Het bericht dat de Voedselbank EU-geld voor armoedebestrijding opeist |
|
Carla Dik-Faber (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt dat het Nederland de komende jaren 3,5 miljoen euro krijgt uit het Europese Fonds voor hulp aan minstbedeelden?
Het klopt dat Nederland voor de programmaperiode 2014–2020 3,5 miljoen euro zal inzetten voor het Fonds voor Europese hulp aan de meestbehoeftigen (FEAD). Het is echter niet zo dat Nederland dit geld extra krijgt toebedeeld. Het betreft een allocatie uit de Structuurfondsmiddelen en gaat dus ten koste van het budget van ESF en EFRO.
Waarom heeft u besloten, in tegenstelling tot in eerdere perioden, nu wel gebruik te maken van dit fonds, aangezien u van mening bent dat het armoedebeleid en de zorg voor minstbedeelden een nationale aangelegenheid is?1
Zoals aan uw Kamer gemeld in het BNC-Fiche d.d. 30 november 20122 is Nederland geen voorstander van een fonds dat zich richt op het verstrekken van voedsel. Dit was ook de reden dat Nederland eerder geen gebruik maakte van een dergelijk fonds. Het nieuwe Fonds, dat een verplicht karakter heeft, sluit beter aan bij het nationale beleid voor armoedebestrijding doordat de reikwijdte van de verordening is uitgebreid naar het verrichten van sociale inclusieactiviteiten. Hierdoor kunnen de middelen van het Fonds worden ingezet om de armoedeproblematiek tegen te gaan.
Heeft u overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en maatschappelijke organisaties over de besteding van het geld uit het Europese fonds?
Ja. Op dit moment werk ik het Operationeel Programma (OP) uit dat uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van de verordening bij de Europese Commissie moet worden ingediend. In dit programma beschrijf ik voor welke doelgroep en op welke wijze FEAD zal worden ingezet. Daarbij vind ik het van groot belang dat de middelen daadwerkelijk bij de doelgroep terecht komen en de uitvoeringskosten beperkt blijven. Uiteraard betrek ik bij de nadere uitwerking lokale overheden – die in Nederland primair verantwoordelijk zijn voor het armoede- en schuldenbeleid – en relevante maatschappelijke partijen. Er heeft reeds een verkennende bijeenkomst plaatsgevonden waarbij partijen uit het veld, zoals belangenorganisaties, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, gemeenten en ook de VNG hebben meegedacht over de vormgeving van FEAD.
Heeft u ook overwogen om een deel van dit geld te besteden aan de ondersteuning van voedselbanken? Zo nee, waarom niet?
Nederland is, zoals hierboven vermeld, geen voorstander van een Europees Fonds dat zich enkel richt op het verstrekken van voedsel. Het Kabinet heeft ervoor gekozen om FEAD in te zetten voor sociale inclusie, omdat dit de armoedeproblematiek op een effectievere wijze tegengaat. Daarbij is het vanuit FEAD niet mogelijk om de coördinatie van voedsel of het tegengaan van voedselverspilling te subsidiëren, terwijl dat de sleutel tot een duurzame oplossing is voor het tekort aan voedsel bij de voedselbanken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aantal mensen dat gebruik maakt van de voedselbanken stijgt, terwijl het aanbod van voedsel achterblijft, waardoor voedselbanken minder producten in de voedselpakketten kunnen doen en wachtlijsten moeten aanleggen voor nieuwe klanten?
Ik vind het van belang dat mensen die een beroep doen op de voedselbank geholpen worden en dat de achterliggende problematiek wordt aangepakt. Een belangrijke rol is hierbij toebedeeld aan gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en hebben middelen en voorzieningen tot hun beschikking om mensen te helpen financieel zelfredzaam te zijn, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening. Op 12 april jl. sprak ik met vrijwilligers tijdens de Algemene Ledenvergadering van Voedselbanken Nederland in Amersfoort en heb ik hen opgeroepen klanten door te verwijzen naar de gemeente, zodat integrale ondersteuning geboden kan worden. Ook roep ik – onder andere via de Verzamelbrief – wethouders op om de samenwerking met de voedselbanken te zoeken.
Wat betreft de toevoer van voedsel aan voedselbanken zie ik mogelijkheden in een betere samenwerking tussen bedrijven in de voedingssector en Voedselbanken Nederland. Hoewel duidelijk moge zijn dat de voedingssector geen voedsel speciaal voor de voedselbanken produceert, heeft de voedingssector bij voortduring (onverkoopbare) overschotten die geschikt zijn voor consumptie. Daarom zet de Staatssecretaris van EZ zich samen met mij in om het bedrijfsleven te stimuleren dat zij zo veel mogelijk van die overschotten doneert aan voedselbanken. Daartoe zijn de Alliantie Verduurzaming Voedsel (AVV) en Voedselbanken Nederland een samenwerkingsverband aangegaan. De AVV toont een grote bereidheid hun achterban te stimuleren tot samenwerking met voedselbanken, met als doel dat zij meer overschotten aan voedselbanken gaan doneren.
Klopt het dat u vindt dat het structureel tekort aan etenswaren van de voedselbanken moet worden opgelost met overschotten van supermarkten, consumenten en horeca die nu in vuilcontainers verdwijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat nu slechts 0,3% van deze overschotten bij de voedselbanken terechtkomt?
Volgens de Monitor Voedselverspilling (februari 2013) ging in 2011 circa 14 kton voedsel naar de Voedselbanken. Dit getal is vastgesteld op basis van extrapolatie van het aantal mensen dat in 2011 een voedselbank bezocht. Het is niet bekend hoeveel overschotten er in totaal bij het bedrijfsleven in Nederland zijn. De monitor is gevuld met data vanuit de «achterkant» van de ketenschakels, zoals data over afval en afvoer van grondstoffen, nevenstromen, bijproducten, voedsel en -resten.
Is het u bekend dat in België 15% van de overschotten terechtkomt bij de voedselbanken? Kunt u dit grote verschil tussen Nederland en België verklaren?
Nee dat is mij niet bekend. Op de site van de Belgische federatie van voedselbanken (http://www.foodbanks.be/bkaNL/bka5200N.htm ) is aangegeven dat in 2013 11.8 kton aan voedsel is ingezameld. In tegenstelling tot Nederland zijn de Belgische Voedselbanken erg afhankelijk van het Europese budget voor voedselhulp (50% van 11.8 kton is hiermee gefinancierd). Nu die budgetten afnemen is men genoodzaakt meer dan voorheen te kijken naar donatie van voedsel(overschotten) uit de voedselketen. Hiertoe faciliteert en stimuleert de Belgische overheid, net als in Nederland, samenwerking en initiatieven die daaraan bijdragen. Ook de betrokken sectorfederaties stimuleren hun leden om samen te werken met de voedselbanken.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat het twee tot drie jaar kost om te zorgen dat voedselbanken voldoende overschotten krijgen?
Het is belangrijk dat de AVV en Voedselbanken Nederland samenwerken. Zoals gezegd hebben zij deze samenwerking ook voortvarend ter hand genomen. Het tegengaan van voedselverspilling door meer voedsel beschikbaar te stellen aan de voedselbanken is echter een complex proces. Denk aan de logistieke organisatie, afspraken over distributie, aansprakelijkheid en (voedsel)veiligheid. Voedselveiligheid moet gegarandeerd zijn voordat tot samenwerking kan worden besloten. Een zorgvuldige afweging van deze aspecten is vereist voor het vinden van duurzame oplossingen. Het ontbreekt partijen gelukkig niet aan bereidwilligheid. De partners van de AVV staan de voedselbanken hierin bij en hun achterban stelt expertise ter beschikking. De Staatssecretaris van EZ en ik zijn in gesprek met beide partijen om de termijn die nodig is om tot duurzaam resultaat te komen zo kort mogelijk te maken en hebben financiële ondersteuning van projecten en expertise aangeboden om hen hierbij te helpen.
Bent u bereid u in te spannen om te zorgen dat op korte termijn een groter deel van de voedseloverschotten van supermarkten, cateringbedrijven en horecabedrijven terecht komt bij de voedselbanken? Zo ja, welke maatregelen wilt u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 9.
Bent u bereid de voedselbanken op andere wijze tijdens de overbruggingsperiode te ondersteunen?
Momenteel voer ik constructief overleg met Voedselbanken Nederland over mogelijke additionele ondersteuning tijdens de overbruggingsjaren. Ik heb aangegeven bereid te zijn projecten financieel te ondersteunen die de resultaten van de samenwerking met de AVV versnellen. Voedselbanken Nederland heeft aangegeven een subsidieverzoek te overwegen.
Daarnaast zal ik een beroep op betrokken partijen doen. Gemeenten zal ik oproepen om de samenwerking met de lokale voedselbank te zoeken en ondersteuning te bieden, zodat klanten van de voedselbank weer financieel zelfredzaam zijn. Tot slot doe ik een appèl op bedrijven om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het overleg dat u volgende week heeft met Voedselbanken Nederland?
Ja. Ik heb uw Kamer recent hierover geïnformeerd in de brief over toezeggingen armoede- en schuldenbeleid.
Het persbericht ‘pooier vrij, slachtoffer duikt onder’ |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de vrijlating van mensenhandelaar Choukri S.?1
Ja.
Deelt u de mening dat de vrijlating voor het slachtoffer onverteerbaar is?
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was in deze zaak van oordeel dat er geen gronden meer waren om de voorlopige hechtenis van de verdachte voort te laten duren. Op 4 april 2014 heeft het gerechtshof de verdachte vrijgesproken van bijna alle tenlastegelegde feiten. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
Wordt het slachtoffer tegen de mogelijke wraak van de verdachte beschermd?
Over eventueel genomen veiligheidsmaatregelen doe ik in het belang van de slachtoffers geen mededelingen.
Is dit slachtoffer, en zijn de slachtoffers uit de eerdere strafzaken, over de vrijlating geïnformeerd?
Ja, de slachtoffers zijn door het OM tijdig geïnformeerd over de vrijlating van betrokkene.
Wat is uw mening over de opmerkingen van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld in hierboven genoemd bericht over de te lage straffen en het ontbreken van een duidelijk afwegingskader voor de straftoemeting?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen heeft in haar rapporten gewezen op het belang van de ontwikkeling van oriëntatiepunten voor de straftoemeting bij mensenhandel. Ik heb in mijn brief van 25 februari 2013 aan uw Kamer gereageerd op deze aanbeveling.2 De ontwikkeling van oriëntatiepunten voor de straftoemeting is enkel mogelijk als er voldoende jurisprudentie en voldoende gegevens over de strafoplegging beschikbaar zijn. Tevens moet er sprake zijn van een bestendige praktijk waarin voldoende tijd is verstreken om de praktische uitwerking van een wettelijke bepaling te kunnen vaststellen. Binnen de rechtspraak heeft in 2012 wederom onderzoek naar de mogelijkheid tot ontwikkeling van oriëntatiepunten voor straftoemeting inzake mensenhandel plaatsgevonden. Over de conclusies hiervan heb ik uw Kamer eveneens in mijn brief van 25 februari 2013 geïnformeerd. De Raad voor de rechtspraak heeft toen aangegeven dat zodra het onderwerp verder is uitgekristalliseerd en er voldoende jurisprudentie is, opnieuw zal worden onderzocht of oriëntatiepunten voor de straftoemeting kunnen worden opgesteld.
Welke concrete stappen hebt u naar aanleiding van deze zaak ondernomen of zult u ondernemen?
De waardering van feiten in individuele strafzaken is voorbehouden aan de rechter. Het is inherent aan de strafrechtspleging dat de zienswijze van het gerechtshof kan afwijken van de zienswijze van de rechtbank of het Openbaar Ministerie. Het vonnis in deze zaak is nog niet onherroepelijk. Het is dan ook te vroeg om te oordelen over eventuele stappen naar aanleiding van deze zaak.
Zou onderhavige kwestie zich niet hebben voorgedaan als het wetsvoorstel dat voorziet in onmiddellijke tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf al van kracht zou zijn?
Het wetsvoorstel dat voorziet in de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen van meer dan één jaar is vorig jaar in consultatie gegeven. De over het wetsvoorstel ontvangen adviezen worden op dit moment verwerkt. Dat maakt dat nu nog niet vaststaat hoe de regeling van dadelijke tenuitvoerlegging er precies uit zal komen te zien.
De toepassing van de regeling zoals die in het in consultatie gegeven wetsvoorstel is opgenomen, zou – indien zij in die vorm tot wet zou zijn verheven – in de onderhavige zaak niet tot een wezenlijk andere uitkomst hebben geleid. Het gerechtshof heeft de verdachte in deze zaak – anders dan de rechtbank – grotendeels vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Ook als de voornoemde regeling van dadelijke tenuitvoerlegging van kracht zou zijn geweest, zou naar verwachting sprake zijn geweest van de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte door het gerechtshof. De grondslag voor de detentie van betrokkene is met de vrijspraak voor het grootste deel van de tenlastegelegde feiten komen te ontvallen.
Het bericht dat de minister de Tweede Kamer verkeerd zou hebben geïnformeerd |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Bussemaker informeert Tweede Kamer onjuist»1, waarin hogeronderwijsexpert, de heer Kwikkers, stelt dat in tegenstelling tot uw brief van 12 maart 2014, de Universiteit Leiden niet in haar recht staat om tentamens ongeldig te verklaren omdat studenten niet snel genoeg afstuderen?2
Dat oordeel deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Onderschrijft u de hoofdregel dat tentamens in principe onbeperkt geldig zijn? In welke situaties is het – gezien de wettekst, de gewoonte en de wetshistorie – geoorloofd om tentamens te laten vervallen?
Tentamens blijven geldig, tenzij een instelling het nodig acht de geldigheidsduur te beperken. Dat blijkt uit artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit is blijkens de memorie van toelichting op de WHW een bepaling van onderwijskundige aard waarvan de toepassing aan de instellingen is gelaten (Kamerstukken II, 1988/89 21 073, nr. 3, blz.3. De universiteit of hogeschool bepaalt wanneer een beperking van de geldigheidsduur nodig is. Via het instemmingsrecht kan de medezeggenschapsraad controle houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. Omdat het hier een bevoegdheid van de instelling betreft, zijn in de wetsgeschiedenis geen gevallen genoemd waarin het al dan niet geoorloofd is om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Wat niet is toegestaan, is de betreffende studenten geen herkansing bieden. Deze praktijk heeft Universiteit Leiden inmiddels beëindigd.
