Stage-tekort voor studenten Medische hulpverlening |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent het bericht «Medische studenten lopen vertraging op»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over problemen bij de opleiding tot ambulancebroeders?2
Ja.
In hoeverre klopt het dat de eerdere noodkreten over het tekort aan stageplaatsen voor studenten van de opleiding Medisch hulpverlener, twee jaar na de genoemde eerdere vragen, nog steeds voortduren?
Dit klopt. Voor een uitgebreider antwoord verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het wenselijk dat er medische opleidingen bestaan voor beroepen die wettelijk nog onvoldoende erkend worden, waardoor veel studenten geen afstudeerstage kunnen vinden en afgestudeerden hun expertise niet in het veld kunnen benutten?
Ik acht het niet wenselijk dat studenten geen afstudeerstage kunnen vinden en dat afgestudeerden de opgedane expertise niet in het veld kunnen benutten. In dit verband wordt erop gewezen dat er tal van beroepen in de gezondheidszorg bestaan die niet wettelijk gereglementeerd zijn en waar voldoende stageplaatsen beschikbaar zijn en afgestudeerden in dienst worden genomen.
Klopt het dat de afgestudeerden van de opleiding Medisch hulpverlener nog altijd geen BIG-registratie krijgen? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens het beroep Medisch hulpverlener BIG-geregistreerd te maken? Welke acties onderneemt u daar nu voor? Zal het beroep Medisch hulpverlener gaan vallen onder artikel 3 BIG-registratie?
Het beroep van en de opleidingsvereisten voor de Medisch hulpverlener zijn op dit moment niet wettelijk in de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (wet BIG) verankerd. Het Landelijk Platform Bachelor Medisch Hulpverlener, waarin onder meer hogescholen en ziekenhuizen zijn vertegenwoordigd, is sinds twee jaar in overleg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over een opname in de wet BIG voor de Medisch hulpverlener. Het platform moet bij het Ministerie van VWS aantonen dat registratie voor dit beroep noodzakelijk is en passend bij een artikel 3 registratie in de wet BIG (een zogenoemde zware registratie, waarvoor een beroepstuchtrecht geldt). Het platform heeft op 3 juni 2014 de Minister van VWS schriftelijk verzocht het beroep van Medisch hulpverlener in artikel 3 van de Wet BIG onder toepassing van de experimenteerbepaling te regelen. De ambtelijke voorbereiding voor de besluitvorming door de Minister van VWS is inmiddels in gang gezet. De verwachting is dat daarover na de zomer uitsluitsel kan worden gegeven.
In hoeverre acht u het mogelijk dat voor het einde van het huidige collegejaar het beroep Medisch hulpverlener BIG-geregistreerd is?
Zie antwoord vraag 4.
Verwacht u dat, indien Medisch hulpverlener een BIG-geregistreerd beroep wordt, het tekort aan stageplaatsen voor studenten zal worden opgelost? Zo nee, welke acties zijn nog meer nodig en op welke wijze gaat u zich hier voor inzetten?
Ik verwacht dat het tekort dan gedeeltelijk zal zijn opgelost. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Wat gaat u doen voor de studenten die buiten hun schuld om (omdat het beroep Medisch hulpverlener op dit moment nog geen BIG-registratie kent) geen geschikte stageplaats kunnen vinden?
Het tekort aan stageplaatsen vind ik onwenselijk. Studenten aan de opleiding Medische hulpverlening worden nu vooral opgeleid om werkzaam te zijn binnen ziekenhuizen en in de ambulancezorg. Ik vind het belangrijk de bestaande beschikbare opleidingscapaciteit zo optimaal mogelijk te benutten. Een tekort aan stageplaatsen bij ziekenhuizen draagt daaraan niet bij. Het beschikbaar stellen van stageplaatsen in de zorg is primair een verantwoordelijkheid van ziekenhuizen. De Minister van VWS heeft dan ook de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) gevraagd te stimuleren dat voor deze studenten bij ziekenhuizen voldoende stageplaatsen beschikbaar komen. In dit verband heeft zij hen erop gewezen, dat medio 2012 al met de sociale partners is afgesproken dat de bacheloropleiding Medisch hulpverlener zou worden opgenomen in de subsidieregeling stageplaatsen zorg II (stagefonds). Deze wijziging is ingegaan met ingang van het studiejaar 2012/2013. Dat betekent dat ziekenhuizen een beroep kunnen doen op deze subsidieregeling ten behoeve van het realiseren van een stageplaats voor een student van de opleiding Medische hulpverlening.
Het bericht “Grensdetentie is niet langer houdbaar” |
|
Gerard Schouw (D66), Joël Voordewind (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Grensdetentie van asielzoekers in het licht van mensenrechtelijke normen»?1
Ja. Uw Kamer heeft recent mijn reactie op het rapport ontvangen. De beantwoording van de onderhavige vragen is in lijn met mijn reactie op het rapport.
Wat is uw reactie op de conclusie dat gevangenschap van asielzoekers niet altijd noodzakelijk is en bovendien schadelijk is, zeker voor kinderen?
Uw Kamer heeft recent2 een brief ontvangen met de aankondiging van een verdere versoepeling van het beleid voor grensdetentie van (gezinnen met) minderjarige kinderen.
Voorts geldt dat het weigeren van toegang en het opleggen van grensdetentie zorgvuldig moet plaatsvinden. Nederland past toegangsweigering en grensdetentie toe conform Europese en nationale regelgeving en Europese en nationale jurisprudentie. Artikel 5, onder f van het EVRM staat nadrukkelijk vrijheidsbeneming toe teneinde een persoon te beletten om op onrechtmatige wijze het land binnen te komen. Ook artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de herschikte Opvangrichtlijn staat toe vreemdelingen in detentie te houden om te beoordelen of iemand toegang heeft tot het grondgebied. Een voorstel tot implementatie van de Opvangrichtlijn is toegezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
De Schengengrenscode (SGC) schrijft voor dat een vreemdeling de toegang wordt geweigerd indien hij niet aan de voorwaarden voldoet. Aan asielzoekers mag niet de toegang worden geweigerd in de zin van de SGC. Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kan aan asielzoekers wel de verdere toegang tot Nederland worden ontzegd op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet. In dat geval rechtvaardigt het grensbewakingsbelang het opleggen van grensdetentie.
Grensdetentie vindt plaats als een asielzoeker zonder geldig reisdocument of zonder voldoende financiële middelen het land binnenkomt, dan wel als er grond voor detentie is vanwege redenen van openbare orde of nationale veiligheid. In de praktijk blijkt dat bijna alle asielzoekers die zich aan de buitengrens melden aan deze criteria voldoen. Dat neemt niet weg dat er steeds een individuele beoordeling plaatsvindt.
Het, zonder individuele beoordeling, standaard opheffen/niet toepassen van grensdetentie na indiening van een asielverzoek is niet aan de orde. Dat zou immers betekenen dat elke vreemdeling door een asielverzoek in te dienen de feitelijke toegang tot Nederland kan bewerkstelligen. Dit zou de juridische ontzegging van de verdere toegang van alle effect beroven. Ontzegging van de verdere toegang en de daarop volgende grensdetentie zijn van belang in het kader van een effectieve grensbewaking. Hiermee wordt voorkomen dat vreemdelingen onterecht toegang krijgen tot het Schengen gebied en tot Nederland.
Het feit dat de meerderheid van de asielzoekers na de grensdetentie alsnog toegang krijgt tot het Nederlandse grondgebied betekent daarmee niet dat de eerdere ontzegging van de verdere toegang en grensdetentie niet noodzakelijk of disproportioneel zijn geweest.
Tijdens bewaring wordt medisch noodzakelijke zorg geboden. Voorts kan de directeur op eigen initiatief, na consultatie van het medisch personeel of namens de advocaat van de vreemdeling, een onderzoek naar de detentiegeschiktheid vragen bij de afdeling Individuele Medische Advisering (IMA) van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Het risico op gezondheidsschade dat kan ontstaan door voortzetting van de bewaring, wordt bij de advisering nadrukkelijk meegewogen.
Klopt het dat de Europese verplichting tot bewaking van de Europese buitengrenzen op basis van de Schengengrenscode niet voorschrijft dat asielzoekers aan de grens worden geweigerd en gedetineerd en dat deze Schengengrenscode Europese lidstaten juist de ruimte laat asielzoekers wel toegang te verschaffen teneinde te onderzoeken of zij daadwerkelijk bescherming nodig hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Welk percentage van de asielzoekers verkrijgt na ommekomst van de periode in grensdetentie toch toegang tot Nederland?
In 2013 werd aan in totaal circa 780 asielzoekers een toegangsweigering opgelegd. In dat jaar werden circa 340 vreemdelingen vanuit grensdetentie doorgezonden naar de open Verlengde Asielprocedure (VA). Van circa 260 personen werd de detentie opgeheven omdat hun aanvraag werd ingewilligd.
Dat betekent dat circa 600 van de 780 asielzoekers toegang tot Nederland hebben gekregen, een percentage van circa 77%.
Wat is uw reactie op het oordeel dat uw huidige beleid, waarin grensdetentie van asielzoekers de regel is, niet strookt met de internationale verplichtingen zoals neergelegd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het Vluchtelingenverdrag, het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten en de Europese regelgeving inzake de asielprocedure en opvang van asielzoekers?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3, past Nederland grensdetentie toe met inachtneming van Europese en nationale regelgeving en Europese en nationale jurisprudentie.
Bent u bereid deze conclusies van het College voor de Rechten van de Mens mee te nemen in de brief waarin u de alternatieven voor kinderen in detentie uiteen zal zetten?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Welke verdere stappen gaat u ondernemen naar aanleiding van de conclusies neergelegd in dit advies?
Ten aanzien van (gezinnen met) minderjarige kinderen heb ik reeds nieuw beleid aangekondigd in mijn bovengenoemde brief aan uw Kamer.
Teneinde aan de wens van het College om formele criteria te ontwikkelen voor het opheffen of inkorten van grensdetentie bij kwetsbare vreemdelingen tegemoet te komen, is met de IND afgesproken om een openbare werkinstructie op te stellen. Hiermee wordt de werkwijze bij kwetsbare vreemdelingen niet alleen geformaliseerd, maar ook breder bekend gemaakt. In de werkinstructie wordt ook gerefereerd aan de situatie van asielzoekers met een nationaliteit waaraan in bijna alle gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend. In die situatie kan de rust- en voorbereidingstermijn in overleg worden ingekort (indien de vreemdeling daar in samenspraak met zijn gemachtigde om verzoekt).
Uitgangspunt moet ook hierbij zijn dat steeds een individuele afweging wordt gemaakt.
Met de implementatie van de nieuwe Procedurerichtlijn, die op 20 juli 2015 gerealiseerd moet zijn, zal de procedure op AC Schiphol worden aangepast.
De procedure op AC Schiphol wordt hiermee formeel een grensprocedure.
De stijgende werkloosheid en de mogelijke komst van een banenplan |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de werkloosheid in april is uitgekomen op 8,7% van de beroepsbevolking?1 Deelt u de zorgen over de constatering dat in de afgelopen periode de arbeidsdeelname is gedaald en dat de stijging van de werkloosheid wordt gedempt door terugtrekken van jongeren van de arbeidsmarkt? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
In april is de werkloosheid met 3 duizend personen gestegen tot 687 duizend personen. Dit komt overeen met 8,7% van de beroepsbevolking. Hoewel de stijging van de werkloosheid de afgelopen maanden lijkt af te vlakken, is het hoge niveau van de werkloosheid pijnlijk. Werkloosheid is voor de mensen die het treft zeer ingrijpend. Het hebben van een baan is voor mensen meer dan een bron van inkomen. Een baan biedt mensen immers een sociaal netwerk, mogelijkheden tot zelfontplooiing en draagt bij aan het zelfvertrouwen en het gevoel van eigenwaarde.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wijst er op dat de afvlakkende stijging van de werkloosheid vooral het gevolg is van het optreden van het zogenaamde ontmoedigingseffect. Door een relatief laag aantal openstaande vacatures en relatief hoge werkloosheid neemt de baanvindkans af. Mensen raken hierdoor ontmoedigd en geven het zoeken naar een baan op. Dit is een gebruikelijk verschijnsel in een periode van laag conjunctuur. Ook in andere landen en tijdens eerdere crises wordt dit ontmoedigingseffect waargenomen.
Het CBS geeft aan dat met name jongeren zich terugtrekken van de arbeidsmarkt. Dit komt omdat jongeren er bijvoorbeeld voor kiezen om langer door te leren of terug te keren naar het onderwijs. Met School Ex 2.0 uit de Aanpak jeugdwerkloosheid stimuleert het kabinet jongeren in het middelbaar beroepsonderwijs om langer door te leren en te kiezen voor een opleiding met meer arbeidsmarktrelevantie. Dit versterkt hun positie op de arbeidsmarkt. Daarnaast heeft het Ministerie van OCW recent laten weten dat het aantal aanmeldingen voor een studie in hoger onderwijs voor het aankomend studiejaar hoger ligt dan vorig jaar.
