Het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB in Veenendaal met de kop “Specialisten luiden noodklok over misstanden in de asbestbranche |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB over het luiden van de noodklok over misstanden in de asbestbranche?1
Ik heb kennis genomen van het persbericht van het asbestverwijderingsbedrijf ASB. In een eerder schrijven aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de asbestsector een sector is waarin op het terrein van gezond en veilig werken nog veel te verbeteren valt. In de afgelopen periode is hieraan intensief gewerkt door mijn ministerie, in samenwerking met de betrokken partijen en door intensieve handhaving en toezicht door de Inspectie SZW. Ondermeer is de sanctionering door de Inspectie SZW verzwaard en is het aantal inspecteurs uitgebreid. De algehele conclusie dat controle op de branche volledig naar de overheid moet worden teruggebracht, onderschrijf ik niet en past ook niet in de visie van het certificatiestelsel waarbinnen een branche haar eigen verantwoordelijkheid op moet pakken. Bij concrete aanwijzingen van malversaties, van belangen-verstrengeling en van het bewust omzeilen of overtreden van regelgeving wordt door de Inspectie SZW opgetreden. Dit intensieve toezicht zet ik voort. Feitelijke signalen zoals van deskundigen neem ik bijzonder serieus en worden bij het toezicht betrokken. Om belangenverstrengeling effectief te bestrijden is een goede mix nodig van formele regelgeving en een daadkrachtige uitvoering binnen de branche. Hierbij moet gestreefd worden naar een juiste balans tussen het stellen van formele regels in de certificatieschema’s en het formuleren van normen waarbij de uitvoering haar verantwoordelijkheid oppakt. Dit streven zet ik voort, in samenwerking met de betrokken partijen in de branche.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van het asbestverwijderingsbedrijf ASB over de vanzelfsprekendheid van belangenverstrengeling in de asbestbranche?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van onafhankelijk adviseur Wallet over de kwaliteit van de asbestlaboratoria?
Het inventariseren en verwijderen van asbest mag in Nederland enkel gebeuren door gecertificeerde bedrijven. Bedrijven kunnen een certificaat aanvragen wanneer zij voldoen aan voorwaarden die zijn vastgelegd in certificatieschema’s. Het ministerie van SZW is verantwoordelijk voor dit systeem. Het ministerie wijst zogenoemde Certificerende en Keurende Instellingen (CKI’s) aan om certificaten af te geven. Onderdeel van de aanwijzingsprocedure is een beoordeling door de Raad van Accreditatie (RvA) van ondermeer de onafhankelijkheid en deskundigheid van de instelling die certificaten wil afgeven.
Het uitvoeren van testen in het kader van eindcontroles/metingen mag alleen gedaan worden door asbestlaboratoria die daarvoor door de RvA geaccrediteerd zijn. De controle van deze laboratoria door middel van accreditatie is geen onderdeel van het certificatiestelsel, maar hoort bij de ZBO-taak die de RvA uitvoert op basis van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie.
In 2012 heeft de Inspectie SZW in totaal vier maal een melding gedaan bij de RvA over de werkwijze van een laboratorium in relatie tot een eindmeting/vrijgave van een saneringswerk. De Inspectie zal in 2014 gerichte inspecties uitvoeren op de wijze waarop bij eindmetingen/vrijgaven door laboratoria worden uitgevoerd. De Inspectie SZW is, mede op basis van diverse signalen en eigen waarnemingen vanuit de inspectie-uitvoering, voornemens zich hierover een onderbouwd oordeel te vormen. Daarbij zoekt de Inspectie samenwerking met de RvA en met betrokken stakeholders.
De branchevereniging voor geaccrediteerde laboratoria in Nederland, Fenelab, werkt aan verbetering van opleidingen, onder meer door aanscherping van vakinhoudelijke eindcriteria. Daarnaast geldt de NEN2990 norm, waarin criteria zijn opgenomen over eindcontrole en oplevering na een asbestsanering.
Een wettelijke verwijzing naar de meest recente versie hiervan wordt binnenkort gepubliceerd in het certificatieschema voor asbestverwijdering SC-530.
Voor wat betreft belangenverstrengeling tussen asbestverwijderingbedrijven en -laboratoria, moet worden opgemerkt dat samenwerking op zich niet uitgesloten is. Maar het wordt problematisch wanneer bij een asbestlaboratorium een te grote afhankelijkheid (van opdrachtgevers) ontstaat. Het is aan de laboratoria en de opdrachtgevers om hierbij de grenzen van het certificatieschema in acht te nemen.
Kunt u een overzicht geven van de resultaten van kwaliteitscontroles op de asbestlaboratoria? Worden daarbij ook de monsters opnieuw beoordeeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de resultaten?
De regelgeving rondom accreditatie verplicht de laboratoria niet om de gegevens aan te leveren aan de RvA. Wel zijn de geaccrediteerde asbestlaboratoria verplicht deel te nemen in zogenaamde ringonderzoeken, daarbij worden monsters door meerdere laboratoria geanalyseerd waarna de resultaten worden vergeleken.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het asbestsaneerders vrij staat om een laboratorium te kiezen ten behoeve van het verrichten van de eindmeting/vrijgave van de saneringswerkzaamheden. Het is niet te zeggen hoe vaak asbestverwijderaars wisselen van laboratoria. Wel geldt in het certificatieschema SC530 en in het bijzonder in artikel 7.16.3 dat bij een negatieve eindbeoordeling door de saneerder niet kan worden uitgeweken naar een ander laboratorium.
Kunt u een overzicht geven van de relaties tussen asbestverwijderaars en de laboratoria die de monsters onderzoeken? Hoe vaak wisselen de verwijderaars van laboratorium? Is er een relatie met de antwoorden op vraag 3?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de TNO-medewerker?
Het is lastig om de uitspraken te beoordelen, gegeven het ontbreken van concrete informatie. Mijn ambtenaren zijn met TNO en overige betrokken partijen in gesprek over de constateringen en bespreken met hen de mogelijke verbeteringen. Uit inspectierapportages blijkt dat nog veel moet worden verbeterd binnen de branche.
Erkent u dat belangenverstrengeling in de asbestbranche schadelijk is voor de gezondheid van werknemers, voor de omgeving en voor de kosten die opdrachtgevers moeten maken voor asbestverwijdering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u belangenverstrengeling voorkomen?
Elke belemmering voor een goed werkend stelsel is schadelijk, niet alleen voor de gezondheid van werknemers, maar ook voor de geloofwaardigheid van een goed functionerend stelsel en voor het vertrouwen in een sector. Voor een goede werking van het gecertificeerde stelsel in de asbestverwijdering is het belangrijk dat alle partijen in de asbestketen hun verantwoordelijkheid nemen. Dit geldt zowel voor de opdrachtgever van een saneringswerk, het inventarisatiebureau, het saneringsbedrijf, het geaccrediteerde laboratorium als ook voor de CKI’s. Voor een beeld van de arbeidsomstandigheden in de gecertificeerde asbestsector wijs ik u op de recent door mij aan uw Kamer aangeboden rapporten van de Inspectie SZW en mijn aanbiedingsbrief (25 834, nr. 79). Daaruit blijkt dat op het gebied van de gecertificeerde bedrijven op het terrein van asbestsanering nog veel verbeteringen nodig zijn. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan een onderzoek naar certificering en sanctionering door CKI’s in de asbestsector. De resultaten van dit onderzoek stuur ik zo spoedig mogelijk aan uw Kamer.
Het bericht dat thuiszorgmedewerkers massaal ontslagen worden |
|
Nine Kooiman , Paul Ulenbelt |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de werkwijze van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dat een ontslagvergunning heeft afgegeven voor 1.100 thuiszorgmedewerkers? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het UWV heeft ontslagvergunningen verleend voor 789 medewerkers met een vast dienstverband. Daarnaast zijn er 300 medewerkers met een tijdelijk dienstverband, waarvan het dienstverband van rechtswege eindigt. Voor hen hoeft geen ontslagvergunning te worden aangevraagd.
Kunt u toelichten met welke argumenten en afwegingen het UWV de ontslagvergunningen heeft verstrekt?
De ontslagvergunningen zijn verleend aan Thuishulp Sensire BV (verder: Thuishulp Sensire) op grond van bedrijfseconomische redenen, meer specifiek de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten per 1 januari 2014. Thuishulp Sensire is een onderdeel van Stichting Sensire, een organisatie voor gezondheid, zorg en welzijn in de regio Achterhoek. Hierin zijn de activiteiten van Sensire op het gebied van de thuishulp ondergebracht.
Thuishulp Sensire voert als reden voor de ontslagaanvraag aan dat de aanbestedingscontracten met de gemeenten aflopen en dat er onzekerheid is over een nieuwe aanbestedingsronde. Hierdoor dreigt naar hun oordeel een financieel risico per 1 januari 2014 als het werk wegvalt en de loonkosten doorlopen. Dat zou de continuïteit bedreigen van de gehele Sensire-organisatie. Gemeenten geven – aldus Thuishulp Sensire – geen duidelijkheid over hun beleid op dit vlak over 2014. Sensire heeft gemeend, gezien de duur van de opzegtermijnen, niet langer te kunnen wachten met de ontslagaanvraag om ontslag per 1 januari 2014 te kunnen effectueren. Op grond van voorgaande heeft Thuishulp Sensire besloten te stoppen met haar thuiszorgactiviteiten. Het is een afweging van de organisatie zelf welke keuzes zij maakt en op welke wijze ze daarbij anticipeert op mogelijke veranderingen en haar personeelsomvang aanpast binnen het kader van een doelmatige bedrijfsvoering. De werkgever moet zich wel verantwoorden tegenover UWV over de keuzes die hij maakt. Bij de beoordeling van de keuze als zodanig past een zekere mate van terughoudendheid.
In het algemeen geldt dat UWV bij een ontslagaanvraag op bedrijfseconomische gronden toetst in hoeverre de bedrijfseconomische noodzaak aanwezig is. Daarbij dient de werkgever aannemelijk te maken dat er een bedrijfseconomische reden is om de arbeidsplaats van de werknemer structureel te laten vervallen, de juiste volgorde voor ontslag vast te stellen (afspiegelingsbeginsel) en aannemelijk te maken dat er geen mogelijkheden zijn tot herplaatsing binnen de bedrijfsvestiging of het bedrijf.
Vindt u het wenselijk dat het UWV meedenkt met een werkgever om zoveel mogelijk risico’s af te dekken, terwijl er nog geen wet ligt die de bezuinigingen op de zorg regelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is – zie ook het antwoord op vraag 2 – een afweging van de instelling zelf op welke wijze zij anticipeert op mogelijke veranderingen en vervolgens hun personeelsomvang aanpast. UWV heeft gehandeld in overeenstemming met de ontslag- en beleidsregels. De ontslagaanvraag is op grond van bedrijfseconomische redenen/bedrijfsbeëindiging getoetst.
U verwijst daarnaast naar de hervorming van de langdurige zorg. Deze voorstellen zouden moeten ingaan per 1 januari 2015 en zijn daarom meer voor de lange termijn.
Hoe oordeelt u over het bericht dat 1.100 thuiszorgmedewerkers ontslagen worden, terwijl het geld en werk volgende jaar beschikbaar blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Gemeenten zullen ook voor 2014 met nieuwe aanbieders contracten moeten aangaan. Het budget voor de huishoudelijke hulp voor 2014 blijft vrijwel gelijk en daarom zal in 2014 naar verwachting het grootste deel van de werkzaamheden behouden blijven. Voor de overgang naar een nieuwe aanbieder geldt de waarborg van artikel 10a Wmo, dat nieuwe aanbieders verplicht om met de oude aanbieders te overleggen over de overname van betrokken personeel. De gemeenten hebben de taak erop toe te zien dat dit overleg wordt gevoerd. Deze waarborg wordt verder versterkt door de aanvullende afspraken die werkgevers- en werknemersorganisaties in de algemeen verbindend verklaarde cao Verpleging Verzorgingstehuizen en Thuiszorg (VVT) hierover hebben gemaakt. In deze cao is geregeld dat nieuwe aanbieders verplicht zijn een arbeidsovereenkomst aan te bieden aan de werknemers tegen dezelfde cao-arbeidsvoorwaarden zoals die laatstelijk op die werknemers van toepassing waren bij de vorige aanbieder. Hiermee is het principe mens-volgt-werk zo goed mogelijk gewaarborgd.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken waarin u aangaf dat u niet het beeld heeft dat de financiële haalbaarheid van zorgverlening in zijn algemeenheid in het geding is? Deelt u de mening dat deze ontslagen voorbarig zijn en dat er geen enkele reden bestaat om deze thuiszorgmedewerkers te ontslaan? Zo ja, wanneer gaat u ingrijpen? Zo nee, waarom niet?3
Ik herinner mij het antwoord dat ik heb gegeven in de antwoorden op Kamervragen van Kamerlid Leijten (TK 2012 -2013, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2459). Het is een afweging van instellingen zelf op welke wijze zij anticiperen op (voorgenomen) wijzigingen in het overheidsbeleid en of en hoe zij hun personeelsomvang daarop willen aanpassen. Ik kan dergelijke afwegingen niet direct beïnvloeden. Wel zal ik met de betrokken partijen (gemeenten en Sensire) op korte termijn in contact treden om hun ervaringen te bespreken.