Deelt u de mening dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt dat tentamens onbeperkt geldig zijn, tenzij sprake is van verouderde kennis? Erkent u dat tekst en bedoeling van de wet niet toelaten dat tentamens ongeldig worden verklaard vanwege rendementsdoeleinden? Zo nee, op welke passages in de parlementaire geschiedenis baseert u uw oordeel in uw brief aan de Kamer?
Nee, die mening deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Mijn opvatting is gebaseerd op de tekst van de wet en een redelijke uitleg daarvan.
Bent u bereid om te voorkomen dat instellingen deze bepaling in de WHW misbruiken om tentamens te laten vervallen om oneigenlijke redenen?
Gelet op mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) en mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik geen reden om aan te nemen dat instellingen de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken oneigenlijk gebruiken.
Bent u bereid uw vergissing in de brief van 12 maart jl. te rectificeren en dit ook te communiceren naar de instellingen?
In mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heb ik meegedeeld dat de bepaling aanvankelijk was bedoeld om ervoor te zorgen dat studenten afstuderen met kennis die bij de tijd is en niet is verouderd. Uit uitspraken van het CBHO en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sinds de invoering van de WHW blijkt dat instellingen de bepaling vaak inderdaad zo hebben toegepast. Onderwijskundige inzichten kunnen in de loop der jaren echter evolueren. In mijn eerder genoemde brief heb ik gewezen op een door mij gesignaleerde ontwikkeling waaruit blijkt dat de mogelijkheid van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW ook wordt gebruikt als maatregel om studiebevordering vorm te geven. De wet biedt ruimte voor een dergelijke didactische toepassing van de wettelijke bepaling. Van een vergissing is dan ook geen sprake en daarom zie ik geen aanleiding voor een rectificatie.
Het bericht dat de NOS de samenvattingsrechten van het eredivisievoetbal voor de komende drie jaar heeft verworven |
|
Ton Elias (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Studio Sport als aanjager van FOX: Eredivisie kiest voor commerciële publieke omroep NOS»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de extra commerciële mogelijkheden zoals de NOS en Ster die hebben aangeboden binnen de huidige Mediawet vallen en er geen verruiming van mogelijkheden ten opzichte van bestaande wetgeving geboden wordt?
Het Commissariaat voor de Media (CvdM) houdt toezicht op de naleving van de Mediawet 2008. Op dit moment onderzoekt het CvdM de verwerving van de rechten van de samenvattingen van de eredivisie. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat onderzoek. Ik kan u wel melden dat bij de verwerving van de rechten door de NOS en Ster geen ruimere regels gelden en dat de verwerving dus wordt getoetst aan dezelfde mediawettelijke kaders die gelden voor alle publieke media-instellingen.
Bent u nog steeds bereid om een eventuele klacht over oneerlijke concurrentie of marktverstoring bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) met een serieus onderzoek te ondersteunen, zoals u heeft toegezegd tijdens het Vragenuur van 4 februari 2014?
Indien de ACM na ontvangst van een klacht een onderzoek start en mij verzoekt om informatie, zal ik daar uiteraard aan meewerken.
Kunt u bevestigen dat de NOS de inhoud en hoogte van het succesvolle bod niet wenst vrij te geven?
De NOS heb ik gevraagd of zij de inhoud en hoogte van het bod bekend wil maken. De NOS blijkt gehouden aan de contractuele afspraken die hierover zijn gemaakt met Eredivisie Media&Marketing (EMM). Om te kunnen deelnemen aan de biedingsprocedure van de uitzendrechten van de samenvattingen van de Eredivisie, moesten alle geïnteresseerde partijen een zogeheten non-disclosure agreement (NDA) met de EMM tekenen. Dit was de eerste voorwaarde die in het biedingsdocument van de EMM voor de Eredivisie werd gesteld.
Ik heb vervolgens gevraagd of de NOS in overleg wil treden met EMM over deze overeenkomst vanwege de vragen van uw Kamer. Dat is gebeurd. EMM en NOS wensen de gemaakte afspraken over geheimhouding over de gesprekken, onderhandelingen en uitkomsten van de afspraken te handhaven zoals gezamenlijk overeengekomen in de NDA. EMM stelt dat het van strategisch belang is dat de bedragen geheim blijven. Dit vooral om de onderhandelingspositie voor toekomstige rechtenverkoop niet aan te tasten.
Ik vind dat een onbevredigende uitkomst. Dergelijke geheimhoudingsbepalingen zijn begrijpelijk vanuit het belang van de verkopende partij. Maar zij dienen niet het algemeen belang, omdat zij niet bijdragen aan transparantie over de besteding van publieke middelen. Gebrek aan transparantie kan bovendien resulteren in hogere prijzen. Voor toekomstige biedingsprocedures vind ik transparantie een essentieel punt. Verantwoording kunnen afleggen is voor een publieke organisatie een belangrijk uitgangspunt. Ik ga hierover in gesprek met de NOS en de NPO om te bezien hoe hier in de toekomst meer inhoud aan kan worden gegeven.
Bent u van mening dat het voor de controlerende taak van de Kamer van belang is om de hoogte van de bedragen die door de NOS zijn geboden te kennen, zodat beoordeeld kan worden of hier sprake is van een adequate besteding van belastinggeld, c.q. in het biedingsproces geen marktverstoring heeft kunnen optreden?
Ik begrijp uw wens om vanuit de controlerende taak van de Kamer te willen beoordelen of er sprake is van adequate besteding van belastinggeld. Daarom dring ik ook aan op transparantie en ga ik bezien of daar meer inhoud aan kan worden gegeven. Overigens is het zo dat om inzicht te krijgen in het totale biedingsproces er ook informatie nodig is van andere partijen dan de NOS.
De publieke omroep voert zijn taak onafhankelijk uit. De wijze waarop de publieke omroep verantwoording aflegt over de besteding van middelen is vastgelegd in de Mediawet. De NOS heeft de mediawettelijke taak om actuele sportverslaggeving in brede zin te verzorgen. Dat doet de NOS op journalistieke wijze waarbij de inhoud leidend is. Het is aan de NOS om binnen de vastgestelde budgettaire kaders invulling te geven aan sportverslaggeving en al dan niet mee te bieden op sportrechten.
Het Commissariaat voor de Media controleert op de rechtmatigheid van de uitgaven en ziet er op toe dat de omroepen zich niet schuldig maken aan overtreding van het dienstbaarheidsverbod en van de reclame- en sponsorregels. Naast de controle op de rechtmatigheid, is ook de doelmatigheid van de bestedingen voor een publieke organisatie van groot belang. Nu heeft de Raad van Bestuur van de NPO de wettelijke taak om de doelmatigheid van de besteding van publieke middelen door de omroepen «te bevorderen». Ik vind dat de wet op dit punt moet worden aangescherpt. Ik ga onderzoeken of de sturing op de doelmatigheid steviger kan worden geregeld in de Mediawet. Daarmee kan scherper invulling worden gegeven aan het maken van verantwoorde programmatische keuzes binnen de publieke omroep. Ik kom hierop terug in mijn beleidsbrief naar aanleiding van het advies van de Raad voor Cultuur.
U vraagt tot slot hoe gecontroleerd kan worden of in het biedingsproces geen marktverstoring heeft plaatsgevonden. Zoals ik in het mondelinge vragenuur van 4 februari heb gesteld, kunnen marktpartijen die signalen hebben, altijd terecht bij de ACM met een klacht.2 Zie verder mijn antwoord op vraag 3. Daarnaast ziet het CvdM toe op de naleving van het dienstbaarheidsverbod.
Bent u bereid om de Kamer hier, desnoods vertrouwelijk, over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard ben ik bereid de Kamer te informeren. Hiervoor heb ik mijn wettelijke bevoegdheid om informatie op te vragen bij de NOS ingezet. Ik heb niettemin acht geslagen op de belangen van de NOS en de EMM en zal daarom de informatie voor vertrouwelijke inzage door de woordvoerders media ter beschikking stellen.
De transparantie bij onderhandelingen over een Memorandum of Understanding |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe de onderhandelingen met Somalië lopen over de aanvullende werkafspraken aan het Memorandum of Understanding? Zijn de onderhandelingen inmiddels afgerond?1 Zo nee, wanneer verwacht u dat deze zijn afgerond?
Nederland heeft de Somalische autoriteiten in februari 2014 een voorstel gedaan voor werkafspraken, aanvullend op het Memorandum of Understanding dat in 2010 werd getekend. Hierop is tot op heden nog geen reactie ontvangen. Nederland benadrukt in contacten met de Somalische autoriteiten steeds het belang van afspraken over gedwongen terugkeer. Het valt op dit moment niet te voorzien wanneer de onderhandelingen worden afgerond.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de onderhandelingen als deze nog niet zijn afgerond en de inhoud van de gemaakte afspraken aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het tijdens de onderhandelingen informeren van de Kamer kan het onderhandelingstraject nadelig beïnvloeden. Indien Somalië instemt met openbaarmaking van de werkafspraken, zal ik deze aan uw Kamer doen toekomen. Indien met Somalië wordt afgesproken dat deze vertrouwelijk van aard zijn, zullen deze niet integraal openbaar gemaakt worden.
Bent u tevens bereid om het Memorandum of Understanding met Somalië aan de Tweede Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De Somalische autoriteiten hebben geen toestemming gegeven om het MoU (uit 2010) openbaar te maken. Ik ben daarom ook niet vrij deze middels toezending aan uw Kamer openbaar te maken.
In eerdere brieven aan uw Kamer heb ik gemeld dat het MoU onder meer werkafspraken bevat over de samenwerking op het terrein van migratie, in het bijzonder aangaande de wederzijdse terugname van onderdanen op basis van de bestaande internationale verplichtingen.
Als in weerwil van een afspraak over het niet bekend stellen van de inhoud van deze convenanten, deze toch (telkens) wordt gedeeld, kan dit – ondanks de mogelijke vertrouwelijke aard van kennisname door uw Kamer – de reputatie van Nederland als betrouwbare partner schaden en bestaat het risico dat landen geen samenwerkingsafspraken meer willen maken. Het betreft immers een voor sommige landen van herkomst precair onderwerp. Zo mogelijk zou dit moeten worden voorkomen. Indien uw Kamer niettemin graag van de inhoud daarvan kennis wenst te nemen, zal ik na ommekomst van de onderhandelingen de afspraken weliswaar niet openbaar maken, maar deze wel ter vertrouwelijke kennisneming aan u doen toekomen.
Kunt u toelichten wat uw beleid is als het gaat om het informeren van de Kamer over de gang van zaken met betrekking tot onderhandelingen met een asielland over een Memorandum of Understanding? Wat is het beleid met betrekking tot openbaarmaking van de inhoud van een Memorandum of Understanding?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u op dit moment om met gedwongen uitzettingen naar Somalië en vreemdelingenbewaring ten aanzien van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers?
Nederland is in gesprek met de Somalische regering over aanvullende werkafspraken. Ik heb u eerder geïnformeerd dat in afwachting van aanvullende afspraken met de Somalische autoriteiten, er op dit moment geen vluchten geboekt zijn voor gedwongen terugkeer naar Somalië. Met vreemdelingenbewaring ter fine van uitzetting naar Somalië wordt op dit moment terughoudend omgegaan. Dit standpunt is ongewijzigd.
Het MIRT-project sneltram Utrecht CS-De Uithof |
|
Eric Smaling , Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u ervan kennisgenomen dat het Bestuur Regio Utrecht van plan is om de sneltram Utrecht CS-Uithof, een MIRT-project in de uitvoeringsfase, ’s avond na 21:30 uur en in het weekend niet te laten rijden?1
Ja.
Is het gebruikelijk dat hoogwaardig en snel openbaar vervoer, aangelegd met € 110 miljoen rijkssubsidie, ’s avonds en in het weekend ongebruikt blijft staan? Vindt u dit acceptabel?
Het BRU heeft onderzocht op welke wijze de Uithoflijn in samenhang met het overige OV-netwerk in de regio Utrecht zo kosteneffectief mogelijk geëxploiteerd kan worden. In dit kader is het BRU voornemens om voorlopig ‘s-avonds en in het weekend de tram nog niet in te zetten. Jaarlijks zal bezien worden op basis van de vervoersontwikkelingen of de dienstregeling wordt uitgebreid. Gedurende deze uren kan gebruik worden gemaakt van een hoogfrequente busverbinding.
Deze keuze is de verantwoordelijkheid van het BRU. De regio heeft in totaal ruim € 210 mln exclusief materieel geïnvesteerd en heeft als verantwoordelijk kaderwetgebied belang bij een optimale rendabele benutting van het regionaal openbaar vervoer.
Zijn er in het kader van de rijksbijdrage afspraken gemaakt over de bedieningstijden van de toekomstige Uithoflijn? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om in overleg met het Bestuur Regio Utrecht (BRU) te bevorderen dan wel af te dwingen dat de reizigers tussen Utrecht CS en De Uithof ook in de avonduren en in het weekend kunnen profiteren van de voordelen van de sneltram (kortere overstap Utrecht CS, kortere reistijd, hoger comfort) ten opzichte van de bus?
IenM heeft geen expliciete afspraken gemaakt specifiek over bedieningstijden. Het onderzoeken van de behoeften van reizigers in de regio Utrecht en het bepalen van een daarbij passend OV-aanbod is primair een verantwoordelijkheid van de decentrale overheden (Wet Personenvervoer). Ofschoon ik grote waarde hecht aan afstemming tussen het landelijk en het regionaal netwerk heeft de Bestuursregio Utrecht (BRU) aangaande de voorgenomen bedieningstijden van de Uithoflijn een eigen verantwoordelijkheid. Een verantwoordelijkheid die zij eerder heeft genomen door uitgebreid onderzoek naar de exploitatie te verrichten met het doel de lijn zo kostenefficiënt mogelijk te laten rijden. In die specifieke verantwoordelijkheid treed ik niet.
