Charter1 als uitkomst van de G8-bijeenkomst in het Verenigd Koninkrijk?
Ja.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt van openbaar beschikbare data een centrale rol kan spelen bij het verbeteren van openbaar bestuur en het stimuleren van groei door innovatie? Zo ja, welke kansen ziet u hiervoor in eigen land? Zo nee, waarom niet?
Met u deel ik de mening dat openbaar beschikbare en herbruikbare data een centrale rol kunnen spelen bij het verbeteren van openbaar bestuur en het stimuleren van economische groei. Ik zie daarvoor ook kansen in eigen land. Het project Open Data Next loopt nu ruim twee jaar en is gericht op het vergroten van aanbod van beschikbare en herbruikbare data. Daarnaast is het gebruik van data belangrijk. Daarom werk ik samen met EZ. Zij hebben diverse activiteiten en ook een doorbraakproject geodata specifiek gericht op het vergroten van innovatie met open data. Daarnaast heb ik ook de bijdrage van open data aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken als speerpunt benoemd voor de komende jaren. De meerwaarde van open data ligt zo is mijn verwachting bij de rol die open data kan spelen bij het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Met open data kunnen nieuwe ideeën, inzichten en ook nieuwe diensten en toepassingen worden gemaakt die bijdragen aan een oplossing. Open data is daarom wat mij betreft niet een einddoel maar een middel.
Ondersteunt u het principe «open by default», zoals dat onderdeel uitmaakt van het Open Data Charter en zoals recent onderschreven is door de Amerikaanse president, waardoor de overheid zoveel mogelijk informatie openbaar maakt? Zo ja, hoe wilt u dit principe uitwerken?
Ik ondersteun het principe « Open by default», open tenzij.... Open tenzij is er niet van de ene op de andere dag. In de visie en actieplan Open Overheid dat ik in september aan de Tweede Kamer zal sturen staat een aantal acties om toe te werken naar « Open tenzij...». Open tenzij heeft organisatorische, technische, financiële en culturele aspecten die belangrijk zijn in de uitwerking van dit principe en die in het actieplan dan ook aan de orde komen.
Bent u bekend met de lijst van «high value datasets» zoals die genoemd worden in het handvest en waaraan prioriteit moet worden gegeven bij openbaarmaking? Hoe kan deze lijst vertaald worden naar de Nederlandse situatie; welke informatie hiervan is al openbaar beschikbaar voor verder gebruik en welke informatie wordt nog beschikbaar gesteld?
Ja, ik ben bekend met deze lijst en het zijn belangrijke datasets. Deze lijst aanhouden is een manier voor het prioriteren van vrij te geven data. Het heeft mijn voorkeur om de lijn van de maatschappelijke vraagstukken aan te houden en van daaruit te prioriteren. Dus meer aan de hand van maatschappelijke thema’s en behoefte dan zomaar een lijst opstellen. In het Open Data Next project zijn we met overheden in gesprek om juist die data rondom een maatschappelijk vraagstuk beschikbaar te stellen omdat er een maatschappelijk initiatief is ontstaan of omdat de overheid zelf een vraag heeft waarbij partijen kunnen helpen zoeken naar oplossingen, ook dan is het goed als de betreffende overheidsorganisatie ook de relevante data vrijgeeft zodat anderen daar mee aan de slag kunnen.
Welke veel gebruikte voorbeelden van openbaarmaking van data door de overheid zijn er? Welke mogelijkheden worden voorbereid?
Op het open data portaal data.overheid.nl staan de nu beschikbare open datasets. Datasets die veel worden gebruikt zijn basisregistratie Topografie en in zijn algemeenheid datasets die geo/lokatiegegevens bevatten. Andere datasets zijn het kentekenregister van de RDW, Het nationaal wegen bestand, de rijksbegroting.
Verkenningen vinden plaats naar de mogelijkheden van het beschikbaar stellen van meer financiële data en onderzoeksdata. Andere mogelijkheden hangen samen met de maatschappelijke vraagstukken, zie antwoord op vraag 4.
Deelt u het tweede principe uit het Open Data Charter waarin wordt gemeld dat het niet alleen gaat om het soort data maar ook om de kwaliteit van de data die worden vrijgegeven? Zo ja, hoe waarborgt de rijksoverheid de kwaliteit van de data?
De kwaliteit van de vrijgegeven data is zo goed als de kwaliteit van de data die nodig is voor de uitvoering van de publieke taak waarvoor de data zijn gegenereerd. Het wordt niet van overheden verwacht dat zij eerst de kwaliteit van data verbeteren alvorens deze beschikbaar te stellen. Het beschikbaar stellen van data kan een kwaliteitsverhogend effect hebben doordat iedereen kan meekijken en doordat bedrijven of maatschappelijke partijen soms een kwaliteitsverhogende bewerkingsslag maken die nodig is voor hetgeen zij met de data willen doen
Welke benchmarks gebruikt de rijksoverheid om de kwaliteit van overheidsdata te waarborgen?
De rijksoverheid kent geen algemene benchmarks voor overheidsdata. De verschillende overheidsdataverzamelingen kennen hun eigen kwaliteitssystemen.
Als blijkt bij de uitvoering van de publieke taak dat data niet klopt wordt deze ondermeer door terugmelding van fouten verbeterd. Daarnaast leidt samenwerking tussen overheden ook tot verbetering van de kwaliteit.
Op welke wijze zorgt u ervoor dat het Open Data Charter integraal onderdeel wordt van het Nederlandse overheidsbeleid met betrekking tot openbaar beschikbare data en nuttig hergebruik van data?
Ik vind het niet nodig om het open data charter integraal op te nemen in het Nederlandse overheidsbeleid. Op diverse terreinen wordt aandacht besteed aan open data. In Open Data Next, in visie en actieplan Open Overheid maar ook door de implementatie van de recent aangenomen gewijzigde richtlijn hergebruik van overheidinformatie. Deze nieuwe richtlijn wordt geïmplementeerd in de Wob. Ook daarin staan dan straks de uitgangspunten voor het beschikbaar stellen van open overheidsdata. Stapelen van beleid moet in mijn ogen worden voorkomen.
Het bericht dat online zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie privacyrisico’s met zich meebrengt |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Online zoeken naar herpes is privacyrisico», waarin wordt belicht dat het online zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie privacyrisico’s met zich meebrengt?1
Uit de onlangs aan uw Kamer verzonden brief met de Kabinetsvisie op e-privacy, moge blijken dat het kabinet sterk hecht aan een doeltreffende bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer van internetgebruikers. Controle, transparantie en verantwoordelijkheid van bedrijven zijn essentiële randvoorwaarden en zijn bovendien bepalend voor de mate waarin bedrijven, organisaties en instellingen bijdragen aan het digitale vertrouwen van betrokkenen in online diensten.
Het in het artikel besproken onderzoek van de Universiteit van Zuid-Californië over «tracking» cookies heeft betrekking op Amerikaanse websites en de daar geldende wet- en regelgeving.