Om de gevolgen voor de arbeidsmarkt van de in het Regeerakkoord opgenomen maatregelen voor de AWBZ, Wmo en Jeugdzorg goed in kaart te brengen laat ik op verzoek van sociale partners momenteel een Arbeidsmarkteffectrapportage (AER) uitvoeren. Op basis van de uitkomsten van de AER zal bezien worden welke aanvullende maatregelen van arbeidsmarktbeleid gewenst zijn en eventueel ingezet kunnen worden. Hierover zal ik de Kamer in het najaar informeren.
Waarom keurt u het goed dat werkgevers vanwege financiële risico’s hun personeel massaal ontslaan, terwijl zorgverzekeraars en zorgaanbieders miljarden euro’s op de plank hebben liggen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De zorg is er bij gebaat dat degenen die er in acteren (zorgaanbieders én zorgverzekeraars) financieel zo gezond zijn dat ze continuïteit kunnen garanderen. Daarom heb ik er geen bezwaar tegen dat zorgaanbieders eigen vermogen opbouwen. Dat is immers belangrijk voor voldoende solvabiliteit, terwijl reserves ook voor bepaalde doelen kunnen worden aangehouden (zoals afschrijvingsreserves). Hierdoor kunnen zij ook zorg blijven leveren en bekostigen in tijden van financiële tegenwind. Bovendien kunnen zij zo investeringen doen die meer financiële slagkracht vergen dan de omzet van één enkel boekjaar.
Bent u bereid in te grijpen en te zorgen dat deze 1.100 ontslagen ongedaan worden gemaakt? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het een afweging van de instelling zelf op welke wijze zij haar exploitatie inricht en hoe zij anticipeert op vooruitzichten. Het is niet aan mij om in deze afweging te treden.
Kunt u nu wel aangeven hoeveel mensen hun vertrouwde thuiszorgmedewerker verliezen? Wat is uw oordeel daarover?
Nee, dat is nu nog niet bekend. Dat hangt ondermeer af hoe de nieuw door de gemeenten gecontracteerde zorgaanbieders vanaf 2014 hun aanbod gaan inrichten en van het resultaat van het overleg tussen nieuwe en vorige aanbieder. Het budget voor de huishoudelijke hulp voor 2014 blijft vrijwel gelijk en daarom zal in 2014 naar verwachting het grootste deel van de werkzaamheden behouden blijven.
Bent u bereid om de thuiszorgmedewerkers die ontslagen worden en de mensen die straks geen zorg meer krijgen uit te leggen waarom zij hun zorg of baan verliezen en dit te danken is aan uw voornemens om te bezuinigen op de zorg? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Deze ontslagen zijn allereerst een afweging van de instelling in het licht van nieuwe contracten per 2014 in genoemde gemeenten. Voor wat betreft de transitie per 2015 heb ik de Kamer tijdens het notaoverleg van 6 juni ook toegezegd dat ik samen met betrokkenen transitieplannen ga opstellen. Het startschot daarvoor is gegeven op een startconferentie die 15 juli heeft plaatsgevonden. Ook de komende periode ben ik met betrokkenen hierover in overleg, waarbij ik ook aandacht zal geven aan overgangssituaties zoals nu bij Sensire. Ik streef er naar de Kamer medio oktober te informeren over deze plannen. Ook zullen er regionale transitieplannen opgesteld worden. Deze zullen in het najaar gereed zijn.
Tot slot zullen sociale partners een sectorplan opstellen ten behoeve van de overgang van werk naar werk als bedoeld in het onlangs gesloten Sociaal Akkoord. Zodra het plan geaccordeerd is, zal ik de Kamer hierover informeren.
Armoedebestrijding door Cordaid in Nederland |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Welke lopende projecten voor armoedebestrijding voert Cordaid in welke gemeenten met welke middelen uit? Welke nieuwe plannen zijn er, hoe wil men die bekostigen en wat is de betrokkenheid van gemeenten? Wordt gekeken naar voorliggende voorzieningen, wat zijn de doelstellingen en op welke wijze sluiten deze aan bij uw doelstellingen om armoede in Nederland te bestrijden?1
Navraag bij Cordaid leert dat de nieuwe projecten in de gemeenten Arnhem, Nijmegen, Breda en Den Haag gericht zijn op het stimuleren en het ondersteunen van sociaal ondernemerschap via lokale coöperaties. Over deze projecten heeft intensief contact en afstemming plaatsgevonden met de gemeenten Arnhem, Nijmegen en Breda. Met de gemeente Den Haag zal door Cordaid na de zomer contact opgenomen worden. Het is aan de betrokken gemeenten om te beoordelen hoe deze projecten aansluiten bij het lokale beleid. De projecten worden gefinancierd met gelden van particuliere donateurs uit het budget van Cordaid Bond Zonder Naam (in 2006 is de Bond Zonder Naam onderdeel geworden van Cordaid). Het betreft dus geen inzet van overheidsmiddelen of middelen die gereserveerd zijn voor armoedebestrijding in ontwikkelingslanden.
Deelt u de mening dat de armoede in derdewereldlanden onvergelijkbaar is met armoede in Nederland? Zo ja, wat vindt u van het idee van Cordaid om hulpvormen zoals die toegepast worden in Congo en Afghanistan te kopiëren naar Nederland? Zo nee, waarom niet?2
In Nederland kennen we een gedegen sociaal stelsel dat voor iedere Nederlander een bestaansminimum garandeert. De armoede die in derdewereldlanden voorkomt is daarmee onvergelijkbaar met de situatie in Nederland. Dit laat onverlet dat er ook in Nederland mensen zijn die de eindjes soms moeilijk aan elkaar kunnen knopen. Ik vind het dan ook positief dat talloze private initiatieven, zoals Cordaid, erop gericht zijn met inzet van vrijwilligers deze mensen te helpen. Hierbij is het natuurlijk van belang om een aanpak te kiezen die het beste past bij de specifieke situatie.
Deelt u de mening dat het voorkomen van armoede, het bestrijden van armoede en het aan werk en inkomen helpen van mensen om uit de armoede te geraken, primair een overheidstaak is? Zo ja, waar komt dan uw enthousiasme vandaan voor het feit dat een ontwikkelingsorganisatie voor derdewereldlanden deze taken wil gaan uitvoeren in ons nog altijd rijke Nederland omdat u hier gaten laat vallen? Zo nee, ziet u als staatssecretaris met armoedebestrijding in uw portefeuille überhaupt een rol voor de rijksoverheid of schuift u alles af op gemeenten en het particulier initiatief?3
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 3 juli 2013 over de intensivering van het armoede- en schuldenbeleid4 zijn gemeenten primair verantwoordelijk voor het lokale armoedebeleid. Vanuit mijn verantwoordelijkheid wil ik gemeenten zo goed mogelijk in staat stellen om deze verantwoordelijkheid in te vullen. Daarom heeft het kabinet dit jaar bijvoorbeeld € 20 miljoen extra vrijgemaakt voor de bestrijding van armoede- en schuldenproblematiek.
Effectief beleid komt vooral tot stand als alle betrokken publieke en private partijen samenwerken en kennis delen. Het kabinet zal partijen hiertoe stimuleren door hen in de regio’s bij elkaar te brengen.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van hoogleraar Delsen voor oneerlijke concurrentie voor kleine ondernemers?4
Het betreft hier het stimuleren van sociaal ondernemerschap en het ondersteunen van mensen bij het opzetten van een klein bedrijf. Voor zover dit gepaard gaat met behoud van een uitkering gelden de regels van de bijstand voor zelfstandigen (BBZ).
Hoe gaat u voorkomen dat de Participatiewet eerst mensen arm maakt en uitsluit om vervolgens ontwikkelingshulp te bieden onder het mom van «mensen weer mee laten doen»?5
De voorgenomen Participatiewet legt juist de nadruk op actief deelnemen aan de samenleving en vergroot, in combinatie met de afspraak die werkgevers en werknemers hebben gemaakt over extra banen voor mensen met een beperking, de kansen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt op een betaalde baan. Werk blijft immers de beste weg uit de armoede.
Het bericht ‘Online porno automatisch geblokkeerd in Groot-Brittannië’ |
|
Joël Voordewind (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Online porno automatisch geblokkeerd in Groot-Brittannië»1?
Ja.
Hoe zit de beoogde maatregel in elkaar?
In het Verenigd Koninkrijk is voor de bescherming van kinderen buitenshuis met de providers van mobiele telefoons afgesproken dat ze standaard een filter aanbrengen, dat alleen gedeactiveerd kan worden door personen ouder dan 18 jaar. Op het publieke wifi-netwerk, dat voor 90% door zes bedrijven wordt aangeboden, komt een familievriendelijk netwerk dat met een speciaal symbool herkenbaar is. Binnenshuis krijgen nieuwe klanten vanaf eind dit jaar een filter op hun computer, dat alleen door de (volwassen) accounthouder uitgezet kan worden. De internet providers zullen voorts vóór eind 2014 alle bestaande klanten wijzen op de mogelijkheid om een filter te installeren. Toezichthouder OFCOM is gevraagd de voortgang te monitoren en regelmatig te rapporteren. Een werkgroep van de UK Council for Child Internet Safety moet erop toezien dat er geen sites per abuis geblokkeerd worden die educatieve informatie verspreiden over jongeren en seksualiteit. Voor jongeren en ouders komen er bovendien campagnes over veiligheid op internet.
Deelt u de mening van premier Cameron dat porno schadelijk is voor kinderen en het daarom moet worden geblokkeerd?
In wetenschappelijk onderzoek, (inter)nationale verdragen, richtlijnen en wetten is de mogelijke schadelijkheid van pornografisch beeldmateriaal voor jongeren erkend. In de Nederlandse wet is dit tot uiting gebracht in artikel 240a van het wetboek van Strafrecht, dat het aanbieden, verstrekken of vertonen van schadelijk beeldmateriaal voor jongeren onder de zestien jaar aan een jongere in die leeftijdsgroep strafbaar stelt. Zoals aangegeven in de brief van de toenmalige Minister van Justitie, mede namens de toenmalige Minister van Economische Zaken, aan uw Kamer van 28 juni 2010 is het vanuit een oogpunt van maatschappelijk draagvlak, handhaving en effectiviteit onwenselijk een algeheel verbod in te voeren dat volwassenen de toegang ontzegt tot voor jongeren schadelijk beeldmateriaal.2
Is een dergelijke blokkering gemakkelijk in te voeren in Nederland?
Net als in andere landen bestaat in Nederland al de mogelijkheid om filters te installeren. Er zijn daarbij twee systemen te onderscheiden: white lists, die alleen als veilig beoordeelde sites toelaten, en black lists, die de voor jongeren onveilig geachte sites blokkeren. Op bijvoorbeeld de site mijnkindonline.nl wordt hierover voorlichting gegeven. Uit onderzoek blijkt dat er nogal wat (technische) drempels zijn voor ouders om de filters te installeren. Daarnaast zijn ze onvoldoende effectief, omdat jongeren de filters makkelijk kunnen omzeilen.
Bent u bereid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van het invoeren van een automatische blokkade voor porno en dit onderzoek naar de Kamer te sturen?
Porno is in Nederland niet verboden. Wij achten het daarom niet opportuun om van overheidswege aan te sturen op of onderzoek te doen naar een automatische blokkade. Bovendien is duidelijk dat een dergelijke blokkade uitvoeringskosten voor aanbieders van hardware met zich meebrengt terwijl door de gebrekkige effectiviteit van de filters het nut hiervan betrekkelijk is.