Het mogelijk op straat zetten van 250 militairen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat er bij Defensie mogelijk 250 banen verdwijnen omdat Defensie moet kiezen tussen «bezems of wapens»?
Ja.
Is er sprake van een «schoonmaakoorlog», waarbij Defensie noodgedwongen militairen moet ontslaan om schoonmakers aan te nemen voor het aanvegen van kazernes?
Nee.
Klopt het dat het kabinetsbeleid om schoonmaakpersoneel in rijksdienst te nemen ook van toepassing is op Defensie?
In het algemeen geldt dat het kabinetsbeleid van toepassing is op Defensie.
Waarom heeft u bij Defensie in het kader van de uitbesteding van defensiecateraar Paresto uitdrukkelijk niet in lijn met het regeerakkoord willen handelen, als het gaat om het in rijksdienst nemen van cateringpersoneel, maar doet u dit kennelijk wel bij schoonmaakpersoneel?
Het kabinetsbeleid is vastgelegd in de nota «Vernieuwing van de rijksdienst». In de brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 11 oktober 2013 (Kamerstuk 31 490, nr. 134), wordt duidelijk gemaakt dat voor de diensten schoonmaak en catering andere afwegingen zijn gemaakt. Schoonmakers komen in dienst van de rijksoverheid en catering is uitbesteed. Beide hebben tot doel betere werkomstandigheden voor kwetsbare medewerkers te creëren. Bij catering door middel van sociaal opdrachtgeverschap richting markt en bij schoonmaak door medewerkers in dienst te nemen.
Klopt het dat Defensie met al haar kazernes, bases en andere complexen maar liefst 40 procent van de totale schoonmaakkosten van het Rijk voor haar rekening neemt?
In de rijksbrede business case voor het inbesteden van de schoonmaak is meegenomen dat Defensie bijna 40 procent van het schoonmaakareaal van het Rijk (exclusief de Nationale politie) onder haar hoede heeft. Zoals Minister Blok in zijn brief van 23 juni jl. (Kamerstuk 31 490, nr. 149) aan uw Kamer heeft gemeld, zal de aansluiting van Defensie bij de dienstverlening van de schoonmaakorganisatie niet eerder plaats vinden dan vanaf 2018, na afloop van het dan lopende contract. Deze aansluiting van Defensie heeft betrekking op de kantoorpanden. Inbesteding van schoonmaak voor de overige locaties en panden vergt aparte besluitvorming, op basis van een aanvullende analyse in 2017.
Wat zijn de financiële consequenties van het in rijkdienst nemen van schoonmaakpersoneel voor Defensie? Klopt het dat het om een financiële domper gaat van ongeveer 8 miljoen op jaarbasis?
Zoals in de brief van Minister Blok van 23 juni jl. is vermeld, leiden de keuzes van het kabinet voor de departementen tot een vrijwel budgettair neutrale business case voor het in eigen beheer uitvoeren van de schoonmaakwerkzaamheden. Vooralsnog heeft de aansluiting van Defensie alleen betrekking op de kantoorpanden en vindt de aansluiting niet eerder dan 2018 plaats. In 2017 vindt aanvullende analyse en besluitvorming plaats voor de inbesteding van de schoonmaak van de overige locaties en panden, inclusief de financiële uitwerking daarvan.
Hoe wilt u deze extra kosten opvangen binnen de toch al door bezuinigingen geplaagde Defensiebegroting?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u straks 250 militairen en burgers bij Defensie op straat zetten vanwege onverantwoorde plannen van de Minister voor Wonen en Rijksdienst?
Nee.
Hoe is het binnen Defensie uit te leggen dat het schoonmaakpersoneel er straks qua arbeidsvoorwaarden op vooruit gaat, terwijl het Defensiepersoneel al jarenlang fors heeft moeten inleveren?
Eenmaal in dienst van het Rijk verdienen schoonmakers niet meer dan andere medewerkers die in de betreffende loonschaal zijn aangesteld.
Bent u bereid af te zien van uw onzalige plannen en Defensie uit te zonderen van uw beleid met betrekking tot het in rijksdienst nemen van schoonmaakpersoneel?
Zie antwoord 5, 6 en 7.
Zo nee, bent u dan tenminste bereid Defensie buiten haar eigen begroting om te compenseren voor deze nieuwe financiële dreun, na het eerdere WUL-drama, waar Defensie ook zelf voor moet opdraaien?
Zie antwoord vraag 10.
Zo nee, bent u dan tenminste bereid toe te geven dat u opnieuw extra bezuinigt op Defensie?
Nee.
Het bericht ‘322 keer euthanasie via Levenseindekliniek’ |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «322 keer euthanasie via Levenseindekliniek»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit aantal? Wat zeggen deze aantallen over de noodzaak van het bestaan van de Levenseindekliniek?
Dit bericht, tezamen met de achterliggende cijfers van de Levenseindekliniek, schetst een beeld waaruit blijkt dat de kliniek in een behoefte voorziet, met name voor een specifieke groep patiënten met complexe euthanasieverzoeken.
Zo blijkt uit het totaal aantal aanmeldingen bij de Levenseindekliniek (ruim 1.500 in twee jaar) dat er een groep patiënten is bij wie de arts een verzoek om euthanasie niet heeft ingewilligd en die vervolgens naar de Levenseindekliniek is gegaan.
Een deel van de bij de kliniek ingediende verzoeken voldoet aan de wettelijke eisen. In twee jaar tijd is 205 maal euthanasie en hulp bij zelfdoding verleend en er zijn tot nu toe 133 meldingen door de Regionale toetsingscommissies euthanasie beoordeeld, alle als zorgvuldig. Veel van de verzoeken betreffen complexere euthanasieverzoeken, zoals een stapeling van ouderdomsklachten, dementie of somatische aandoeningen die geen oncologische oorzaak hebben. In 117 gevallen is het verzoek alsnog gehonoreerd door de behandelend arts, wat de ondersteunende functie aangeeft van de Levenseindekliniek. Al deze informatie schetst het beeld dat de kliniek een plaats vervult binnen het huidige systeem, dat de kliniek ondersteunend kan zijn voor artsen en dat daar kennis over complexe euthanasieverzoeken samenkomt. De Levenseindekliniek heeft op haar congres aangegeven in 2014 deze kennis graag te willen inzetten voor het verstrekken van informatie aan behandelend artsen en SCEN-artsen, het bieden van nascholing en het bieden van een mogelijkheid om als mentor of buddy samen met een behandelend arts op te trekken. Deze initiatieven lijken me nuttig.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen?2
Uiteraard.
Refereerde u in antwoord op vraag 5 aan de rol van de huisarts toen u beloofde «de vinger aan de pols te houden bij de komende ontwikkelingen»? Zo nee, waar refereerde u dan aan? Zo ja, bent u van mening dat huisartsen hun taak bij een levenseindeverzoek beter uitvoeren? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Ik refereerde hierbij niet aan de rol van de huisarts, maar aan de financiële positie van de Levenseindekliniek. Op dit moment blijkt dat vrijwel alle verzekeraars afspraken hebben gemaakt met de Levenseindekliniek.
Bent u in gesprek gegaan met de beroepsgroep over de verdere kennisvermeerdering, de verbetering van de communicatie bij artsen over de zorg in de laatste levensfase, zoals u in antwoord op vraag 7 heeft aangekondigd? Zo ja, wat heeft dit gesprek opgeleverd? Zo nee, wanneer gaat u in gesprek met de beroepsgroep om te praten over de kwaliteit van de begeleiding, de kennis bij de artsen en de communicatie binnen behandelrelatie te verbeteren?
Zoals ik in mijn antwoord heb aangegeven, is in gesprekken met de beroepsgroep het belang benadrukt van kennisvermeerdering over zorg in de laatste levensfase. Momenteel draagt de KNMG bij aan verbetering van de communicatie over de laatste levensfase, onder meer door middel van het project «Passende zorg in de laatste levensfase». Mede dankzij subsidie van VWS wordt in april gestart met het project «Helder communiceren over euthanasie». Dit is een samenwerking tussen de KNMG, LHV, NHG, Verenso en OMS. Huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde en medisch specialisten zetten zich daarmee in 2014 extra in voor een heldere communicatie met patiënt en naasten over euthanasie. Daarnaast gaan medewerkers van VWS nog voor de zomer met ouderenorganisaties, patiëntenorganisaties en beroepsgroepen in gesprek over het voeren van gesprekken over het levenseinde.
Kent u het bericht: Toetsingscommissies: Levenseindekliniek handelt zorgvuldig bij psychiatrisch patiënten?3
Ja.
Hoe vaak heeft de Levenseindekliniek een euthanasiebegeleiding verzorgd van een patiënt met ernstige psychiatrische aandoeningen?
De Levenseindekliniek heeft in 2013 twaalf maal euthanasie of hulp bij zelfdoding verleend aan patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen.
Het afluisteren door de NSA van alle telefoonnummers in een land |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het MYSTIC programma, waarmee de NSA voor «100 procent» telefoongesprekken in een land kan afluisteren en deze gesprekken tot een maand kan terugluisteren?1
Het kabinet is niet op de hoogte van een NSA-programma onder de naam Mystic.
Tevens beschikt het kabinet niet over aanwijzingen dat Nederlandse burgers doelwit zijn of zijn geweest van een dergelijk programma.
Kunt u uitsluiten dat Nederlandse burgers, in ons land of in een ander land, onderwerp zijn geweest van dit afluistersysteem?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat telecomproviders die ook actief zijn in ons land, direct of indirect betrokken zijn geweest bij dit afluistersysteem?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de Nationale Sigint Organisatie) direct of indirect betrokken zijn geweest bij dit afluistersysteem?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het plenaire debat in de Kamer over de Amerikaanse afluisterpraktijken?
Ja.
Woningcorporaties die de huurprijs van sociale huurwoningen fors verhogen |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Corporaties zoeken geld om heffing Rijk te betalen. Sociale huurwoningen fors duurder geworden»?1
Zoals het bericht in de Volkskrant aangeeft, betreft het huurstijgingen bij vrijgekomen woningen en dus nieuwe verhuringen. Op zich is het een normaal onderdeel van huurbeleid van woningcorporaties om huurprijzen van woningen in relatie te brengen met de kwaliteit van de woningen. Zeker bij woningen waar de huur tot op dit moment laag was in vergelijking met de kwaliteit, kan dit een hogere harmonisatie tot gevolg hebben. De kwaliteit van de woning, vastgesteld aan de hand van het woningwaarderingsstelsel, maar wel binnen de context van de lokale marktsituatie en doelstellingen rond betaalbaarheid voor de doelgroep, bepaalt tot hoever een corporatie de huur bij verhuizing kan en zal verhogen. Aangezien het gaat om situaties waarin een nieuwe huurder de woning betrekt, kan deze overigens wel een eigen afweging maken met betrekking tot de betaalbaarheid van de huur van de woning, waarbij ook de te ontvangen huurtoeslag meegewogen kan worden. Reisafstanden tussen wonen en werken zullen daarbij ook een afweging zijn.
Ik hecht veel waarde aan de betaalbaarheid en beschikbaarheid van sociale huurwoningen voor de doelgroep. Mijn brief die ik uw Kamer vrijdag 11 april heb doen toekomen (kenmerk brief 2014-0000206536) bevat ook maatregelen die juist hierop gericht zijn. Zo bezie ik de mogelijkheid om de regels ten aanzien van toewijzing door corporaties aan te scherpen, waarmee de betaalbaarheid en beschikbaarheid van woningen voor lagere inkomens verbeterd worden. Ook werk ik een huursom voor corporaties uit, inclusief huurharmonisatie. Op deze manier wordt er voor gezorgd dat een verhuurder ook bij nieuwe huurders rekening moet houden met de ruimte die hij heeft voor huurverhogingen. Starters en doorstromers op de huurmarkt zijn hierbij gebaat. De corporaties moeten zich meer richten op het aanbieden van betaalbare huurwoningen voor de huishoudens met lagere inkomens als kerntaak. Daarbij gaat het niet alleen om passend toewijzen, maar ook, in het stadium daarvoor, om passend bouwen.
Betrokken corporaties moeten zorgvuldig omgaan met de inzet van het instrument harmonisatie en hierbij afwegingen maken ten aanzien van de betaalbaarheid van woningen voor al zijn huurders. Desgewenst kunnen gemeenten ook hierover prestatie-afspraken maken met de corporaties.
In Amsterdam en Utrecht zijn de huren gemiddeld ruim 100 euro duurder geworden, maar wat zijn de gemiddelde huurstijgingen per regio, uitgesplitst in (groot)stedelijke en landelijke regio's?
In bijlage 1 is de gemiddelde huurstijging inclusief harmonisatie per regio in 2013 vermeld.2
Klopt het dat meer dan éénderde van de nieuwe huurders in Utrecht meer huur betaalt dan volgens het Nibud verantwoord is, en hoe is die verhouding in andere gemeenten?
Deze uitspraak in het artikel is gebaseerd op een interview met directeur Kip van corporatie Mitros uit Utrecht en betreft alleen nieuwe verhuringen bij deze corporatie en niet alle nieuwe huurders in Utrecht zoals de Volkskrant vermeldt. Corporatie Mitros heeft volgens de directeur «niet veel speelruimte om huren minder hard te laten stijgen». Voor andere corporaties die actief zijn in Utrecht kan dit anders liggen. Er is bij het ministerie geen gemeentespecifiek onderzoek bekend naar de hoogte van de huur bij nieuwe verhuringen in relatie tot het huishoudeninkomen.
Wat is uw reactie op woningcorporaties, die stellen dat de verhuurderheffing niet is op te brengen door in eigen vlees te snijden en dat daarom de huren verhoogd worden?