In Nederland zijn gegevens die kunnen worden herleid tot een identificeerbaar persoon (persoonsgegevens) beschermd door de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna Wbp). Gezondheidsgerelateerde persoonsgegevens worden in artikel 16 van deze wet aangemerkt als bijzondere persoonsgegevens en extra beschermd vanwege hun grotere privacygevoeligheid. Als gegevens over het zoeken van gezondheidsgerelateerde informatie op internet kunnen worden gekoppeld aan de persoon die naar deze informatie heeft gezocht, kan er sprake zijn van een persoonsgegeven betreffende iemands gezondheid. Dergelijke persoonsgegevens mogen alleen onder de voorwaarden uit artikel 21 of 23 van de Wbp worden verwerkt. Voor de in het artikel beschreven situatie houdt dit voor zover ik kan beoordelen in dat dergelijke gegevens, indien deze herleid kunnen worden tot een identificeerbaar persoon, alleen met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene mogen worden verwerkt.
De zogenaamde cookiebepaling (artikel 11.7a Telecommunicatiewet (Tw)) bepaalt dat voor het plaatsen en lezen van cookies toestemming nodig is van de internetter en dat deze toestemming moet worden verkregen nadat de internetter hierover duidelijk en volledig is geïnformeerd. Voor «tracking» cookies, waarmee het surfgedrag van internetgebruikers kan worden gevolgd, geldt per januari 2013 het bij amendement Van Bemmel/Van Dam geïntroduceerde rechtsvermoeden dat hierbij sprake is van verwerking van persoonsgegevens. De plaatser van tracking cookies zal dan ook aan de Wbp moeten voldoen, tenzij hij kan aantonen dat hij géén persoonsgegevens verwerkt.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat de vertrouwelijkheid van het zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie wordt bedreigd door het lekken van informatie aan derde partijen? Zo nee, waarom niet?
De vertrouwelijkheid wordt inderdaad geschonden wanneer een site, waarop een internetgebruiker zoekt naar gezondheidsgerelateerde informatie, tot de gebruiker herleidbare informatie over dit zoekgedrag met derden deelt zonder dat aan de in antwoord 1 genoemde voorwaarden is voldaan.
Zijn er Nederlandse providers, adverteerders en websites die met behulp van «tracking» codes persoonsgevoelige informatie van de internetgebruiker achterhalen om deze vervolgens te lekken of te verkopen aan een derde partij? Zo ja, welke risico’s lopen de Nederlandse internetgebruikers?
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) werken sinds 1 januari 2013 nauw samen in onderzoeken naar tracking cookies. Het CBP heeft op dit moment een aantal onderzoeken onderhanden waarin (ook) de (eventuele) verwerking van persoonsgegevens bij het gebruik van tracking cookies wordt beoordeeld. Over deze lopende onderzoeken kan het CBP geen nadere mededelingen doen.
Via tracking cookies verkregen informatie over het surfgedrag kan inzicht bieden in de interesses en (afgeleide) belangstelling van mensen. Dergelijke informatie raakt aan de inhoud van hun communicatiegedrag en kan gebruikt worden om mensen anders te behandelen dan anderen. Verder zijn bij het gebruik van tracking codes op websites of apps veelal derde partijen betrokken, zoals advertentienetwerken. In zijn algemeenheid geldt dat hoe meer partijen toegang hebben tot de genoemde informatie, hoe groter het risico wordt op een datalek of een andere vorm van onrechtmatige gegevensverwerking.
Bent u, indien ook in Nederland gezondheidsgerelateerde informatie wordt gelekt, voornemens hier tegen op te treden? Zo ja, welke middelen kunt u inzetten om dit te voorkomen? Bent u daarnaast voornemens de Nederlandse internetgebruiker te informeren over deze handelwijze?
De ACM ziet toe op de naleving van de Tw. Het CBP ziet toe op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bepaalde bij de Wbp en andere wet- en regelgeving op grond waarvan persoonsgegevens worden verwerkt. Zij beschikken daartoe over diverse bevoegdheden, waaronder het opleggen van een last onder dwangsom of een sanctie. ACM informeert op http://www.consuwijzer.nl/telecom-post/internet/privacy/uitleg-cookies over het gebruik van cookies. Het CBP informeert op www.mijnprivacy.nl over het gebruik van (bijzondere) persoonsgegevens.
Het bericht dat ook in Nederland door justitie veel data-gegevens worden verzameld |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Spionagepraktijken in de VS? Kijk eerst eens naar Nederland», waarin wordt belicht dat justitie in Nederland ook veel gegevens van Nederlandse burgers verzamelt?1
Klopt het dat opsporingsdiensten naar hartenlust kunnen frotten in de beschikbare data zonder dat een onafhankelijke organisatie controleert waarom deze data worden bekeken en wat met de verkregen informatie wordt gedaan? Is er op geen enkele wijze onafhankelijk toezicht geregeld? Welke rol speelt het College Bescherming Persoonsgegevens hierbij?
Worden de verzamelde data 2,3 miljoen keer geraadpleegd door overheidsdiensten? Klopt het dat ook bijvoorbeeld een boswachter deze gevoelige persoonsgegevens kan raadplegen? Hoeveel personen hebben toegang tot deze persoonsgegevens en met welk doel kunnen zij deze gegevens raadplegen?
Sluit u uit dat Nederlandse opsporingsdiensten internet- en telecomgegevens opvragen of bevragen dan wel inzien ten behoeve van buitenlandse collega's bij buitenlandse opsporingsdiensten zonder dat laatstgenoemden de daarvoor aangewezen paden te hebben bewandeld, bijvoorbeeld via een internationaal rechtshulp verzoek of zonder het indienen van enig ander formeel verzoek?
Als Nederlandse opsporingsdiensten ten behoeve van buitenlandse collega’s internet- en telecomgegevens opvragen, gebeurt dat altijd op basis van een buitenlands rechtshulpverzoek. Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat Nederlandse opsporingsambtenaren de genoemde bevragingen ook doen zonder voorafgaand rechtshulpverzoek.
Zijn er door de Nederlandse opsporingsdiensten faciliteiten ingericht waardoor buitenlandse opsporingsdiensten direct internet- en telecomgegevens kunnen opvragen of bevragen dan wel inzien over voor hun relevante personen en bedrijven die zich al dan niet in Nederland bevinden of waarvan internet- of telecomgegevens zich in Nederland bevinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, er bestaan geen autorisaties of andere faciliteiten waarmee buitenlandse opsporingsdiensten direct toegang hebben tot het CIOT-informatiesysteem. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Het hoofdbehandelaarschap van orthopedagoog-generalisten en kinder- en jeugdpsychologen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke (zorg inhoudelijke) afwegingen heeft u gemaakt om orthopedagoog-generalisten en kinder- en jeugdpsychologen geen hoofdbehandelaar te laten zijn vanaf 2014 (dyslexiezorg uitgezonderd) voor het zorgdomein kinderen en jongeren?
In mijn brief van 2 juli over het hoofdbehandelaarschap1 heb ik aangegeven dat alleen BIG-geregistreerden hoofdbehandelaar kunnen zijn, zowel in de generalistische basis GGZ als in de gespecialiseerde GGZ. Ik heb hiervoor gekozen omdat voor in de Wet BIG geregelde beroepen geldt dat het deskundigheidsgebied en de opleidingsvereisten wettelijk geborgd zijn. Daarnaast is voor patiënten controleerbaar of een zorgverlener rechtmatig zijn titel gebruikt en zijn deze zorgverleners tuchtrechtelijk aanspreekbaar op hun handelen.