Uiteraard staat het individuele burgers vrij om met behulp van hulpmiddelen de toegang tot porno via hun apparatuur te blokkeren. Ik verwijs hierover ook naar mijn antwoord op eerdere Kamervragen van de leden Voordewind (CU) en Van der Staaij (SGP).3
Bent u bereid te onderzoeken hoe verboden kan worden dat zoekmachines resultaten tonen als er wordt gezocht naar afbeeldingen van kinderporno?
De Nederlandse overheid heeft geen jurisdictie ten aanzien van digitale zoekmachines die in het buitenland gevestigd zijn en kan deze geen verbod of gebod opleggen op het al dan niet tonen van bepaalde zoekresultaten. Overigens zijn de beheerders van zoekmachines waardevolle partners in de strijd tegen kinderpornografie. Onder andere Microsoft en Google hebben zich gecommitteerd om kinderpornografisch materiaal zo veel en zo snel mogelijk uit hun resultaten te weren. Vanuit dat oogpunt volgen we met interesse de ontwikkeling in Engeland, waar met Microsoft overeengekomen is dat gebruikers die via Bing kinderpornografische zoektermen invullen, een waarschuwing in beeld krijgen dat ze zoeken naar illegale content.
Scholen die laks zijn met asbestcontrole |
|
Paul Ulenbelt |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat scholen laks zijn met de inventarisatie van asbest?1
In mijn brief van 5 maart jongstleden2, heb ik uw kamer geïnformeerd over de voortgang van de asbestinventarisaties in scholen. De stand van zaken van de inventarisaties is eveneens besproken tijdens het AO d.d. 20 juni 2013.
Zowel in mijn brief als tijdens het algemeen overleg zijn de zaken, die in dit krantenbericht aangehaald worden, besproken. Dit bericht brengt geen nieuwe feiten naar boven.
Is het waar dat meer dan de helft van de scholen die voor 1994 zijn gebouwd nog geen asbestinventarisatie heeft laten uitvoeren? Zo nee, hoe groot is het aantal scholen dat geen inventarisatie heeft uitgevoerd?
Zie 1.
Wat waren de uitkomsten van de inventarisaties die wel door scholen of eigenaren van de scholen zijn uitgevoerd? In hoeveel gevallen was sprake van directe blootstellingsrisico voor kinderen en personeel? In hoeveel gevallen zijn onmiddellijk maatregelen getroffen om blootstelling te verhinderen?
Zie 1.
Is het aannemelijk dat bij de niet geïnventariseerde scholen een soortgelijk beeld als bij de wel geïnventariseerde scholen zal optreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit?
Ik heb in het AO d.d. 20 juni aangekondigd dat de ILT een steekproef gaat uitvoeren onder scholen die niet hebben gereageerd.
Bent u bereid uw verantwoordelijkheid te nemen voor de gezondheid van leerlingen en onderwijspersoneel als het gaat om asbest, of blijft u deze verantwoordelijkheid afwentelen op schoolbesturen?
Gezondheid van leerlingen en onderwijspersoneel is en blijft een verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Ik voel mij wel verantwoordelijk om hen daarbij te informeren en te adviseren.
Nu blijkt dat scholen op kennelijk grote schaal de inventarisaties niet uitvoeren is toch meer nodig dan «een vinger aan de pols houden» door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: inspectie)? Bent u bereid om alsnog een asbestinventarisatieplicht voor scholen in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd tijdens het AO d.d. 20 juni, is inventarisatie geen doel op zich, maar een middel. Ik wil vanuit mijn ministerie ieder jaar aandacht aan dit onderwerp besteden. Gezien de positieve ontwikkeling bij de scholen en de eigen verantwoordelijkheid van de schoolbesturen, ben ik van mening dat bewustwording van en adequaat handelen door de scholen worden bereikt door permanente aandacht. Ik denk dat dit beter werkt dan een eenmalige extra verplichting.
Op welke wijze en op welke termijn gaat de inspectie de niet geïnventariseerde scholen benaderen?2
De inspectie gaat een steekproef doen onder scholen die niet hebben gereageerd. Ik heb tijdens het AO d.d. 20 juni toegezegd, dat ik de Kamer eind 2013 zal informeren over de bevindingen van de ILT.
Gaat de inspectie ook vragen waarom scholen de inventarisatie niet hebben uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de redenen die scholen hebben gehad om de inventarisatie niet uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wanneer is de rapportage over de bevindingen van de inspectie te verwachten? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie 7.
Het uitvallen van het C2000 netwerk en het haperen van 112 in Brabant |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat in heel Brabant C2000 op de avond van 26 juni 2013 niet heeft gefunctioneerd en dat deze storing in Noord-Brabant nog veel langer heeft geduurd?1
Ja.
Wat is de oorzaak van deze storing? Had deze voorkomen kunnen worden? Zo ja, hoe? Als deze niet voorkomen had kunnen worden, kan een dergelijke situatie zich dan overal in Nederland voordoen?
De storing deed zich voor op een punt in de infrastructuur waar verschillende lijnen – waaronder de lijnen die communicatie tussen hulpverlener en de meldkamer mogelijk maken – samenkomen. De oorzaak van de storing was het gevolg van onderhoudswerkzaamheden. De storing heeft ertoe geleid dat er slechts beperkt communicatie mogelijk was via het C2000-netwerk in de regio Brabant.
Het onderzoek naar de exacte oorzaak van de storing is nu gaande. Aan de hand van het resultaat zal bepaald worden hoe een soortgelijke storing in de toekomst voorkomen kan worden.
Hoe zijn de veiligheidsregio's voorbereid op de kennelijke mogelijkheid dat C2000 kan uitvallen?
Veiligheidsregio’s zijn door middel van zogenaamde fall back-plannen voorbereid op storingen die leiden tot beperkte communicatie via het C2000-netwerk. Dit betekent dat regio’s in dit soort gevallen terugvallen op alternatieve communicatiemiddelen en in enkele gevallen opschalen.
Tijdens de storing op 25 juli 2013 is door de regio Brabant zowel opgeschaald als gebruik gemaakt van mobiele telefonie.
Waren er volgens u op deze avond noemenswaardige incidenten waardoor men zonder C2000 in de problemen kwam? Zou u de brand op een jacht met acht opvarenden die avond daaronder gerekend hebben? Kwamen de hulpdiensten daarbij eerst aan het verkeerde adres als gevolg van het wegvallen van C2000?
De storing heeft geen gevolgen gehad voor de inzet van hulpverleningsdiensten bij het door u genoemde incident in het gebied Brabant-Noord. Er zijn mij geen incidenten bekend die door toedoen van de storing niet adequaat zijn afgehandeld.
Hoe kan het dat ondanks alle door u aan de Kamer toegelichte recente verbeteringen aan 112 en het bij uitval verzekeren van toegang tot 112 door middel van een extra beveiligd back-up systeem, toch in Noord-Brabant haperingen worden gemeld? Wat is dit keer het probleem? Wat gaat u hier aan doen?
Door een verstoring in het openbare net van KPN was het voor bellers met een vaste aansluiting op de avond van 25 juli jl. enige tijd niet mogelijk verbinding te krijgen. De storing vond niet plaats in het 1-1-2 netwerk. Nadat deze storing werd geconstateerd is door de betrokken veiligheidsregio’s een handelingsperspectief geboden. Er werd gewezen op de storing en op de mogelijkheid voor de beller om de hulpdiensten wel via mobiele telefonie te bereiken. Het bieden van een handelingsperspectief was één van de aanbevelingen van het inspectierapport «1-1-2 onder de loep» die ik heb overgenomen.
Het aanbesteden van onderhoud en reparatie |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat bij Europese aanbestedingen verschillende begrippenlijsten (nomenclaturen) worden gehanteerd, zoals onder andere de NACE-nomenclatuur en de CPV-nomenclatuur?
Ja.
Klopt het dat in de Aanbestedingswet 2012 twee (vrijwel identieke) bepalingen uit de Europese aanbestedingsrichtlijnen niet zijn overgenomen, te weten de Richtlijn 2004/17/EG (voor speciale sectoren), tweede alinea van artikel 1 lid 13, dat stelt dat bij het indelen van opdrachten in werken, leveringen en diensten de NACE-nomenclatuur voorrang heeft boven de CPV-nomenclatuur en Richtlijn 2004/18/EG (voor overheden), tweede alinea van artikel 1 lid 14?
Opdrachten voor werken en opdrachten voor diensten zijn in de Aanbestedingswet 2012 afgebakend door de omschrijving in artikel 1.1. In die omschrijving wordt verwezen naar bijlagen bij beide aanbestedingsrichtlijnen (2004/17/EG en 2004/18/EG). In tabellen in die bijlagen worden werken en diensten omschreven aan de hand van de NACE-nomenclatuur en de CPV-nomenclatuur.
De tabellen geven ook aan welke nomenclatuur voorrang heeft. In deze opzet is een (aparte) implementatie van de in de vraag genoemde bepalingen niet nodig. De bijlage voor werken gaat primair uit van NACE-codes; verder wordt in die bijlage aangegeven dat bij verschillen tussen CPV en NACE, NACE van toepassing is. Indien de aanbestedingsrichtlijn activiteiten met bepaalde NACE-codes duidt als werk dienen deze ook als een opdracht voor werken te worden behandeld. Een aanbestedende dienst is onder de Europese aanbestedingsdrempel voor werken dan niet verplicht die opdrachten Europees aan te besteden. Hij mag dit, mits het proportioneel is, wel doen. In gevallen waarin buitenlandse bedrijven mogelijk interesse zouden hebben in de opdracht is er sprake van een zogenoemd »grensoverschrijdend belang» en is de aanbestedende dienst zelfs verplicht tot het hanteren van een Europese aanbestedingsprocedure.
Volgens de NACE-nomenclatuur worden verschillende vormen van reparatie en onderhoud geclassificeerd als werken, terwijl die volgens de CPV-nomenclatuur als diensten zouden gelden. Voor werken geldt een veel hogere drempelwaarde om tot Europees aanbesteden over te moeten gaan dan voor leveringen en diensten. Bent u ook van mening dat door deze foutieve categorisering veel opdrachten op het gebied van onderhoud en reparatie Europees worden aanbesteed terwijl dat volgens de richtlijnen niet zou hoeven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat door het niet implementeren van onder vraag 2 genoemde bepalingen de mogelijkheid onbenut blijft om opdrachten enkel nationaal aan te besteden of onderhands te gunnen? Bent u van mening dat dit ongunstig kan zijn voor het Nederlandse Midden- en Kleinbedrijf (MKB), omdat zij hierdoor extra buitenlandse concurrentie kunnen ervaren?
Zoals aangegeven in het hiervoor gegeven antwoord wordt de reikwijdte van de bepalingen inzake werken en diensten boven de Europese aanbestedingsdrempels bepaald door de begripsomschrijvingen in artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012 en de daarin opgenomen verwijzingen naar de Europese regels. Op grond van de Aanbestedingswet 2012 moet een aanbestedende dienst de keuze voor de te hanteren procedure op basis van objectieve gronden maken. Bovendien geeft voorschrift 3.4 A van de Gids proportionaliteit aan dat een aanbestedende dienst per opdracht moet bezien welke procedure geschikt en proportioneel is, waarbij een opsomming wordt gegeven van 6 elementen waarop de aanbestedende dienst in ieder geval acht moet slaan bij het maken van die keuze. Ik verwacht dat aanbestedende diensten op basis van deze elementen tot een goede keuze voor de te hanteren aanbestedingsprocedure kunnen komen, waarbij het midden- en kleinbedrijf niet onnodig wordt uitgesloten.
Deelt u de mening dat de ongelijke speelveld voor bedrijven in de onderhouds- en reparatiebranche in strijd met de doelstelling van de Nederlandse aanbestedingswet 2012 om de kansen van het Nederlandse MKB te bevorderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend dat in de voorstellen van de Europese Commissie voor nieuwe aanbestedingsrichtlijnen de voorkeur van NACE boven CPV wordt omgekeerd? Vindt u dit wenselijk? Bent u bereid om zich in Europa in te zetten voor het behouden van de huidige voorrangsregel?
In Richtlijnen 2004/17 en 2004/18 moeten aanbestedende diensten en ondernemingen rekening houden met drie verschillende nomenclaturen: CPC, de NACE en de CPV. Nederland zet zich in voor vereenvoudiging van regelgeving. Op basis daarvan ben ik voorstander van het gebruik van één classificatiesysteem. Aangezien de CPV speciaal voor het verstrekken van overheidsopdrachten is opgesteld, is voor dat systeem gekozen. Ik steun die keuze.
Onderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) naar een politicus |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom moet geheim blijven dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) politici afluistert?1
In het bedoelde toezichtrapport van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) (kamerstuk 29 924, nr. 99) staat vermeld dat het gaat om een voormalig lid van een vertegenwoordigend orgaan van een politieke partij. De rechtmatigheid van deze toenmalige inzet van bijzondere middelen wordt overigens door de CTIVD niet betwist. De AIVD houdt zich aan de voorwaarden van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV 2002). Uit die wet vloeit voort dat geen bijzondere middelen kunnen worden ingezet tegen iemand om de reden dat hij of zij politicus is (geweest); anderzijds brengt het feit dat iemand politicus is (geweest) niet op voorhand met zich mee dat deze persoon gevrijwaard zou zijn in geval er aanleiding is bijzondere middelen in te zetten op grond van een van de zwaarwegende redenen die de WIV 2002 aangeeft.
Wie heeft wanneer besloten dat de inzet van bijzondere middelen tegen een politicus geheim moeten blijven?
Conform artikel 34 lid 1 van de WIV 2002 onderzoekt het Hoofd van de AIVD, hiertoe gemandateerd door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vijf jaar na beëindiging van de inzet van bijzondere middelen of aan de persoon ten aanzien van wie deze bevoegdheden zijn uitgeoefend, verslag daarvan kan worden uitgebracht. In dit geval was destijds besloten dat niet te doen.
Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 17 juli 2013 (kamerstuk 29 924, nr. 99), zal ik de in het rapport genoemde concrete notificatiebesluiten, waaronder het hierboven genoemde besluit, heroverwegen. Dat zal ik doen overeenkomstig de overwegingen van de CTIVD in passage 3.2.3. van haar rapport, waarin de Commissie stelt dat het besluit tot niet-notificeren op basis van de geleverde argumentatie niet genomen had mogen worden.
Klopt het dat hier sprake is van een volksvertegenwoordiger? Zo nee, om wat voor soort politicus gaat het dan wel?
Nee, zoals de CTIVD beschrijft, betreft het een voormalig lid van een
vertegenwoordigend orgaan van een politieke partij.
Klopt het dat hier sprake is van de inzet van bijzondere bevoegdheden in de periode 2005–2007? Zo nee, in welke periode dan wel?
Hierover kan ik in het openbaar geen uitspraken doen.
Is destijds de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Kamer ingelicht over de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen een politicus?
Over beraadslagingen met de CIVD kan ik in het openbaar geen uitspraken doen.
De voortdurende wantoestanden rondom de “vluchtflat” in Amsterdam |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over een geval van mishandeling in de zogenaamde «vluchtflat» in Amsterdam?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat illegale bewoners van de «vluchtflat» herhaaldelijk misdrijven plegen?
Ik heb geen informatie die de conclusie in uw vraag onderschrijft dat de bewoners van de «vluchtflat» herhaaldelijk misdrijven plegen. Wel stel ik vast dat er zich de voorbije maanden enkele incidenten hebben voorgedaan in de vluchtflat naar aanleiding waarvan ook eerder schriftelijke vragen zijn gesteld.2
Welke personen en/of organisaties faciliteren de «vluchtflat»? Welke acties onderneemt u hiertegen nu het terugkeerbeleid hierdoor ernstig ondermijnd wordt?
Zoals ik in antwoord op eerder door u gestelde Kamervragen heb geschreven, hebben de woningcorporatie De Key, HVO Querido en het Leger des Heils gezamenlijk afspraken gemaakt over de huis- en gedragsregels, die gelden voor het gebouw dat woningcorporatie De Key tijdelijk, tot 1 oktober 2013, beschikbaar heeft gesteld voor deze groep uitgeprocedeerde asielzoekers. Daarnaast wordt door deze organisaties voorzien in levensmiddelen en zijn er ook andere personen die de bewoners van de vluchtflat ondersteunen.
Zolang individuele personen en organisaties die deze uitgeprocedeerde asielzoekers helpen, handelen binnen de grenzen van de wet, is er geen aanleiding om stappen te zetten. Zij moeten er echter wel op bedacht zijn geen onterechte verwachtingen te wekken bij deze uitgeprocedeerde asielzoekers.
Deelt u de mening dat de voortdurende wantoestanden rond de «vluchtflat» (en voordien de Vluchtkerk), zoals mishandeling, aanranding, vechtpartijen en drugsgebruik, bewijzen dat er juist meer illegalen vastgezet moeten worden in plaats van veel minder zoals u voor ogen staat? Zo nee, waarom niet?
Nee. Vreemdelingenbewaring is een instrument dat de overheid als uiterst middel kan inzetten om daadwerkelijk vertrek van een vreemdeling te realiseren. Dit is verankerd in de Vreemdelingenwet en de Europese Terugkeerrichtlijn. Vreemdelingenbewaring is geen instrument in het kader van strafrecht en mogelijk gepleegde strafbare feiten.
Wat betreft het beëindigen van het verblijf van de uitgeprocedeerde asielzoekers in het bewuste gebouw merk ik op dat het, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor de openbare orde, aan de burgemeester van Amsterdam is om in voorkomend geval actie te ondernemen tegen het verblijf van de betrokken vreemdelingen. Een en ander neemt niet weg dat ik met de gemeente in overleg blijf ten einde de situatie van de betreffende vreemdelingen ook individueel te kunnen beoordelen.
Bent u bereid de «vluchtflat» te ontruimen, alle illegalen die daar zitten vast te zetten en vervolgens zo spoedig mogelijk uit te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat het tekort aan mbo-stageplekken overdreven zou zijn |
|
Eric Smaling |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Tekort mbo-stages overdreven», waarin wordt gesteld dat er in tegenstelling tot berichten van mbo-opleidingen en het bedrijfsleven er helemaal geen sprake zou zijn van een tekort aan stageplekken voor technische studenten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de gedane uitspraak dat er door de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten onrechte wordt gesteld dat er een tekort aan stageplekken is om zo (toch) in aanmerking te komen voor subsidies?
Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs (SBB) en de kenniscentra wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Mirjam Sterk, ambassadeur aanpak jeugdwerkloosheid, en de SBB trekken sinds kort samen op om het offensief nog meer aandacht te geven. Ik heb er vertrouwen in dat hiermee een groot deel van de knelpunten daadkrachtig kan worden aangepakt. Een volledig beeld over een eventueel stage-tekort in dit schooljaar kunnen we pas in het najaar verwachten aangezien studenten zich tot 1 oktober voor een studie kunnen inschrijven.
Ik heb geen enkele reden te vermoeden dat het signaal van de SBB gerelateerd is aan het verzoek om een (tijdelijke) subsidie in het leven te roepen voor BOL-stages.
Klopt het dat de hoogte van de toegekende subsidie aan de SBB (mede) afhankelijk is van de omvang van het tekort aan stageplaatsen? Zo ja, in hoeverre is SBB afhankelijk van deze subsidies en daarmee van de hoogte van cijfers over beschikbare stageplekken?
De SBB krijgt geen structurele subsidie van het ministerie van OCW. Ook is er geen tijdelijke subsidie voor de SBB waarin het tekort aan stageplaatsen een rol speelt in de omvang van de subsidie. De bewering dat de hoogte van de toegekende subsidie (mede) afhankelijk is van de omvang van het tekort aan stageplaatsen is dan ook niet juist.
In hoeverre houdt het verhaal in Trouw verband met de overgang van de regeling afdrachtvermindering naar een nieuwe subsidieregeling met betrekking tot leerwerkplekken?
Ik heb ervoor gekozen om de nieuwe subsidieregeling praktijkleren voornamelijk te richten op de ondersteuning van leerwerkplaatsen. Het kabinet heeft in zijn brief over deze nieuwe voorgenomen regeling aangegeven welke overwegingen er bij de keuze om onder meer BOL-stages niet in aanmerking te laten komen voor deze subsidie een rol hebben gespeeld (Kamerstukken II, 2012/13, 33 650, nr. 2).
Het kabinet heeft voor de zogenoemde sectorplannen voor de periode 2014–2015 600 miljoen euro vrijgemaakt. Sectoren kunnen daarmee aan de slag met de knelpunten op de arbeidsmarkt (Staatscourant nr 22962 14 augustus 2013). Daarbij kan maatwerk worden geleverd: door mensen te begeleiden naar een nieuwe baan, vakkrachten te behouden en de instroom van jongeren te vergroten. Afhankelijk van de arbeidsmarktknelpunten per sector kunnen sociale partners in het kader van deze regeling afspraken maken over het vergroten van het aantal stageplaatsen en leerwerkplaatsen.
Heeft u reden om aan te nemen dat de SBB opzettelijk verkeerde cijfers hanteert?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de integriteit van de SBB.
Deelt u de mening dat het voor de beleidsvoering van belang is dat er duidelijkheid en eenduidigheid bestaat in de gehanteerde cijfers over stageplekken? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat die eenduidigheid er komt?
Ik deel de mening dat het van belang is dat er eenduidigheid bestaat over mogelijke tekorten aan stages.
Een van de wettelijke taken van kenniscentra is het zoveel mogelijk zorg dragen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen.
In het verlengde van deze wettelijke taak brengt de SBB elk kwartaal een stage-barometer uit. In de barometer wordt onder meer een kwalitatief beeld van branches geschetst (per kenniscentrum) en specifieke opleidingen met een geringe kans op stage. Het gaat hierbij om de kans voor studenten om een stage of leerwerkplaats te kunnen vinden.
Ik heb de SBB gevraagd in de eerstvolgende barometer van oktober a.s. naast een beschouwing over de kans op stage in de toekomst, ook terug te blikken. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vraag hoeveel meldingen bij het Meldpunt Stagetekort van de SBB zijn binnen gekomen en in hoeverre uiteindelijk met behulp van de inspanningen van het stage- en leerbanenoffensief toch een stage is gevonden.
Op welke termijn kan de Kamer een helder overzicht van huidige en (eventuele) toekomstige tekorten aan stageplekken tegemoet zien?
zie mijn antwoord op vraag 6.
Het bericht dat kinderen steeds minder zwemvaardig zijn |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht de Reddingsbrigade Nederland constateert dat steeds meer kinderen niet kunnen zwemmen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Hiervan heb ik kennis genomen.
Deelt u de zorgen van de Reddingsbrigade Nederland dat kinderen vaak geen zwemdiploma’s hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben Kamervragen beantwoord die zijn gesteld over verplicht schoolzwemmen en naar aanleiding van een krantenbericht (Telegraaf, 5 juli 2010) dat kinderen steeds slechter zwemmen. (kamerstukken nr. 2009Z14143 en nr. 2010Z10598). In deze antwoorden is aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Sommige gemeenten bekostigen het schoolzwemmen en gemeenten kunnen ouders met lage inkomens tegemoetkomen in de kosten van de zwemlessen.
Ik schaar me achter de beantwoording van die Kamervragen en zie geen aanleiding aanpassingen te doen in de huidige verantwoordelijkheidsverdeling.
Wat is uw reactie op de constatering van het Nederlands Platform voor Zwembaden dat constateert dat door de bezuinigingen steeds minder kinderen hun zwemdiploma halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit recente cijfers blijkt dat het aandeel kinderen dat in bezit is van minimaal zwemdiploma A de afgelopen jaren ongeveer gelijk is gebleven. Dit geldt ook voor zwemdiploma B. Er is enkel een afnemende tendens waarneembaar van het aantal kinderen dat in bezit is van het volledige «zwem-ABC».2 Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 is de zwemvaardigheid van kinderen in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders.
Hoe groot is het percentage kinderen dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) heeft een monitor ontwikkeld met subsidie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap genaamd «Waterdicht». Hiermee kan in de driehoek zwemlesaanbieder, gemeente, school gemonitord worden of kinderen een zwemdiploma hebben gehaald, en zo ja welk, of ze op een wachtlijst staan of niet etc. Deze monitor heeft betrekking op kinderen uit respectievelijk groep 1, 3, 5 en 7 van het basisonderwijs. Indien uit de monitor blijkt dat een kind nog geen zwemdiploma heeft, krijgt dit kind een brief mee gericht aan zijn/haar ouders of begeleiders. In deze brief wordt gewezen op de noodzaak om een zwemdiploma te halen. Het systeem is zo ontwikkeld, dat met eenvoudige rapportages onderwijs en gemeenten inzicht krijgen waar extra aandacht nodig is.