Zoals ik ook bij de behandeling in uw Kamer van de voorstellen met betrekking tot de verhuurderheffing heb laten zien, hebben corporaties wel degelijk mogelijkheden om op dit punt keuzes te maken: het verminderen van de bedrijfslasten, verkoop van bezit en scherpe investeringskeuzes. Zo kunnen investeringen in energiezuinigheid, na wisseling van de huurder, terugkomen in een hogere huurprijs maar kunnen de totale woonlasten door middel van een lagere energierekening betaalbaar blijven voor de doelgroep. Daarnaast kunnen corporaties door middel van hun toewijzingsbeleid er meer voor zorgen dat betaalbare woningen gericht aan de doelgroep worden toegewezen.
Per afzonderlijke corporatie zijn de mogelijkheden voor de inzet van de verschillende instrumenten vanzelfsprekend in meer dan wel mindere mate aanwezig.
Wat is uw reactie op de schrikbarende cijfers van de Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties, waaruit blijkt dat de huurprijs van opnieuw te verhuren woningen in Amsterdam soms bijna 150 euro per maand hoger ligt dan bij zittende huurders?2 Kunt u uw antwoord toelichten en uitsplitsen per stadsdeel en de verschillen ertussen?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat, zeker bij woningen waar de huur tot op dit moment laag was in vergelijking met de kwaliteit, het kan zijn dat huurprijzen van woningen meer in relatie worden gebracht met de kwaliteit van de woningen.
Bij de cijfers zoals gepresenteerd in het artikel in het Parool is daarnaast een belangrijke kanttekening te plaatsen. De gemiddelde kale huur van zelfstandige woningen in de corporatiesector in Amsterdam bedraagt per 1 januari 2013 € 447 per maand (zie bijlage 2).4 De gemiddelde kale huur in het vrijkomende aanbod aan sociale huurwoningen is, na invoering van de schaarstepunten, voor de periode 1 oktober 2011–januari 2014 gemiddeld € 557 (bron:Woningnet). Dit verschil van ruim € 100 kan niet gezien worden als extra huurverhoging bij vrijkomende woningen (huurharmonisatie). In het aanbod zijn namelijk ook gerenoveerde woningen en nieuwbouwwoningen opgenomen. Deze woningen hebben gemiddeld genomen een beduidend hogere huur dan woningen in de bestaande huurvoorraad. Dit speelt bijvoorbeeld ook in stadsdeel West waar het verschil tussen de gemiddelde huur in de voorraad en het vrijkomende aanbod het grootst is, namelijk € 143 per maand.
Kunt u toelichten waarom de eerdere vragen over een groeiend aantal huisuitzettingen van gezinnen met kinderen en de gevolgen de daarvan nog niet zijn beantwoord?
De vragen zijn op 31 maart jl. door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij aan de Tweede Kamer gezonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1593).
Op welke manieren gaat u concreet voorkomen dat de huren verder stijgen en dat mensen uit hun huis worden gezet vanwege betalingsachterstanden omdat de huur onverantwoord hoog is?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, kondig ik in mijn brief van 11 april maatregelen aan waarmee de betaalbaarheid en beschikbaarheid van sociale huurwoningen voor de doelgroep verbeterd wordt. Verder zal ik nauwkeurig de vinger aan de pols houden op het punt van betaalbaarheid en beschikbaarheid van woningen voor de doelgroep. De rapportage waar de motie van de leden Knops (CDA) en Verhoeven (D66) mij om heeft verzocht is hiervoor een belangrijk instrument. Zoals bekend, zult u deze voor de begrotingsbehandeling ontvangen.
In de antwoorden op de eerdere Kamervragen over huisuitzettingen is aangegeven dat er in 2013 een stijging van het aantal huisuitzettingen te zien was van 8%. Hoewel er dus sprake is van een stijging is het aantal huisuitzettingen in 2013 nog altijd lager dan in 2006, 2007 en 2008. Uit de meest recente cijfers van Aedes blijkt dat de meest voorkomende redenen voor huisuitzettingen uit corporatiewoningen huurachterstanden (in 2013: 88%) zijn, maar ook wietteelt onderhuur/woonfraude of overlast zijn oorzaken. Aan een huurachterstand kan een terugval in inkomen of een toename van de schuldenproblematiek ten grondslag liggen.
Wanneer er sprake is van huurachterstand doen corporaties er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen.
Het bericht dat uitbreken in de bajes kinderspel is |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Uitbreken uit bajes simpel» en klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1 Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ken het bericht «Uitbreken in de bajes is kinderspel». Hierin staat onder meer dat de tralies voor de celramen van de Nederlandse gevangenissen kinderlijk eenvoudig los te krijgen zijn. Vanzelfsprekend vind ik het onwenselijk dat dit veiligheidsincident heeft kunnen plaatsvinden. Momenteel loopt een onderzoek naar de wijze waarop het incident zich heeft kunnen voordoen.
De betreffende unit waar Peter H. op dat moment verbleef, is voorzien van een dubbele uitbraakbeveiliging. De cel van de betrokken gedetineerde heeft naast de tralies ook een doorbraakvertragende ruit. Verdere beveiligingselementen (waaronder een hekwerk) voorkwamen overigens een daadwerkelijke ontvluchting.
De stelling dat het voorval een «ongekende mate van amateurisme uitstraalt» onderschrijf ik dan ook niet. In tegendeel, het Nederlandse gevangeniswezen kent juist bijna geen ontvluchtingen uit gesloten penitentiaire inrichtingen (in 2013 één en in 2012 nul).
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat gevangenen met een eenvoudige schroevendraaier uit hun cel kunnen ontsnappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de mening dat u verantwoordelijk bent voor een gevangeniswezen dat blijkbaar niet 100% waterdicht is en dat dit een ongekende mate van amateurisme uitstraalt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid per direct maatregelen te nemen zodat gevangenen uit geen enkele gevangenis en uit geen enkele cel in Nederland kunnen ontsnappen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen en per wanneer?
Momenteel worden de bouten waarmee het traliewerk in de betreffende unit van PPC Vught is bevestigd, vervangen door speciale bevestigingsmiddelen. Gelet op mijn antwoord op vraag 2 en 3, zie ik op dit moment geen noodzaak tot het nemen van verdere maatregelen met betrekking tot het traliewerk in de penitentiaire inrichtingen.
Bent u bereid deze vragen voor het Algemeen overleg van 27 maart 2014 te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Het weigeren meerjarige tapstatistieken van de AIVD openbaar te maken |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht van Bits of Freedom1 over uw weigering om meerjaarlijkse tapstatistieken van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) openbaar te maken? Is het waar dat u dit verzoek geweigerd heeft?
Op beide vragen is het antwoord: ja.
Waarom weigert u het verzoek om openbaarmaking van het aantal jaarlijkse taps door de AIVD van telefoon- en internetverbindingen? Bent u zich ervan bewust dat u hiermee het oordeel van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CITVD)2, dat een meerjarig overzicht van de tapstatistieken niet als staatsgeheime informatie kan worden aangemerkt, negeert? Bent u zich er tevens van bewust dat u hiermee ook het oordeel van de Tweede Kamer negeert?3
Het openbaar maken van het aantal taps door de AIVD over een langere periode, zoals in het genoemde inzageverzoek gevraagd is, zou inzicht bieden in de modus operandi van de dienst. Dat geldt des te meer indien dergelijke gegevens ook in de toekomst van jaar tot jaar beschikbaar zouden komen. Als deze gegevens worden afgezet tegen de bekende dreigingen/ontwikkelingen (bijvoorbeeld momenteel het grote aantal uitreizigers) en technologische ontwikkelingen, kan door middel van deductie inzicht worden verkregen in de aard en omvang van specifieke werkwijzen van de dienst. Het openbaar maken van die gegevens is in strijd met de geheimhoudingsplicht, zoals vastgelegd in artikel 15 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV2002).
De exacte tapstatistieken worden overigens wel jaarlijks vertrouwelijk aangeboden aan en desgewenst besproken met de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer. Daarnaast heeft de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) volledig inzicht in deze gegevens, doet jaarlijks onderzoek naar de rechtmatigheid van de inzet van de afluisterbevoegdheid en rapporteert hierover aan uw Kamer
Kunt u uitleggen waarom de CTIVD niet tot de classificatie «staatsgeheim» komt en u wel? Deelt u het standpunt van de CTIVD dat het voor een derde niet inzichtelijk is welke factoren de totale hoeveelheid taps beïnvloeden of op welke wijze het totale aantal taps is belegd binnen de AIVD? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, nu de Commissie Dessens pleit voor «royaler cijfermatige informatie (te) verstrekken over de activiteiten van de diensten», meer informatie verstrekken («royaler») dan tot nu toe? Zo ja, hoe gaat u dat garanderen? Zo nee, welke zwaarwichtige belangen verzetten zich daartegen?4
Zie antwoord vraag 2.
Moet de Tweede Kamer wederom wachten op een dreigende rechtszaak tot zij geïnformeerd wordt? Zo nee, bent u bereid alsnog de kwantitatieve tapstatistieken vanaf 1971 openbaar te maken en bent u bereid jaarlijks de tapstatistieken in de jaarverslagen op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten dat multinationals massaal belasting ontwijken in ontwikkelingslanden |
|
Jasper van Dijk , Arnold Merkies |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de constatering dat de belastinghervormingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) volgens Azië en Afrika niet ver genoeg gaan om belastingontwijking tegen te gaan?1
Ik lees de conclusie in het genoemde artikel anders. Het artikel maakt een onderscheid tussen enerzijds de vraag hoe een einde gemaakt kan worden aan vormen van belastingontwijking die ertoe leiden dat delen van de winst van multinationals nergens belast worden en anderzijds de wens van, in dit geval Afrikaanse en Aziatische, landen om een groter deel van die winst te kunnen belasten. Dat alle landen ernaar streven binnen het redelijke een zo groot mogelijk deel van de winst van multinationals te mogen belasten ligt voor de hand.
Deelt u de mening dat de OESO het huidige systeem probeert te handhaven om de eigen multinationals te behagen en het eigen investeringsklimaat te beschermen?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet.
In de eerste plaats is volgens mij evident dat de OESO pogingen doet het huidige systeem aan te passen omdat het op een aantal gebieden de bestrijding van belastingontwijking onvoldoende mogelijk maakt.
In de tweede plaats suggereert de vraag ten onrechte dat het investeringsklimaat van alle OESO lidstaten met dezelfde maatregelen gediend is.
Kunt u bevestigen dat Afrika naar schatting jaarlijks 34 miljard dollar (24,5 miljard euro) misloopt aan belastinginkomsten wegens de praktijk van transfer pricing?3 Zo nee, kunt u aangeven hoe hoog dit bedrag volgens u naar schatting is?
Nee dat kan ik niet bevestigen. De OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing bepalen dat verbonden belastingplichtigen met elkaar moeten handelen onder dezelfde voorwaarden als zij met onafhankelijke partijen zouden doen. Die richtlijnen voorkomen juist dat internationaal opererende ondernemingen hun wereldwijde winst naar willekeur kunnen verdelen over verschillende jurisdicties. In die zin levert «de praktijk van transfer pricing» juist extra belastingen op, ook in Afrika.
Deze richtlijnen zijn verwerkt in vrijwel alle bilaterale belastingverdragen en zijn ook vastgelegd in de Nederlandse wet. Zij passen dan ook volledig bij mijn beleid om te voorkomen dat door het schuiven met verrekenprijzen de belastinggrondslag waar dan ook wordt uitgehold.
Dat neemt niet weg dat landen van inzicht kunnen verschillen over het antwoord op de vraag waar de winst van een internationaal opererende onderneming nu in hoofdzaak wordt gegenereerd en waar welk deel van die winst belast moeten worden. Het laat bovendien onverlet dat er in die richtlijn verbetering mogelijk is en dat aanpassingen nodig kunnen zijn aan de meest recente bedrijfseconomische ontwikkelingen. Binnen het project van de OESO en G20 tegen «Base Erosion and Profit Shifting» (BEPS) wordt hier aan gewerkt.
Heeft u zicht op de activiteiten van Nederlandse multinationals die door het schuiven met interne verrekenprijzen wereldwijd zo min mogelijk belasting proberen te betalen? In hoeverre is uw beleid erop gericht om te voorkomen dat het schuiven met verrekenprijzen de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden ondermijnt?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de voorstellen die door de OESO zijn gedaan in het document «Transfer pricing comparability data and developing countries» met betrekking tot de toepassing van het armth’s length principle?4 Onderkent u de zorgen die bij ontwikkelingslanden bestaan over het gebrek aan informatie? Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de aanbevelingen van de OESO?
Nederland vindt het een goede zaak om ontwikkelingslanden te helpen bij het effectief en efficiënt innen van hun belastingen. Nederland levert daar zowel multilateraal als bilateraal een bijdrage aan. Bij de OESO Task Force Tax & Development, waar Nederland co-voorzitter van is, heeft een aantal ontwikkelingslanden aangegeven dat zij bij het toepassen van de transfer pricing regels moeite hebben goed vergelijkbare transacties tussen ongelieerde partijen te vinden omdat ze of niet of beperkt toegang hebben tot databases. In het aangehaalde document beschrijft de OESO een breed scala van mogelijke acties die, afhankelijk van de beschikbare middelen en wensen van een ontwikkelingsland, kunnen worden ondernomen. Deze mogelijke acties zien bijvoorbeeld op het creëren van betere en effectievere toegang van ontwikkelingslanden tot databases, of bezien of andere bronnen en methoden het ontwikkelingsland kunnen helpen, mede op basis van intensievere internationale samenwerking en informatie-uitwisseling. Nederland ondersteunt deze acties multilateraal en, waar mogelijk en gewenst door het ontwikkelingsland, bilateraal met technische assistentie. Belangrijk uitgangspunt voor Nederland is dat technische assistentie zo veel mogelijk vraag-gestuurd plaatsvindt.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als de Belastingdienst in het kader van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing daar separaat over zou rapporteren? Zo ja, bent u bereid om de Belastingdienst hiertoe aan te sporen en zo nodig daar extra middelen voor vrij te maken?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 heb aangegeven, dienen de OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing er juist voor dat bedrijven fiscaal aanvaardbare interne verrekenprijzen gebruiken. Daarbij werkt de OESO aan verbeteringen in deze richtlijnen om het ontgaan van belastingen nog beter te kunnen bestrijden. Er kan in mijn ogen dan ook geen «onbedoeld gebruik van transfer pricing» zijn. Er is daarom ook geen aanleiding daarover separaat te rapporteren.