Voor dyslexiezorg heb ik in mijn brief een uitzondering gemaakt. Dyslexiezorg wordt op dit moment bekostigd volgens de systematiek van de tweedelijns GGZ en is verzekerde zorg op grond van de Zorgverzekeringswet, maar het is geen GGZ. Voor het laatste jaar voordat de dyslexiezorg wordt overgeheveld naar gemeenten (2014) heb ik voor de dyslexiezorg geen veranderingen willen aanbrengen. Daarom kunnen volgens mijn brief orthopedagogen-generalist (geregistreerd bij de de Nederlandse Vereniging van pedagogen en onderwijskundigen, NVO) en kinder- en jeugdpsychologen (geregistreerd bij het Nederlands Instituut van Psychologen, NIP) hoofdbehandelaar zijn voor dyslexiezorg, ook al zijn deze beroepen niet in de Wet BIG geregeld.
Kunt u aangeven welke adviezen u betrokken heeft bij het formuleren van uw visie op het hoofdbehandelaarschap?
Bij mijn brief van 2 juli 2013 over het hoofdbehandelaarschap heb ik als bijlage de brief gevoegd die ik op 28 juni heb ontvangen van de partijen die deelnemen aan het bestuurlijk akkoord Toekomst GGZ 2013–2014. Dit zijn het Landelijk Platform GGz, GGZ-Nederland, Meer GGZ, Zorgverzekeraars Nederland, de Nederlands Vereniging voor Psychiatrie, de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen & Psychotherapeuten, het Nederlands Instituut van Psychologen, de Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen en de Landelijke Vereniging Georganiseerde eerste lijn. Deze brief is belangrijk geweest voor mijn besluit.
Daarnaast hebben de Inspectie voor de Gezondheidszorg en ik in de eerste helft van 2013 vele brieven gehad over het hoofdbehandelaarschap. Hieronder onder andere brieven van de NVO van 4 januari 2013 en 18 april 2013. Ook deze brieven zijn meegewogen in de besluitvorming.
Naar aanleiding van mijn brief van 2 juli heeft de NVO mij op 14 augustus 2013 wederom een brief gestuurd. Op 27 augustus 2013 hebben mijn medewerkers een gesprek gehad met de NVO. Het NIP heeft mij op 22 augustus 2013 een afschrift van een brief aan de NZa gestuurd over de positie van kinder- en jeugdpsychologen.
Deze laatste brieven en de terugkoppeling die ik van het gesprek met de NVO heb gehad, hebben mij doen besluiten tevens de orthopedagogen-generalist en de kinder- en jeugdpsychologen totdat overheveling van de jeugd-GGZ naar de gemeenten hoofdbehandelaar te laten zijn in de generalistische basis GGZ. Orthopedagogen-generalist en kinder- en jeugdpsychologen zijn met name werkzaam in de jeugd-GGZ, op dat gebied hebben zij ook specifieke expertise, die BIG-geregistreerde hoofdbehandelaren niet hebben.
Naast het vorenstaande speelt dat beide beroepen in de eerstelijns GGZ momenteel vijf zittingen mogen declareren. Als zij voorafgaand aan de overheveling van de jeugd-GGZ naar gemeenten geen hoofdbehandelaar mogen zijn, gaat expertise verloren, met alle nadelige gevolgen van dien voor kinderen en hun ouders (kwaliteit en continuïteit van de zorg en wachttijden) en voor de professionals die het betreft. Deze beroepsgroepen gaan dan bovendien met een achterstand de overheveling van de jeugd-GGZ naar de gemeenten in. Vanwege een soepele overgang van de jeugd-GGZ naar gemeenten wil ik voor de orthopedagogen-generalist en de kinder- en jeugdpsychologen dan ook een tijdelijke uitzondering maken. Daarbij vind ik het van groot belang dat de orthopedagogen-generalist geregistreerd zijn bij de NVO en de kinder- en jeugdpsychologen bij het NIP en voor verzekeraars en cliënten als zodanig terug te vinden zijn. Tevens moeten zij voldoen aan opleidings- en herregistratie eisen en vallen zij onder privaatrechtelijk tuchtrecht.
Ik zal de NZa op de kortst mogelijke termijn vragen de orthopedagogen-generalist als geregistreerd bij de NVO en de kinder- en jeugdpsychologen als geregistreerd bij het NIP op te nemen in de limitatieve lijst van hoofdbehandelaars voor de generalistische basis GGZ tot aan de overheveling van de jeugd-GGZ naar de gemeenten.
Hoe verhoudt uw keuze zicht tot de wens van uw staatssecretaris om de Jeugdzorg te professionaliseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanvulling op het beleid uit mijn brief van 2 juli past bij het door de staatssecretaris voorziene professionaliseringsbeleid binnen de jeugdzorg, waarin een prominente rol wordt gezien voor kinder-en jeugdpsychologen en orthopedagogen. Door deze beroepsgroepen tot aan de decentralisatie voor het hoofdbehandelaarschap aan te wijzen, wordt een soepele overgang naar het nieuwe jeugdstelsel mogelijk met de daarin beoogde professionalisering.
De eisen die ik stel aan het hoofdbehandelaarschap hebben betrekking op GGZ die wordt omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet. In 2014 behoort de jeugd-GGZ daar nog toe, als het voorstel voor de Jeugdwet wordt aanvaard (inwerkingtreding voorzien per 1 januari 2015) is dat niet langer het geval. De jeugd-ggz maakt dan deel uit van jeugdhulp conform de Jeugdwet. De eisen aan het hoofdbehandelaarschap zoals die voor 2014 en 2015 worden neergelegd in de beleidsregels van de NZa voor de bekostiging van de GGZ, gelden op dat moment niet meer voor de jeugd-GGZ. Het doel is om met ingang van 2016 een veldnorm te hebben voor het hoofdbehandelaarschap in de GGZ.
De professionalisering van de jeugdzorg wordt vormgegeven door de norm van de verantwoorde werktoedeling die inhoudt dat jeugdzorginstellingen worden verplicht te werken met een in het kwaliteitsregister jeugd geregistreerde professional (onder anderen orthopedagogen en psychologen), tenzij zij aannemelijk kunnen maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies dan wel dat het noodzakelijk is anderen dat werk toe te delen. Het betreft een privaatrechtelijk, door de ministers van VWS en VenJ erkend register. Het hiertoe strekkende wetsvoorstel2 is in april 2013 aangeboden aan de Tweede Kamer, de ontwerpamvb met nadere concretisering van dit wetsvoorstel volgt binnenkort. Op dit moment wordt tevens onderzocht hoe in de Jeugdwet met deze norm van werktoedeling kan worden omgegaan.
Heeft u tijdens uw besluitvorming overlegd met de staatssecretaris in het kader van de nieuwe Jeugdwet, die tot doel heeft meer ambulante (jeugd)zorg te verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geestelijke gezondheidszorg behoort tot mijn portefeuille. Indien er raakpunten met de portefeuille van de staatssecretaris zijn, bespreek ik deze met hem.
Waar komt het onderscheid tussen beroepsgroepen met een vergelijkbaar niveau vandaan? Ziet u ook dat er mogelijk gevolgen zullen zijn voor het gelijkwaardig kunnen werken op de werkvloer?