Het bestrijden van de werkloosheid is de absolute topprioriteit van het kabinet. Het afgelopen jaar heeft het kabinet gezamenlijk met sociale partners concrete maatregelen genomen om het tij op de arbeidsmarkt te keren. Met ondermeer de sectorplannen en de maatregelen gericht op het bestrijden van de werkloosheid onder jongeren en ouderen ondernemen we actie om mensen aan het werk te helpen en te houden. Het sociaal akkoord dat het kabinet in het voorjaar van 2013 met de sociale partners gesloten heeft bevat maatregelen die op de langere termijn de werking van de Nederlandse arbeidsmarkt en economie versterken. Voor herstel van de werkgelegenheid is het echter vooral van belang dat de economie weer gaat groeien. Hoewel de werkgelegenheid doorgaans met enige vertraging volgt, is het bemoedigend dat het economisch herstel medio 2013 voorzichtig lijkt te zijn ingezet.
Klopt het bericht dat er overleg gaande is met werkgevers en werknemers is over een banenplan om de werkloosheid tegen te gaan?2
Het kabinet voert regelmatig overleg met de sociale partners over de uitwerking van het sociaal akkoord en de concrete maatregelen die afgelopen jaar gezamenlijk zijn genomen om de werkloosheid te bestrijden. Het kabinet hecht hier grote waarde aan, want deze samenwerking is noodzakelijk om met draagvlak in de samenleving de gemaakte afspraken nader uit te werken en vorm te geven.
In deze gesprekken is nadrukkelijk ook aandacht voor de huidige situatie op de arbeidsmarkt. Nadere ideeën van de sociale partners om de werkloosheid aan te pakken en werkgelegenheid te stimuleren zijn altijd welkom. Het kabinet is bereid om eventuele voorstellen van sociale partners met hen te bespreken en zal ze dan serieus bezien in het kader van de begrotingsbesprekingen voor het komende jaar.
Welke afspraken zijn er gemaakt met de vakbonden over de totstandkoming van een banenplan? Is er financiële ruimte voor? Zo ja, hoeveel?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn ook de werkgevers gecommitteerd aan banenplannen of hebben ze aangegeven dat te zien als een kunstmatige manier van werk creëren?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de overheidsbanen van thuiszorgmedewerkers, leraren en politieagenten net zo echt zijn als banen die voortkomen uit de markt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid dat op 4 juni 2014 gehouden wordt?
Ja.
Het bericht dat Human Rights Watch concludeert dat Bulgarije asielzoekers mishandelt |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport van Human Rights Watch (HRW) over de mensonterende situatie waar vreemdelingen in Bulgarije zich in bevinden?1
Op 29 april 2014 publiceerde Human Rights Watch (HRW) het rapport «Containment Plan – Bulgaria’s pushbacks and detention of Syrian and other asylum seekers and migrants». Het rapport is opgemaakt op basis van een veldonderzoek in Bulgarije van 1 tot 15 december 2013, en een veldonderzoek in Turkije van 12 tot 18 januari 2014. Het veldonderzoek bestond uit interviews met asielzoekers en illegale immigranten. HRW stelt dat vanuit dit veldonderzoek naar voren is gekomen dat meerdere vreemdelingen bij binnenkomst in Bulgarije door de grenspolitie zijn teruggebracht naar Turkije, zonder dat zij in de gelegenheid werden gesteld een asielverzoek in te dienen. Daarbij zou excessief geweld zijn gebruikt. Ook zouden enkele vreemdelingen agressief zijn behandeld tijdens het verblijf in een gesloten centrum in Bulgarije.
Op 29 april 2014 heeft de Bulgaarse minister van Binnenlandse Zaken gereageerd op het rapport. In een brief aan HRW schrijft de minister dat de feiten anders liggen dan geschetst in het HRW-rapport. De minister beklemtoont dat de Bulgaarse grenspolitie is getraind conform de EU- en Schengenstandaarden. De minister ontkent ten stelligste dat de Bulgaarse grenspolitie geweld zou gebruiken, zoals wordt gesuggereerd in het HRW-rapport. De minister wijst daarbij onder meer op de situatie dat in de afgelopen maanden diverse (EU-) delegaties Bulgarije hebben bezocht en/of daar operationeel aanwezig zijn geweest, doch dat geen van deze delegaties melding heeft gemaakt van dergelijke excessen. In zijn brief benadrukt de minister ook de verbeteringen die sedert eind 2013 zijn aangebracht in de opvangvoorzieningen voor vreemdelingen. Een afschrift van de brief heb ik als bijlage3 aan deze antwoorden gevoegd. In het HRW-rapport wordt overigens niet weersproken dat deze verbeteringen zijn gerealiseerd.
Ook het Rode Kruis heeft een verklaring opgesteld waarin afstand wordt genomen van de beschuldigingen van geweld jegens asielzoekers zoals opgetekend in het HRW-rapport.
Tijdens de dagelijkse werkzaamheden in de centra en in bijeenkomsten met asielzoekers heeft het Rode Kruis nimmer dergelijke beschuldigingen gehoord (http://www.redcross.bg/news/view.html?nid=19697).
Voor een actueel beeld van de asielsituatie in Bulgarije wijs ik tevens op een rapport van UNHCR van 15 april 2014. In dat rapport beschrijft UNHCR de verbeteringen die Bulgarije, in het eerste kwartaal van dit jaar, heeft aangebracht in de asielprocedure en opvangvoorzieningen voor asielzoekers. Het beeld dat uit dit rapport naar voren komt overeen met verslag van EASO van februari dit jaar. In het rapport van 15 april meldt UNHCR dat het Bulgaarse stelsel dusdanig is verbeterd dat UNHCR niet langer oproept tot een opschorting van de EU-Dublinverordening ten opzichte van Bulgarije.
Uit de diverse rapporten blijkt overigens ook dat de grensbewaking is aangescherpt na de eerste grote instroom via Turks-Bulgaarse grens. Iedere lidstaat heeft de verantwoordelijkheid om zijn deel van de buitengrens goed te bewaken. Daarbij is het voor Bulgarije, net als voor de andere lidstaten aan de buitengrenzen van de EU, de uitdaging om een juiste balans te bewaren tussen een goede grensbewaking en het recht voor asielzoekers om toegang te krijgen tot een asielprocedure. Het beeld dat uit de brief van de Bulgaarse minister van 29 april 2014 naar voren komt, is dat de Bulgaarse autoriteiten geen onevenredige maatregelen treffen.
Gelet op het vorenstaande zie ik geen reden om naar aanleiding van het HRW-rapport acties te ondernemen. Wel zullen wij Bulgarije blijven ondersteunen met de grensbewaking en het realiseren van verdere verbeteringen in de asielprocedure. Dit door het aanbieden van onze experts voor de operationele ondersteuning ter plekke door Frontex en EASO.
Welke conclusies trekt u uit het onderzoek van HRW en welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van de uitkomsten uit datzelfde onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot zowel het EASO (European Asylum Support Office)-rapport over de asielsituatie in Bulgarije2 als de brief d.d. 22 januari 2104 van Bulgarije aan de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, waarin wordt gesproken over de (voorgenomen) verbeteringen in het Bulgaarse vreemdelingenbeleid? Erkent u dat die beweringen haaks staan op de bevindingen van HRW en kunt u aangeven wat daar de oorzaak van is?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) intern beleid heeft niet meer te claimen op Bulgarije? Zo ja, waarom wordt dit beleid niet schriftelijk vastgelegd en naar de Kamer verzonden? Zo nee, bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van HRW om voorlopig niet meer te claimen op Bulgarije en kunt u uw antwoord hierop toelichten?
Mede op basis van de eerdere UNHCR-rapporten over Bulgarije heb ik tijdelijk een coulant beleid gevoerd betreffende het terugsturen van asielzoekers naar Bulgarije. In het algemeen overleg van 4 december 2013 over de JBZ-Raad van 5 en 6 december 2013, meldde ik u dat de situatie in Bulgarije voor mij aanleiding was om in Bulgaarse Dublinzaken ruimhartig invulling te geven aan de soevereiniteitsclausule uit de Dublinverordening, indien de individuele omstandigheden van de vreemdeling daar aanleiding toe gaven.
Bij mijn brief van 15 mei 2014 heb ik u gemeld dat de sindsdien gerealiseerde verbeteringen, zoals ook beschreven in het UNHCR-rapport van 15 april 2014, aanleiding zijn om het beleid aan te passen. Een ruimhartige toepassing van de soevereiniteitsclausule (en daarmee het afzien van een overdracht aan Bulgarije) is niet langer het uitgangspunt van het beleid.
In beginsel wordt een asielzoeker vanuit Nederland overgedragen aan Bulgarije, indien dat land op basis van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Bent u bereid uw antwoorden nog voor het algemeen overleg Aanpak illegale immigratie EU van 20 mei 2014 aan de Kamer te doen toekomen?
Ja.
De ladder voor duurzame verstedelijking |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray besloten heeft medewerking te verlenen aan een binnenstedelijke verhuizing van het bedrijf Inalfa Roof Systems, waarbij een bedrijfslocatie van acht hectare vlakbij het centrum van Venray wordt verlaten voor een nieuw te bouwen fabriek?1
Ja.
Klopt het bericht dat noch door de gemeente noch door het bedrijf onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden van doorontwikkeling van de fabriek op de huidige locatie en dat er geen toetsing heeft plaatsgevonden aan de ladder voor duurzame verstedelijking? Zo nee, welke onderzoeken hebben plaatsgevonden en op welke wijze is getoetst aan de ladder van duurzame verstedelijking?
De gemeente Venray heeft op dezelfde vraag die door de SP-fractie van de gemeenteraad is gesteld, geantwoord dat dit bericht niet klopt en dat bij het ontwerp-bestemmingsplan in eerste instantie niet, en naar aanleiding van een daarop volgende zienswijze vervolgens wel, uitvoering is gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro artikel 3.1.6, 2e en 3e lid). Voor meer informatie over de handelwijze van de gemeente verwijs ik u graag naar de beantwoording van de overeenkomstige raadsvraag van de gemeente Venray, die ik in de bijlage voor de volledigheid meezend.2
Hoe verhoudt zich de passage «de ladder voor duurzame verstedelijking, waar bedrijventerreinen tegenwoordig onder vallen, is geen vrijblijvend instrument» in de beantwoording van eerdere vragen over bedrijventerreinen2 tot het artikel in Binnenlands Bestuur, waarin wordt gesteld dat «in onze praktijk regelmatig plannen tegen komen waarin de drie treden van de ladder niet of niet voldoende zijn doorlopen» en «ook in de rechtspraak de ladder voor duurzame verstedelijking een populair onderwerp is»?
De eis in het Bro is een motiveringseis, geen inhoudelijke norm. De beoordeling van een juiste naleving is alleen mogelijk met kennis van de situatie ter plaatse en de mogelijkheden ter plaatse. Het niet of onvoldoende voorzien in de motiveringseis biedt een grondslag voor belanghebbenden om inzake een ontwerpbestemmingsplan of een ontwerpbesluit voor een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan, een zienswijze in te dienen en tegen het vastgestelde plan of genomen besluit eventueel beroep in te stellen. Dat deze procedure met enige regelmaat wordt ingezet op dit punt is terug te zien in de rechtspraak. De rechter zal ter zake bepalen of er aanleiding is om het vastgestelde besluit vanwege een onvoldoende motivering te vernietigen. Ik leid daaruit af dat het instrument een handvat biedt om tot gebalanceerde verstedelijking te komen.
Zijn er naast de ladder van duurzame ontwikkeling nog andere manieren waarop de actuele regionale behoefte van bedrijventerreinen kan worden bepaald? Zo ja, welke? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ladder voor duurzame verstedelijking vraagt dat bij voorgenomen stedelijke ontwikkelingen beschreven wordt dat deze ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. De ladder schrijft niet voor op welke wijze dit moet worden bepaald. Het bevoegd gezag, over het algemeen de gemeente, is vrij om te bepalen welke handelwijze het doel het beste dient, en of een structuurvisie daarbij handzaam kan zijn.
Het recyclen van luiers |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoge nood: luierrecycling»?1
Ja, daarvan heb ik kennis genomen.
Ziet u er ook de noodzaak van in om milieuvriendelijker om te gaan met het verwerken van luiers? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals aangegeven in het programma Van Afval Naar Grondstof (VANG) is meer en beter recyclen een van de doelen waarmee de overgang naar een circulaire economie wordt gestimuleerd. Het milieuvriendelijker omgaan met incontinentiemateriaal (incl. luiers) past goed binnen dit streven naar een circulaire economie. Ook bij de gemeenten bestaat veel draagvlak voor het aanpakken van deze productketen. Samen met de Nederlandse Vereniging van afval- en reinigingsmanagement (NVRD) zal een onderzoek worden verricht, andere ketenpartners worden hier bij betrokken.
Het onderzoek zal zich richten op kansen en belemmeringen voor het sluiten van de keten voor incontinentiemateriaal. Naar verwachting zal het onderzoek in de 1ste helft van 2015 afgerond worden.