Wel blijft het zaak de nodige aandacht te besteden aan de juiste toepassing van verrekenprijzen. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 10 december 2012, (Kamerstuk 31 066, nr. 149), inzake versterken toezicht en invordering Belastingdienst, is al aangekondigd dat de Belastingdienst extra capaciteit krijgt om haar toezicht en invorderingstaken te intensiveren. In dit kader is de capaciteit van de Coördinatiegroep Verrekenprijzen van de Belastingdienst uitgebreid met twintig personen.
Het nieuwe regime in gevangenissen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het nieuwe regime in de gevangenissen veel onvrede oplevert en onrust met zich meebrengt?1
Ik heb kennis genomen van het artikel dat het nieuwe regime in de gevangenissen veel onvrede oplevert en onrust met zich mee zou brengen. Ik heb daar navraag naar gedaan bij de hoofddirecteur DJI. Ik kan uw Kamer melden dat binnen DJI geen veiligheidsincidenten bekend zijn die het gevolg zijn van de invoering van het systeem van promoveren en degraderen. Wel is het in twee inrichtingen één keer voorgekomen dat gedetineerden uit protest tegen het basisprogramma korte tijd op de luchtplaats bleven. Dit is echter door het personeel opgelost. Dergelijke protestacties zijn niet ongebruikelijk bij een aanpassing van het dagprogramma. Over het algemeen zijn de vestigingsdirecteuren van mening dat de eerste ervaringen met de invoering van dit systeem juist positief zijn. Dat neemt niet weg dat ik alert zal zijn op mogelijke negatieve bijeffecten. Ik heb de hoofddirecteur van DJI dan ook verzocht de implementatie zorgvuldig te monitoren en bij te sturen waar dit noodzakelijk is.
Waarom is dit nieuwe regime, ondanks de stevige kritiek van onder andere de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, toch zo snel ingevoerd? Waarom is de parlementaire behandeling van de Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie (Kamerstukken 33 745) niet afgewacht maar is toch deze grote stelselwijziging nu al doorgevoerd?
Op 1 maart jl. is een wijziging van de Regeling Selectie, Plaatsing, Overplaatsing Gedetineerden (SPOG) van kracht geworden. Met deze wijziging is het systeem van promoveren en degraderen van gedetineerden ingevoerd in het gevangeniswezen. Met uw Kamer heb ik meerdere malen overleg gevoerd, alvorens dit systeem in te voeren. Laatstelijk nog heb ik dit systeem toegelicht in mijn brief van 12 november 20132 naar aanleiding van een advies hierover van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. De invoering van het systeem is vanaf februari 2013 zorgvuldig voorbereid in nauwe samenspraak met de inrichtingen. Er zijn mij geen signalen bekend vanuit de uitvoering dat de invoering niet verantwoord zou zijn. De invoering van het systeem van promoveren en degraderen is niet afhankelijk van het van kracht worden van de Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie, die thans bij uw Kamer aanhangig is. Zij vloeit voort uit de persoonsgerichte benadering die in het kader van het Programma Modernisering Gevangeniswezen is ingevoerd in het gevangeniswezen. Door de invoering van dit systeem wordt het nemen van eigen verantwoordelijkheid door gedetineerden beloond. Gedetineerden die zes weken lang positief scoren op alle onderdelen van een lijst met gedragsregels, komen in aanmerking voor promotie naar een plusprogramma. Bij ongewenst gedrag volgt degradatie naar het basisprogramma. Het belangrijkste verschil met het bestaande dagprogramma is dat gedetineerden in een plusprogramma tussen de activiteiten door buiten de cel mogen verblijven en gedetineerden in het basisprogramma niet. Het dagprogramma voldoet echter zowel in het basisprogramma als in het plusprogramma ruimschoots aan de wettelijk gestelde eisen.
Wat is uw reactie op het voorbeeld van een levenslanggestrafte gedetineerde, die ineens 22 uur per dag op cel moest, door het lint ging, en «toch niets meer te verliezen heeft»?
Het systeem van promoveren en degraderen geldt ook voor levenslanggestraften. Op basis van hun gedrag worden de meeste levenslanggestraften in een plusprogramma geplaatst. Dit programma bevat 48 uur aan activiteiten. Indien het gedrag van een levenslanggestrafte daartoe aanleiding geeft, is degradatie naar het basisprogramma mogelijk. Dit programma bevat 43 uur aan activiteiten. Ik verwacht overigens niet dat levenslanggestraften meer dan incidenteel in een basisprogramma terecht zullen komen. Juist omdat de gevangenis hun thuis is, hebben deze gevangenen baat bij een stabiele, rustige omgeving en een goede relatie met het personeel. Bij navraag bij de hoofddirecteur van DJI bleek dat vrijwel alle levenslanggestraften in een plusprogramma zijn geplaatst. Het is in één inrichting voorgekomen dat een levenslanggestrafte disciplinair is gestraft op grond van zijn gedrag. Vervolgens is betrokkene teruggeplaatst in het basisprogramma voor de duur van 6 weken. Deze maatregel is door betrokkene geaccepteerd en heeft niet geleid tot een beklagprocedure.
Wat is uw reactie op de stelling dat door de afschaffing van de algehele gemeenschap de vrijheden van gedetineerden meer worden beperkt dan strikt noodzakelijk is, hetgeen mogelijk strijdig zou kunnen zijn met Europese regels?
In mijn bovengenoemde brief van 12 november 2013 ben ik ingegaan op de kritiek van de RSJ dat afschaffing van het regime van algehele gemeenschap in strijd zou zijn met de Penitentiaire beginselenwet. Ik heb in deze brief toegelicht dat met de wijziging van de SPOG het regime van algehele gemeenschap niet wordt afgeschaft, maar dat ervoor gekozen wordt om reguliere gevangenissen aan te wijzen als een inrichting met een regime van beperkte gemeenschap. De wet biedt hiertoe de ruimte in artikel 19, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet. Het voornemen om het toepassingsbereik van de algehele gemeenschap te beperken is een logisch gevolg van de invoering van een persoonsgerichte aanpak, waarbij binnen afdelingen een per gedetineerde gedifferentieerd programma moet kunnen worden aangeboden. Dat verhoudt zich niet met een regime van algehele gemeenschap waarin gedetineerden afdelingsgewijs een gelijk aanbod ontvangen.
Wat is uw reactie op de kritiek dat het onjuist is te kiezen voor de strenge aanpak van rode kaarten, nu u er tegelijkertijd voor heeft gekozen de begeleiding en resocialisatiemogelijkheden terug te schroeven? Hoe moeten mensen met onaangepast gedrag volgens u «promoveren» en zich weer «aangepast» gaan gedragen zonder daarbij begeleid te worden?
Met het systeem van promoveren en degraderen worden gedetineerden beloond die goed gedrag vertonen en daarmee laten zien dat zij bereid zijn in zichzelf te investeren met het oog op een succesvolle terugkeer in de maatschappij. Deze gedetineerden komen in aanmerking voor het totale pakket aan re-integratieactiviteiten dat het gevangeniswezen heeft te bieden. Bestaat die bereidheid bij gedetineerden niet, hetgeen blijkt uit «dit kan beter» gedrag of ongewenst gedrag, dan kunnen zij niet verwachten dat zij in aanmerking komen voor dezelfde faciliteiten. Ik wijs er overigens op dat ook het basisprogramma in het teken staat van re-integratie en 43 uur aan activiteiten bevat.
Is het waar dat gedetineerden massaal «rode kaarten» krijgen? Welk geschat percentage van de gedetineerden betreft dit? Kunt u een lijst geven van feiten waarvoor gedetineerden de rode kaart krijgen?
Het is niet juist dat gedetineerden massaal in het basisprogramma worden geplaatst. De eerste cijfers wijzen erop dat circa twee derde van de gedetineerden goed gedrag laat zien en als gevolg daarvan in aanmerking komt voor het plusprogramma. De lijsten met categorieën van gedrag zijn bijgevoegd.3
De invoering van het systeem van promoveren en degraderen is op zich geen bezuinigingsmaatregel, maar de invoering van het basisprogramma leidt wel tot een bezuiniging omdat het basisprogramma geen avond- en weekendprogramma kent. Zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 2 vloeit de invoering van het systeem van promoveren en degraderen logisch voort uit de persoonsgerichte benadering en het vergroten van de eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerden voor een succesvolle terugkeer naar de maatschappij.
Met welk percentage van de gedetineerden is rekening gehouden dat ze in het plusprogramma mee gaan doen? Wat is uw reactie op de kritiek dat het een bezuinigingsmaatregel is 'teneinde het regime te versoberen, zodat er minder activiteiten aangeboden hoeven te worden»? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over het gevangeniswezen op 27 maart 2014?
Ja.
Stijging van de zorgpremie |
|
Eddy van Hijum (CDA), Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het recente Centraal Economisch Plan van het Centraal Planbureau (CPB), waarin wordt gesteld dat de nominale zorgpremie stijgt van gemiddeld € 1.101 per volwassene in 2014 naar € 1.245 in 2015?1
Ja.
Hoe verhoudt de stijging van de zorgpremie met € 144 in een jaar tijd zich tot uw stelling dat de premiestijging in 2015 beperkt blijft tot maximaal € 20, in verband met de overheveling vanuit de AWBZ (brief van 4 maart 2014), wetende dat ook het CPB in zijn berekeningen rekening houdt met de tijdelijke rijksbijdrage om de premiestijging te beperken?
De premiestijging van maximaal € 20 die wordt genoemd in de brief van 4 maart 2014 heeft enkel betrekking op de verwachte stijging van de nominale premie in de Zorgverzekeringswet (Zvw) in 2015 door de overhevelingen. De overheveling van zorguitgaven van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) naar de Zvw in het kader van de hervorming van de langdurige zorg (HLZ) zorgt voor een stijging van de nominale premie. De overheveling van de geestelijke gezondheidszorg voor jongeren (jeugd-GGZ) van de Zvw naar gemeenten in het kader van de Jeugdwet en de tijdelijke rijksbijdrage zorgen voor een premiedaling.
De premiestijging van € 144 in het Centraal Economisch Plan (CEP) heeft – behalve op de premiegevolgen van de overhevelingen en de tijdelijke rijksbijdrage – ook betrekking op de overige financiële ontwikkelingen die van invloed zijn op de Zvw-premie2.
Kunt u aangeven welk deel van de verwachte premiestijging wordt veroorzaakt door de overheveling van AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet, en door welke andere oorzaken de premiestijging wordt verklaard?
Het Centraal Planbureau (CPB) geeft in het CEP op pagina 82 en 83 een toelichting op de geraamde premiestijging vanuit macro-ontwikkelingen. In een nadere toelichting heeft het CPB aangegeven dat de bijbehorende stijging van de gemiddelde nominale premie per volwassene van € 144 komt door de overhevelingen, gedempt door de tijdelijke rijksbijdrage (€ 20), door het rechtzetten van de 50/50 verdeling tussen de nominale premie en de inkomensafhankelijke premie (€ 74) en door overige factoren (€ 50), zoals veranderingen in de reservepositie van zorgverzekeraars en de autonome groei van de zorguitgaven door onder andere de bevolkingsgroei. In een interview met de Volkskrant dat op 20 maart3 is verschenen heeft directeur van het CPB een vergelijkbare toelichting gegeven op de geraamde premiestijging.
De raming van de gemiddelde premie voor volgend jaar en de toelichting daarop van het Ministerie van VWS zal zoals gebruikelijk worden opgenomen in de ontwerpbegroting 2015 die met de Prinsjesdagstukken aan uw Kamer zal worden aangeboden.
Kunt u aangeven met hoeveel euro de nominale zorgpremie de komende jaren (tot en met 2019) nog verder zal stijgen als de tijdelijke rijksbijdrage wordt afgebouwd? Met welk percentage/bedrag zal de inkomensafhankelijke zorgpremie in deze periode stijgen?
De tijdelijke rijksbijdrage wordt in gelijke stappen afgebouwd tot nul in 2019. De stijging van de nominale premie in 2015 als gevolg van de overhevelingen wordt volgens de huidige stand van zaken door de rijksbijdrage beperkt tot maximaal € 20 op jaarbasis. Tot en met 2019, als de rijksbijdrage is afgebouwd en de overhevelingen structureel in de Zvw-premie zijn verwerkt, stijgt de premie als gevolg van de overhevelingen naar verwachting jaarlijks met ongeveer eenzelfde bedrag. Uiteindelijk bepalen de individuele verzekeraars de hoogte van de Zvw-premies, dit maken zij uiterlijk op 19 november bekend.
De stijging van de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) door de overhevelingen wordt in dezelfde mate beperkt door de rijksbijdrage als de nominale premie. Het exacte effect van de overhevelingen op de stijging van het IAB-percentage is afhankelijk van de ontwikkeling van de premiegrondslag. Op grond van de huidige premiegrondslag bedraagt de stijging van het IAB-percentage als gevolg van de overhevelingen en rekening houdend met de tijdelijke rijksbijdrage circa 0,1%-punt per jaar van 2015 tot en met 2019.
Hoe wordt de tijdelijke aanvullende rijksbijdrage aan het Zorgverzekeringsfonds van € 2,5 mld en de aanvullende rijksbijdrage voor kinderen van € 0,25 mld – die bedoeld zijn om de premiestijging tijdelijk te dempen – financieel gedekt? Wordt dit bedrag aan de inkomsten- of uitgavenzijde gevonden? Met welke bezuiniging of lastenverzwaring gaat dit gepaard, of gaat het ten koste van het EMU-saldo?
De rijksbijdrage heeft invloed op de ontwikkeling van de Zvw-premies. De premies zijn onderdeel van het inkomstenkader. De premiemutaties worden hierbinnen gecompenseerd. De lastenverschuiving die optreedt door de invoering van de rijksbijdrage wordt betrokken bij de jaarlijkse koopkracht- en lastenbesluitvorming van het kabinet in augustus.