Wat mij betreft zijn alle zorgverleners gelijkwaardig, dat wil echter niets zeggen over de inhoud van het werk dat zij doen.
Denkt u dat, als deze beroepsgroepen eerder hun zorgen om hun hoofdbehandelaarschap hadden geuit, zij dan wel het hoofdbehandelaarschap tot 2016 gegund hadden gekregen?
De orthopedagogen hebben zich laten horen en ik heb hen gehoord, zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u ingaan op de argumenten genoemd in het bijgevoegde persberichten van de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) en het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP)?1 2
De NVO stelt in haar persbericht dat ik het advies van de partijen van het bestuurlijk akkoord naast mij neerleg. De veldpartijen noemen inderdaad de orthopedagogen-generalist en de kinder- en jeugdpsycholoog als hoofdbehandelaar voor de generalistische basis GGZ. Zij stellen er echter ook boven het lijstje van beroepen dat het gaat om BIG-geregistreerden. Het advies van partijen is daarmee niet eenduidig.
De NVO wijst verder op risico’s in de kwaliteit en de continuïteit van zorg voor kinderen en jongeren. Deze mogelijke risico’s acht ik ondervangen door ook de orthopedagoog-generalist en de kinder- en jeugdpsycholoog als hoofdbehandelaar in de generalistische basis GGZ aan te wijzen tot aan de overheveling van de jeugd-GGZ naar gemeenten.
Het gezamenlijke persbericht van de NVO en het NIP gaat over dyslexiezorg. Er staat dat het positief is dat ik voor 2014 geen wijzigingen aanbreng in (het hoofdbehandelaarschap voor) de bestaande dyslexiezorg. Voor 2015 zou ik uitspraken doen die vooruitlopen op een samenhangend stelsel van jeugdhulp (dat met ingang van 2015 wordt ingevoerd). Dat is niet het geval. Wat in mijn brief van 2 juli staat over dyslexiezorg, heeft uitsluitend betrekking op 2014. Dat geldt ook voor de zin op p. 6 van mijn brief waarin staat dat voor dyslexiezorg dezelfde negen groepen beroepsbeoefenaren als in de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ hoofdbehandelaar kunnen zijn (naast de orthopedagogen generalist en de kinder- en jeugdpsychologen).
Illegale doorverkoop van airsoftwapens |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Erkent u dat airsoftapparaten niet zijn te onderscheiden van echte vuurwapens?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u of heeft u genomen om te voorkomen dat dergelijke airsoftwapens worden gebruikt voor bedreiging en afdreiging?
Ja. Airsoftapparaten zijn in de regel voorwerpen die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of schrikking geschikt zijn. Om te voorkomen dat zij daadwerkelijk worden gebruikt voor bedreiging, geldt voor bepaalde airsoftapparaten, te weten lucht-, gas-, of veerdrukwapens met een maximum schotkracht van 3,5 joules, welk wapen voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis toont met vuurwapens, dat zij slechts voorhanden mogen worden gehouden door erkenninghouders, (aspirant)leden van een door mij erkende airsoftvereniging en door introducés van deze vereniging. Dit is in de Regeling wapens en munitie geregeld door middel van vrijstellingen. Ik heb de Nederlandse Airsoft Belangen Vereniging (NABV) als erkende airsoftvereniging aangewezen. In navolging van paragraaf 2.9.1. van de Circulaire wapens en munitie 2013 bepalen de statuten van de NABV dat slechts personen die een verklaring omtrent gedrag kunnen overleggen lid van de vereniging mogen worden.
Klopt het dat doorverkoop van deze airsoftwapens niet geregistreerd hoeft te worden en dat deze airsoftwapens niet voorzien zijn van een uniek nummer? Zo ja, hoe wordt in de praktijk toegezien en gecontroleerd op illegale doorverkoop?
Ja. De Regeling wapens en munitie (Rwm) bepaalt dat het overdragen van een lucht-, gas-, of veerdrukwapen met een maximum schotkracht van 3,5 joules, welk wapen voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis toont met vuurwapens, slechts is toegestaan aan een persoon die gerechtigd is dat wapen voorhanden te hebben. Verkoop van een airsoftapparaat aan een onbevoegd persoon is een misdrijf. Zowel de koper als de verkoper riskeren hiermee een gevangenisstraf van maximaal negen maanden of een geldboete van de vierde categorie. De handhaving van het verbod geschiedt in de regel door de politie.
Gaat u alsnog maatregelen nemen om registratie van dergelijke wapens verplicht te stellen of deze in ieder geval te voorzien van een eigen nummer? Zo nee, waarom niet?
Het is niet zo dat er geen enkele registratie van airsoftapparaten plaatsvindt. Artikel 12, tiende lid van de Rwm bepaalt dat de erkenninghouder die airsoftapparaten verkoopt (dus bij de eerste verkoop) een register bijhoudt waarin kolomsgewijs en achtereenvolgens wordt aangetekend: de datum van overdracht, het aantal, het fabricaat en type van de overgedragen voorwerpen, de naam en het adres van degene aan wie wordt overgedragen, alsmede het soort en nummer van diens legitimatiebewijs. De in dit register opgenomen gegevens blijven tenminste gedurende zeven jaren bewaard. Het airsoftapparaat mag vervolgens alleen worden doorverkocht aan bevoegde personen, zoals uiteen gezet in antwoord op vraag 2. Ik heb bij de vormgeving van deze regelgeving afgewogen of voor de registratie van airsoftapparaten aansluiting moest worden gezocht bij de bepalingen voor luchtdrukwapens of die voor vuurwapens. Gezien de aard van de wapens ligt de analogie met luchtdrukwapens het meest voor de hand. Ik acht de huidige verplichtingen rond de verkoop en doorverkoop van airsoft apparaten dan ook afdoende.
Wat is uw reactie op wapenfabrikanten die een airsoftuitvoering maken van echte vuurwapens en deze in grote getale via internet verkopen?2 Klopt het dat dit soort airsoftwapens vallen onder artikel 2, eerste lid, categorie I, sub 7 van de Wet wapens en munitie en dus in principe verboden zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan en welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Het klopt dat airsoftapparaten in de regel wapens zijn in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie I, sub 7 van de Wwm en dus in principe verboden. Zoals uiteengezet in antwoord op vraag 1 gelden evenwel bepaalde vrijstellingen. Zo lang degenen die airsoftapparaten vervaardigen en verkopen alsmede degenen die deze apparaten kopen onder deze vrijstellingen vallen – en ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet het geval is – is er geen reden voor maatregelen.
Het bericht dat Randstadrail wordt geplaagd door wisselstoringen |
|
Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw mening over de problemen met de wissels op de Randstadrail die de laatste drie maanden hebben gezorgd voor 75 uur overlast voor reizigers en 27 storingen?1 Wat vindt u ervan dat Randstadrail inmiddels door reizigers Randstadfail genoemd wordt?
Hoewel de verantwoordelijkheid voor Randstadrail bij de regionale overheden en hun vervoerders HTM en RET ligt neem ik uiteraard wel kennis van de berichten over dit onderwerp. Ik betreur het dat wisselstoringen de laatste maanden voor overlast hebben gezorgd voor de reizigers. Maar het gaat te ver om door storingen in de infrastructuur, die helaas wel grote gevolgen hebben voor de reizigers, het hele systeem negatief te beoordelen. Dagelijks maken vele tienduizenden mensen gebruik van RandstadRail. Zij zijn volgens de OV-klantenbarometer ook tevreden. Dit neemt niet weg dat het hoge storingsniveau snel naar beneden moet. Het stadsgewest Haaglanden en HTM zetten hier ook voortvarend op in.