Uit de thans beschikbare (lokale) cijfers3 blijkt dat in groep 6:
Kunt u aangeven welke gemeenten schoolzwemmen aanbieden en welke gemeenten schoolzwemmen niet aanbieden? Wat is de ontwikkeling hierin geweest de afgelopen jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daarvan wordt geen registratie bij gehouden. Op basis van de gegevens uit de zwemmonitor «Waterdicht» van de Vereniging Sport en Gemeenten kan worden geschat dat in ongeveer 40% van de gemeenten daadwerkelijk schoolzwemmen wordt aangeboden, vooral in de grote steden. Veel kinderen in de schoolzwem-leeftijd kunnen al zwemmen en verschillende gemeenten zien daarom te weinig toegevoegde waarde in het subsidiëren van schoolzwemmen.
Volgens de Vereniging Sport en gemeenten is er, mede als gevolg van bezuinigingen bij gemeenten wel een dalende tendens waarneembaar van het aantal gemeenten dat nog een bijdrage levert aan het schoolzwemmen.
Het bedrag dat vanuit de Rijksoverheid aan de gemeenten wordt overgemaakt in het gemeentefonds waaruit gemeenten onder meer schoolzwemmen kunnen financieren is de afgelopen jaren ongeveer hetzelfde gebleven.
Dit bedrag is echter niet geoormerkt. Het aantal gemeenten dat schoolzwemmen aanbiedt, wil overigens nog niet meteen wat zeggen over het aantal scholen dat binnen zo’n gemeente schoolzwemmen aanbiedt. Scholen zijn namelijk niet verplicht om schoolzwemmen aan te bieden. Uit recente cijfers blijkt dat het aandeel scholen dat schoolzwemmen aanbiedt tussen 1991 en 2005 gedaald is van 90% naar 57%.4
Ontvangt de Vereniging Sport en Gemeenten nog steeds een subsidie om de zwemvaardigheid van kinderen te verhogen? Zo nee, waarom niet?2
Nee. Aan de Vereniging Sport en Gemeenten (VGS) is door van het ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een tijdelijke subsidie toegekend voor het opzetten van een registratiesysteem aan de hand waarvan gemeenten kunnen nagaan of alle basisschoolleerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. Dit registratiesysteem onder de naam «Waterdicht» is inmiddels opgeleverd.
Welke resultaten heeft de Vereniging Sport en Gemeenten de laatste jaren behaald?
De Vereniging Sport en Gemeenten heeft met financiële steun van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een registratiesysteem ontwikkeld («Waterdicht en de zwemmonitor») aan de hand waarvan gemeenten en onderwijsinstellingen kunnen nagaan of alle basisschoolleerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. In 2010 is begonnen met de bouw van de database en een helpdeskfunctie voor gemeenten en gebruikers. Ook is een informatiepakket samengesteld. Resultaten en materialen uit eerdere projecten, zoals zwemmen in buitenschoolse opvang, samenwerking met de lokale zwemvereniging, en een veiligheidstoets op locatie, zijn daarbij ontsloten en beschikbaar gesteld voor ouders, basisschool, leerkrachten en zwemlesaanbieders om op maat te kunnen adviseren en te ondersteunen (www.nederlandzwemt.nl , www.zwemvaardigheid.nl ). Inmiddels doen een dergelijk 50 gemeenten en dus ook de scholen daarbinnen, op structurele wijze mee aan het programma Waterdicht.
Sinds wanneer is de vangnetregeling voor schoolzwemmen afgeschaft en waarom bestaat deze niet meer? Kunt u uw antwoord toelichten?
De tijdelijke «Regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor de stimulering van de zwemvaardigheid», de zogeheten vangnetregeling, was een regeling die gold voor de jaren 2002 tot en met 2005. In 2005 is deze regeling stopgezet.
In de brief van 17 november 2005 (2005–2006, 30 300 VIII, nr. 85) van de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en in de brief van 20 november 2006 (2006–2007, 30 800 XVI en 30 800 VIII, nr. 28) van de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is uw Kamer hierover geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van het Mulier Instituut dat de vangnetregeling en het schoolzwemmen teruggehaald moeten worden? Bent u bereid deze maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Hiervan heb ik kennis genomen. Neen, ik ben niet bereid op het eerder bij boven aangehaalde brief van 17 november 2005 ingenomen standpunt, terug te komen.
Het bericht dat zorginstellingen hun eigen vermogens hebben vergroot naar 9 miljard euro |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat zorgaanbieders in 2012 hun eigen vermogens vergroot hebben naar 9 miljard euro? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het artikel in Skipr is gebaseerd op een persbericht van Intrakoop. Het rapport waarop het persbericht van Intrakoop is gebaseerd, is nog niet beschikbaar. Intrakoop kondigt een nadere analyse aan van de kennelijke verschillen tussen de deelsectoren in de zorg. De eigen vermogens stijgen of dalen mede als gevolg van de toevoeging van het exploitatieresultaat van het betreffende boekjaar. Intrakoop kondigt in het persbericht eveneens aan een andere analyse te zullen doen van de samenstelling van het eigen vermogen. Eigen vermogen kan op de bank staan maar bijv. ook in het vastgoed zitten.
Wat is de verklaring dat de eigen vermogens in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) gedaald zijn en dat bij de ziekenhuizen, gehandicaptenzorg en de verpleeg-, verzorgingshuizen en thuiszorg (VVT) de eigen vermogens zijn gestegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat steeds meer zorgaanbieders geld oppotten in het eigen vermogen en dit geld niet besteden aan de goede zorg voor patiënten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Continuïteit van goede zorg is gebaat bij een gezonde bedrijfsvoering. Eigen vermogen dient vooral om tegenvallers te kunnen opvangen. Een adequaat eigen vermogen maakt het daarnaast mogelijk om investeringen te doen om zodoende in te kunnen spelen op de veranderende zorgvraag. De gemiddelde positieve resultaatratio, zoals in het artikel vermeldt, van 2,3% wijst op een gezonde bedrijfsvoering en is niet buiten proporties.
Hoe legt u aan mensen uit dat zorgaanbieders miljarden geld op de plank hebben liggen en ondertussen duizenden mensen ontslagen worden in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven al aangegeven kan niet gezegd worden dat al het eigen vermogen op de plank ligt. Het eigen vermogen kan ook vastzitten in vastgoed en andere investeringen. Bovendien is de vermelding in het jaarverslag een momentopname. Geld op de bank is nodig om tegenvallers op te kunnen vangen en tekorten te kunnen overbruggen.
Hoe kunt u nog praten over stijgende zorgkosten, terwijl er miljarden aan geld op de plank liggen bij zorgaanbieders en zorgverzekeraars en dat bakken met geld verspild worden aan topsalarissen, ontslagvergoedingen en reclames in de zorg? Bent u nu wel bereid eerst te kijken naar deze geldverspilling in plaats van te bezuinigingen op noodzakelijke zorg? Zo ja, wanneer gaat u hieraan beginnen? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet ziet het als onvermijdelijk in te grijpen in de almaar stijgende zorgkosten, omdat deze op termijn naar zijn overtuiging onhoudbaar zijn.
De Wet Normering Topinkomens is een instrument om salarissen terug te brengen die niet passend zijn binnen een sector die met publieke middelen wordt gefinancierd. Dit kan echter niet in een hoger tempo dan de redelijkheid en billijkheid van de rechtsstaat toelaat.
Voor zover u doelt op de reclames binnen de Zorgverzekeringswet, verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van uw partijgenoot mw. Leijten van 15 maart 2012 (TK Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2073)
Wilt u een overzicht sturen van het eigen vermogen van alle zorgaanbieders in alle zorgsectoren, in plaats van te verwijzen naar afzonderlijke jaarverslagen? Zo nee, waarom niet?
Op dit verzoek ga ik niet in. Dergelijke overzichten worden jaarlijks al door accountantsbureaus, sectororganisaties en anderen, zoals Intrakoop en het CBS, gemaakt. Dit vindt plaats op basis van openbare jaarverslagen.
Bent u nu wel bereid om in te grijpen bij zorgaanbieders en te zorgen dat deze 9 miljard euro aan de zorg wordt besteed? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het geld wordt gebruikt ten behoeve van de zorg. Een gezonde financiële positie van de zorginstelling, maakt het mogelijk dat jaar in jaar uit ruim € 49 mld. (voorlopig cijfer 2011, CBS) aan zorguitgaven wordt gedaan. Een gezonde financiële positie dient derhalve de kwaliteit en continuïteit van de zorg. In de wet- en regelgeving is gekozen voor een systeem van investeringsvrijheid, waarmee op de (veranderende) vraag van de cliënt kan worden ingespeeld, in plaats van een administratief belastend systeem van vergunningen, garanties en gegarandeerde vergoedingen.
Onterecht betaalde belasting door zwangere zzp’ers |
|
Jesse Klaver (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat zwangere zzp’ers onterecht belasting hebben betaald over hun zwangerschapsuitkering?1
Ja.
Klopt het dat zzp’ers die onterecht inkomstenbelasting hebben betaald een verzoek in kunnen dienen bij de Belastingdienst om de ten onrechte betaalde inkomstenbelasting terug te krijgen?
Klopt het dat zij dit alleen voor de ten onrechte betaalde inkomstenbelasting over 2012 kunnen doen?
Kunnen zzp’ers die in 2011 of eerder een zwangerschapsuitkering hebben gehad en daarover ten onrechte inkomstenbelasting hebben betaald deze ook terug krijgen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat elke zzp’er die onterecht belasting heeft betaald over de zwangerschapsuitkering de teveel betaalde inkomstenbelasting terug dient te krijgen? Welke maatregelen neemt u om dit te bewerkstelligen?
Neemt u maatregelen om te voorkomen dat zzp’ers die in de toekomst een zwangerschapsuitkering aanvragen hierover ten onrechte inkomstenbelasting moeten betalen?
Het gaat in de gestelde vragen om zwangerschapsuitkeringen die een inkomensverzekeraar uitkeert op grond van een door de zzp’er afgesloten verzekering. Deze uitkeringen zijn op grond van de bestaande regelgeving niet belast voor de loon- en inkomstenbelasting. Voor zover relevant zijn alleen belast periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval (artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001). De onderhavige uitkeringen worden gedurende een beperkte periode uitgekeerd wegens zwangerschap en niet wegens invaliditeit, ziekte of ongeval. De uitkerende verzekeraars hebben dergelijke uitkeringen voor zover mij bekend ook niet als belast inkomen geduid. Het bevreemdt mij daarom als adviseurs deze uitkeringen in aangiften van hun klanten als inkomen hebben opgegeven.
Ook de Belastingdienst heeft het standpunt over deze onbelastbaarheid altijd meegedeeld aan belanghebbenden, onder andere tijdens een congres op 22 maart 2010 van het Verbond van Verzekeraars. Bovendien heeft de Belastingdienst in overleg met het Verbond van Verzekeraars in april 2010 een Handboek loonheffingen voor inkomensverzekeraars opgesteld, waarin is vastgelegd dat bij deze uitkeringen geen loonbelastingheffing aan de orde is, omdat de uitkeringen niet belast zijn voor de inkomstenbelasting.
Gelet op de afstemming die al heeft plaatsgevonden acht ik het niet noodzakelijk om specifieke voorlichting te geven aan zzp’ers die een dergelijke zwangerschapsuitkering aanvragen. Wel zal ik in de algemene voorlichting van de Belastingdienst en in de toelichting op de aangifte inkomstenbelasting een tekst opnemen over de onbelastbaarheid van deze uitkeringen.
Worden zzp’ers die gebruik maken van de regeling voorgelicht over de wijze waarop die uitkering bij de inkomstenbelasting moet worden doorgegeven? Zo nee, bent u bereid dit alsnog in de voorlichting over de zwangerschapsuitkering voor zzp’ers mee te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
De schadeafhandeling na aardbevingen ten gevolge van gaswinning |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is u bekend dat van de 8.387 schademeldingen na de aardbeving van 16 augustus 2012 in Huizinge, pas 2.702 zaken (ca.30%) zijn afgehandeld en dat in 2.529 gevallen (28%) de taxateur nog niet is langs geweest om de schade vast te stellen?1
De stand van zaken op basis van de gegevens van begin augustus 2013 is als volgt:
Als gevolg van de aardbeving van Huizinge van 16 augustus 2012 waren er medio februari 2013 omstreeks 2800 meldingen ingediend. Echter de aardbevingen in februari 2013 betekenden een forse toename van de meldingen en werd na enige weken een aantal van omstreeks 6000 bereikt.
Het binnen een redelijke termijn bezoeken van de gedupeerden werd niet meer realiseerbaar.