Kunt u aangeven in hoeverre de gevolgen van de overblijvende premiestijging «op reguliere wijze via de zorgtoeslag» gecompenseerd worden? Tot welk niveau worden lagere inkomensgroepen volledig gecompenseerd? Deelt u de mening dat compensatie beter kan plaatsvinden via lagere tarieven in de inkomstenbelasting?
Huishoudens met een inkomen onder de huidige inkomensgrens voor de zorgtoeslag worden via de zorgtoeslag volledig gecompenseerd voor de stijging van de nominale Zvw-premie en voor de stijging van het gemiddelde eigen risico. In dit geval dus ook voor de stijging die het gevolg is van de overheveling van zorg naar de Zvw in het kader van de Hervorming Langdurige Zorg. Dit is zo vastgelegd in de Zorgverzekeringswet en de Wet op de zorgtoeslag. De inkomensgrens voor de zorgtoeslag bedraagt in 2014 voor alleenstaanden 28.482 euro en voor partners 37.145 euro.
De zorgtoeslag biedt een waarborg voor de financiële toegankelijkheid van noodzakelijke zorg op huishoudniveau. Verlaging van de inkomstenbelasting zou leiden tot andere effecten. Ik deel de mening dat compensatie beter kan plaatsvinden via lagere tarieven in de inkomstenbelasting dan ook niet zonder meer.
Klopt de berekening van het CPB dat het eigen risico in 2015 met € 45 tot € 405 stijgt? Zo nee, waarom niet?2 Zo ja, in hoeverre worden de effecten voor chronisch zieken en gehandicapten gecompenseerd?
In de Zorgverzekeringswet (Zvw) is wettelijk bepaald dat het verplicht eigen risico elk jaar automatisch mee stijgt met de stijging van de uitgaven in de Zvw, de zogenaamde indexatie. In de brief van 6 november 2013 over de Nadere uitwerking van de Hervorming Langdurige Zorg5 is aangegeven dat het verplicht eigen risico in de Zvw als gevolg van de overhevelingen in 2015 naar verwachting met € 30 op jaarbasis wordt geïndexeerd. Daar bovenop komt nog de jaarlijkse indexatie door de stijging van de overige uitgaven in de Zvw. De uiteindelijke hoogte van het eigen risico voor 2015 zal zoals gebruikelijk worden opgenomen in de ontwerpbegroting 2015 die met de Prinsjesdagstukken aan uw Kamer zal worden aangeboden. Een stijging van het gemiddeld eigen risico wordt volledig gecompenseerd in de zorgtoeslag. Deze compensatie is ook van toepassing op chronisch zieken en gehandicapten.
Schikkingen in fraudezaken |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schikkingscultuur in fraudezaken ondermijnt de rechtsontwikkeling»?1 Hoe beoordeelt u het feit dat grote fraudezaken, die voor veel beroering zorgen, regelmatig met een schikking worden afgedaan?
Ja, ik ben bekend met het artikel. In totaal heeft het Openbaar Ministerie (OM) in de afgelopen vijf jaar in minder dan tien zaken per jaar mijn instemming met een hoge transactie gevraagd. Mijn instemming is vereist op grond van de beleidsregels van het OM ter zake, de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties2. Het gaat om een klein deel van alle fraudezaken. Wanneer een zaak met een hoge transactie wordt afgedaan, past dit veelal in een interventiestrategie die gericht is op het bereiken van een optimaal maatschappelijk effect van de strafzaak. Soms wordt een gehele strafzaak buitengerechtelijk afgedaan, in andere gevallen is sprake van afdoening van een deel van de zaak terwijl verdachten met een andere rol of positie in het feitencomplex een andere strafrechtelijke reactie ontvangen. Daarbij is steeds sprake van maatwerk. Graag verwijs ik voor het beleid ter zake van hoge transacties naar mijn brief van 29 juni 20113.
Ziet u het dilemma, dat enerzijds vanuit het perspectief van het Openbaar Ministerie (OM) een schikking in een grote fraudezaak begrijpelijk is omdat dit tijd en geld uitspaart, maar dat anderzijds hierdoor het beeld opdoemt van klassenjustitie, omdat de doorsnee verdachte immers niet zal beschikken over voldoende financiële middelen om in een substantiële strafzaak de schikking te betalen?
In elke strafzaak wordt zorgvuldig afgewogen wat de meest passende afdoening is. Concrete omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een buitengerechtelijke afdoening, waarvan de transactie een voorbeeld is, het meest passend is. Daarbij speelt een rol dat het OM aan een rechtspersoon maatregelen als voorwaarde kan stellen waardoor fraude in de toekomst kan worden voorkomen, waaronder maatregelen ter bevordering van de compliance, verbetering van bedrijfsprocessen en integriteitsprocedures. Ook capaciteitsvoordelen kunnen in de afweging een rol spelen. Met een hoge transactie is dan sprake van een snelle, daadkrachtige interventie waarmee aan de samenleving, of aan bepaalde maatschappelijke sectoren, wordt duidelijk gemaakt dat het M optreedt tegen strafbaar gedrag. Verder is een financiële sanctie bij financieel gemotiveerde fraude in de regel een gepaste straf. Dat geldt dan ook voor een buitengerechtelijke financiële afdoening. Wanneer het OM een transactie voorstelt, is het geëiste geldbedrag gelijk aan het bedrag dat het OM ter zitting zou eisen. Een snelle afdoening betekent bovendien dat slachtoffers sneller kunnen worden gecompenseerd voor geleden schade dan bij een behandeling ter zitting meestal het geval is. Wanneer het OM van oordeel is dat een gevangenisstraf de meest passende straf zou zijn, zal geen transactie worden aangeboden. Voor zover het beeld bestaat dat verdachten die een transactie aangeboden krijgen hiermee een bevoorrechte behandeling genieten, is dit beeld dus niet terecht.
Bent u van mening dat de «Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties» voldoende inhoudelijke toetsingscriteria heeft teneinde te beoordelen of in een bepaalde zaak een schikking wel of niet aan de orde zou kunnen zijn? Kunt u dit toelichten?
Ja, de «Aanwijzing hoge en bijzondere transacties» benadrukt het uitzonderlijke karakter van de hoge transactie en heeft tot doel om het instrument van de transactie enkel in te zetten wanneer deze wijze van afdoening gezien alle omstandigheden de meeste passende wijze van afdoening is, zoals ook blijkt uit de beantwoording van de vorige vraag. De aanwijzing biedt een afdoende kader om dit te waarborgen.
Deelt u de mening dat de verplichte persberichten van het OM bij een schikking, ter compensatie van het openbare karakter dat een terechtzitting zou hebben gehad, doorgaans niet erg duidelijk zijn over de motieven, argumenten en afwegingen die een rol hebben gespeeld bij de schikking? Ziet u mogelijkheden deze persberichten inhoudelijker en duidelijker te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Het OM streeft ernaar zo goed mogelijk openheid te geven waar dat kan. Gelet hierop beziet het OM de mogelijkheden om in het persbericht over een hoge transactie meer duidelijkheid te geven over het feitencomplex, waaronder over de ernst en omvang en over de redenen om een transactie aan te bieden.
Wat is uw reactie op de opvatting dat de rechtsontwikkeling stagneert door de schikkingspraktijk, omdat belangrijke vraagstukken in fraudezaken die met een schikking worden afgedaan niet worden voorgelegd aan de rechter? Deelt u de mening dat het juist in fraudezaken zo is dat deze eigen kenmerken en moeilijkheden hebben, waarop het recht een antwoord moet formuleren en tegelijkertijd kan worden bijgestuurd door deze praktijkvoorbeelden?
De hoge transactie wordt, zoals eerder vermeld, slechts bij uitzondering toegepast. Veel financieel-economische strafzaken worden wel degelijk voorgelegd aan de rechter. Als in een zaak sprake is van belangrijke rechtsvragen is dit een overweging om de transactie niet als meest passende afdoening te zien. Voorts biedt de hoge transactie juist de mogelijkheid om het strafproces te concentreren op de belangrijke rechtsvragen. Doordat de zaken van minder gewicht of belang voor de rechtsontwikkeling buitengerechtelijk worden afgedaan, kan het resterende principiële geschil met meer scherpte aan de strafrechter worden voorgelegd. Evenzo kan de strafrechter zich op deze manier concentreren op de hoofdverdachten in een feitencomplex. Hiervan was bijvoorbeeld sprake in de Klimopzaak, waarin de zaken tegen enkele verdachte (rechts)personen met hoge transacties en schikkingen zijn afgedaan en daarnaast de hoofdverdachten voor de rechter zijn gebracht. Van stagnatie van de rechtspraktijk vanwege het bij uitzondering afdoen van een zaak door middel van een hoge transactie is dan ook geen sprake.
Bent u bekend met het voorstel een marginale toetsing door de rechter bij voorgenomen transacties te introduceren, waardoor een oplossing wordt aangedragen voor het probleem dat het OM te snel zou schikken en het de verdediging aan rechtsbescherming zou ontbreken? Wat is uw mening hieromtrent? Bent u bekend met de praktijk op dit gebied in Duitsland en de Verenigde Staten? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten verrichten en te bezien of een dergelijke rechterlijke toets ook in de Nederlandse schikkingspraktijk een plaats zou kunnen krijgen?
Ja, dit voorstel is mij bekend. Het voldoen aan een bij een transactie gestelde voorwaarde zorgt ervoor dat het recht tot strafvordering vervalt. De verdediging heeft echter altijd de mogelijkheid niet op het transactievoorstel in te gaan, waarna het OM tot dagvaarding zal overgaan en de zaak aan de rechter wordt voorgelegd. Het ontbreekt de verdediging bij de transactie dus niet aan rechtsbescherming. Voor het geval wordt gedoeld op belanghebbenden in de zaak, bestaat hiervoor in Nederland de mogelijkheid om een buitengerechtelijke afdoening ter toetsing aan het gerechtshof voor te leggen op basis van de beklagmogelijkheid van artikel 12 Wetboek van strafvordering (Sv).
Een toetsing vooraf door de rechter van een afdoeningswijze die in een procedure tussen de verdachte en het OM tot stand is gekomen, toont enige gelijkenis met het Amerikaanse fenomeen plea bargaining. Door de hoogleraren Brants en Stapert is in 2004, in opdracht van het toenmalige Ministerie van Justitie, een onderzoek uitgevoerd waarbij de rechtspraktijk in de Verenigde Staten, Engeland en Wales op het gebied van plea bargaining is betrokken. In dit onderzoek is de conclusie getrokken dat het Nederlandse rechtssysteem te veel verschilt van het Amerikaanse om elementen van plea bargaining over te nemen. Ik zie op dit moment geen aanleiding hiernaar onderzoek te laten doen.
De onduidelijkheden die zijn blijven bestaan na het debat over het sluiten van deals met criminelen |
|
Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich het debat over het sluiten van deals met criminelen op 13 maart 2014?
Ja. Voor de goede orde vermeld ik dat ik in mijn brief van 13 maart 2014 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 112) toezegde later antwoord te geven op de door uw Kamer op 13 maart gestelde vragen, genummerd 8, 61, 74, 92 en 94 die zien op meer structurele en getalsmatige kwesties. Ik zal u deze antwoorden nog deze maand doen toekomen.
Wat is uw reactie op de uitspraken van advocaat Kuijpers over de omvang van het bedrag dat teruggestort is op de rekening van Cees H., namelijk dat het bedrag in eerste instantie 2 miljoen gulden was maar dat deze tegoeden op Luxemburgse bankrekeningen door rente op rente snel zijn gegroeid tot 5 à 6 miljoen gulden?1 Zou het kunnen zijn dat justitie vergeten is dat die rekeningen rentedragend waren, zoals Kuijpers veronderstelt, of acht u dit uitgesloten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De opmerking van de heer Kuijpers dat het bedrag mogelijk is toegenomen door rente op rente, betreft een veronderstelling die ik niet kan bevestigen.
Kunt u nader toelichten waardoor de waarde van inbeslaggenomen goederen van 6 à 7 miljoen gulden daalde tot ongeveer 2 miljoen gulden? Welk deel van deze waardevermindering is veroorzaakt door de verkoop van een pand door een andere beslaglegger in België, zoals door u gesteld in het debat? Welke overige oorzaken zijn er voor deze sterke waardedaling?
Zoals ik in mijn brief van 13 maart 2014 aan uw Kamer heb toegelicht is Cees H. bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 februari 1995 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren voor overtreding van de Opiumwet. De vordering tot ontneming moest volgens de wet binnen twee jaar na de veroordeling in eerste aanleg aanhangig worden gemaakt en het OM heeft daarom tijdens een onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak in 1994 een vordering van 500 miljoen gulden ingediend. Deze vordering bevatte een eerste, zeer grove schatting van het te ontnemen bedrag, die later diverse keren naar beneden is bijgesteld. Zo heeft het OM tijdens de schriftelijke conclusieronde in de ontnemingsprocedure bij conclusie van eis op 14 juni 1994 de vordering van 500 miljoen gulden bijgesteld tot fl. 307.970.000,-.
Tijdens de terechtzitting in de ontnemingszaak van 29 november 1994 heeft de rechtbank Amsterdam het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, met de bepaling dat de officier van justitie diende te bewijzen dat het onder Cees H. in beslag genomen vermogen met een waarde van 6 tot 7 miljoen gulden in direct verband staat met de strafbare feiten waarvoor Cees H. door het hof was veroordeeld.
Het OM heeft er vanwege de problematische bewijslast – gelet op artikel 36e (oud) Wetboek van Strafrecht – betreffende de relatie tussen het vermogen en de bewezen verklaarde feiten voor gekozen om een schikkingsonderhandeling aan te gaan. Het College van procureurs-generaal (het College) heeft vervolgens het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) ten behoeve van het uiteindelijke schikkingsvoorstel om advies gevraagd. Uit dit advies van 4 februari 2000 bleek dat in de hiervoor genoemde conclusie van eis was vermeld dat ter bewaring van het recht van verhaal voor een op te leggen ontnemingsmaatregel vermogensbestanddelen in beslag waren genomen tot een bedrag van circa fl 5.085.700,- en dat de waarde van dat beslag was gedaald tot circa 2 miljoen gulden. Na de totstandkoming van de ontnemingsschikking heeft het OM de bij de rechtbank aanhangige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingetrokken.