Deelt u de mening dat de vele storingen op een druk randstadtraject onacceptabel zijn voor een goede dienstverlening aan de reiziger? Zo ja, bent u bereid om in contact te treden met de RET, HTM en de concessieverlener om tot een oplossing te komen? Zo nee, waarom niet?
Storingen in de dienstregeling zijn altijd vervelend voor de reizigers. Het is de verantwoordelijkheid van de genoemde partijen om de problemen op te lossen. Deze hebben aangegeven er alles aan te doen om het storingsniveau te verlagen. De problemen worden veroorzaakt door de wisselstellers, die zorgen voor het omzetten van de wissels. Bij onvoldoende aansluiting van de wissel treedt er een storing op in de communicatie tussen de wissel en de automatische beveiliging, waardoor de voertuigen niet verder kunnen rijden. Deze storing kan bij elke wissel optreden, maar het gebeurt vooral bij de wissels bij Leidschenveen en Laan van NOI die, door de splitsing van twee lijnen, vaak moeten worden omgezet. Er is door het stadsgewest Haaglanden, die verantwoordelijk is voor deze infrastructuur, toegezegd dat er in overleg met HTM en RET hard wordt gewerkt om de wisselstellers zo spoedig mogelijk te vervangen. Dat kost enige tijd, ook door de veiligheidseisen die hieraan worden gesteld, maar er wordt alles aan gedaan om snel verbeteringen voor de reizigers te realiseren. Het streven van de partijen is om alle wisselstellers voor de winter te vervangen.
Klopt het dat de HTM bezig is om wisselstellers onderhands te bestellen bij een leverancier die wederom afwijkt van die van de RET?
Het is aan de betrokken vervoerders HTM en RET en hun concessieverleners om keuzes te maken over leveranciers. In die verantwoordelijkheid wil ik niet treden. Overigens klopt het dat de wissels die de HTM gebruikt anders zijn dan de wissels in Rotterdam. Er is namelijk sprake van een ander gebruik van de wissels in Den Haag dan in Rotterdam: in de Haagse regio moeten de Randstadraillijnen van Den Haag (tramtechniek) en Rotterdam (metrotechniek) op hetzelfde spoor kunnen rijden. In Rotterdam rijden alleen metro’s over deze wissels. Dat zorgt ervoor dat de Rotterdamse wisselsteller niet in Den Haag kan worden toegepast. Uitgangspunt is dat gekozen wordt voor bewezen betrouwbare techniek waarbij de verschillende onderdelen goed met elkaar moeten kunnen communiceren.
Deelt u de mening dat het verstandig is Randstadrail in zijn geheel te voorzien van wisselstellers van dezelfde leverancier?
Zie het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat de wisselstellers van Vialis die de RET gebruikt, ook bij ProRail het meest worden ingezet? Zo ja, zou u zich ervoor willen inzetten dat de HTM kiest voor hetzelfde systeem als de RET? Zo nee, waarom niet?
De wisselstellers van Vialis worden inderdaad ook door ProRail gebruikt, maar ProRail maakt daarnaast ook gebruik van andere leveranciers. Het gaat niet om de leverancier. De betrouwbaarheid en functionaliteit van de elementen en de communicatie ertussen moet optimaal zijn. Voor Randstadrail is het gebruik van hetzelfde systeem in Rotterdam en Den Haag niet mogelijk, zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat providers niet-geanonimiseerde gegevens van Nederlandse burgers opslaan |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Providers bewaren gegevens over gebruik websites en apps», waarin staat dat Nederlandse providers niet-geanonimiseerde gegevens over het gebruik van websites en applicaties (apps) van klanten hebben opgeslagen?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft onderzoek gedaan naar de inzet van data-analysetechnieken door telecomaanbieders KPN, Tele2, T-Mobile en Vodafone. Tijdens het onderzoek constateerde het CBP bij alle bedrijven overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De bedrijven bleken onder meer in strijd met de wet op detailniveau gegevens te bewaren over de bezochte websites en gebruikte apps. Dergelijke gegevens moeten op basis van de wet zo snel mogelijk na het verzamelen worden verwijderd of onomkeerbaar worden geanonimiseerd. Het CBP heeft mij meegedeeld dat het verzamelen en bewaren van deze gegevens gebeurde voor verschillende doeleinden waaronder voor marktonderzoeksdoeleinden. Het CBP constateerde verder dat klanten niet of onjuist worden geïnformeerd over het feit dat de telecomaanbieders deze gedetailleerde informatie over hen verzamelen en met welk doel zij dat doen. Het CBP heeft aangegeven dat een deel van de geconstateerde overtredingen naar aanleiding van het onderzoek is beëindigd en dat het zal gaan controleren in hoeverre de geconstateerde overtredingen van de Wbp voortduren.2 Op basis daarvan zal het CBP, in afstemming met Agentschap Telecom (AT), beslissen of het handhavende maatregelen zal nemen. Deze kunnen bestaan uit het opleggen van een last onder dwangsom.
Met welk doel hebben de genoemde providers de persoonsgegevens opgeslagen? Hebben de providers de opgeslagen gegevens gebruikt voor commerciële doeleinden? Bent u van mening dat de providers door hun handelen de wet hebben overtreden? Zo ja, welke consequenties heeft het overtreden van de wet voor de genoemde providers?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er een breder en diepgaand onderzoek noodzakelijk is, waarbij de werkwijze van telecomaanbieders, adverteerders en «payment processors» wordt onderzocht om te kunnen komen met adequate wet- en regelgeving ter bescherming van de privacy van de Nederlandse burger?
Het CBP heeft mij meegedeeld dat het betreffende onderzoek uitgebreid en diepgaand was.
Voorafgaand aan het CBP-onderzoek heeft OPTA in 2011 een quick scan uitgevoerd naar eventuele overtreding van de bepalingen uit de Telecommunicatiewet (Tw) waar OPTA (thans ACM) op toeziet. OPTA concludeerde dat er in dat stadium op basis van de Tw geen aanleiding was voor handhavend optreden. De resultaten uit dat onderzoek zijn overhandigd aan het CBP ten behoeve van het onderzoek door het CBP.
AT is ondertussen gestart met een onderzoek naar de naleving van de Tw waar AT op toeziet. De Tw geeft de operators kaders waarbinnen en doelen waarvoor deze gegevens verwerkt mogen worden. In dit onderzoek zullen de bevindingen van het CBP worden meegenomen. Indien nodig zal door AT op basis van de bevindingen uit het onderzoek handhavend worden opgetreden.
Ik deel niet de kennelijke gevolgtrekking dat het feit dat een aantal overtredingen is geconstateerd noopt tot nieuwe wet- en regelgeving. Het CBP laat zien dat het eraan werkt om met behulp van het bestaande instrumentarium naleving van de Wbp te bewerkstelligen.