Op basis van dit onderzoek zal ik bezien of het afvalbeleid moet worden aangepast.
Belangrijk is om eerst goed duidelijk te hebben wat de beste verwerking is voor incontinentiemateriaal. Bij incontinentiemateriaal gaat het niet alleen om luiers voor kinderen maar ook om incontinentiemateriaal voor volwassenen. Hierbij is er vaak sprake van resten van medicijnen. Het is het niet te verwachten dat bij de inzameling de soorten incontinentiemateriaal altijd gescheiden zijn. Eenmaal in het afvalstadium is het onderscheid tussen beide soorten incontinentiemateriaal niet goed meer te maken en zal het dan ook mogelijk ook gezamenlijk worden verwerkt. Daarom is het raadzaam om ze samen te bekijken.
Gemiddeld genomen bestaat 5,4% van het huishoudelijk restafval uit incontinentiemateriaal. Dit is echter een gemiddelde. In gemeenten die al ver zijn gevorderd in de ontwikkeling van hun afvalscheiding maakt incontinentiemateriaal een steeds groter onderdeel uit van het restafval. Incontinentiemateriaal bevat hoogwaardige papiervezels die op zichzelf uitstekend recyclebaar zijn. Ook het kunststof in incontinentiemateriaal leent zich goed voor recycling. Uit de inhoud van gebruikte incontinentiemateriaal kunnen fosfaten en energie worden teruggewonnen. Alleen de absorptiekorrels en medicijnen vormen mogelijk een probleem bij de recycling.
Waarom is het in Nederland wel toegestaan om luiers te mengen met gft-afval (groente-, fruit- en tuinafval), terwijl dit in veel (buur)landen niet is toegestaan wegens onder andere de slechte vergistbaarheid van luiers en onzekerheid rond hygiëne?
Sinds 2008 maakt de Wet milieubeheer het mogelijk om gft-afval samen met andere componenten (bijvoorbeeld luiers) in te zamelen. Dit was op basis een advies van het toenmalig Afval Overleg Orgaan uit 2004.
De acceptatievoorwaarden voor de verwerking van gft-afval worden bepaald door de verwerkers hiervan. Voor incontinentiemateriaal bestaat op dit moment in Nederland nauwelijks tot geen verwerkingsmogelijkheden. Alleen de vergistinginstallatie van Orgaworld in Lelystad accepteert incontinentiemateriaal als onderdeel van het gft-afval. Andere Nederlandse vergisters passen een andere techniek toe dan deze installatie waardoor incontinentiemateriaal niet mee-vergist kunnen worden. Andere verwerkingsmogelijkheden voor incontinentiemateriaal zijn er niet in Nederland.
Overigens zijn er op Europees niveau einde-afval-criteria in ontwikkeling voor organisch afval, waardoor in de toekomst compost die geproduceerd wordt uit organisch afval wat ook incontinentiemateriaal bevat, waarschijnlijk niet in aanmerking komt voor de einde-afval status. Er lijkt daardoor geen toekomst te zijn voor de verwerking van incontinentiemateriaal samen met het gft-afval.
Hoe denkt u over de stelling in het artikel dat de huidige verbrandingstarieven het recyclen van luiers duurder maken dan het verbranden ervan?
Er zijn meerdere aspecten van invloed op de kosten voor de verwerking van incontinentiemateriaal. Bij verbranding zijn dit de kosten voor inzameling en de tarieven voor verbranding. Bij gescheiden inzameling met daarbij recycling zijn dit de kosten voor inzameling, de verwerking en de kosten of opbrengsten voor de afzet van residuen. De echte kosten voor recycling van incontinentiemateriaal zijn niet bekend omdat er geen installatie is die operationeel is. Een vergelijking tussen beide opties is dan ook niet goed te maken. Daar komt bovendien bij dat de tarieven die gemeenten betalen voor verbranding van restafval sterk van elkaar verschillen. Aan de markt wordt overgelaten hoe de verwerking wordt uitgevoerd en welke economische keuzes hierbij worden gemaakt. Wel zal in het onder antwoord 2 genoemde onderzoek ook informatie over kosten worden verzameld.
Op welke manier wilt u de luierrecycling gaan oppakken?
Zie antwoord 2.
Een verdubbeling van het aantal verzoeken aan de Huurcommissie in 2013 |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Erkent u dat een verdubbeling van het aantal verzoeken voor het oplossen van een huurgeschil naar 14.619 en zelfs een verdrievoudiging van het aantal huurverhogingsverzoeken ten opzichte van 2012, voor het grootste deel toe te schrijven zijn aan de inkomensafhankelijke huurverhoging? Zo ja, bent u bereid om het woonbeleid te herzien? Zo nee, waarom niet?1
De verhoging van de instroom van huurgeschillen in 2013 is inderdaad grotendeels toe te schrijven aan de inkomensafhankelijke huurverhoging die in 2013 is ingevoerd. Daarover heeft de Huurcommissie 4.896 geschillen voorgelegd heeft gekregen. Maar ook de instroom voor de andere huurprijsgeschillen nam toe van 4.582 in 2012 tot 5.498 in 2013, alsmede die voor andere huurverhogingsgeschillen (niet inkomensafhankelijke huurverhoging) van 654 in 2012 tot 1.964 in 2013.
Ik zie geen aanleiding om op basis van deze instroomcijfers het woonbeleid te herzien. Bij de wetsvoorstellen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging was een extra instroom van 9.000 geschillen over de inkomensafhankelijke huurverhoging in het eerste jaar geraamd. De daadwerkelijke instroom van 4.896 is veel lager dan verwacht.
Bent u van mening dat de inkomensafhankelijke huurverhoging niet alleen zorgt voor onrust en onzekerheid, maar ook papierwerk met zich mee brengt voor huurders, verhuurders, de Huurcommissie en de Belastingdienst? Staat dit niet haaks op de doelstelling van het kabinet om de bureaucratie te verminderen?
Bij de wetsvoorstellen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging is rekening gehouden met nalevingskosten voor verhuurders en huurders en met uitvoeringskosten voor de Huurcommissie en de Belastingdienst. Het kabinet acht de doelstelling om de doorstroming in het gereguleerde huursegment gericht te bevorderen door voor middeninkomens en hogere inkomens een hogere huurverhoging toe te staan van groot belang en vindt de daarmee gepaard gaande nalevings- en uitvoeringskosten aanvaardbaar.
Waarom krijgt bij geschillen over huurverhoging in 97% van de gevallen de verhuurder gelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat verhuurders vrij om (alle) bezwaren van huurders tegen hun huurverhogingsvoorstellen te honoreren. Ook als de bezwaren buiten de wettelijk mogelijk gemaakte bezwaargronden vallen en zelfs als de bezwaren geen relatie met de voorgestelde huurverhoging hebben. Alleen in de gevallen dat verhuurders de bezwaren van huurders ongegrond achten en zij de huurverhoging ondanks de bezwaren van de huurder willen doorzetten, moeten zij een uitspraak van de Huurcommissie vragen.
Partijen die door de Huurcommissie in het ongelijk worden gesteld, worden veroordeeld tot de legeskosten. Die legeskosten zijn voor rechtspersonen € 450,– per verzoek om uitspraak (bij huurverhogingsgeschillen: per huurverhogingsvoorstel) en € 25,– voor natuurlijke personen. De meeste verhuurders zijn rechtspersonen die dus een legesveroordeling van € 450,– per uitspraak riskeren. Ik veronderstel dat verhuurders daardoor de Huurcommissie alleen om uitspraak vragen over huurverhogingsvoorstellen waarvan zij zeker zijn dat die binnen de wettelijke normen vallen en de bezwaren van huurders ongegrond zijn.
Hoeveel capaciteit in de richting van de Huurcommissie heeft de inkomensafhankelijke huurverhoging de Belastingdienst gekost, aangezien de Belastingdienst op meerdere plekken onder druk staat en 138 verzoeken heeft ingediend om de redelijkheid van de huurprijs te beoordelen?
De Belastingdienst heeft in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging alleen de taak om op verzoek inkomensindicaties te verstrekken aan verhuurders. De Belastingdienst heeft in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging geen relatie met de Huurcommissie.
De 138 verzoeken om de redelijkheid van de huurprijs van woningen te bepalen, heeft de Belastingdienst ingediend in het kader van de controle van huurtoeslagaanvragen. Dat de Belastingdienst in de loop der jaren minder verklaringen omtrent de redelijkheid van de huurprijs heeft aangevraagd is er in gelegen dat de Belastingdienst niet meer steekproefsgewijs, maar op basis van risicoselectie dergelijke verzoeken bij de Huurcommissie indient. Er is gezocht naar een optimalisering van het inzetten van de Huurcommissie. Door deze risicogerichte selectie is de kans dat de inspanning van de Huurcommissie ook leidt tot een aanpassing van huurtoeslag vele malen groter dan bij een steekproefsgewijze benadering.
Wat is de reden van de vermindering van het aantal verzoeken van de Belastingdienst aan de Huurcommissie in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u het negatieve resultaat van de Huurcommissie van 1,8 miljoen euro in 2013 toelichten in relatie tot de korting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de verwachte toestroom aan verzoeken vanwege nieuwe regels, zoals de inkomensafhankelijke huurverhoging?
Zoals in het Jaarverslag 2013 van de Huurcommissie is vermeld, is het negatieve exploitatieresultaat van € 1,8 miljoen voornamelijk veroorzaakt door de hogere kosten voor de voorzieningen. Deze zijn verhoogd met het oog op reorganisatiekosten die in 2014 en verder gemaakt zullen worden. Deze reorganisaties zijn doorgevoerd om de taken van de Huurcommissie effectief en efficiënt uit te kunnen voeren bij een teruglopende bijdrage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Er bestaat geen relatie tussen dit negatief resultaat en de verhoogde toestroom aan verzoeken in verband met de inkomensafhankelijke huurverhoging, omdat de extra kosten die de Huurcommissie maakt voor de behandeling van deze verzoeken volledig vergoed worden door het ministerie.
De uitspraken en antwoorden van de minister-president op vragen over de rol van de minister van Veiligheid en Justitie en de scheiding van machten |
|
Michiel van Nispen |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rol van de Minister van Veiligheid en Justitie bij lopende onderzoeken van het Openbaar Ministerie?1
Ja
Is het waar dat de opmerking van de Minister van de Veiligheid en Justitie «Het was niks, het is niks en het wordt niks» betrekking had op een lopend onderzoek van het Openbaar Ministerie? Is het eveneens waar dat u, hiernaar gevraagd, heeft aangegeven dat u deze opmerking niet te ver vond gaan?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als een bewindspersoon vooruitloopt op de mogelijke uitkomsten van een nog lopend onderzoek van het Openbaar Ministerie? Deelt u eveneens de mening dat ook de Minister van Veiligheid en Justitie zich niet op deze manier inhoudelijk zou behoren te mengen in een onderzoek van het Openbaar Ministerie? Zo niet, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Erkent u dat de Minister van Veiligheid en Justitie weliswaar politiek verantwoordelijk is voor het Openbaar Ministerie, maar dat dit niet inhoudt dat deze een inhoudelijk oordeel zou mogen geven over een lopend onderzoek, of dat vooruitgelopen kan worden op de eventuele uitkomsten van dat onderzoek? Zo niet, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Deelt u de mening dat de een Minister van Veiligheid en Justitie met betrekking tot een lopend strafrechtelijk onderzoek beter niet kan zeggen «het wordt niks», omdat daarmee de suggestie wordt gewekt dat hij de uitkomsten van dat onderzoek reeds kent?
Kunt u nogmaals proberen uit te leggen wat u nu precies bedoelde met uw opmerking: «Hij (de Minister van Veiligheid en Justitie) is als baas van het OM het geitenpad, het bruggetje tussen die twee bereiken, en is ruimer gerechtigd er iets over te zeggen dan andere politici»?
Het bericht ‘Hoge bloeddruk? Eet minder zout’ en Wereld Hypertensie Dag |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Voedingscentrumbericht «Hoge bloeddruk? Eet minder zout» en de Wereld Hypertensie Dag op 17 mei?1
Ja.
Wat vindt u van initiatieven zoals de Wereld Hypertensie Dag, die er onder andere op gericht zijn om mensen bewust te maken van de hoge hoeveelheid zout in voedingsmiddelen?
Ik juich het toe dat vanuit verschillende organisaties aandacht wordt gevestigd op de relatie tussen de consumptie van teveel zout en hoge bloeddruk. Het is goed dat vanuit verschillende invalshoeken bewustwording bij de consumenten wordt gestimuleerd.
Hoe staat het met uw vorderingen met de zoutnormen om het zoutgehalte in Nederlandse voedingsmiddelen te reduceren?