Het indienen van schademeldingen gaat de laatste maanden in kleinere aantallen en ligt thans op circa 100 per week. De meldingen worden op volgorde van datum van binnenkomst bij de taxatiebureaus ondergebracht voor het plannen van taxatiebezoeken.
Zijn er met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) afspraken gemaakt over richttermijnen waarbinnen de schade moet zijn opgenomen c.q. afgehandeld? Zo ja, welke termijnen zijn afgesproken en hoe worden deze bewaakt? Zo nee, bent u bereid hierover op korte termijn alsnog afspraken te maken en onderschrijft u dat taxatie binnen drie maanden een redelijk uitgangspunt zou zijn?
Het uitgangspunt van mij en de NAM is om de schademeldingen zo snel mogelijk door een gecontracteerd taxatiebureau in behandeling te laten nemen voor het maken van een bezoekafspraak door een taxateur. Vanwege de grote aantallen meldingen in februari/maart 2013 werd het niet meer realiseerbaar binnen een redelijke termijn de bezoeken in te plannen. Om die reden is de NAM ertoe overgegaan extra taxateurs in te schakelen door het contracteren van een nieuw schade-expertisebureau. Het aantal schadetaxateurs werd daarmee opgevoerd tot ruim 50 personen.
Op dit moment wordt ernaar gestreefd dat binnen een termijn van 3 maanden nadat de schademelding is ontvangen door de NAM er een bezoek en schadeopname door een taxateur hebben plaatsgevonden.
Dit zal niet in alle gevallen lukken omdat het maken van bezoekafspraken maatwerk is. Naar het oordeel van de NAM dienen de schadebeoordeling en de afhandeling, alsmede de contacten met de gedupeerden, zorgvuldig te zijn.
De NAM bewaakt de termijnen inzake de afgelegde bezoeken alsmede de afwikkeling van de lopende claims door het houden van voortgangscontroles bij de ingeschakelde taxatiebureaus.
Zoals ik in mijn brief van 22 augustus jl. aan uw Kamer heb aangegeven, heb ik het proces van schadeafhandeling laten toetsen door de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) en daarnaast heb ik een afhankelijke Raadsman ingesteld, waar burgers terecht kunnen met hun klachten en zorgen. De bevindingen van zowel de Tcbb als de onafhankelijke Raadsman zijn in deze brief verwoord.
In hoeveel gevallen waarbij nog geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van de schade is door de gedupeerde om een contra-expertise verzocht? Hoeveel van deze contra-expertises zijn inmiddels uitgevoerd en in hoeveel van deze gevallen heeft dit geleid tot een verhoging van de getaxeerde schade?
Uit de stand van zaken op basis van de gegevens van begin augustus 2013 blijkt dat er 49 contrataxaties in gang zijn gezet.
De NAM heeft gemeld dat in 16 gevallen een rapport door de contra-expert is opgesteld en ontvangen. Binnen deze 16 gevallen valt de volgende verdeling te maken:
Het importverbod van Rusland op pootaardappelen en plantmateriaal |
|
Helma Lodders (VVD), Han ten Broeke (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Dijksma naar Rusland vanwege importverbod»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke andere acties de Europese Commissie en de Nederlandse regering tot op heden heeft ondernomen naast de reeds getroffen maatregelen om het importverbod van Rusland ongedaan te maken en wat de resultaten hiervan zijn?2
In mijn brief aan de kamer van 11 juli jl. (TK 21 501-32, nr. 724) heb ik u geïnformeerd over het proces dat heeft geleid naar het importverbod ingesteld door de Russische Federatie voor consumptie- en pootaardappelen en plantmateriaal uit de EU.
Ik zal bij de Europese Commissie blijven aandringen op spoedige vervolgstappen gezien de grote handelsbelangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Dit betreft onder andere het aandringen op een spoedig vervolgoverleg tussen de Europese Commissie en de Russische autoriteiten om een aanbod van voorstellen nader toe te lichten en tot overeenstemming te komen. Daarnaast blijf ik de Europese Commissie steunen in het verder voorbereiden en uitwerken van een derogatie voor Russische producten naar de Europese Unie. Ook zal Nederland de Europese Commissie steunen in haar voorstel voor het gebruik van een IPCD (traceerbaarheid) bij de handel tussen de lidstaten om de fytosanitaire garanties binnen de EU bij plantmateriaal te verbeteren. Verder ben ik bereid om het fytosanitaire systeem door de Russische autoriteiten te laten auditen om het vertrouwen te versterken in het fytosanitaire systeem. Tot slot zal ik het initiatief nemen om samen met het Nederlandse bedrijfsleven voor potplanten en boomkwekerijproducten te bezien of er nog verdere fytosanitaire garanties ingebouwd kunnen worden om tegemoet te komen aan de Russische wensen.
Kunt u bevestigen dat u deze problematiek aan heeft gekaart tijdens de Landbouwraad in juli 2013 en hierover een gesprek heeft gehad met Eurocommissaris Borg? Zo ja, kunt u aangeven waarom hierover niet is teruggekoppeld in het verslag van deze Landbouwraad en bent u bereid dit alsnog te doen?3
Ja, zoals aangegeven in mijn brief van 11 juli jl. heb ik en marge van de Landbouwraad van 15 juli jl. een bilateraal gesprek gehad met Eurocommissaris Borg. In dit gesprek heb ik nogmaals aandacht gevraagd voor de problematiek, en het Nederlandse standpunt uiteengezet. Eurocommissaris Borg heeft zijn begrip getoond en de inzet van de Europese Commissie, zoals aangegeven in mijn brief van 11 juli jl., toegelicht. Van beide zijden is het belang onderstreept van het gezamenlijk optrekken van de Europese Commissie en de lidstaten. Er vindt spoedig vervolgoverleg plaats tussen de Europese Commissie en de Russische autoriteiten. Indien dit bij de volgende Landbouwraad aan de orde komt, zal ik uw Kamer hierover via de reguliere wijze van het verslag informeren.
Klopt het dat een stijgende trend waarneembaar is wat betreft het aantal handelsdisputen tussen de Europese Unie en de Russische Federatie? Zo ja, kunt u hier een verklaring voor geven en wat bent u bereid hieraan te doen? Behoort bijvoorbeeld een (informele) demarche tot de mogelijkheden?
Rusland is de op twee na belangrijkste handelspartner van de EU. Voor Rusland is de EU de belangrijkste handelspartner. Met uitzondering van de periode 2008–2010 (o.a. door de economische crisis) is de handel tussen de EU en Rusland alleen maar gestegen. Net zoals met andere handelspartners het geval is, zijn er ook handelsdisputen met Rusland en de meesten worden via overleg goed opgelost. Het is niet zo dat er een stijgende trend waarneembaar is.
Kunt u aangeven of een dergelijke handelsbeperking in strijd is met WTO-regelgeving, waaraan zowel Nederland als Rusland zich gecommitteerd hebben? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om Rusland in WTO-verband hierop aan te spreken?
In de WTO-overeenkomst inzake de toepassing van sanitaire en fytosanitaire maatregelen (het zogenaamde WTO-SPS agreement) zijn de basisregels opgenomen waarin de vereisten betreffende voedselveiligheid en de gezondheid van dieren en planten zijn vastgelegd om technische maatregelen te mogen instellen. Vooralsnog lijken de door Rusland getroffen maatregelen om import van consumptie- en pootaardappelen en plantmateriaal uit de EU te weren, een basis te vinden in de overeenkomst. Ik vind het van belang dat eerst op basis van een goede dialoog tussen EU en de RF oplossingen worden gezocht. Ik vind het dan ook nu nog niet het moment om Rusland in WTO-verband voor deze handelsbelemmering te dagen.
Deelt u de opvatting dat het een onwenselijke ontwikkeling is dat Rusland eenzijdig importverboden kan afkondigen en dat dit tot grote schade leidt voor het Nederlandse (agrarisch) bedrijfsleven? Zo ja, welke maatregelen en mogelijkheid ziet u in de toekomst om dergelijke handelsbeperkingen te voorkomen?
Het instellen van technische maatregelen op basis van sanitaire en fytosanitaire gronden is vastgelegd in internationale kaders (WTO-SPS-agreement). Elke importstop leidt tot schade van het Nederlandse bedrijfsleven. Het is dan ook de inzet van het Nederlandse kabinet om deze importstop zo spoedig mogelijk op te heffen. In mijn brief aan de kamer van 11 juli jl. (TK 21 501-32, nr. 724) heb ik aangegeven welke acties de Europese Commissie en ik ondernemen om dit te realiseren. Over het algemeen is de ervaring dat met het aangaan van (technische) gesprekken en het overeenkomen van afspraken voor verbeterde fytosanitaire voorwaarden, een sneller resultaat te behalen valt.
Het bericht “Ouderen slikken teveel of te weinig pillen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouderen slikken teveel of te weinig pillen», aangaande het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), getiteld Polyfarmacie bij kwetsbare ouderen: inventarisatie van risico’s en mogelijke interventiestrategieën?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onvoldoende hanteren van richtlijnen voor polyfarmacie (gelijktijdig gebruik van vijf of meer medicijnen) bij ouderen een onaanvaardbaar gezondheidsrisico oplevert voor deze ouderen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik acht het ten principale van belang dat richtlijnen zoveel mogelijk worden nageleefd in de praktijk. Daarmee handelen zorgverleners zoveel mogelijk evidence based in hun praktijk. Dat geldt uiteraard ook voor de naleving van onderhavige richtlijn.
Deelt u de mening dat deze gezondheidsrisico’s, naast persoonlijk leed, tot hoge vermijdbare zorgkosten kunnen leiden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het is van belang patiënten met polyfarmacie en zeker in het geval van kwetsbare ouderen, goed te begeleiden en te monitoren in hun medicatiegebruik. Op dit terrein is zowel in termen van gezondheidswinst als in termen van vermijdbare (en in sommige gevallen hoge) zorgkosten, veel verbetering te realiseren.
Deelt u de mening dat, de maatregelen die reeds zijn genomen en de richtlijnen die reeds bestaan, tot dusver onvoldoende resultaat hebben? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De multidisciplinaire richtlijn «Polyfarmacie bij ouderen» waarin beschreven wordt hoe de farmaceutische zorg voor patiënten met polyfarmacie geoptimaliseerd kan worden, is in mei 2012 uitgebracht. Concrete implementatie van richtlijnen in de praktijk kost enige tijd. Het RIVM-rapport beschrijft de situatie tot eind 2012. De resultaten van implementatie van de richtlijn zijn in dit rapport nog niet meegenomen.
Hoewel vanuit het ministerie van VWS de randvoorwaarden om deze zorg te contracteren en rechtsgeldig in rekening te brengen zijn gecreëerd, blijkt de praktijk aanzienlijk weerbarstiger te zijn. Vanaf 1 januari 2014 zal de financiering om periodieke medicatiebeoordeling uit te voeren, nauw aansluiten bij de richtlijn waardoor deze zorgprestatie meer eenduidig kan worden ingekocht door zorgverzekeraars en meer eenduidig kan worden uitgevoerd door de betrokken zorgverleners.
De IGZ zal gaan toezien op met name de uitvoering van periodieke medicatie-beoordeling op basis van de richtlijn.
Het onderwerp periodieke medicatiebeoordeling (medicatiecheck) maakt thans deel uit van de kwaliteitsagenda die partijen op 5 juni 2013 gezamenlijk in het Bestuurlijk Overleg Farmacie hebben opgesteld.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat artsen elkaar niet altijd goed op de hoogte stellen van hun voorschrijfgedrag?
Op dit terrein is sinds 2011 de ketenbrede richtlijn «Overdracht van medicatie-gegevens in de keten» van kracht. Het is aan de zorgaanbieders om hier invulling aan te geven en relevante informatie over te dragen. Dat dit blijkbaar nog niet in alle gevallen gebeurt vind ik zorgelijk, zeker daar het hier de kwaliteit van zorg voor de groep kwetsbare ouderen betreft. Een goed functionerend EPD kan hierin overigens veel betekenen.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat de communicatie tussen zorgverlener en patiënt of mantelzorger betreffende medicatiegebruik niet altijd goed verloopt?