Bent u voornemens nieuwe wet- en regelgeving op te stellen om dergelijke misstanden verder te kunnen indammen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit organiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het rapport “Opgeven is geen optie” van GGMD |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Opgeven is geen optie»?1
Het rapport «Opgeven is geen optie» is een rapport van zorgaanbieder Geestelijke Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening (GGMD) voor Doven en Slechthorenden. Deze organisatie biedt ambulante zorg en ondersteuning aan volwassen doven en slechthorenden, die de wens hebben om zelfstandig te wonen en een eigen huishouding te voeren.
Ik ben periodiek en intensief in gesprek met de VIVIS-SIAC, de koepel van organisaties die zorg en ondersteuning bieden aan mensen met een zintuiglijke beperking, over de inhoud van deze zorg en de toekomstige positionering hiervan. GGMD is daarbij aangesloten. Ook met de betrokken cliëntorganisaties spreek ik hierover. In deze gesprekken komen de kenmerken en aandachtspunten bij mensen met een zintuiglijke beperking uitvoerig aan de orde. Ik zal in de toegezegde brief over specifieke groepen ook ingaan op de positionering van de zorg en dienstverlening aan zintuiglijk gehandicapten.
Het rapport is door GGMD opgeleverd ten behoeve van het maken van nieuwe afspraken in het zorginkoopproces voor 2014. Het is niet mijn verantwoordelijkheid en passend om mij te mengen bij het maken van zorgafspraken tussen zorgkantoren en de individuele zorgaanbieder GGMD. Het zorgkantoor heeft zorgplicht om voldoende behandel- en begeleidingsaanbod voor deze doelgroep in te kopen en zorgaanbieders moeten verantwoorde zorg bieden.
Deelt u de conclusie uit het rapport dat onder de vroegdoven (inclusief doofblinden) specifieke groepen bestaan waar sprake is van tot op heden grotendeels miskende multiproblematiek?
Zie antwoord vraag 1.
Welke lessen trekt u uit dit rapport voor de behandeling en begeleiding van deze specifieke groepen? Bestaan er in uw ogen voldoende behandel- en begeleidingsmogelijkheden om deze groepen zo veel en lang mogelijk zelfredzaam te laten zijn? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u de bereid de groep vroegdoven te betrekken in uw toegezegde brief over de positie van speciale groepen in de nieuwe Awbz? Zo nee, waarom niet?
In de toegezegde brief over specifieke groepen binnen de hervorming van de langdurige zorg ga ik ook in op de positionering van de zorg en ondersteuning voor mensen met een zintuiglijke beperking, waaronder vroegdoven. Daarbij betrek ik het advies van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) dat gaat over welke onderdelen van de zorg aan zintuiglijk gehandicapten op basis van de huidige regelgeving onder de Zvw zouden passen. Het rapport van het CVZ is op 25 juni 2013 aangeboden aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het rapport is openbaar en te vinden op de website van het CVZ.
Wanneer is naar uw verwachting het rapport van het College voor Zorgverzekeringen over de positionering van de zorg voor zintuiglijk gehandicapten gereed?2 Bent u bereid dit rapport te betrekken bij uw toegezegde brief over de positie van speciale groepen in de nieuwe Awbz? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten waarom u voor het recht op kinderopvangtoeslag meent te kunnen volstaan met de koppeling aan het aantal uren van de minst werkende partner, terwijl de wet aanvullend op een dergelijk uitgangspunt en onafhankelijk van praktische overwegingen in ieder geval vereist dat kinderopvangtoeslag bedoeld moet zijn voor kinderopvang en niet voor peuterspeelzaalwerk?1 Kunt u in dit verband ingaan op de rechtsoverwegingen 6 tot en met 8 in de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die door de koppeling van toeslag aan het gewerkte aantal uren niet aan relevantie hebben ingeboet omdat het inhoudelijke verschil tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk hierin doorslaggevend is?2
Ouders hebben recht op kinderopvangtoeslag als zij opvang afnemen bij een geregistreerd kinderdagverblijf en voldoen aan alle overige voorwaarden. Met de koppeling van het recht op kinderopvangtoeslag aan het aantal gewerkte uren door de minst werkende partner is naar mijn oordeel voldoende verzekerd dat de kinderopvangtoeslag ten goede komt aan de combinatie van arbeid en zorg door ouders die gebruik maken van geregistreerde kinderopvang, zoals door de wetgever beoogd.
Daaraan doet niet af dat het gebruik van een kinderopvangvoorziening soms maar voor een beperkt aantal uren plaatsvindt. Veel ouders maken immers gebruik van formele kinderopvang in combinatie met gebruik van informele opvang. De koppeling aan de gewerkte uren van de minstwerkende partner verzekert dat het beroep op de toeslag niet groter is dan overeenkomt met de behoefte aan opvang die voortvloeit uit betaalde arbeid.
Een aantal peuterspeelzalen is in de afgelopen jaren qua kwaliteitsaanbod toegegroeid naar de kwaliteit van kinderdagverblijven. In deze gevallen kan het voorkomen dat een peuterspeelzaal de facto aan de kwaliteitseisen van een kinderdagverblijf voldoet en in voorkomende gevallen zich daarom laat registreren als kinderdagverblijf. Zodra een instelling is geregistreerd als kinderdagverblijf, is er sprake van kinderopvang en kan daar – indien aan de overige eisen wordt voldaan – door ouders kinderopvangtoeslag voor worden aangevraagd. Voor het antwoord op uw vraag met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank Middelburg verwijs ik naar het antwoord onder vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling van de rechtbank Middelburg dat het feit dat opvang van peuters plaatsvindt in een geregistreerd kinderdagverblijf geen garantie betekent dat sprake is van kinderopvang? Deelt u de constatering dat opvang van 2 tot 2,5 uur gedurende twee dagdelen in de week een belangrijke indicatie is dat geen sprake is van kinderopvang en dat deswege op grond van de inhoudelijke criteria in de wet geen recht kan bestaan op kinderopvangtoeslag?
Zoals in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen reeds is aangegeven heeft de casus waar de rechtbank Middelburg een oordeel over heeft gegeven betrekking op het jaar 2010. De koppeling met de gewerkte uren bestond toen nog niet. Bij afwezigheid van deze koppeling heeft de rechtbank aanleiding gevonden om in het door de rechtbank beoordeelde casus gebruik van geregistreerd kinderopvang voor een beperkt aantal uren onvoldoende grondslag te vinden voor een beroep op de kinderopvangtoeslag, omdat dit gebruik niet ten dienste van de combinatie arbeid en zorg zou zijn.
Nu de inzet van de kinderopvangtoeslag ten behoeve van de combinatie arbeid en zorg voldoende wordt verzekerd met de koppeling aan gewerkte uren door de minst werkende partner, is het ongewenst en onnodig om de uitvoeringspraktijk te belasten met een additioneel criterium. Ouders kunnen dan ook aan het feit dat zij gebruik maken van geregistreerde kinderopvang de zekerheid ontlenen dat zij potentieel (mits aan de overige voorwaarden van de wet wordt voldaan) recht op kinderopvangtoeslag hebben.