Zoals ik u heb toegezegd bij het AO voedsel (18 december 2013), zal ik u periodiek over de voortgang in zoutverlaging in het voedselaanbod informeren. In mijn brief (TK2013–2014, nr. 32 793-135) over suiker in kinderproducten, heb ik aangegeven u eind dit jaar te informeren over gemaakte afspraken. Eind 2014 informeer ik u over de resultaten van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling met betrekking tot zout, verzadigd vet en calorieën (suiker, vet). Daarnaast is vanaf juli 2014 de website over het Akkoord beschikbaar. Hierop zullen onder andere de jaarlijkse planning, de werkafspraken (per productgroep), adviezen van de wetenschappelijke adviescommissie en de organisatiestructuur worden gepubliceerd.
Klopt het dat u hierbij gebruik maakt van een onafhankelijke wetenschappelijke commissie die voorstellen van de industrie om zout in voedingsmiddelen te reduceren wetenschappelijk toetst? Kunt u de Kamer inzicht geven in de samenstelling van deze commissie en de nevenfuncties die deze commissieleden bekleden?
Ja, dat klopt. Conform het Akkoord, heb ik een onafhankelijke wetenschappelijke adviescommissie ingesteld die de door het bedrijfsleven voorgestelde afspraken voor maximale gehaltes (zout, verzadigd vet, energie (suiker, vet)) toetst.
De adviescommissie is samengesteld op basis van de deskundigheid van de leden op het gebied van voeding, procestechnologie en consumentengedrag. Ook heb ik enkele leden gevraagd die in de wetenschappelijke adviescommissie van het keuzelogo Het Vinkje zitten, om afstemming tussen deze commissies te borgen. Dat vind ik uit het oogpunt van efficiëntie en inhoud belangrijk.
De volgende personen zijn in de wetenschappelijke adviescommissie benoemd:
Voorzitter: Prof.dr.ir. Jantine Schuit
Leden: Prof. Dr. Ir. Hans Brug, Dr. Peter de Kok, Prof. Dr. Ir. Ronald
Mensink, Dr. Stephan Peters en Dr. Ronald Visschers.
Bij het samenstellen van de adviescommissie heb ik navraag gedaan naar de dagelijkse werkzaamheden en nevenactiviteiten van de beoogde commissieleden en mogelijke belangenverstrengeling. De namen van de leden en hun functies zullen op de website worden vermeld.
Wat zijn de taken en bevoegdheden van de wetenschappelijke commissie? Op welke aspecten wordt er getoetst en wanneer gaat deze commissie over tot een positief advies?
In het Akkoord dat ik 23 januari aan uw Kamer heb gestuurd (TK 2013–2014, nr. 32793-130), is aangegeven wat de rol en taak is van de stuurgroep en de wetenschappelijke adviescommissie.
De wetenschappelijke adviescommissie toetst aan de voorkant van het proces de ketenbrede afspraken op ambitieniveau en relevantie.
Daarnaast relateert de adviescommissie de afzonderlijke en cumulatieve afspraken aan de ambities van het gehele Akkoord. De commissie zal tijdens haar eerste vergadering haar terms of reference vaststellen. Ook deze worden vervolgens op de website gepubliceerd.
De wetenschappelijke adviescommissie brengt advies uit aan de stuurgroep. De stuurgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de vijf ondertekenaars van het Akkoord. Het Ministerie van VWS zit de stuurgroep voor. De stuurgroep stelt op basis van het advies van de wetenschappelijke adviescommissie en de voorstellen voor afspraken van het bedrijfsleven de maximumgehaltes voor zout, verzadigd vet en energie (suiker, vet) vast. Het advies van de wetenschappelijke adviescommissie weegt hierbij zwaar.
Ik heb met het bedrijfsleven een akkoord ondertekend om samen de ingeslagen weg van ketenbrede afspraken per productgroep te versterken en te versnellen. Omdat ik vertrouwen heb in de innovatiekracht en de kennis die bedrijven hebben om producten te verbeteren, ligt het initiatief voor het maken van afspraken bij het bedrijfsleven. Wanneer het bedrijfsleven onverhoopt niet of niet tijdig afspraken voorstelt, kan de adviescommissie maximumgehaltes voorstellen aan de stuurgroep.
Ik kijk uit naar de resultaten die deze werkwijze gaat opleveren. Mocht blijken dat de voortgang onvoldoende is, dan is dat voor mij het moment om de werkwijze te heroverwegen. Ik bespreek de voortgang jaarlijks in een bestuurlijk overleg.
Klopt het dat de wetenschappelijke commissie primair adviseert aan een stuurgroep? Wat zijn de taken en bevoegdheden van deze stuurgroep en welke relatie heeft deze stuurgroep met uw ministerie en de voedingsindustrie? Waarom zijn de door de commissie gegeven adviezen aan de stuurgroep niet bindend voor de voedingsindustrie?
Zie antwoord vraag 5.
Zou het niet veel beter zijn om de wetenschappelijke commissie en de stuurgroep meer aan de voorkant van proces te plaatsen, door de commissie bijvoorbeeld eerder normstellend dan normtoetsend te laten zijn? Bent u bereid de commissie en/of de stuurgroep hier voor te mandateren? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de internationale jacht op drugs gehinderd wordt door de Nederlandse bezuinigingen op de vaste liaisons in Europa |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de radio-uitzending van Argos van 10 mei jl. beluisterd waarin de vraag werd opgeworpen of de internationale jacht op drugs gehinderd wordt door de Nederlandse inzet?1
Ja.
Deelt u de kritiek van de directeur van het Maritime Analysis and Operations Centre (MAOC) te Lissabon, de heer Frank Francis, dat door het verdwijnen van de Nederlandse politieliaison officer (hierna: officier) consensus tussen de deelnemende landen van het MAOC over de bestrijding van internationale drugshandel lastig is wanneer deze officier niet fysiek aanwezig is?
Sinds 1 september 2013 is de nationale politie in het MAOC vertegenwoordigd via een flexibel inzetbare liaison officer (FILO). Deze niet vaste liaison is in de regel tenminste één week per maand aanwezig in Lissabon. Deze liaison is full time belast met het MAOC dossier en heeft daartoe veelvuldig contact met onder andere Europol, Defensie en betrokken onderdelen van de nationale politie. Dit komt de multidisciplinaire samenwerking en inzet in het MAOC verder ten goede. Bij spoedeisende omstandigheden kan hij overigens binnen enkele uren afreizen naar Lissabon. Dat is tot op heden overigens nog niet nodig geweest.
De inzet van een flexibele liaison voor het MAOC is zonder gevolgen voor de operationele inzet en samenwerking in dit internationale verband. Er is dan ook geen sprake van dat door deze nieuwe werkwijze de uitwisseling van informatie met Nederland nadelig beïnvloed zou zijn. Dankzij het digitale tijdperk is real time contact en snelle uitwisseling van informatie tussen en met de betrokken organisaties zeer goed mogelijk. Fysieke aanwezigheid is wat dit betreft geen absolute randvoorwaarde meer om het werk goed te doen.
In de setting van de EU zijn inmiddels voldoende ruime verdragsrechtelijke mogelijkheden gecreëerd om informatie met elkaar uit te wisselen. Dit is iets van de laatste jaren. Europol fungeert mede hierdoor in toenemende mate als centrale informatie-hub en veredelaar. Dat hierdoor incidenteel ook overlap kan ontstaan met oudere vormen van samenwerking voor wat betreft de informatieuitwisseling zoals bijvoorbeeld het MAOC-N verband is enigszins onvermijdelijk. Niet onredelijk dat dan vanuit verschillende perspectieven wordt gekeken naar waar en hoe het meest effectief op kan worden ingezet als het gaat om de verschillende vormen van internationale samenwerking. Ik begrijp overigens dat vanuit het perspectief van de directeur van het MAOC-N een permanente aanwezigheid van een Nederlands aanspreekpunt praktische voordelen heeft, en dat deze nieuwe werkwijze gewenning vergt.
Ik overweeg ondertussen wel om opnieuw een vaste liaison aan te stellen in Lissabon. Mijn belangrijkste overweging hierbij is dat ik zie dat er in toenemende mate behoefte is aan structurele aandacht voor de West-Afrikaanse regio, ook de kustlanden. Deze regio wordt van steeds groter belang voor de informatiepositie van de politie van de EU-landen. Dat rechtvaardigt een strategisch geplaatste LO in de regio. Dit zou goed vanuit Lissabon kunnen geschieden. Nu er een aanvullend Nederlands belang in beeld is, zie ik ook voldoende ruimte om tegemoet te kunnen komen aan een op zich begrijpelijke wens van de directeur MAOC-N om Nederland ook qua vorm gelijk op te laten lopen met de andere landen. Dat neemt overigens niet weg dat er wel degelijk ook in dat samenwerkingsverband gekeken wordt naar nut en noodzaak van deze vorm van samenwerking op de langere termijn.
Het huidige plaatsingsplan ten aanzien van de liaisons van de nationale politie loopt af in 2015. Op dit moment wordt door mijn ministerie samen met de politie en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie gewerkt aan een nieuw plan. Definitieve besluitvorming over de vaste liaison in Lissabon zal daar onderdeel van uitmaken. In de tussentijd zal Nederland een betrokken, betrouwbare en effectieve partner van MAOC-N blijven. Iets wat overigens door zowel de directeur als de overige lidstaten ook zo wordt gezien.
Eind 2014 zal ik uw Kamer – conform toezegging – informeren over het nieuwe plaatsingsplan.
Wat is uw visie op een effectieve internationale jacht op drugstransporten, de samenwerking hierin tussen (Europese) staten en de rol van Nederland in dit geheel?
Drugshandel en -transporten vormen een internationaal probleem en vergen een internationale aanpak. Nederland speelt daarin al jaren een actieve en constructieve rol. Zowel binnen de EU, als daar buiten. In het bijzonder ook in het Caribische deel van het Koninkrijk, met name door de inzet van Koninklijke Marine, de Kustwacht voor het Caribisch deel van het Koninkrijk en het Recherchesamenwerkingsteam terwijl ook de samenwerking met de Colombiaanse opsporingsdiensten wordt geïntensiveerd.
De samenwerking in het kader van MAOC N past in dat algehele beeld. Deze verdragsorganisatie is enerzijds gericht op de vergaring, analyse en verspreiding van relevante informatie, anderzijds op de coördinatie en aansturing van de gerichte inzet van schepen van de Lidstaten gericht op de daadwerkelijke interceptie van drugs. Het werkgebied van MAOC-N bestrijkt niet alleen de Atlantische route maar in toenemende mate ook de maritieme verbinding met West-Afrika.
MAOC-N werkt met het oog op de vergaring van de noodzakelijke informatie nauw samen met Europol, Eurojust en Interpol. De werkwijze van en samenwerking binnen MAOC-N vertoont in dat opzicht gelijkenis met die van bijvoorbeeld de landendesks bij Europol t.a.v. bepaalde onderzoeken of fenomenen. De Nederlandse inbreng in MAOC-N is van meet af aan gericht geweest op de slagkracht van MAOC-N ook waar het de feitelijke operaties betreft. Zo vaart op dit moment de Koninklijke Marine met het moderne patrouilleschip Zr.Ms Groningen als stationsschip operaties uit ten behoeve van MAOC-N, ook voor de West-Afrikaanse kust. Er is geen sprake van dat Nederland onduidelijkheid laat bestaan t.a.v. ons belang bij de internationale samenwerking ter bestrijding van de drugshandel. Dat geldt ook voor MAOC-N.
Deelt u de mening dat de samenwerking binnen het MAOC om internationale drugshandel te bestrijden niet wordt bevorderd wanneer het beleid van een van de betrokken landen, in casu Nederland (nota bene een van de oprichters van het MAOC), onduidelijk is ten aanzien van de structurele inzet voor de komende jaren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Nederland momenteel een flexibel inzetbare liason (FILO) heeft bij het MAOC? Zo ja, sinds wanneer wordt deze officier ingezet en hoe wordt deze nieuwe werkvorm beoordeeld door alle betrokkenen in vergelijking met de inzet van de eerdere vaste liaisonpost?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is er vanuit uw ministerie gereageerd richting Argos voorafgaand aan de betreffende radiouitzending? Indien schriftelijk is gereageerd, kunt u het betreffende document doen toekomen aan de Kamer?
Er is vooraf gereageerd op enkele vragen die door Argos zijn gesteld. Argos heeft op correcte wijze aan deze antwoorden gerefereerd in de uitzending. Ik verwijs u tevens naar bovenstaande antwoorden hierover.
Klopt het dat vanuit uw ministerie is aangegeven richting Argos ten eerste dat de kritiek uit Lissabon bekend is, ten tweede dat op verzoek van de directeur van het MAOC de inzet van de FILO wordt heroverwogen, ten derde dat een vaste liaison wellicht opnieuw ter beschikking wordt gesteld en ten vierde dat het besluit hierover nog formeel bekrachtigd moet worden tussen de korpsleiding en u?
Zie antwoord vraag 6.
Indien uw antwoord op de vorige vraag in zijn geheel of op onderdelen ervan bevestigend is, kunt u aangeven hoe zich dit dan verhoudt met uw eerdere voornemen om de officier te Lissabon terug te halen en te vervangen door een FILO?2
Zie antwoord vraag 2.