Uit de interviews die het RIVM heeft gehouden is naar voren gekomen dat de communicatie tussen zorgverlener en patiënt of mantelzorger niet altijd optimaal is. Dit betreft ten eerste de betrokkenheid bij de besluitvorming en ten tweede onduidelijkheid over de reden van het medicijngebruik en de wijze waarop dit medicijngebruik moet plaatsvinden. Ik vind het van belang dat bij de ontwikkeling van richtlijnen en andere professionele standaarden meer aandacht is voor de communicatie met de patiënt, informatievoorziening aan de patiënt en gedeelde besluitvorming om de zorg zo goed mogelijk af te stemmen op iemands persoonlijke omstandigheden en voorkeuren. Dit wordt gestimuleerd met het toetsingskader voor professionele standaarden van het kwaliteitsinstituut, onder meer door ervoor zorg te dragen dat het cliëntperspectief en de betrokkenheid van ervaringsdeskundigen geborgd is.
Ik stimuleer daarnaast dat patiëntenorganisaties de inbreng van het cliënt-perspectief kunnen verbeteren. Dit heeft er mede toe geleid dat de koepels en de platforms van patiëntenorganisaties (de NPCF, de CG-Raad, Platform VG en Landelijk Platform GGz) een prioriteitenlijst hebben gemaakt met aandoeningen of onderwerpen waar een standaard voor moet worden ontwikkeld. Polyfarmacie staat op deze prioriteitenlijst. Daarnaast heeft PGOsupport de opdracht om de patiënten- en gehandicaptenorganisaties te ondersteunen die daadwerkelijk mee gaan doen met het ontwikkelen van deze standaard.
Wat is uw reactie op de constatering van het RIVM dat ongeveer 40% van de bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen teveel of juist te weinig voorgeschreven medicatie gebruikt, ofwel wordt over- of onderbehandeld?
Uit de Harmstudie (2006) kwam reeds naar voren dat het «niet zelfstandig wonen» een extra risicofactor met zich brengt voor de patiënt. Deels kan dat uiteraard samenvallen met de conditie en staat van deze groep ouderen zelf. Het is van groot belang dat hierin verbeteringen worden gerealiseerd. Inmiddels zijn de zogenaamde «Veilige principes in de medicatieketen» opgesteld door alle betrokken ketenpartijen binnen de sector Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorgorganisaties (VVT). Deze veilige principes betreffen (veld)normen met bettrekking tot de inrichting van het medicatieproces binnen de VVT-sector. De apotheker is hierin een cruciale rol toebedeeld, juist om deze patiëntengroep beter te monitoren in het medicatiegebruik en een stuk regie hierin op te pakken.
Wat vindt u van de constatering van het RIVM dat er in theorie voldoende beheersmiddelen beschikbaar zijn, maar dat zaken als gebrek aan tijd, geld of een onvoldoende functionerende informatietechnologie leiden tot een onvoldoende uitvoering van de richtlijnen voor medicatieveiligheid bij ouderen?
Patiëntveiligheid (en daarmee verbetering van medicatieveiligheid) is een van mijn speerpunten de komende jaren. Uiteraard ligt de sleutel om tot verbetering in de praktijk te komen, voor het overgrote deel bij de beroepsgroepen (en deels patiënten) zelf. De inzet en rol van de zorgverzekeraar (bij hun contractering) is daarnaast van cruciaal belang.
Het is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverleners om zorg zo veilig mogelijk te verlenen. Ik vind het daarbij ook van belang dat verzekeraars veiligheid betrekken bij de zorginkoop en dat patiënten in staat worden om hierin ook hun eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Zoals beschreven in mijn brief van 11 juni (Kamerstuk 33 497 nr. 9) en besproken in het notaoverleg Patiëntveiligheid van 17 juni jongstleden, ga ik afspraken maken met partijen over het verder verbeteren van de patiëntveiligheid en zal ik hen aan deze afspraken houden. Medicatieveiligheid is een onderwerp dat op de agenda staat voor dit overleg. Als er ergens onnodige veiligheidrisico’s worden gelopen, dan moet de zorgaanbieder, de zorgverlener of de zorgverzekeraar hierop worden aangesproken.
In voornoemde brief heb ik daarbij een overzicht gegeven van alle acties die ik in gang heb gezet en maatregelen die ik nog ga treffen om de patiëntveiligheid in Nederland verder te verhogen.
Wat gaat u doen om de bestaande richtlijnen en randvoorwaarden voor medicatieveiligheid en in het bijzonder polyfarmacie bij ouderen goed te kunnen laten functioneren?
Zie antwoord vraag 8.
Het stopzetten diervriendelijke aanpak zwerfkattenprobleem terwijl jacht op katten blijft toegestaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Is het waar dat u een stand-still beleid heeft ingesteld voor het afgeven van ontheffingen voor het terugplaatsen van verwilderde zwerfkatten? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze beslissing heeft genomen en welke onderzoeken u heeft betrokken bij dit besluit? Zo nee, hoe is dan het vigerende beleid met betrekking tot deze ontheffingen?
Aan 4 organisaties is ontheffing verleend voor het uitzetten van verwilderde katten, op basis van de TNR-methode (TNR = Trap-Neuter-Return). De afgelopen jaren zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de effectiviteit van de TNR-methode. Dit is aanleiding om, in overleg met de huidige ontheffinghouders, het huidige beleid te bezien op effectiviteit en, indien nodig, te herzien. In afwachting van de uitkomsten hiervan worden geen nieuwe ontheffingen verstrekt. Ik wijs erop dat de huidige ontheffingen landsdekkend zijn.
Kunt u bevestigen dat er ontheffingen zijn aangevraagd voor het vangen, castreren en terugplaatsen van zwerfkatten door burgers en stichtingen, die al jarenlang proberen een diervriendelijke bijdrage te leveren aan de oplossing van het zwerfkattenprobleem aan de hand van deze Trap-Neuter-Return-methode (TNR-methode)?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe waardeert u het werk van de vrijwilligers, die veel tijd en moeite steken in het verzorgen van zwerfkatten, het opvangen, socialiseren en plaatsen van kittens en het voorkomen van uitbreiding van de zwerfkattenpopulaties, meestal zonder enige (financiële) steun van de (plaatselijke) overheid? Kunt u uitleggen waarom u deze stichtingen geen ontheffing zou willen verlenen voor het werk dat zij al jaren belangeloos doen?
In zijn algemeenheid heb ik bijzondere waardering voor mensen die zich inzetten voor het verzorgen van dieren, waaronder zwerfkatten. Zie verder antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat provincies aanwijzingen afgeven aan jagers voor het afschieten van verwilderde zwerfkatten in het buitengebied?
Ja, in mijn brief van 22 januari 2013 (Kamerstuk, 28 286, nr. 613) heb ik daarvan reeds mededeling gedaan.
Deelt u de mening dat het buitengewoon wrang zou zijn als stichtingen, die zich inzetten voor een diervriendelijke aanpak van het zwerfkattenprobleem, geen ontheffing krijgen voor hun werk, terwijl er voor het simpelweg afschieten van zwerfkatten wel toestemming wordt verleend? Zo nee, hoe ziet u het dan?
Er zijn thans ontheffingen verleend waarmee landsdekkend het zwerfkattenprobleem via de TNR-methode kan worden aan gepakt. Het verlenen van toestemming voor afschieten van zwerfkatten is een verantwoordelijkheid van de provincies.
Kunt u uiteenzetten hoeveel zwerfkatten er naar schatting leven in Nederland en hoeveel zwerfkatten door dierenbeschermingsorganisaties en -stichtingen jaarlijks volgens de TNR-methode worden teruggeplaatst en hoeveel katten er jaarlijks door jagers worden afgeschoten? Zo nee, waarom heeft u dergelijke gegevens niet?
Zoals in mijn brief van 22 januari 2013 aangegeven, is niet bekend hoeveel zwerfkatten in Nederland leven. De Dierenbescherming vangt jaarlijks ca. 35.000 zwerfkatten op in asielen. Daarnaast vangt de Dierenbescherming jaarlijks ca. 6.000 zwerfkatten, die na behandeling volgens de TNR-methode worden teruggeplaatst op de vangplek. Voor gegevens over afschot van zwerfkatten verwijs ik u naar de provincies.
Acht u het denkbaar dat u bij de in de Kamer gevoerde discussie over het invoeren van een Identificatie- en Registratieplicht (I&R-plicht) voor katten onvoldoende zicht had op de relatie met en de precieze omvang van het zwerfkattenprobleem? Bent u bereid te erkennen dat een I&R-plicht voor katten voor een belangrijk deel het ontstaan van zwerfkattenpopulaties kan voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw standpunt over I&R bij katten te herzien en de motie van de leden Ouwehand en Van Dekken (Kamerstuk 31 389, nr. 108), die vraagt om invoering van een Identificatie- en Registratieplicht voor katten, over te nemen?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 januari jl. heb ik aangegeven dat de verwachte bijdrage van een verplichte I&R kat aan het structureel terugdringen van het aantal zwerfkatten gering zal zijn. Daarnaast brengt een I&R kat grote administratieve lasten met zich mee. Voor een nadere motivatie verwijs ik u naar deze brief.
Deelt u de mening dat de TNR-methode in de tussentijd kan bijdragen aan het kleiner worden van populaties zwerfkatten? Zo nee, kunt u dat wetenschappelijk onderbouwen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 wordt het beleid bezien op de effectiviteit. Ik wacht de uitkomsten hiervan af.
Bent u bereid de organisaties en stichtingen, die de TNR- methode hanteren, (tijdelijke) ontheffingen te verlenen, zodat zij hun belangrijke (vrijwilligers)werk kunnen voortzetten, in elk geval totdat u eventueel nieuw beleid heeft ontwikkeld voor een diervriendelijke aanpak van het zwerfkattenprobleem?
In overleg met de huidige ontheffinghouders zal het toekomstige beleid worden vormgegeven. Er is geen noodzaak om tijdelijke ontheffingen te verstrekken, omdat de huidige ontheffinghouders reeds landsdekkend werken.
Bent u bereid provincies op te roepen te stoppen met het afgeven van aanwijzingen voor het afschieten van zwerfkatten en bestaande aanwijzingen in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het al dan niet afschieten van zwerfkatten is een verantwoordelijkheid van de provincies. Daar wil ik mij niet in mengen.
Het formuleren van kritische succesfactoren ten aanzien van de Transitie Jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het instrument «kritische succesfactoren», dat door veel organisaties wordt gebruikt voor het monitoren van de voortgang van grote projecten en waarbij factoren worden bepaald die cruciaal zijn, gemeten op basis van vooraf (SMART-) geformuleerde indicatoren, voor het succesvol behalen van een bepaald doel?
Ja.
Deelt u de mening dat de transitie van de jeugdzorg een omvangrijke en complexe operatie is die op een verantwoorde wijze dient te geschieden?
Ja.
Deelt u in het licht van bovenstaande de mening dat het formuleren van kritische succesfactoren, gegeven de omvang en complexiteit van de hele operatie, ook voor de transitie jeugdzorg een belangrijke toegevoegde waarde zou kunnen hebben, opdat kan worden nagegaan of de transitie op 1 januari 2015 op verantwoorde wijze kan plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) kritische succesfactoren te formuleren voor de transitie van de jeugdzorg? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de gehanteerde kritische succesfactoren, inclusief de daarbij gehanteerde (SMART-) geformuleerde indicatoren? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 15 mei 2013 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het Transitieplan Jeugd als sturingsinstrument voor de stelselwijziging jeugd. In het Transitieplan Jeugd van het Rijk, VNG en IPO staan de belangrijke mijlpalen in de overgang van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor jeugdhulp naar gemeenten in 2015. Het plan beschrijft de activiteiten, mijlpalen en verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot zaken die nodig zijn voor het nieuwe jeugdstelsel zoals wetgeving, overgangsmaatregelen, beleidsinformatie, kwaliteit en toezicht. Na de zomer zal het Transitieplan Jeugd worden geactualiseerd. Hierbij wordt ook ingegaan op de factoren die beslissend zijn voor het realiseren van de transitie. Om gemeenten te ondersteunen bij het transitieproces is een «spoorboekje» ontwikkeld. Het spoorboekje is een stappenplan voor alle zaken die gemeenten geregeld moeten hebben om op 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp over te nemen.
Zowel in het transitieplan als het spoorboekje staan belangrijke mijlpalen en activiteiten die van cruciaal belang zijn voor het transitieproces. De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal haar onafhankelijke oordeel geven van de voortgang bij gemeenten en het Rijk. De eerstvolgende rapportage van de TSJ is voor het najaar van 2013 voorzien.