Wat is, in het licht van uw stelling dat peuterspeelzaalwerk en kinderopvang alleen plaatsvinden in geregistreerde peuterspeelzalen respectievelijk kinderdagverblijven, uw oordeel over de handelwijze van gemeenten die ouders, die gebruik maakten van de peuterspeelzaal, verplichten hetzelfde peuterspeelzaalwerk met het oog op de beschikbaarheid van kinderopvangtoeslag voort te zetten in een kinderdagverblijf? Hoe is de rechtsgelijkheid van ouders gewaarborgd wanneer tweeverdieners die gebruik willen maken van peuterspeelzaalwerk door de gemeenten naar een geregistreerd kinderdagverblijf worden verwezen, terwijl eenverdieners voor hetzelfde peuterspeelzaalwerk op de geregistreerde peuterspeelzaal zijn aangewezen?
Het is niet mogelijk om hetzelfde peuterspeelzaalwerk aan te bieden in een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf. In een geregistreerd kinderdagverblijf wordt alleen kinderopvang aangeboden. De kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen zijn verschillend.
Binnen dit door de wet gegeven kader is het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om vorm te geven aan het peuterspeelzaalbeleid. Zij beschikken daartoe over eigen financiële middelen en maken daarbij eigen keuzes. Sommige gemeenten zetten daarbij in op integratie van voorzieningen en streven er daarbij naar om het kwaliteitsniveau tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk gelijk te trekken. Eigen aan die keuze is dat het verschil tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in deze gemeenten steeds meer vervaagd. Dit behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Binnen die verantwoordelijkheid valt ook de keuze om de eigen financiële middelen ten behoeve van peuterspeelzaalwerk alleen in te zetten voor kinderen van ouders die geen beroep kunnen doen op de kinderopvangtoeslag. Over het gemeentelijk beleid wordt verantwoording afgelegd aan de eigen gemeenteraad.
Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat in het regeerakkoord – mede gezien deze trend – ook is afgesproken dat de financiering van het peuterspeelzaalwerk onder de Wet Kinderopvang wordt gebracht om de onderlinge afstemming van onderwijs, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang te optimaliseren. Daarbij zal bestaande gemeentelijke financiering worden betrokken. Ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren en hoop daarmee uw vragen in voldoende mate te beantwoorden.
Hoe wordt recht gedaan aan het specifieke karakter van de peuterspeelzaal wanneer gemeenten met het oog op de beschikbaarheid van kinderopvangtoeslag besluiten het peuterspeelzaalwerk in een kinderdagverblijf onder te brengen? Onderkent u dat door de beperktere mogelijkheden om te volstaan met de inzet van vrijwilligers – die het gevolg zijn van de overgang van peuterspeelzaalwerk naar het kinderdagverblijf – het functioneren en de maatschappelijke verworteling van de peuterspeelzaal onder druk kunnen komen te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Wachten op vergunning anti-hagelkanon' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wachten op vergunning anti-hagelkanon»?1
Ja.
Hoe verklaart u de discrepantie tussen uw standpunt dat er na de wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Bor) voldoende juridische basis is om vergunningen af te geven voor het gebruik van anti-hagelgeneratoren en de werkelijke terughoudende vergunningsverleningssituatie in Borssele en andere Zeeuwse gemeenten, die blijkt uit het bericht in Fruitteelt waarin staat dat momenteel de vergunningverlening voor het gebruik van een anti-hagelgenerator nog steeds succesvol aangevochten kan worden?
In de brief van 13 december 2011 van mijn voorganger aan de Tweede Kamer3, waarin wordt ingegaan op de voorgenomen uitvoering van de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff, is het IenM standpunt met betrekking tot het gebruik van het anti-hagelkanon verwoord.
In deze brief staat met betrekking tot dit onderwerp onder andere:
«Naar mijn mening dient de belangenafweging voor het gebruik van het antihagelkanon op lokaal niveau plaats te vinden. Het past niet goed om een algemene norm voor antihagelkanonnen te stellen in de algemene regels van het Activiteitenbesluit vanwege het bijzondere geluidskarakter van deze apparaten en het beperkte aantal ervan.»
«Om recht te doen aan de voordelen van een optimale belangenafweging op lokaal niveau worden de antihagelkanonnen aangewezen als vergunningplichtige inrichtingen.»
Met de op 1 januari 2013 in werking getreden wijziging van het Besluit omgevingsrecht is aan deze toezegging voldaan. Hiermee is een eind gekomen aan de al lange tijd durende strijd over het juridische kader voor het verlenen van een vergunning. Tevens is de bevoegdheid voor het verlenen van deze vergunning nadrukkelijk bij de lokale overheid gelegd. De verlening van de vergunning dient plaats te vinden binnen de in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde regels. Uiteraard gelden hierbij ook de bepalingen die betrekking hebben op rechtsbescherming voor belanghebbenden. Een zorgvuldige vergunningverlening past hier binnen. Naar mijn mening is er dan ook geen sprake van discrepantie tussen de door mij gedane toezegging voor het regelen van het gebruik van het anti-hagelkanon, naar aanleiding van de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff, en de concrete uitwerking daarvan.
Bent u bereid om, conform de motie-Koopmans/Snijder-Hazelhoff, voor het gebruik van hagelkanonnen een werkelijk passend en in de praktijk werkbaar maatwerkregime te realiseren?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe adviseert u de gemeente Borssele, en andere gemeentes, om de vergunningverlening van het gebruik van een anti-hagelgenerator te motiveren? Bent u bereid om gemeentes hierbij te ondersteunen?
In de brief van 13 december 2011 aan uw kamer is ook sprake van het bij de vergunningverlening toepassen door bevoegd gezag van de «Handreiking industrielawaai en vergunningverlening». Vooruitlopend op de herziening van de handreiking heb ik op 22 mei 2013 bijgevoegde brief aan alle besturen van gemeenten en provincies gestuurd4. Deze brief, met als onderwerp «Toelichting op de toepassing van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening bij vergunningverlening voor een antihagelkanon» geeft richting aan de mogelijkheid van het bevoegd gezag om gemotiveerd af te wijken van geadviseerde waarden en om te komen tot een optimale belangenafweging. Naar mijn mening biedt deze brief voldoende ondersteuning bij vergunningverlening aan gemeenten.
Bent u bereid om richtlijnen uit te vaardigen ten aanzien van geluidshinder waarin expliciet een uitzondering wordt gemaakt voor het sporadische gebruik van een hoog energetische pulsgolf van een anti-hagelgenerator?
Het in de brief van 13 december 2011 geformuleerde standpunt ten aanzien van het anti-hagelkanon onderschrijf ik nog steeds. De ernstige geluidsoverlast, met mogelijk gezondheidschade als gevolg, die een dergelijke inrichting in de directe omgeving kan veroorzaken vraagt om een zeer zorgvuldige lokale afweging van alle in het geding zijnde belangen.
Juist vanwege de in het geding zijnde lokale aspecten is een algemene regeling of uitzondering hier niet op zijn plaats.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake levenslang |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) tegen het Verenigd Koninkrijk waarin het EHRM bepaalt dat levenslange gevangenisstraf in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)?1
Ja.
Heeft deze uitspraak consequenties voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u uitvoering geven aan de zienswijze van het EHRM op levenslanggestraften?
Ik heb de uitspraak van het Europees Hof goed bestudeerd. Een analyse van de uitspraak treft u in de bijlage bij deze beantwoording aan.2
Kent u de Stichting Forum Levenslang?2
Ja.
Deelt u de mening van de stichting dat gedurende de levenslange gevangenisstraf er een moment moet zijn dat de rechter opnieuw kijkt naar de gedetineerde en de levenslange gevangenisstraf die eerder is opgelegd?