Indien het klopt dat het besluit over de officier in Lissabon formeel nog bekrachtigd moet worden, kunt u aangeven wanneer dat gaat gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de afbouw van de andere Nederlandse vaste liaisons in Europa, de voorgenomen inzet van FILO’s en de versterking vanuit INTERPOL?
Zoals ik u Kamer bij eerdere gelegenheid al berichtte worden er op dit moment geen vaste liaisons teruggetrokken uit Europa. De zogenaamde Dutch desk, het team van Nederlandse liaison-officers bij Europol, is inderdaad verder versterkt.
Bij brief van 9 oktober 2013 (Kamerstuk 31 015, nr.94) heb ik uw Kamer over mijn beleidskader ten aanzien van de internationale politiesamenwerking bericht. En conform mijn eerdere toezegging aan uw Kamer zal ik eind 2014 uw Kamer informeren over het nieuwe, wereldwijde plaatsingsplan voor politieliaison officers. De introductie in de mix van toepasbare instrumenten van internationele uitwisseling tussen politiediensten, van thematische, flexibele liaisons past in onze snel veranderende omgeving waarin criminaliteit ook steeds internationale georiënteerd raakt. Zo heb ik onlangs twee tijdelijke, flexibele liaisons ingezet in Manilla en Rio de Janeiro, specifiek met het oog op het groeiende fenomeen van het kindersekstoerisme.
Kunt u voor de lange termijn duidelijkheid verstrekken over de inzet van de Nederlandse politieliaison officer in Rome, gezien het feit dat diens plaatsingstermijn in 2014 afloopt maar u heeft aangegeven dat deze voorlopig in Rome blijft?3
De politieliaison officer in Rome blijft gehandhaafd tot medio 2015. In het kader van het nieuwe plaatsingsplan dat ik eind dit jaar vaststel, zal ik bepalen of en op welke wijze de vaste liaison wordt vervangen.
Heeft u behalve de commentaren vanuit Lissabon en Rome, meer kritieken uit het buitenland ontvangen ten aanzien van uw voornemen omtrent het terugtrekken van vaste liaisonposten en het inzetten van FILO’s?
Ik heb geen kritiek ontvangen van andere landen.
De EO-reportage ‘De nachtmerrie na het misbruik’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de EO-reportage «De nachtmerrie na het misbruik»?1
Ja.
Herkent u hetgeen de ouders en de advocaat in de reportage naar voren brengen, namelijk dat ouders van misbruikte kinderen nog altijd geen stevige positie hebben als (eveneens) slachtoffers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hun positie als slachtoffer beschrijven?
Ik onderken dat ouders van kinderen die slachtoffer zijn geworden van een misdrijf, bijvoorbeeld seksueel misbruik, niet dezelfde positie hebben als slachtoffers. Als wettelijke vertegenwoordiger van hun kind kunnen zij wel degelijk een aantal rechten uitoefenen namens hun kind, zoals het voegen als benadeelde partij, het krijgen van informatie over het verloop van de zaak en het uitoefenen van het spreekrecht. Bij dit laatste krijgen zij de ruimte om ook in te gaan op wat de gevolgen van het misdrijf voor henzelf zijn geweest.
De rechter heeft, in de Amsterdamse zedenzaak (Hof Amsterdam, d.d. 26 april 2013, parketnr. 23 002662-12) bepaald dat ouders geen slachtoffer zijn als bedoeld in art. 51a, e.v. Wetboek van Strafrecht en dat zij zich voor hun schade dus niet kunnen voegen als benadeelde partij; bent u bereid de wet aldus te veranderen dat zij dat wel worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn mag de Kamer hiertoe een voorstel ontvangen?
Ik ben voornemens wettelijk te regelen, dat ouders zich in het strafproces kunnen voegen als benadeelde partij voor kosten die zij ten behoeve van hun kind hebben gemaakt. Een wetsvoorstel met die strekking is op 28 mei jl. op de internetsite www.internetconsultatie.nl geplaatst2 en voor advies naar verschillende instanties gestuurd. Ik streef ernaar het wetsvoorstel begin 2015 bij uw Kamer in te dienen.
Wanneer kan de Kamer zich buigen over het aangepaste voorstel voor schadevergoeding in strafzaken waar u momenteel aan schijnt te werken?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven, gelet op het feit dat de ouders in de reportage aangeven dat veel schade die direct verband houdt met het misdrijf niet voor vergoeding in aanmerking komt en zij zich zeer tekortgedaan voelen door het Schadefonds Geweldsmisdrijven, die de schade nauwelijks heeft willen vergoeden, op welke schadevergoeding ouders van misbruikte kinderen in beginsel mogen rekenen?
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven geeft aan slachtoffers met een ernstig psychisch of fysiek letsel een financiële tegemoetkoming en erkent daarmee het onrecht dat hen is aangedaan. De uitkering door het Schadefonds heeft een tegemoetkomend karakter en heeft niet als doel de (volledige) schade te vergoeden.
Als derden schade hebben, komt deze schade in principe niet voor uitkering in aanmerking. Bij ouders van minderjarige kinderen kan dit soms anders zijn, omdat zij (logischerwijs) kosten maken voor hun kind. Het moet dan wel gaan om kosten voor de letselschade van het kind.
Wat ook voorkomt is dat ouders – nadat hun kind slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf – kosten maken die geen rechtstreeks verband houden met de letselschade van het eigenlijke slachtoffer. Bijvoorbeeld: de ouders hebben psychische klachten nadat hun kind slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf en gaan hiervoor zelf (zonder het kind) naar een psycholoog. Deze kosten vloeien niet rechtstreeks voort uit het letsel van het kind maar primair uit de eigen psychische problemen van de ouders. Het Schadefonds kan hiervoor geen tegemoetkoming geven.
Het Schadefonds hanteert bij een tegemoetkoming met betrekking tot immateriële schade van een kind vaak een werkwijze waarbij dat deel van de tegemoetkoming op een aparte rekening wordt vastgezet totdat het kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De tegemoetkoming in de materiële schade, zoals de kosten van rechtsbijstand, wordt aan de ouders van het kind overgemaakt.
Bent u bereid om met de ouders uit de reportage in gesprek te gaan over hetgeen zij hebben moeten doorstaan om nog slechts een gering bedrag van de door hen geleden schade vergoed te krijgen?
Zoals ik ook aan de ouders heb geschreven, ben ik niet in de gelegenheid op alle aan mij gerichte verzoeken om een persoonlijk gesprek in te gaan. Brieven waarin mensen hun verhaal doen zijn voor mij een waardevolle bron van informatie over wat in de samenleving speelt. Deze betrek ik dan ook bij het verder ontwikkelen van het beleid rond de zorg voor en ondersteuning van slachtoffers en hun omgeving.
Handel in illegale en levensbedreigende afslankproducten en doping |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u de uitzending van «Undercover in Nederland», waaruit blijkt dat het makkelijk is verboden anabolen, afslankpillen en epo via internet te bestellen?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op deze uitzending, waarin een specialist aangeeft dat het tegengaan van deze illegale handel een lage prioriteit heeft bij justitie? Kent u voorts het artikel in Medisch Contact van 1 mei jl., waarin wordt vermeld dat de pakkans gering is, waardoor het overgrote deel van vervalste geneesmiddelen gewoon bij de besteller belanden?2 Kunt u ook daarop een reactie geven?
Hoewel de aanpak van illegale handel van geneesmiddelen door het openbaar ministerie (OM) niet als speerpunt is benoemd, treedt het OM waar mogelijk op in zaken betreffende de illegale handel in geneesmiddelen die zich aandienen. In dit kader verwijs ik naar de eerdere antwoorden die de Minister van Veiligheid en Justitie mede namens mij in 2013 heeft gegeven op schriftelijke vragen van de leden Van Dekken en Recourt3.
Het betreffende artikel in Medisch Contact is mij bekend. Over de pakkans heb ik uw Kamer zowel in 2011 als in 2013 geïnformeerd in het kader van de beleidsagenda Vervalste medische producten.4 De aanpak van de (inter)nationale illegale handel in geneesmiddelen via internet is zeer lastig omdat de websites een groot verloop laten zien. Het is lucratief om websites te stoppen en elders opnieuw op te richten.
Na het zomerreces ontvangt u van mij een brief over de uitvoering van de motie Bruins Slot/Pia Dijkstra (Kamerstuk 33 599, nr. 8) waarin ik nader inga op mijn inzet betreffende de aanpak van handel in illegale en vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen.
Kunt u schetsen op welke wijze de NVWA, de IGZ, het RIVM en de Dopingautoriteit omgaan met de (online) handel in illegale afslankpillen, anabolen en doping? Wat is de beschikbare personele capaciteit bij deze instanties om illegale handel van afslankpillen, anabolen en doping tegen te gaan?3
De genoemde producten zijn te classificeren als geneesmiddelen als bedoeld in de Geneesmiddelenwet. Zowel (online) handel in geneesmiddelen door onbevoegden als (online) handel in ongeregistreerde geneesmiddelen zijn overtredingen van de Geneesmiddelenwet. De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ), de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en de Douane zijn belast met de handhaving van de Geneesmiddelenwet en de daaraan gerelateerde wetgeving.
Zij kunnen handel in geneesmiddelen beëindigen en voorts kunnen de IGZ en de NVWA een bestuurlijke maatregel opleggen. Ook kunnen Bureau Opsporing van de IGZ, de Douane en politie in overleg met het OM strafrechtelijk optreden tegen overtredingen van de Geneesmiddelenwet. Verder werken de IGZ, de NVWA en de politie samen met de laboratoria van de Douane, het RIVM en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) om vervalste geneesmiddelen te onderscheiden en bijvoorbeeld bijbehorende gezondheidsrisico’s in kaart te brengen.
De aanpak van handel in vervalste of illegale geneesmiddelen is binnen de IGZ en de NVWA onderdeel van de reguliere toezicht- en opsporingstaken. De opsporingscapaciteit van de IGZ is onlangs uitgebreid met vier formatieplaatsen.
Ten slotte heeft in de georganiseerde sport de Nederlandse Dopingautoriteit naast haar voorlichtende rol, als belangrijkste taak het dopingreglement te handhaven door middel van onder andere dopingcontroles. Deze controlepraktijk is gericht op de hoogste wedstrijdniveaus in de sport. Op het gebied van de bestrijding van dopinggeduide middelen vindt regulier overleg plaats tussen de Nederlandse Dopingautoriteit en de hiervoor genoemde handhavende diensten.
In het artikel in Medisch Contact wordt gemeld dat problemen als gevolg van onbetrouwbare medicatie, zelfdiagnose en zelfmedicatie in de praktijk nauwelijks worden herkend; reden hiervoor is onder andere dat het niet altijd meevalt om een geneesmiddel of een voedingssupplement als vervalst te herkennen; er zou een dringende behoefte zijn aan meer casuïstiek; indien u dit herkent, ziet u mogelijkheden om hier iets aan te doen?
De omvang van de problematiek met vervalste en illegale geneesmiddelen en medische hulpmiddelen is lastig vast te stellen. Naar schatting is de helft van de geneesmiddelen die men op internet bestelt vervalst en dus illegaal. Vervalste geneesmiddelen zijn door de gebruikers, maar ook door artsen, vaak niet of nauwelijks te onderscheiden van legale producten. Om de omvang van deze problematiek beter in beeld te krijgen, is het van groot belang dat gedupeerde gebruikers zich met hun casuïstiek melden bij de IGZ. Hierdoor is het mogelijk om 1) sneller tot handhaving over te gaan, 2) eventuele gezondheidrisico’s eerder in te schatten, en 3) de omvang van de problematiek beter te duiden. Meldingen van bijwerkingen die mogelijk veroorzaakt zijn door vervalsingen kunnen gemeld worden bij het Lareb. Om de bewustwording bij het publiek en professionals te vergroten zijn er – met verwijzing naar mijn eerder genoemde brief over vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen – publiekscampagnes geweest. Onder andere is er een internetsite gekomen om mensen te informeren over de gevaren van illegale geneesmiddelen (zie: www.internetpillen.nl). In 2015 komt er een vervolgcampagne.
Welke mogelijke meerwaarde ziet u in een specifiek meldpunt, waar meldingen beter kunnen worden geregisterd en gebundeld, zodat herkenning van risicovolle producten sneller mogelijk wordt? Wanneer worden de resultaten verwacht van het onderzoek dat hiernaar wordt uitgevoerd?
Met verschillende partijen (VWS, IGZ, RIVM, Dopingautoriteit, NVIC, NVWA en Lareb) is gesproken om te onderzoeken hoe we het beste de beschikbare informatie over meldingen en bijwerkingen over vervalsingen en illegaliteit kunnen bundelen. Ik vind het belangrijk om een zo’n compleet mogelijk beeld te krijgen van de problematiek. Ik verwacht eind van dit jaar meer duidelijkheid over de beoogde werkwijze om hiermee om te gaan. Opdat de partners zo effectief mogelijk samenwerken op het gebied van duiding, handhaving en de analyse van bijwerkingen en bijbehorende gezondheidsrisico’s, alsmede het informeren en waarschuwen van het publiek. Dit laat onverlet dat overtredingen van de geneesmiddelenwet onverkort bij de IGZ gemeld dienen te worden. Dat geldt dus ook voor illegale geneesmiddelen waaronder vervalsingen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Bruins Slot/Pia Dijkstra (Kamerstuk 33 599, nr. 8) waarin de regering wordt verzocht concrete doelstellingen te formuleren op het gebied van opsporing van vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen om illegale handel via het internet te laten dalen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe staat het met de voorbereiding van de Dopingwet? Is al duidelijk wanneer deze naar de Kamer gestuurd gaat worden?