Als het gaat om de bedragen heb ik mij in mijn brief van 13 maart 2014 en in het debat op die dag gebaseerd op een ambtsbericht dat het College op 4 april 2002 heeft opgesteld ter beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp van 1 maart 2002, welke beantwoording uw Kamer op 16 april 2002 heeft ontvangen2 en die was bijgevoegd bij mijn brief van 13 maart 2014, en op het advies van het BOOM dat ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming van het College over het schikkingsvoorstel met Cees H. In aanvulling daarop geef ik gelet op deze bijzondere situatie ter nadere adstructie van de hiervoor genoemde bedragen weer wat hierover in het advies van het BOOM van 4 februari 2000 onder meer staat:
Naast deze letterlijke weergave van het advies van het BOOM ben ik – voor zover op deze feiten betrekking hebbend – bereid uw Kamer bij hoge uitzondering vertrouwelijke inzage te geven in het advies van het BOOM.3
Tot slot vermeld ik dat in het hiervoor genoemde ambtsbericht van het College van 4 april 2002, dat het College met het oog op de beantwoording van de hiervoor al genoemde schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp heeft opgesteld, is medegedeeld dat de hoogte van de bij de betrokkene aangetroffen vermogensbestanddelen ten tijde van de schikking circa fl. 2.000.000,- bedroegen. Dit is ook vermeld in de antwoorden aan uw Kamer, die uw Kamer op 16 april 2002 heeft ontvangen.
Op mijn verzoek heeft het College mij gisteren de hierboven vermelde informatie bevestigd.
Gelet op het voorgaande is de uitlating van de heer Doedens4, de voormalig advocaat van Cees H., dat het OM ter uitvoering van deze ontnemingsschikking bijna 5 miljoen gulden heeft overgemaakt naar zijn advocatenkantoor, niet te plaatsen.
Bent u bereid over de precieze omvang van het bedrag, de exacte datum en de wijze waarop dit bedrag is overgemaakt nadere duidelijkheid te verschaffen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 maart 2014 en tijdens het debat met uw Kamer op die dag ben ik uitvoerig ingegaan op deze ontnemingsschikking. Om te komen tot deze ontnemingsschikking hebben tussen het OM en Cees H. en zijn raadsman onderhandelingen plaatsgevonden. Het uiteindelijke resultaat van deze onderhandelingen is neergelegd in de ontnemingsschikking zoals deze openbaar5 is geworden. Zoals ook in mijn brief is aangegeven, doe ik geen mededelingen over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij. Ik herhaal dat dit nadelig zou kunnen zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM. Wat telt is het resultaat. Daarvoor draag ik, evenals mijn ambtsvoorgangers voor mij, verantwoordelijkheid.
Als resultaat van de onderhandelingen is in de ontnemingsschikking onder andere het volgende bepaald:
Zoals ik in mijn brief van 13 maart 2014 en tijdens het debat van die dag heb aangegeven, is aan deze bepaling in de overeenkomst uitvoering gegeven. Het OM diende het bedrag dat uitsteeg boven het schikkingsbedrag van fl. 750.000,- over te maken op het Nederlandse bankrekeningnummer van een door de rechthebbende – Cees H. – aangewezen derde. Het belang hiervan voor het OM was de ontneming van het door Cees H. genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van fl. 750.000,-.
In verband met dit resterende bedrag heb ik in mijn brief van 13 maart 2014 aangegeven dat ten tijde van het sluiten van de ontnemingsschikking witwassen als zodanig niet strafbaar was gesteld en dat evenmin in rechte vaststaat dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ten slotte kan ook niet worden vastgesteld of aannemelijk worden gemaakt dat er sprake was van zwart geld. Opheffing van het beslag heeft als rechtsgevolg dat het vermogen weer ter beschikking komt van de rechthebbende. Teruggave daarvan aan de rechthebbende was juridisch dan ook de enig juiste handelwijze.
Tijdens het debat heb ik samen met de leden Segers, Van Toorenburg en Recourt een rekensom gemaakt toen zij mij vroegen hoeveel er is overgemaakt op de rekening van Cees H. en hoe dit zich verhoudt tot het ontnemingsbedrag. Circa 2 miljoen gulden lag onder beslag. Daarvan diende Cees H. fl. 750.000,- af te staan aan het OM. Er bleef in deze rekensom dus een bedrag over van circa 1,25 miljoen gulden. Bij deze rekensom heb ik mij gebaseerd op de bedragen zoals die zijn vermeld in het hiervoor genoemde advies van het BOOM aan het College, dat ten grondslag lag aan de besluitvorming door het College, en op de afspraken die door de betrokkenen hierover zijn neergelegd in de ontnemingsschikking.
Over wat feitelijk is overgemaakt, heb ik met uw Kamer niet gesproken. In het debat heb ik aangegeven, dat ik voor het debat geen bankrekeningen ben nagegaan. Inmiddels heb ik over deze betaling navraag gedaan bij het College. Het College heeft mij hierover bericht dat rechtspersonen (en dus ook banken) hun gegevens zeven jaren dienen te bewaren, conform artikel 10, lid 3, boek 2 BW. Die termijn is reeds enkele jaren verstreken. Banken kunnen de gegevens langer bewaren. Navraag bij de banken waar het OM destijds bankierde heeft evenwel geen resultaat opgeleverd. Daarnaast zoekt het OM in de financiële administratie en bij de ICT diensten van het OM. Sinds de jaren 2000/2001 is men enkele malen overgestapt op een ander betalingssysteem. Dit bemoeilijkt het raadplegen van de systemen. Het College is nog in afwachting van de resultaten hiervan. Over de uitkomsten zal ik u informeren.
Op welke datum is precies goedkeuring gegeven door het College van procureurs-generaal aan de definitieve overeenkomst tussen het Openbaar Ministerie en de crimineel? Werden hier nog bepaalde voorwaarden aan verbonden?
Het College is op 15 februari 2000 akkoord gegaan met de inhoud van de ontnemingsschikking. Deze is op 15 juni 2000 ondertekend door Cees H. en zijn raadsman. In de zomer van 2000 heeft het College van procureurs-generaal nogmaals met de ontnemingsschikking ingestemd, nadat deze nogmaals door het BOOM was bezien. De behandelend officieren van justitie, onder wie een lid van de Amsterdamse parketleiding, hebben de ontnemingsschikking blijkens hun aanbiedingsbrief op 17 augustus 2000 ondertekend. Hiermee is de ontnemingsschikking op 17 augustus 2000 definitief tot stand gekomen. De volledige inhoud van de ontnemingsschikking is in de openbaarheid gekomen en was onderwerp van debat op 13 maart 2014.
Wat is de exacte gang van zaken rondom het gebruik van de bankrekening van het Nederlandse OM bij het overboeken van tegoeden vanuit Luxemburg naar de drugscrimineel waarmee de schikking werd getroffen? Wie nam hiertoe het initiatief en met welke reden? Was het verzoek van de Luxemburgse autoriteiten om gebruik te maken van de bankrekening van het Nederlandse OM een dwingend verzoek of waren hiervoor alternatieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Als er wordt gekozen voor een bankrekeningnummer van het OM, waarom is dan niet slechts het schikkingsbedrag (750.000 gulden) maar een veel groter bedrag (2 miljoen gulden volgens u, 5 à 6 miljoen gulden volgens advocaat Kuijpers) overgemaakt naar het rekeningnummer van het OM? Waarom heeft het OM de crimineel ondersteund in het terugbrengen van zijn tegoeden vanuit Luxemburg naar Nederland? Welk belang had het OM hierbij?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u antwoord geven op de vraag waarom expliciet strikte geheimhouding werd afgesproken door het OM en de crimineel en dat de belastingdienst niet mocht worden geïnformeerd? Is bekend of afspraken over het niet informeren van de belastingdienst vaker werden gemaakt?
Het College heeft de goedkeuring aan deze ontnemingsschikking verleend en hierover is mijn voorganger destijds door middel van het hiervoor al genoemde ambtsbericht van het College van 4 april 2002 geïnformeerd. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 4, 6 en 7 heb aangegeven, doe ik geen mededelingen over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij.
In mijn brief van 13 maart 2014 aan uw Kamer heb ik uiteengezet dat geen informatie valt te genereren over de vraag of in de jaren 1995 tot en met 2001 vaker ontnemingsschikkingen buiten of met medeweten van de belastingdienst zijn getroffen. De systemen van het OM zijn niet ingericht op het genereren van dergelijke informatie.
Kunt u uitsluiten of hierdoor, met medewerking van het Nederlandse OM, ten onrechte geen belasting is afgedragen en er aldus is bijgedragen aan belastingontduiking of belastingontwijking? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten verrichten om de vraag te beantwoorden of wetten en regels zijn overtreden? Zo nee, waarom niet?
Over bedragen die ter ontneming worden voldaan, en dus ook over het bedrag van fl. 750.000,- van deze specifieke ontnemingsschikking, behoefde geen belasting te worden betaald. Er is dus geen sprake van belastingontduiking of belastingontwijking. Ik heb vastgesteld dat het OM heeft gehandeld binnen de toen geldende wet- en regelgeving. Voor het overige had het OM geen taak met betrekking tot belastingheffing over het resterende bedrag. De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdens het debat van 13 maart 2014 opgemerkt dat van het resterende bedrag niet kan worden vastgesteld of er sprake was van zwart geld. Hij heeft daar toen aan toegevoegd dat niet is na te gaan of deze persoon een binnenlands belastingplichtige was en zo ja, of over het resterende bedrag ooit belasting is geheven.
Het bericht dat weer een zorgaanbieder verdacht wordt van fraude met het persoonsgebonden budget (pgb) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een Zwolse zorgaanbieder wordt verdacht van pgb-fraude?1 2
Fraude in de zorg is niet acceptabel. Het is belangrijk dat adequaat onderzoek wordt gedaan om na te gaan of sprake is van fraude. Indien zou blijken dat dit bericht juist is, moet deze zaak worden aangepakt.
Was u bekend met de mogelijke fraude en ondermaatse zorg van zorgaanbieder Pivot? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet op de hoogte van alle mogelijke fraudegevallen. Wel heb ik maatregelen getroffen om fraude met pgb tegen te gaan. Ik verwijs daartoe naar het plan voor de intensivering van de aanpak van pgb-fraude dat ik eind 2012 naar de Kamer heb gestuurd. Ook verwijs ik naar de voortgangsrapportages inzake de fraudeaanpak in de zorg.
Hoe lang is de vermeende fraude van Pivot al bekend bij politie en zorgkantoren? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij het zorgkantoor leert dat de eerste melding begin februari 2014 bij zowel de politie als het zorgkantoor is gedaan door cliënten. Genoemden hebben de melding in onderzoek genomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de moeder van een ex-cliënt van Pivot, die ervoor pleit dat pgb's niet aan kwetsbare doelgroepen toegekend moeten worden, omdat de kans op misbruik te groot is? Bent u die mening ook toegedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat het pgb in veel gevallen kwetsbare mensen in staat stelt om zelf de noodzakelijke zorg vorm te geven zoals die het beste bij hen past. Ik ben ook van mening dat kwetsbare mensen beschermd moeten worden tegen misbruik door bijvoorbeeld frauderende bemiddelingsbureaus. Het gaat echter te ver om het pgb te ontzeggen aan kwetsbare mensen.
Hoe vaak komt het voor dat niet zozeer de zorgbehoevende persoon een pgb wil ontvangen maar de zorgaanbieder? Kunt u de gegevens hierover aan de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoe vaak niet zozeer de zorgbehoevende persoon een pgb wil ontvangen maar de zorgaanbieder. Om dit te voorkomen heb ik echter maatregelen genomen. Het CIZ voert met mensen die voor het eerst een indicatie aanvragen met een voorkeur voor pgb een face-tot-face gesprek. Het voeren van een gesprek met het CIZ is voor fraudeurs een belemmering. Indien een indicatie wordt afgegeven en de cliënt geeft bij het zorgkantoor aan te opteren voor een pgb, wordt de cliënt uitgenodigd voor een bewust keuze gesprek. Bij dit gesprek bespreken de cliënt en het zorgkantoor of een pgb of juist zorg in natura voor de hand ligt. Ook dit gesprek is voor fraudeurs een belemmering.
Wat is de rol van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als het gaat om pgb-fraude? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa houdt toezicht op het uitvoeringsproces PGB bij de zorgkantoren. De zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor de aanpak van fraudesignalen en daarop worden zij getoetst door de NZa. Voor het uitvoeren van dit toezicht is de NZa actief betrokken bij verschillende periodieke overleggen over fraudeaanpak binnen de PGB-keten.
Deelt u de mening dat zorgkantoren meer werk van fraudebestrijding moeten maken, nu blijkt dat de NZa de omvang van fraude met pgb's op honderden miljoenen euro's per jaar schat?
In het plan van aanpak voor de intensivering van de pgb-fraude aanpak zoals ik dat eind 2012 naar de Kamer heb gestuurd is reeds voorzien in vergrote inspanning door de zorgkantoren. In de periode 2013/2014 leggen de zorgkantoren 30.000 huisbezoeken af bij de budgethouders waarbij het risico op fraude het grootste is.
Kunt u een overzicht sturen van alle zorgaanbieders die te maken hebben gehad met pgb-fraude in de afgelopen tien jaar, en kunt u tevens aangeven om welke fraudebedragen dit per zorgaanbieder gaat? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen en de Kamer hierover te informeren?
Er is mij geen systematische registratie bekend van zorgaanbieders die te maken hebben gehad met pgb-fraude de afgelopen tien jaar. Nader onderzoek zal naar verwachting dus niet veel toegevoegde waarde kunnen hebben.
Kunt u aangeven welke precieze maatregelen u treft om pgb-fraude aan te pakken? Welke specifieke successen heeft u hierin inmiddels geboekt?