Ik deel de mening van de stichting dat gedetineerden een perspectief op invrijheidstelling moeten hebben. In mijn analyse van de uitspraak, die u als bijlage bij deze antwoorden aantreft4, leest u dat dit perspectief naar mijn mening in Nederland, met de mogelijkheid tot gratie, ook aanwezig is.
Zoals ik in de antwoorden op Kamervragen van het lid Schouw (D66) over de wijze waarop Nederland invulling geeft aan de levenslange gevangenisstraf (Kamerstukken II 2011–2012, Aanhangsel, nr. 676) heb aangegeven, is het opleggen van de levenslange gevangenisstraf in ons rechtssysteem alleen mogelijk voor de ernstigste misdrijven, zoals moord, terroristische misdrijven en misdrijven tegen de veiligheid van de staat. Voor de misdrijven waarop in het Wetboek van Strafrecht levenslange gevangenisstraf is gesteld, kan de rechter ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Het is de rechter die afweegt of de ernst van de feiten en de omstandigheden rechtvaardigen dat de levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd, of een tijdelijke (maximale) gevangenisstraf. Dit betekent echter niet dat er geen enkel perspectief op vrijlating is. Levenslanggestraften kunnen immers ook in aanmerking komen voor gratie.
Door deze mogelijkheid kent Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf kan worden verkort.
Deelt u de mening van de stichting dat gedetineerden perspectief op invrijheidstelling moeten hebben en dat het inhumaan is als dit perspectief gedetineerden niet wordt geboden? Zo ja, bent u van mening dat een gratieverzoek voldoende perspectief kan bieden om te voldoen aan de kritiek van het EHRM? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is gratie in Nederland een voldoende effectief middel? Zo ja, hoe vaak is in de afgelopen tien jaar een gratieverzoek gehonoreerd? Zo nee, waarom niet en wat moet daaraan veranderen?
Gratie is zeker een effectief middel. Zo zijn in 2013 in de maanden januari tot en met augustus in totaal 1.075 gratieverzoeken ingediend. Er zijn 1.019 gratiebeslissingen genomen in deze periode. In 147 gevallen is er onvoorwaardelijke gratie verleend, in 51 gevallen is er voorwaardelijke gratie verleend. 329 gratieverzoeken zijn afgewezen, en 492 verzoeken zijn buiten behandeling gesteld.
In de afgelopen tien jaar is eenmaal een gratieverzoek van een levenslanggestrafte ingewilligd.
Deelt u de mening dat bij de afweging of een levenslanggestrafte gratie moet worden verleend altijd het belang van het slachtoffer moet worden meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Dit is overigens ook de praktijk. Gratieverzoeken worden conform de door de Gratiewet voorgeschreven procedure afgehandeld. Aan de hand van de adviezen van de rechterlijke macht en het openbaar ministerie wordt op basis van de individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte en met inachtneming van maatschappelijke belangen en de belangen van slachtoffers en nabestaanden op het gratieverzoek beslist.
Heeft u contact met de Stichting Forum Levenslang (gehad)? Zo ja, wanneer was dat en wat heeft dit opgeleverd?
Ja, ambtenaren van mijn ministerie hebben contact met de Stichting Forum Levenslang. In juli 2012 heeft het laatste overleg plaatsgevonden. Tijdens dit overleg is onder andere van gedachten gewisseld over de aparte afdelingen voor levenslanggestraften (Kamerstukken II 2011–2012, 24 587, nr. 464).
De berichtgeving dat militairen bij het ‘grofvuil’ worden gezet |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat militairen bij het «grofvuil» worden gezet?1
Ja.
Klopt het dat honderden militairen en burgers door Defensie ontslag aangezegd hebben gekregen met een automatisch uitgedraaide, anonieme ontslagbrief, waarop namen van een contactpersoon of een handtekening ontbreken?
In de periode van 1 juli 2012 tot 1 juli 2013 hebben 64 defensiemedewerkers een brief gehad omdat zij vanwege overtolligheid worden ontslagen. Deze brief wordt opgesteld als gevolg van het ontslagbesluit dat door de leidinggevende is genomen. Aangezien de uit de rechtspositie voortvloeiende tekst van een dergelijke brief in vrijwel alle gevallen identiek is hanteert Defensie standaard ontslagbrieven die automatisch worden opgesteld door het Dienstencentrum Human Resources (DC HR). Om technische redenen was ondertekening van aanstellings- en ontslagbrieven aan militairen pas mogelijk sinds mei jongstleden. Aanstellings- en ontslagbrieven aan burgers zullen naar verwachting vanaf 1 oktober a.s. worden ondertekend.
Aan het ontslag gaat een langdurig traject vooraf waarin de persoonlijke benadering voorop staat, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4.
In de ontslagbrief wordt voor een nadere toelichting verwezen naar de P&O-adviseur van de desbetreffende medewerker met wie reeds intensief contact is geweest. Daarnaast worden de contactgegevens van het DC HR standaard opgenomen in de brief.
Klopt het dat de vakbonden in het recente verleden al vaker aandacht gevraagd hebben voor de anonieme wijze waarop Defensie meent afscheid te moeten nemen van personeel en dat hierover door Defensie toezeggingen gedaan zijn die nu niet blijken te zijn nagekomen? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De centrales van overheidspersoneel hebben al eerder aandacht gevraagd voor de automatisch gegenereerde ontslagbrieven. De technische realisatie van de ondertekening van ontslagbrieven heeft helaas echter langer geduurd dan Defensie had voorzien.
Heeft u begrip voor het verdriet, de woede en de verbijstering onder militairen die soms al twintig of dertig jaar bij Defensie werken, die voor vele missies ingezet zijn, en nu een anonieme ontslagbrief op de deurmat hebben gekregen?
Ik heb begrip voor de emoties die het ontslag bij de betrokken defensiemedewerkers teweegbrengt. Het gaat vaak om mensen die zich jarenlang voor Defensie hebben ingezet en die zich intensief verbonden voelen met de krijgsmacht. Gezien de noodzakelijke, ingrijpende reorganisaties is gedwongen ontslag helaas onvermijdelijk. Het ontslag is de uitkomst van een lang traject waarin de betrokken defensiemedewerker meerdere gesprekken voert met zijn leidinggevende, zijn P&O-adviseur en de adviseur van de Begeleidings- en Bemiddelingsorganisatie (BBO). Het gesprek met de leidinggevende staat vooral in het licht van het afscheid nemen van het eigen onderdeel. Met de adviseur van de BBO spreekt de medewerker over het vinden van ander werk.
Bij ontslag wordt in alle gevallen door de leidinggevende bezien hoe op passende wijze afscheid van de medewerker kan worden genomen.
Hoe heeft dit kunnen gebeuren, zeker gezien het feit dat er al geruime tijd van tevoren bekend was dat deze ontslagrondes zouden komen? Hebben bezuinigingsoverwegingen een rol gespeeld bij de automatische wijze van het verzenden van ontslagbrieven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat deze kille, onpersoonlijke gang van zaken onverteerbaar is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u nemen om in het vervolg op een gepastere wijze afscheid van personeel te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wilt u voorzien in een passend afscheid voor de langst dienenden?
Zie antwoord vraag 4.