Op 18 november 2013 heb ik de Kamer tijdens het wetgevingsoverleg sport met de vaste Kamercommissie van VWS toegezegd medio 2014 een wetsvoorstel omtrent doping te sturen. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een wettelijke grondslag in het leven te roepen voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van dopingcontroles. Inmiddels kan ik u melden dat dit wetsvoorstel vertraging heeft opgelopen wegens de complexiteit van de wet en de tijd die nodig was om volledig inzicht te krijgen in de informatiestromen omtrent dopingcontroles. Dit inzicht is noodzakelijk om tot een zorgvuldig wetsvoorstel te komen waarmee wordt gewaarborgd dat de uitvoering van dopingcontroles plaatsvindt in overeenstemming met de privacywetgeving. Tot slot zal op 1 januari 2015 de nieuwe World Anti Doping code in werking treden. Daarbij gaat het om een basis voor de verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot de nieuwe onderdelen (ondersteunend personeel en «information and intelligence»). Ik verwacht de wetgeving eind van dit jaar in procedure te kunnen brengen.
De (dreigende) uitbraak van MERS-CoV |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het statement van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) met betrekking tot de uitbraak van MERS-CoV en de bezorgdheid die daarin uitgesproken wordt over het sterk stijgende aantal gevallen van deze ziekte?1
Ja.
Gaat u in, en zo ja op welke wijze, op de adviezen van de WHO aan desbetreffende landen om bepaalde stappen te ondernemen, in het bijzonder:
Ik onderschrijf de adviezen van de WHO. Het RIVM stelt zijn richtlijnen en protocollen in lijn met die adviezen op.
Het RIVM heeft een richtlijn met maatregelen rondom een (verdachte) patiënt opgesteld voor GGD-en, huisartsen en ziekenhuizen. In deze richtlijn staan adviezen met betrekking tot diagnostiek, opname in het ziekenhuis in strikte isolatie en de infectiepreventie maatregelen die bij thuisisolatie moeten worden getroffen. Het Nederlands huisartsen genootschap heeft de belangrijkste punten uit deze richtlijn ook beschikbaar gemaakt voor huisartsen via hun website.
Er zijn diverse internationale onderzoeken – met betrokkenheid van de WHO – waar het RIVM en het Erasmus MC aan bijdragen. Doel van deze onderzoeken is het verkrijgen van meer inzicht in de epidemiologie van MERS-CoV, waaronder de wijze van overdracht en de potentiële bronnen. Het RIVM heeft bijvoorbeeld recent een wetenschappelijke publicatie over de bevindingen rond de twee Nederlandse patiënten opgesteld (http://www.eurosurveillance.org/ViewArticle.aspx?ArticleId=20817).
Sinds het begin van de uitbraak in 2012 zijn GGD’en, reizigers en artsen in Nederland met regelmaat geïnformeerd door het RIVM. Het LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie opgenomen over het MERS-virus en over voorzorgsmaatregelen om besmetting te voorkomen. Deze folders worden gebruikt door alle vaccinatiecentra. Daardoor kunnen reizigers preventieve maatregelen nemen om niet geïnfecteerd te raken, kunnen artsen en terugkerende reizigers alert zijn op klachten passend bij een MERS infectie en kunnen de GGD en het RIVM passende maatregelen nemen bij een melding van een verdachte patiënt. Patiënten worden geïsoleerd verzorgd.
Het RIVM deelt alle benodigde gegevens over de Nederlandse patiënten conform de International Health Regulations met de WHO, het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en Saoedi-Arabië.
Kunt u het verschil toelichten in de volgende zaak: op de website van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieubeheer) staat vermeld dat besmetting van mens op mens zelden en meestal binnen het ziekenhuis plaatsvindt2; in het persbericht van de FAO van 6 mei 2014 staat echter dat – hoewel de eerste gevallen waarschijnlijk door besmetting van dier op mens hebben plaatsgevonden – het merendeel van de gerapporteerde gevallen van MERS-CoV door mens-op-mens overdracht heeft plaatsgevonden3; ook de OIE geeft dit op haar website aan4?
Het RIVM stemt de berichtgeving af op die van de WHO. In de meest recente verklaring van het Emergency Committee van de WHO wordt geconcludeerd dat hoewel de ernst van de situatie qua impact op de volksgezondheid is toegenomen, er geen aanwijzingen zijn van efficiënte mens-op-mens transmissie. Sinds medio maart 2014 is er een forse toename van het aantal gevallen van MERS in het Midden-Oosten, die voor een zeer groot deel te wijten is aan gevallen gerapporteerd door Saoedi-Arabië. De toename van patiënten in Saoedi-Arabië wordt weer voor een groot deel verklaard door besmettingen in ziekenhuizen in verschillende steden, met ook besmettingen van hulpverleners. Deze besmettingen vonden plaats door gebrekkige infectiepreventie. Vandaar dat de WHO het belang van infectiepreventie maatregelen – die in Nederlandse ziekenhuizen bij besmettelijke ziekten altijd worden toegepast – met klem benadrukt.
Als het inderdaad zo is dat het merendeel van de besmettingen van mens op mens plaatsvindt, wat betekent dat dan voor het preventiebeleid rond deze uitbraak?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat het afgelopen jaar het Ministerie van Volksgezondheid van Saudi-Arabië bepaalde risicogroepen (65+ers, kinderen, chronisch zieken en zwangere vrouwen) heeft aangeraden niet deel te nemen aan de Haij in verband met de MERS-uitbraak?5 Verwacht u een dergelijk advies ook voor dit jaar, en wat betekent dit voor eventuele specifieke maatregelen ten aanzien van pelgrims die terugkeren na de Haij van dit jaar?
Zoals beschreven in de nota naar aanleiding van het verslag bij wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling Middle East respiratory syndrome coronavirus (MERS-CoV) (Tweede Kamer, 2013–2014, 33 711, nr. 5) ben ik op de hoogte van het advies dat het Ministerie van Volksgezondheid van Saoedi-Arabië vorig jaar heeft afgegeven. Ik heb geen reden om aan te nemen dat Saoedi-Arabië zijn aanbeveling dit jaar zal wijzigen. De WHO en het ECDC adviseren deelnemers aan pelgrimsreizen naar Saoedi-Arabië inmiddels om voorafgaand aan hun reis contact op te nemen met hun arts om te bespreken of er redenen zijn om de reis uit te stellen. Nederland volgt dit advies van de WHO en het ECDC. De LCR (Landelijke Coördinatie Reizigersadvisering) heeft net zoals vorig jaar een voorlichtingsfolder beschikbaar gesteld om pelgrims optimaal voor te lichten over MERS-CoV. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid nader onderzoek te steunen naar de overdracht van het virus van dier op mens? Klopt het dat de Erasmus Universiteit in Rotterdam een van de leidende onderzoeksinstituten voor MERS is?
Het RIVM verzamelt alle beschikbare informatie over de twee MERS-patiënten in Nederland om meer kennis te achterhalen over de mogelijke bron en wijze van hun besmetting. Deze informatie wordt gedeeld met het ECDC, de WHO en Saoedie-Arabië om deze te bundelen met kennis over andere patiënten of uit andere bronnen. Ik vind dat verder onderzoek naar de overdracht van dier op mens met name op het Arabisch schiereiland moet plaatsvinden. In december 2013 hebben Nederlandse wetenschappers van het RIVM samen met wetenschappers van het Erasmus MC en uit Quatar het eerste bewijs geleverd dat dromedarissen besmet kunnen raken met het MERS-coronavirus. Dit is een belangrijke bijdrage geweest aan het onderzoek naar de eigenschappen van het virus.
Bent u van mening dat landen in de Arabische regio voldoende inzet plegen om de bron van de infectie op te sporen?
De WHO en de FAO hebben in hun recente statements over MERS-CoV opgeroepen het essentiële onderzoek naar de epidemiologie, de transmissieroute en de riscofactoren voor verspreiding te starten en te versnellen. Ik kan hieruit opmaken dat de WHO en de FAO de inzet van deze landen tot nu toe onvoldoende vinden.
Het bericht 'Cito BV verkoopt knowhow die deels binnen Stichting Cito is ontwikkeld’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Cito BV verkoopt knowhow die deels binnen Stichting Cito is ontwikkeld»?1
Ja, ik ben op de hoogte van bedoeld artikel.
Kunt u bevestigen dat de overheid in samenwerking met de Dienst Uitvoering Onderwijs, het College voor Examens, de Stichting Cito en het beursgenoteerde Trifork de digitale toets afnametool «Facet» met belastinggeld heeft laten ontwikkelen?
Ja.
Ik ben er verantwoordelijk voor dat leerlingen hun opleiding kunnen afsluiten met een erkend examen in welke vorm dan ook. De kosten van de papieren- en digitale examen inclusief de distributie worden gefinancierd uit rijksmiddelen.
Het is dan ook vanuit de publieke taak van mijn ministerie noodzakelijk dat er betrouwbare examens zijn op papier of digitaal met een daarbij behorend softwareprogramma. De digitale vorm die wordt gebruikt in het vo mag derhalve niet afhankelijk zijn van een private aanbieder van software.
Ik heb voor deze vorm het College voor Examens (CvE) gevraagd als gedelegeerd opdrachtgever een computerexamensysteem Facet te laten ontwikkelen. De bouw is uitgevoerd door DUO (onderdeel van mijn ministerie) en JTeam (het huidige Trifork). In opdracht van mijn ministerie is, conform het algemene beleid van de rijksoverheid, de bouw van het systeem (zoveel mogelijk) uitgevoerd in open source software en is gebruik gemaakt van open standaarden. Om tegemoet te komen aan de eis tot gebruik van open source heeft JTeam een bestaande component onder open source licentie gebracht. Deze bestaande QTI-engine van JTeam is gebruikt voor de ontwikkeling van Facet.
Het beheer is belegd bij DUO. Stichting Cito maakt krachtens de wet SLOA de centrale examens en toetsen en heeft voor de ontwikkeling testtoetsen gemaakt. Daarnaast heeft de stichting Cito meegewerkt aan de doorontwikkeling van de open standaard QTI, die wordt gebruikt om de toetsen en examens in te definiëren. Dit zogenoemde Dutch Exam Profile is door de standaardisatie RaarEduStandaard geaccepteerd en zal worden voorgedragen als overheidsstandaard (pas-toe-of-leg-uit) en komt daarmee beschikbaar voor alle commerciële en niet-commerciële partijen in het domein van toetsen en examens.
Trifork heeft gelet op het open source karakter van de software gebruik gemaakt van componenten die door JTeam (voorganger Trifork) eerder waren ontwikkeld. Deze componenten zijn eigendom van Trifork en geschikt gemaakt voor Facet. Zowel het CvE als Trifork mogen gebruik maken van de aangepaste componenten. Het CvE heeft bedongen dat zij een vorm van eigendomsrecht heeft om verdere doorontwikkeling te kunnen regelen in het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taken.
Kunt u bevestigen dat Cito BV en Trifork sinds kort ook een partnership-overeenkomst hebben gesloten en dat daarmee de knowhow die binnen de Stichting Cito (en dus met belastinggeld) is ontwikkeld nu commercieel wordt verkocht?
Het is mij bekend dat Cito BV en Trifork samenwerken in een opdracht van een aantal Zwitserse kantons tot realisatie van een digitaal systeem voor «lernen und pruefen». Het betreft een door Trifork specifiek voor Zwitserland ontwikkelde «player» en een door Cito BV geproduceerde software Questify. Deze is volledig door de Cito BV gefinancierd uit eigen middelen.
Als het antwoord op de vragen 2 en 3 positief is, hoe waardeert u het dan dat de opbrengsten van deze met belastinggeld ontwikkelde knowhow nu ten goede komt aan de commerciële Cito BV en het beursgenoteerde Trifork?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is Facet ontwikkeld onder open source licentie. De gedachte hierachter is dat kennis die is opgebouwd bij de bouw van met publieke gelden bekostigde software, breed kan worden gebruikt en niet alleen bij een partij die de bouw heeft uitgevoerd. Dit impliceert tevens dat de partij die de bouw heeft uitgevoerd de kennis die is opgedaan kan hergebruiken al dan niet in samenwerking met andere (commerciële) partijen. Het CvE is mede-eigenaar en kan de doorontwikkeling van Facet zonder problemen doorvoeren.