Aan welke voorwaarden moet volgens u op 1 januari 2014 zijn voldaan, wil de transitie op 1 januari 2015 op verantwoorde wijze kunnen plaatsvinden, mede in het licht van het feit dat gemeenteraden uiterlijk in december 2013 moeten instemmen met de uitgewerkte voorstellen door de colleges van burgemeester en wethouders en de bestuurlijke partners tegelijkertijd hebben afgesproken dat al uiterlijk 31 oktober 2013 regionale transitiearrangementen tot stand moeten zijn gebracht? Op basis van welke criteria zal de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd de voortgang beoordelen?
De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal de regionale transitiearrangementen beoordelen op basis van drie criteria: realisatie continuïteit van zorg, realisatie benodigde infrastructuur en het beperken van de frictiekosten als gevolg van de transitie. De uitwerking van deze drie criteria staan in de bijlage bij de opdrachtbrief aan de TSJ. Op 26 juni 2013 is een afschrift van deze brief naar de Tweede Kamer gestuurd.
Kunt u deze vragen uiterlijk 26 augustus 2013 beantwoorden zodat deze antwoorden nog kunnen worden meegenomen in de schriftelijke inbreng ten behoeve van het verslag over de nieuwe Jeugdwet (Kamerstuk 33 684)?
Ja
Opstelling EU en vredesproces Midden-Oosten met betrekking tot de inspanningen US MFA Kerry |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Israeli president urges EU to reconsider funding ban, says it hinders peace»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verzoek van de Israëlische president Peres om de nieuwe EU-richtlijnen inzake Israëlische instituties voorbij de Groene Lijn te heroverwegen?
Uit de verklaring van president Peres kan worden opgemaakt dat hij zorgen had over mogelijke implicaties van de EU-richtsnoeren voor het vredesproces.
Hoe beoordeelt u de nieuwe EU-richtlijnen? Bent u bekend met de mogelijk negatieve gevolgen van deze nieuwe richtlijnen voor de Palestijnse werkgelegenheid?
De richtsnoeren die de Europese Commissie heeft gepubliceerd vloeien voort uit het EU standpunt dat bilaterale overeenkomsten met Israël niet gelden voor gebieden buiten de grenzen van voor 1967. Het kabinet is niet bekend met mogelijke negatieve gevolgen voor de Palestijnse werkgelegenheid. Overigens komen bedrijven en organisaties die zich inspannen voor verbetering van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden volgens de richtsnoeren in aanmerking voor EU-financiering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat Kerry beide partijen heeft overtuigd om directe onderhandelingen te beginnen in Washington? In hoeverre bent u het met de VVD-fractie eens dat nieuwe besluitvorming inzake Israël moet worden afgewogen tegen het mogelijk weer op gang gebrachte vredesproces?
Het kabinet verwelkomt deze eerste stap op weg naar duurzame vrede van harte. Nederland en de EU ondersteunen dit proces voluit.
Bent u van mening dat de nieuwe EU-richtlijnen op dit moment het slagen van het initiatief van Kerry kunnen dwarsbomen?
Deze richtsnoeren zijn ingegeven door het feit dat nederzettingen illegaal zijn en een obstakel vormen voor het vredesproces. De Commissie geeft met deze richtsnoeren uitvoering aan staand EU beleid, dat genoegzaam bekend is bij beide partijen en dat beoogt bij te dragen aan het vredesproces.
Deelt u de mening dat Nederland een unieke positie inneemt door haar vriendschap met zowel Israël als de Palestijnse Autoriteit? Zo ja, bent u van mening dat deze unieke positie Nederland de verantwoordelijkheid om, ook in Europees verband, een constructieve bijdrage te leveren aan het vredesproces?
Ja.
Wilt u ertoe bijdragen dat de Europese rol een constructieve blijft, waarin de totstandkoming van het vredesproces centraal staat en geen bijzaken? Bent u bereid er bij Hoge Vertegenwoordiger Ashton op aan te dringen dat ze in haar politiek inzake het Midden-Oosten vredesproces hoofdzaken als het vredesproces blijft onderscheiden van bijzaken als etikettering of nieuwe richtlijnen? Bent u tevens bereid er bij Ashton op aan te dringen de consensus in de EU ten gunste van het vredesproces te bevorderen?
De EU moet alles doen wat in haar vermogen ligt om het vredesproces te helpen slagen. Alle lidstaten en HV Ashton zijn het daarover eens, zoals onder andere bleek tijdens de Informele Raad Buitenlandse Zaken van 6 september jl. De komende tijd zal in nauw overleg met de VS en andere partners worden bezien hoe deze steun verder inhoud te geven.
Het correct uitvoeren of nader uitwerken van staand EU-beleid ten aanzien van nederzettingen staat hier los van.
Opleidingen die studenten met autisme weigeren |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het meldpunt van de Start Foundation voor studenten met autisme die geweigerd zijn door een vervolgopleiding?1
Ja.
Hoeveel geweigerde studenten met autisme zijn bekend bij het ministerie en hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Start Foundation?
Laat ik vooropstellen dat iedere onterechte weigering er één teveel is.
Er zijn bij het ministerie van OCW en bij de Inspectie voor het onderwijs geen meldingen ontvangen van jongeren met een vorm van autisme die geweigerd zouden zijn door instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs (mbo- of ho-instellingen). De inspectie heeft op 8 augustus navraag gedaan bij Start Foundation. Daaruit bleek dat Start Foundation inmiddels rond de 100 meldingen heeft ontvangen. Deze meldingen zijn door Start Foundation niet op juistheid en achtergrond onderzocht. Vooralsnog is niet bekend of ho-instellingen autistische studenten niet hebben toegelaten. De inspectie heeft een vervolgafspraak met Start Foundation gemaakt in september om meer zicht te krijgen op deze problematiek. Na september zal de inspectie, mede op basis van de gegevens van het Meldpunt, beoordelen of nader onderzoek noodzakelijk is.
Als studenten het gevoel hebben dat hen de toegang geweigerd wordt op grond van hun handicap of chronische ziekte, kunnen zij een klacht indienen bij de instelling zelf en/of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens. Het College voor de Rechten van de Mens kan beoordelen of er sprake is van verboden onderscheid op grond van handicap.
Dit College heeft op mijn verzoek onderzocht in hoeverre zij verzoeken heeft gekregen van studenten met een vorm van autisme bij wie de toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs is geweigerd.
Vanaf 2009 heeft dit College vier van dit soort verzoeken gekregen; alle vier op het terrein van het mbo. Van die verzoeken hebben er twee geleid tot een oordeel (oordeel 2011-28: verboden onderscheid op grond van handicap en oordeel 2013-201: geen verboden onderscheid), één verzoek is ingetrokken na een schikking tussen de onderwijsinstelling en de student en één procedure is om onbekende redenen gesloten. Het College heeft op dit terrein geen verzoeken gekregen over het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs.
Op welke wijze worden studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking extra ondersteund in het mbo, hbo en wo?
In de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) die per december 2003 in werking is getreden, staat dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student, indien nodig, doeltreffende aanpassingen te treffen, tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen. Dat is de wettelijke opdracht aan de onderwijsinstelling. Zij dient in overleg met de student te bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd. Komen instelling en student hier niet uit, dan kunnen zij het College voor de Rechten van de Mens inschakelen.
HO-studenten met een beperking worden door hun eigen instelling ondersteund. Voor studenten met een autisme spectrum stoornis (ASS) heeft een aantal instellingen bijvoorbeeld maatjesprojecten, studiebegeleidingsgroepen of een zelfmanagementtraining ontwikkeld. Universiteiten en hogescholen betalen eventuele extra voorzieningen voor deze studenten uit hun lumpsum bekostiging. Deze hoger onderwijsinstellingen worden in hun beleid voor studenten met een beperking ondersteund door de Stichting Handicap en Studie, die daarvoor subsidie van het ministerie van OCW ontvangt. Deze stichting geeft op haar website een overzicht van mogelijke hulpmiddelen voor student, docent en opleiding.
Voor de extra ondersteuning van studenten met een beperking beschikken mbo-instellingen over de middelen die zijn toegevoegd aan de lumpsum naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (de IBO/BVE-middelen), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en de middelen voor schoolmaatschappelijk werk. Bovendien hebben de mbo-instellingen tot de invoering van passend onderwijs per 1 augustus 2014 voor iedere geïndiceerde student met een lichamelijke of psychische beperking recht op leerlinggebonden financiering (lgf). Hiermee kunnen de instellingen deze studenten extra ondersteuning en begeleiding geven, zodat zij de beroepsopleiding succesvol kunnen volgen en met een diploma kunnen afsluiten. Vanaf 1 augustus 2014 worden de lgf-middelen verdeeld over de mbo-instellingen en toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instelling.
Waarom voldoet de extra ondersteuning in het hbo en wo volgens studenten niet?2
De link waarnaar verwezen wordt, leidt naar een pagina op de website van Handicap en Studie waarin studentenoordelen staan over HBO Nederland, een onbekostigde hbo-instelling. Deze cijfers zijn niet representatief voor het hoger beroepsonderwijs in Nederland.
Voor een landelijk beeld over de tevredenheid van studenten in het hoger onderwijs verwijs ik u graag naar de Nationale Studentenenquête (NSE). De studenten kunnen hierin hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten deze score nog verder te verbeteren. De NSE laat zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Waarom worden studenten geweigerd in het mbo, dat al veel ervaring heeft met het verlenen van extra ondersteuning aan studenten met leerlinggebonden financiering (rugzakje)?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat lichamelijke of psychische beperkingen geen belemmering mogen vormen voor de toegankelijkheid van onderwijs of een opleiding?
Ja, tenzij er aanpassingen moeten worden gedaan die een onevenredige belasting voor de instelling vormen.
Welke maatregelen heeft u in het verleden genomen om onderwijs toegankelijk te maken voor studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking en welke maatregelen gaat u aanvullend, in het bijzonder voor het geval van studenten met autisme, nemen?
Ik vind de toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten met een beperking heel belangrijk en het is belangrijk dat deze toegankelijkheid van het onderwijs een wettelijke basis heeft gekregen in de WGBH/CZ, die vanaf 2003 van toepassing is voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Sinds 2009 is deze wet ook van toepassing op het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Daarnaast zijn in de diverse onderwijswetten ook bepalingen opgenomen voor studenten met een beperking.
Vanaf 1 januari 2006 is in het middelbaar beroepsonderwijs leerlinggebonden financiering (lgf) ingevoerd. De mbo-instellingen beschikken ook over andere zorgmiddelen, zoals de middelen naar aanleiding van het Interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (IBO BVE), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en middelen voor schoolmaatschappelijk werk.
Om de instellingen te ondersteunen bij de begeleiding van studenten met een beperking zijn de sites www.studerenmeteenbeperking.nl en www.rugzakinmbo.nl ontwikkeld. Daarnaast zijn met subsidie van OCW de brochures «Speciale aandacht gevraagd» ontwikkeld voor zowel docenten van mbo-instellingen als stagebegeleiders. Een aantal daarvan gaat in op diverse vormen van autisme.
De MBO Raad heeft subsidie gekregen om passend onderwijs in het mbo op een goede manier in te voeren. Er worden voor het mbo-veld kenniskringen en themabijeenkomsten georganiseerd. De resultaten daarvan en praktijkvoorbeelden worden op de website passend onderwijs mbo gezet.
Voor de maatregelen voor het hoger onderwijs verwijs ik graag naar de brief die mijn ambtsvoorganger u heeft gestuurd op 25 oktober 2010 over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs.3 Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd. Bijvoorbeeld dat in het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling is opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het een van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets, de toets nieuwe opleiding of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Het nieuwe accreditatiestelsel geldt vanaf 2011. Een ander voorbeeld is de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd, zoals een onderzoek dat door de Inspectie zal worden verricht naar de toegankelijkheid van het onderwijs voor deze groep studenten.
Heeft u naar aanleiding van de uitkomsten van het eindrapport van ITS en ResearchNed gesproken met betrokken partijen over de toegankelijkheid van onderwijs voor studenten met een beperking? Wat zijn de uitkomsten van dit overleg?3
Nee. Ik heb in mijn antwoord op uw eerdere vragen5 aangegeven dat als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, ik in overleg zal treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid en dat ik u dan zal informeren over de resultaten van dat overleg.
Uit het eindrapport blijkt dat de variatie aan voorzieningen die universiteiten en hogescholen inmiddels bieden aan studenten met een functiebeperking groot is. Grote aantallen studenten in het Nederlands hoger onderwijs worden daar erg mee geholpen en zij waarderen deze dienstverlening gemiddeld genomen met een hoog cijfer. Dit is voor mij geen aanleiding om in overleg te treden met de betrokken partijen.