Eind 2012 heb ik een plan naar de Kamer gestuurd om de aanpak van pgb-fraude te intensiveren. Hierin staan maatregelen zoals het door het CIZ laten voeren van face-to-face gesprekken, de bewustkeuze gesprekken die de zorgkantoren voeren, het afleggen van huisbezoeken door de zorgkantoren, het inrichten van een team bij de ISZW om pgb-fraude op te sporen en het invoeren van trekkingsrechten. In de verschillende voortgangsrapportages aan de kamer heb de voortgang reeds gemeld. De volgende voortgangsrapportage kunt u in het najaar verwachten.
Het rapport 'Een Gevoelige Kwestie' |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Een Gevoelige Kwestie»?1
Ja.
Hoe luidt uw separate reactie op elk van de 14 conclusies in het rapport?
De samenvatting van het rapport bevat drie conclusies waar ik op reageer, de overige 11 punten zijn constateringen.
Conclusie 1: IPCC maakt de klimaatgevoeligheid hoger en geeft geen aandacht aan verschillende methodieken.
Deze conclusie is onjuist aangezien het IPCC-rapport de hele wetenschappelijke literatuur bespreekt en de uitkomsten van alle methodes gebruikt om de grenzen waartussen de klimaatgevoeligheid waarschijnlijk zal liggen te bepalen. De auteurs van «Een Gevoelige Kwestie» selecteren slechts vier studies als basis voor hun inschatting van de klimaatgevoeligheid.
Conclusie 2: IPCC maakt onvoldoende duidelijk dat de ondergrens van de klimaatgevoeligheid waarschijnlijk lager ligt dan in het vorige rapport.
Deze conclusie is onjuist. Het IPCC geeft in de beleidssamenvatting juist duidelijk aan dat de ondergrens nu lager wordt ingeschat dan in het vorige rapport (sectie D2, pagina 16 van het IPCC-rapport).
Conclusie 3: IPCC heeft beleidsmakers onvoldoende geïnformeerd over de verschillende methodieken die gebruikt worden om de klimaatgevoeligheid te bepalen.
Het IPCC licht de verschillende methodes toe om de klimaatgevoeligheid mee te bepalen, met inbegrip van de onvolkomenheden van elk van deze methodes. Ook worden verschillende definities voor klimaatgevoeligheid uitgelegd in het rapport. Beleidsmakers kunnen zich dus voldoende informeren over de verschillende methodieken.
Deelt u de mening dat er geen onafhankelijk wetenschappelijk bewijs bestaat inzake de aanname dat de CO2-uitstoot als gevolg van menselijk handelen de oorzaak is van klimaatverandering en dat het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) dat wederom niet heeft kunnen bewijzen? Zo nee, waarom niet, ook in acht nemende het aangehaalde rapport van Crok en Lewis?
Nee, er bestaat wel degelijk onafhankelijk wetenschappelijk bewijs dat de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer hoger is geworden, dat een hogere concentratie broeikasgassen in de atmosfeer het klimaat opwarmt, en dat die hogere concentratie een gevolg is van het activiteiten van de mens. De hogere concentratie blijkt uit diverse intensieve en precieze meetreeksen van de concentratie van broeikasgassen. Uit de isotopensamenstelling van de koolstof in de CO2 en uit de simultane afname van de zuurstofconcentratie blijkt dat de concentratiegroei een gevolg is van de verbranding van fossiele brandstoffen. De absorptie van warmtestraling door broeikasgassen is een vaststaand feit waarvan ook voor allerlei toepassingen buiten de klimaatwetenschap gebruik van wordt gemaakt. Allerlei positieve en negatieve terugkoppelingsmechanismen maken alleen dat de wetenschap niet precies weet hoe groot het effect van de hogere concentratie broeikasgassen is op het klimaat. Die onzekerheid wordt door het IPCC juist weergegeven in de grenzen waartussen de klimaatgevoeligheid zich bevindt. Ook Crok en Lewis twijfelen niet aan door de mens veroorzaakte klimaatverandering. Zij beweren enkel dat vier specifieke onderzoeken die een, volgens hen, superieure methodiek toepassen een relatief lage klimaatgevoeligheid laten zien.
Deelt u de mening dat niet alleen de conclusies uit dit rapport, maar ook de conclusies uit het wetenschappelijke onderzoek van prof. Richard S.J. Tol2, bewijzen dat de Klimaatagenda een overbodig beleidsstuk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ook wanneer zou blijken dat de klimaatgevoeligheid zo laag is als volgt uit de onderzoeken waarin Crok en Lewis het meeste vertrouwen hebben, moet er nog steeds klimaatbeleid gevoerd worden. Ook dan zal de emissie van broeikasgassen sterker moeten worden beperkt dan alle tot dusver voorgenomen beleid in de wereld kan bereiken.
Met de Klimaatagenda zet Nederland een stap in de richting van een duurzame economische groei en wordt ons land voorbereid op de onvermijdelijke effecten van klimaatverandering. Hierna zullen nog andere stappen moeten volgen. Voorlopig lopen we echter nog niet het risico te veel te doen.
Bent u bereid de Klimaatagenda terug te trekken, aangezien de methodes en beweringen van het IPCC -de hoeksteen van de Klimaatagenda- rekenkundige en statistische rookgordijnen blijken te zijn? Zo neen, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid de Klimaatagenda terug te trekken. De inzichten uit het IPCC-rapport zijn zorgvuldig tot stand gekomen (zie ook de beantwoording van vraag 2 en 3).
De voortgang van het convenant ‘Asbestdak eraf, zonnepanelen erop’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond het verminderen van het aantal asbestdaken op agrarische gebouwen?1
In 2012 heeft Staatssecretaris Atsma de Tweede Kamer geïnformeerd over de maatschappelijke kosten-baten analyse asbesthoudende (golfplaten) daken en gevelpanelen en zijn keuze voor een verbod op asbesthoudende daken en gevelbekleding per 2024. Ik zal deze maatregel dit jaar in procedure brengen en streef naar inwerkingtreding op 1 januari 2016. Eigenaren van asbestdaken hebben dan dus nog 8 jaar voor het verbod ingaat de tijd om daaraan te voldoen. In 2012 is een Green Deal gesloten met LTO Nederland gericht op het vervangen van asbestdaken door daken met zonnepanelen. In 2012 is € 20 mln via het Provinciefonds aan de provincies verstrekt om te komen tot de stimuleringsregeling «Asbest eraf, zonnepanelen erop».
Eveneens in 2012 heeft LTO Nederland het initiatief genomen tot het programma agro-asbestveilig, gericht op de sanering van alle asbestdaken in de agrosector per 2024. IenM is betrokken bij dit programma en verzorgt een deel van de financiering. Het programma biedt toegankelijke informatie over het proces van asbestsanering en het gebruik maken van financiële regelingen. Er worden praktijkbladen opgesteld over de aanpak van asbest in verschillende bedrijfssituaties. Er is aandacht voor communicatie met gemeenten en provincies en er is een monitor voor de voortgang van de saneringen. Naast deze algemene stimulering wordt op lokaal niveau door LTO en andere partijen concreet werk gemaakt van asbestsanering (en het plaatsen van zonnepanelen). Agrarische ondernemers worden bij elkaar gebracht voor onder andere gezamenlijke inkoop van asbestsanering en zonnepanelen, hetgeen uiteraard leidt tot lagere kosten per ondernemer.
Hoeveel vierkante meter agrarisch asbestdak is er sinds het openstellen van de stimuleringsregeling «Asbestdak eraf, zonnepanelen erop»2 gesaneerd? Hoeveel vierkante meter agrarisch asbestdak moet er nog worden gesaneerd? Heeft de regeling inderdaad geleid tot een verdubbeling van de 4 miljoen vierkante meter asbest die jaarlijks vervangen wordt?
In alle provincies is de (inter-) provinciale subsidieregeling «Asbest eraf, zonnepanelen erop» operationeel. Op 1 juli 2013 is deze voor 10 van de 12 provincies van start gegaan. Op 1 september werd de regeling in Flevoland opengesteld en per 1 oktober 2013 heeft Gelderland zich aangesloten. Op dit moment is voor 430.000 m2 te verwijderen asbestdaken subsidie toegewezen of bijna toegewezen. Als de aanvragen die zich in het volledige aanvraagproces bevinden worden meegeteld, loopt het aantal op tot ongeveer 1 miljoen m2. Het streven om met de provinciale regelingen 4 miljoen m2 extra asbestdaken te saneren, is dus nog niet gerealiseerd. In 2012 lag er in Nederland in totaal nog 97 miljoen m2 asbestdak op agrarische gebouwen.
Verwacht u dat met de bestaande maatregelen en regelingen de doelstelling van volledige sanering in 2024 wordt gehaald? Zo nee, bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen om de doelstelling te halen?
Het huidige tempo van ongeveer 4 miljoen m2 gesaneerd asbestdak per jaar ligt te laag om het doel van volledige sanering te halen. Het voorgenomen verbod op het bezit van asbestdaken per 2024 is het belangrijkste instrument om ervoor te zorgen dat per 2024 alle asbestdaken zijn gesaneerd. Daarbij geldt, in tegenstelling tot de provinciale regelingen «Asbest eraf, zonnepanelen erop», geen voorwaarde dat zonnepanelen worden geïnstalleerd. Bedrijven kunnen voor de sanering van asbestdaken en gevelpanelen een beroep doen op o.a. de MIA/Vamil-regeling. Ik overweeg ook particuliere gebouw- en woningeigenaren en instellingen zoals scholen financieel tegemoet te komen ter ondersteuning van het in te voeren verbod.
Gezien de huidige en nog te nemen maatregelen ga ik er vanuit dat we de doelstelling van volledige sanering per 2024 gaan halen. Ik zal de voortgang hiervan scherp in de gaten houden.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn als niet alle agrarische asbestdaken in 2024 zullen zijn gesaneerd, aangezien er dan een verbod op dergelijke daken van kracht wordt?
Bij aanwezigheid van asbesthoudende daken of gevelpanelen kan de gemeente als bevoegd gezag vanaf 2024 handhavend optreden. Dit betekent in ieder geval dat de eigenaar het dak of de gevelplaten alsnog moet saneren. De voorgenomen regelgeving waarmee het verbod wordt geregeld moet overigens nog ter consultatie aan de VNG en het IPO worden voorgelegd.
Wat is uw reactie op het artikel «Ruil asbest voor zonnepanelen vlot niet» waaruit blijkt dat maar beperkt gebruik wordt gemaakt van de stimuleringsregeling «Asbestdak eraf, zonnepanelen erop»?3
In het artikel wordt aangegeven dat het subsidiebedrag van € 3 per m2 asbestdak te laag is en dat asbest op het dak een reden is om af te zien van het plaatsen van zonnepanelen. Ik deel deze analyse niet. Het is eerder andersom; het plaatsen van zonnepanelen vergt voor (agrarische) ondernemers een forse investering. Per bedrijf moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt waarbij de ondernemer de investering afweegt tegen onder meer de «terugverdientijd» van de geïnstalleerde zonnepanelen. De sanering van het asbestdak is hierbij uiteraard een kostenpost, maar deze is lager dan de installatie van de zonnepanelen en hoeft niet doorslaggevend te zijn in de keus om naast de sanering zonnepanelen te plaatsen.
Wat zijn volgens u de redenen dat er maar beperkt gebruik wordt gemaakt van deze stimuleringsregeling?
Zoals eerder aangegeven lopen de meeste provinciale regelingen ongeveer driekwart jaar. Er is interesse voor de regelingen maar er is een aanlooptijd nodig voordat daadwerkelijk tot investeringen wordt overgegaan en van de regelingen gebruik wordt gemaakt. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, vraagt het geheel van asbestsanering en het plaatsen van zonnepanelen een zorgvuldige afweging op bedrijfsniveau. Gezien de interesse in de regelingen en de benodigde tijd om te komen tot een beslissing vind ik het gebruik totnogtoe niet verontrustend.
Heeft er inmiddels een evaluatie van de provinciale subsidieregelingen plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, bent u bereid om in overleg met de provincies deze evaluatie alsnog uit te voeren?
Het convenant dat mijn voorganger op 17 oktober 2012 met de Colleges van Gedeputeerde Staten van de twaalf provincies heeft gesloten, voorziet in overleg als substantieel minder wordt gesubsidieerd dan verwacht. Het verloop van de regelingen wordt door de provincies in de gaten gehouden en signalen uit de praktijk zijn vertaald naar voorstellen voor aanpassing van de regelingen. Ik ben hierover met de provincies in overleg. We overwegen ook aanpassing van het convenant tussen Provincies en Rijk waar dat kan bijdragen aan een breder en effectiever gebruik van de regelingen. Zie hiertoe mede het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat de stimuleringsregeling primair moet worden ingezet voor sanering van asbestdaken op agrarische bedrijven? Welke voor- en nadelen ziet u in het uitbreiden van deze maatregel naar bedrijfsgebouwen die geen agrarische bestemming meer hebben?
Ik houd vast aan de dubbele doelstelling van het verminderen van het aantal m2 asbestdak op agrarische gebouwen en het plaatsen van zonnepanelen ten behoeve van duurzame energieproductie. Ik acht het opportuun en in de geest van de regeling om het convenant uit te breiden naar gebouwen die geen agrarische bestemming hebben, maar wel hebben gehad. Het voordeel hiervan is dat meer eigenaren van gebouwen met asbestdaken gebruik kunnen maken van de regelingen. Het nadeel is dat een deel van de subsidie wordt gebruikt voor eigenaren die niet tot de oorspronkelijke doelgroep behoren. Aangezien het echter om gebouwen blijft gaan die een agrarische bestemming hebben gehad en omdat het om een relatief beperkte groep gaat, acht ik dit verantwoord.
Kunt u aangeven of de bezuinigingen op de Milieu Investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving voor milieu-investeringen (Vamil) gevolgen hebben voor de stimuleringsregeling voor agrariërs en voor het halen van de doelstelling? Hoeveel budget is er in 2014 en 2015 voor deze regeling beschikbaar?
De MIA en Vamil staan los van de provinciale regelingen. De bezuinigingen per 2014 op de MIA en Vamil hebben niet geleid tot een verlaging van het fiscale voordeel voor bedrijven. Het budget voor zowel 2014 als 2015 is gelijk en bedraagt € 93 miljoen voor de MIA en € 38 miljoen voor de Vamil.