Staat u toe dat door Stichting Cito (met belastinggeld) ontwikkelde producten verkocht worden door Cito BV?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven heeft de Stichting Cito een ondersteunende inhoudelijke rol gespeeld bij de bouw van Facet. De stichting Cito heeft met name kennis en ervaring opgebouwd in het gebruik van de standaard Dutch Exam Profile om zo de centrale toetsen en examens te kunnen produceren in dit formaat, zodat zij daarmee correct in Facet kunnen worden afgenomen. De Stichting Cito was geen partij bij de ontwikkeling van het programmadeel voor afname, correctie, inzage en previews. Er is dus geen sprake dat door Stichting Cito (met belasting geld) ontwikkelde producten door de Cito BV worden verkocht.
De betekenis van de uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) |
|
Gerard Schouw (D66), Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 8 mei 2014?1
Ja.
Hoe verhoudt uw stelling, dat u geen onmiddellijke maatregelen neemt naar aanleiding van de uitspraak van het ECSR, zich tot de hierboven genoemde uitspraak waarin wordt gesteld dat wel degelijk het recht bestaat op een menswaardig bestaan, waarvoor voedsel, kleding en onderdak een vereiste zijn?
De procedure waar u aan refereert, draaide om de vraag of de gemeente Amsterdam een bijstandsuitkering moest verstrekken. De rechter heeft geoordeeld dat de gemeente Amsterdam dat niet hoeft te doen. Het geschil gaat niet over de betekenis van de brief van het ECSR. De rechter maakt hier slechts zijdelings een opmerking over.
Belangrijk vind ik verder dat de rechtbank Amsterdam constateert dat deze vreemdeling nog procedures heeft lopen en dat niet vaststaat dat de Nederlandse staat in dit kader onvoldoende doet.
De uitspraak van de rechtbank Amsterdam vormt voor mij dan ook geen aanleiding om terug te komen op mijn standpunt naar aanleiding van de brief van het ECSR.
Ik ben van mening dat het Nederlandse stelsel blijk geeft van een evenwichtige balans tussen de belangen van de Staat en de bescherming van de rechten van het individu, ook als het gaat om uitgeprocedeerde vreemdelingen.
Bent u naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak bereid om per onmiddellijke ingang te voorzien in bed, bad en brood voor uitgeprocedeerde vreemdelingen die in Nederland op straat leven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten waaruit blijkt dat een consulent van Stichting De Einder adviezen over zelfdoding geeft |
|
Kees van der Staaij (SGP), Mona Keijzer (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten waaruit blijkt dat een van de consulenten van Stichting De Einder een jonge vrouw, zonder grondig onderzoek en professionele hulpverlening, concrete adviezen heeft gegeven over de methoden waarmee zij een eind aan haar leven kan maken en een adres heeft verschaft voor het verkrijgen van middelen om zichzelf van het leven te beroven?1
Ja.
Wat vindt u van deze handelwijze? Deelt u de mening dat een dergelijke handelwijze een ongewenste ontwikkeling is?
Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een onderzoek in naar aanleiding van voornoemde berichtgeving. Over lopende onderzoeken van het OM kan ik in het belang van het onderzoek geen mededelingen doen. Overigens kan zonder onderzoek reeds worden vastgesteld dat van overtreding van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht in ieder geval geen sprake is, omdat in ieder geval aan een van de delictsbestanddelen niet is voldaan: er is geen zelfdoding gevolgd.
Hoe verhoudt het zo gemakkelijk toegang hebben tot advisering over zelfdoding zich tot het algemene uitgangspunt van het beleid van suïcidepreventie?
Het beleid van suïcidepreventie is erop gericht om mensen die suïcidaal zijn eerder te signaleren en gericht hulp aan te bieden. Dat sluit niet uit dat mensen zelf op zoek gaan naar informatie of advies over zelfdoding.
Deelt u de mening dat het feit dat een middel voor zelfdoding zo eenvoudig beschikbaar is onmogelijk positief kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal gevallen van zelfdoding?
Er zijn zeer veel (genees)middelen beschikbaar op de nationale en internationale markt die -afhankelijk van gebruik en dosering – een dodelijke werking kunnen hebben. Het is ondoenlijk om de beschikbaarheid van al deze middelen te beperken. Daarom is mijn inzet er in de eerste plaats op gericht om mensen die suïcidaal gedrag vertonen eerder te signaleren en gerichte zorg aan te bieden. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het bieden van adviezen, zoals dit in het concrete geval van de consulent van Stichting De Einder blijkt te gebeuren, veel verder gaat dan het bieden van algemene informatie en in lijn met uitspraken van de Hoge Raad, waarin wordt gesteld: «Wel strafbaar is in beginsel degene die in het concrete geval middelen verschaft of toedient en duidelijke, op navolging en uitvoering gerichte instructies geeft aan degene die tot zelfdoding heeft besloten.», strafbaar is?2 Deelt u de mening dat het hier erom gaat of de verdachte het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt om zichzelf te doden en dat hier in dit geval sprake van is, ook al heeft de zelfdoding niet daadwerkelijk plaatsgevonden?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het bieden van zulke informatie gekwalificeerd dient te worden als behulpzaam zijn bij zelfdoding en het verschaffen van (toegang tot) middelen voor die zelfdoding, zoals verboden in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, danwel het opzettelijk uitlokken van een strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het Openbaar Ministerie te vragen in hoeverre er in deze casus sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding of een ander strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens bereid te onderzoeken welke civielrechtelijke- of strafrechtelijke maatregelen mogelijk zijn tegen de stichting voor wie deze consulent werkt? Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is deze stichting vanwege strijd met de openbare orde of de goede zeden of vanwege het voorkomen van strafbare feiten te verbieden, danwel in ieder geval onmogelijk te maken nog langer adviezen te geven die behulpzaam zijn bij zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er nationaal of internationaal om de betrokken Chinese organisatie aan te pakken wegens het te koop aan bieden of verhandelen van middelen met dodelijke werking?
Op grond van artikel 61 van de Geneesmiddelenwet is het verboden geneesmiddelen te koop aan te bieden of ter hand te stellen door anderen dan apothekers, huisartsen met vergunning of daartoe bij ministeriële regeling aangewezen personen of instanties. Overtreding van dit artikel kan door de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) worden bestraft met een bestuurlijke boete (artikel 101 Geneesmiddelenwet). Op grond van artikel 1 van de Wet op de economische delicten kan tevens een strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld door het OM. Wanneer sprake is van middelen die zijn opgenomen in (de lijsten van) de Opiumwet, kan mogelijk ook sprake zijn van overtreding van deze wet. Of er in dit concrete geval voldoende aanleiding is tot bestuurlijk dan wel strafrechtelijk optreden jegens de aanbieder van het middel staat ter beoordeling van de IGZ en het Functioneel Parket van het OM.
Bent u bereid, indien na onderzoek blijkt dat er geen (straf)rechtelijke mogelijkheden zijn om tegen deze organisatie op te treden, te bevorderen dat artikel 294 van het Wetboek van strafrecht en/of andere strafbepalingen zodanig worden aangepast dat hier ook tegen opgetreden kan worden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 zijn er diverse (straf)rechtelijke mogelijkheden om tegen dergelijke organisaties op te treden.
Het ontbreken van een spoedeisende eerste hulp in Spijkenisse n.a.v. een chloorlek in het zwembad aldaar, waardoor veel kinderen met spoed naar het ziekenhuis moesten |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groot alarm na chloorlek»?1
Ja.
Hoeveel kinderen zijn voor behandeling naar een ziekenhuis gebracht, hoeveel ambulances en traumahelikopters zijn er ingezet en vanuit welke regio's?
Er zijn 51 personen voor behandeling naar een ziekenhuis gebracht. Er zijn in totaal 23 ambulances ingezet. Vijf ambulances vanuit Rotterdam-Rijnmond, 18 vanuit Utrecht, Haaglanden, Hollands Midden, Zuid-Holland Zuid, Zeeland en Midden- en West Brabant. De regio Rotterdam-Rijnmond heeft daarnaast nog twee Geneeskundige Combinaties ingezet. Door het Spijkenisse Medisch Centrum is een beroep gedaan op twee Mobiele Intensive Care Units ten behoeve van overplaatsing van gewonden. Er zijn twee Mobiele Medische Teams (MMT, traumahelikopter) ingezet.
Is in alle gevallen voldaan aan de maximaal toegestane aanrijdtijden? Zo nee, wat waren de aanrijdtijden per patiënt?
De Veiligheidsregio Rotterdam- Rijnmond heeft mij laten weten dat de eerste ambulance binnen de maximaal toegestane aanrijdtijd ter plaatse was.
Zijn alle slachtoffers binnen de normtijden op een Spoedeisende Hulp (SEH) aangekomen? Zo nee, wat waren de wachttijden per patiënt?
Er bestaan geen normtijden waarbinnen een patiënt op de SEH binnen gebracht zou moeten worden. De 45 minutennorm is een spreidingsnorm die bepaalt dat ambulances en ziekenhuizen zo gepositioneerd zijn dat inwoners binnen 45 minuten in een SEH kunnen zijn. Er kunnen redenen zijn om in het belang van de patiënt niet met volle snelheid naar een SEH te rijden, een patiënt langer ter plekke te behandelen en er kunnen ook redenen zijn om niet naar de dichtstbijzijnde SEH te rijden.
Wat is de reden voor de inzet van traumahelikopters? Was dit vanwege de ernst van de situatie of vanwege de capaciteit?
De alarmering van het eerste MMT (traumahelikopter) is gedaan conform de landelijke inzetcriteria. De alarmering van het tweede MMT is gedaan op verzoek van het eerste MMT in verband met het grote aantal slachtoffers. De MMT’s worden onder andere ingezet voor het beoordelen van slachtoffers (triage). Daarbij wordt bekeken welke slachtoffers vervoerd moeten worden naar ziekenhuizen.
Bent u eindelijk tot inkeer gekomen dat Spijkenisse, waar zoveel mensen wonen en werken met een grote concentratie potentieel gevaarlijke industrie, een volwaardig ziekenhuis met een SEH verdient, die 24 uur per dag en 7 dagen in de week geopend is? Zo nee, hoeveel rampen moeten er nog gebeuren voordat u wel tot inkeer komt?
Voor mij is het uitgangspunt dat de zorg in de regio verantwoord en bereikbaar is en is afgestemd op de behoeften in de regio. Dat betekent niet per definitie dat het Spijkenisse MC al deze zorg aanbiedt. De verschillende partijen pakken hier hun rol. Ik ben verantwoordelijk voor het waarborgen van de continuïteit en kwaliteit van cruciale zorg. De IGZ ziet erop toe dat de kwaliteit van zorg is gewaarborgd. De zorgverzekeraars nemen hun verantwoordelijkheid voor het invullen van hun zorgplicht, met name voor de continuïteit van cruciale zorg zoals spoedzorg, door te investeren in en onderzoek te doen naar de benodigde ambulancecapaciteit. De NZa ziet erop toe dat de verzekeraars hun zorgplicht nakomen. Het Spijkenisse Medisch Centrum, Ikazia Ziekenhuis, Maasstad Ziekenhuis en het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis zorgen samen voor de spoedzorg in de regio. Ook in het Vlietland ziekenhuis is capaciteit beschikbaar waar gebruik van wordt gemaakt. Door goede afspraken tussen huisartsen, ambulancediensten, het Spijkenisse Medisch Centrum, verzekeraars, de veiligheidsregio en de drie partnerziekenhuizen is het mogelijk om op tijd de benodigde zorg te verlenen.
De transparantie van Raadsdocumenten |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het via Statewatch gelekte document van het Raadssecretariaat ter voorbereiding van de discussie in Coreper over de implicaties van het Access Info Europe arrest van het Europese Hof van Justitie voor de wijze van opstellen van Raadsdocumenten?1
Het document betreft de eerder aangekondigde bespreking over de uitwerking van de Hofuitspraak Access Info Europe (zie de kabinetsreactie op deze Hofuitspraak met Kamerstuk 22 112, nr. 1830) waarover ik uw Kamer, conform de toezegging tijdens het AO-informatievoorziening van 23 april jl., onlangs schriftelijk heb geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 1861). Uw kamer heeft via de EU-extranet database rechtstreeks toegang tot deze zogenoemde «Limité» Raadsdocumenten.
Kunt u helderheid geven over de positie van Nederland met betrekking tot de naleving van het Access Info Europe arrest?
De Hofuitspraak is duidelijk en er wordt in de praktijk opvolging aan gegeven.
Voor de beschrijving van het verloop en de uiteindelijke uitkomst van de bespreking over de vermelding van de posities van lidstaten en de Nederlandse inzet verwijs ik graag naar mijn (Kamerstuk 22 112, nr. 1861). Optie 1 bleek niet op voldoende steun te kunnen rekenen. Wel is een compromis gevonden dat in lijn is met de Hofuitspraak en dat per saldo de transparantie ten goede komt. Er zal ter zake geen vervolgdiscussie plaatsvinden op Raadsniveau.
Deelt u de mening dat Nederland de volledige uitvoering van het Access Info Europe arrest moet steunen – optie 1 van de 3 genoemde opties in het gelekte Raadsdocument – en dat de namen van lidstaten genoemd dienen te worden bij de posities die zij innemen bij de behandeling van wetgevingsdossiers?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zult u de Kamer informeren, zoals toegezegd tijdens het Algemeen overleg Informatievoorziening van 23 april, over 1) de discussie in Coreper over vermelding van posities van lidstaten en 2) vervolgdiscussies in de Raad daarover?
Zie antwoord vraag 2.
De situatie bij NRG Petten |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Exploitant kernreactor Petten bijna failliet»?1
Ja.
De directeur van het bedrijf spreekt over een faillissement dat enkel met een overbruggingskrediet van het ministerie van Economische Zaken voorkomen kan worden, NRG Petten en haar werknemers verkeren nu in onduidelijkheid over de toekomst van het bedrijf en hun banen; kunt u duidelijkheid geven over de status van de honorering van dit overbruggingskrediet?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer over het kredietverzoek van ECN/NRG, die parallel aan deze antwoorden naar uw Kamer zijn verstuurd, heb ik ECN geïnformeerd dat de meest betrokken bewindslieden een positieve grondhouding hebben tegenover het verstrekken van een krediet, onder strenge voorwaarden maar dat er, alvorens een besluit aangaande een krediet kan worden genomen, nog een aantal aspecten beter moet worden onderzocht. Ik verwacht dat besluitvorming in de zomer mogelijk is.
Welke verwachtingen heeft u over de toekomst van NRG? Hoe staat het met de plannen voor de bouw van Pallas?
Het kredietverzoek wordt op dit moment bestudeerd. Het uitzicht op een verantwoorde bedrijfsvoering en gezonde marktwerking staat voorop bij het beoordelen van dit kredietverzoek. Op de uitkomsten van dit onderzoek kan ik op dit moment niet vooruitlopen.
Voor de realisatie van de nieuwe onderzoeksreactor «Pallas» is op 16 december 2013 de onafhankelijke Stichting Voorbereiding Pallas-reactor (Stichting Pallas) opgericht, waarbij de directeur en Raad van Toezicht zijn benoemd. Sinds begin 2014 werkt de Stichting Pallas aan de uitbreiding van het projectteam, de voorbereiding en planning van het uitgebreide vergunningentraject, de ontwerpeisen voor de reactor, de voorbereiding van de Europese aanbesteding van het ontwerp en het uitwerken van een plan voor het aantrekken van de private financiering voor de bouw- en exploitatiefase van de nieuwe reactor. Deze fase neemt naar verwachting tenminste vier jaar in beslag.
Bent u positief over de business case voor Pallas? Kunt u inzicht geven in de aanbestedingsprocedure van Pallas, en de redenen waarom de bouw van Pallas vertraging oploopt? Is het – met de voortschrijding der techniek, en de opkomst van alternatieven voor de productie van medische isotopen door kernreactoren – wel realistisch dat Pallas een positieve business case heeft?2
Voor de business case voor Pallas is het belangrijk dat er prijsverhogingen voor (medische) radio-isotopen worden doorgevoerd om Pallas economisch rendabel te kunnen exploiteren.
In het antwoord op vraag 3 is aangegeven in welke fase het project zich bevindt. Het is op dit moment derhalve nog niet mogelijk om inzicht te geven in de aanbestedingsprocedure.
Of het realistisch is om van een positieve business case uit te gaan, zal in de komende 2 à 3 jaren blijken. Het zullen marktpartijen zijn die dan de business case zullen beoordelen.
Kunt u inzicht geven in wat het belang is van Pallas voor de positie van ECN als onderzoeksinstituut, zowel in nationaal als in Europees verband?
De realisatie van de nieuwe onderzoeksreactor is ondergebracht bij een nieuwe onafhankelijke organisatie. Er bestaat dus geen rechtstreekse relatie tussen de nieuwe onderzoeksreactor en ECN als onderzoeksinstituut. De verwachting is echter dat de komst van een nieuwe onderzoeksreactor wel degelijk een positieve spin-off zal hebben voor onderzoeksinstituten, zoals ECN, als gevolg van de bundeling van hoogwaardige expertise op één plek, namelijk Petten.
Wat zou de impact zijn op de economie en de werkgelegenheid in de kop van Noord-Holland als NRG failliet zou gaan? Zijn er andere sectoren in de regio wier groei deze impact zou kunnen pareren?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer over het kredietverzoek van ECN/NRG bestaat er bij de meest betrokken bewindslieden een positieve grondhouding voor het verlenen van een overbruggingskrediet. Het is daarom niet opportuun om te speculeren over de gevolgen van een situatie die zich vooralsnog niet voordoet.
Uitzondering provisieverbod |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Financiële sector verdeeld over hulp aan klant in nood»?1
Ja.
Banken, verzekeraars en intermediairs willen de hypotheekklant in nood helpen, maar wat vindt u van het feit dat zij misbruik vrezen als het gaat om de huidige oplossing? In hoeverre is dit (on)terecht en kunt u dat onderbouwen? Welk risico bestaat dat het provisieverbod wordt omzeild met de nieuwe regels? Welke alternatieve voorstellen hebben de partijen in de consultatieronde gedaan en waarom zijn deze niet overgenomen?
Het doel van de uitzondering op het provisieverbod is het wegnemen van eventuele belemmeringen die voortvloeien uit het provisieverbod voor de aanbieder, bemiddelaar of adviseur om in gesprek te gaan met consumenten met (voorzienbare) betalingsachterstanden. Het gesprek kan gebruikt worden om de financiële situatie in kaart te brengen en de mogelijkheden te onderzoeken om het hypothecair krediet aan te passen. Bij (voorzienbare) betalingsachterstanden is het niet gewenst dat vanwege regelgeving een aanbieder, bemiddelaar of adviseur advieskosten in rekening moet brengen wanneer hij een consument adviseert over een mogelijke oplossing voor zijn betalingsachterstanden dan wel een beperking daarvan. Indien altijd advieskosten in rekening dienen te worden gebracht, kan de consument dit als drempel ervaren en afzien van financieel advies, terwijl hij dit advies juist dringend nodig heeft. Een rekening voor advieskosten zou bovendien de betalingsproblemen voor de consument alleen maar vergroten. Daarom wordt het onder bepaalde voorwaarden toegestaan dat een aanbieder provisie betaalt aan een bemiddelaar of adviseur voor advies- en bemiddelingswerkzaamheden aan een consument en is een aanbieder in bepaalde gevallen niet verplicht de advies- en distributiekosten rechtstreeks in rekening te brengen.
Het provisieverbod is ingevoerd om een beweging te bewerkstelligen van productgedreven verkoop naar klantgerichte advisering. Het creëren van een uitzondering op een verbod, brengt altijd een risico met zich mee dat de uitzondering wordt opgerekt of misbruikt. Dit is niet anders voor de onderhavige uitzondering op het provisieverbod. Daarom wordt met uitzonderingen op het provisieverbod terughoudendheid betracht. Vanwege de aard en ernst van betalingsproblemen in het kader van hypothecair krediet wordt het echter opportuun geacht om voor deze specifieke situatie een uitzondering op te nemen.
Zo geldt de uitzondering enkel voor een beperkte groep gevallen, te weten voor consumenten met (voorzienbare) betalingsproblemen inzake hypothecair krediet. Voor andere financiële producten is geen uitzondering opgenomen. Bovendien wordt de inducementnorm van toepassing verklaard op de door de aanbieder betaalde provisie aan de adviseur of bemiddelaar, waardoor de betaalde provisie geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument. Zo mogen bemiddelaars en adviseurs geen beloning ontvangen waarvan een aansporende, motiverende of stimulerende werking uitgaat en daardoor de bemiddeling of het advies kunnen beïnvloeden. De door de aanbieder betaalde provisie aan een bemiddelaar of adviseur moet daarom in redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van zijn advies- en bemiddelingswerkzaamheden. Daarnaast mag de betaalde provisie door de aanbieder geen invloed hebben op de uitkomst van het gegeven advies.
In de consultatieronde zijn enkele alternatieve voorstellen voor vormgeving van de uitzondering ontvangen. Er is een voorstel gedaan om consumenten zelf de advieskosten te laten betalen en de mogelijkheid te bieden deze kosten te lenen bij de aanbieder van het hypothecair krediet. Deze kosten zouden dan wel fiscaal aftrekbaar moeten zijn. Bovendien zou aan de consument de mogelijkheid moeten worden geboden om deze kosten over een langere periode terug te betalen. In dit voorstel uit de consultatiereactie komen de kosten echter nog steeds voor rekening van de consument en vormen daardoor een drempel voor de consument om advies in te winnen. Voorgesteld wordt dat ten aanzien van de extra lening voor het advies dezelfde rente wordt betaald als het hypothecair krediet. Hieruit wordt afgeleid dat het uitgangspunt is dat het bestaande hypothecair krediet wordt verhoogd. Vraag is of dit altijd mogelijk is (mede gelet op het risico van overkreditering). Bovendien kan het verhogen van een hypothecair krediet extra kosten met zich meebrengen (denk aan onder andere notariskosten). Tevens kan de extra lening een drempel opwerpen als het een aparte vorm van gespreide betaling betreft.
Een tweede alternatief dat is voorgesteld is dat de betaling voor het onderhavige advies altijd via de consument zou moeten lopen. In dat geval zou de consument beter betrokken zijn bij het traject. Voorgesteld is dat de aanbieder de advieskosten dient te betalen aan de consument, die deze vervolgens dient te betalen aan de adviseur of bemiddelaar. Een dergelijke vormgeving zou de betaalstroom echter compliceren en het risico met zich brengen dat een in betalingsproblemen verkerende consument het ontvangen bedrag van de aanbieder aanwendt om andere betalingsverplichtingen dan de nog te betalen advieskosten aan zijn financieel adviseur, te voldoen.
Waarom vindt u de omschrijving van begrippen als «betalingsachterstand» en «voorzienbare achterstand» voldoende duidelijk, daar ze voor meerdere en bredere uitleg vatbaar lijken? Welke mogelijkheden zijn er om de begrippen duidelijker te formuleren? Waarom is daar geen gebruik van gemaakt?
In het consultatiedocument is bewust gekozen voor een open norm. In de toelichting bij het desbetreffende artikel waarin de uitzondering is opgenomen, is aangegeven wanneer in ieder geval sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand. Van voorzienbare betalingsachterstanden bij hypothecair krediet is bijvoorbeeld sprake bij een structurele en relatief grote daling van inkomsten, die niet door de consument zelf kan worden opgevangen, waardoor binnen afzienbare termijn betalingsachterstanden zullen ontstaan. Onder andere werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, echtscheiding, relatiebreuk en het overlijden van de partner kunnen leiden tot een grote daling van de inkomsten die niet door consumenten zelf kan worden opgevangen waardoor betalingsachterstanden voorzienbaar zijn.
Het alternatief zou zijn om definities op te nemen voor betalingsachterstand en voorzienbare betalingsachterstand. Echter in een definitie kan geen rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de consument. De vraag wanneer een consument een (voorzienbare) betalingsachterstand heeft, hangt af van een samenhang van factoren, zoals de grootte van de inkomensachteruitgang, de hoogte van de lasten, de vraag hoeveel vermogen aanwezig is om op in te teren, of sprake is van een huishouden met tweeverdieners en of er alternatieve inkomsten zijn. Deze factoren laten zich lastig vatten in een definitie. Wanneer gekozen zou worden voor een gesloten norm, bestaat de kans dat consumenten voor wie de uitzondering wel bedoeld is toch buiten de definitie vallen. Een open norm biedt wat dat betreft meer flexibiliteit. Als marktpartijen de uitzondering misbruiken om het provisieverbod te omzeilen kan de AFM handhavend optreden. Binnenkort zal de AFM bovendien een aantal voorbeelden publiceren van situaties waarin in ieder geval sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand.
Aan welke voorwaarden moet men voldoen bij het gebruik maken van deze uitzondering? In hoeverre wijken deze voorwaarden af van de voorwaarden van de oude regels die golden voor het provisieverbod? In hoeverre moet de hoogte van de provisie in de nieuwe regels expliciet transparant worden gemaakt?
Aanbieders zijn in beginsel vrij om een beloning overeen te komen met de bemiddelaar of adviseur voor het bemiddelen en adviseren gericht op het oplossen en beperken van (voorzienbare) betalingsachterstanden inzake een hypothecair krediet zolang de betaalde provisie past binnen de inducementnorm. Er mag geen sprake zijn van een beloning die afbreuk doet aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument. Bovendien mogen bemiddelaars en adviseurs geen beloning ontvangen waarvan een aansporende, motiverende of stimulerende werking uitgaat.
De door de aanbieder betaalde provisie aan een bemiddelaar of adviseur moet daarom in redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van zijn advies- en bemiddelingswerkzaamheden. Daarnaast mag de betaalde provisie door de aanbieder geen invloed hebben op de uitkomst van het gegeven advies. Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties is de vereiste transparantie over de van de aanbieder te ontvangen provisie aangepast. De bemiddelaar of adviseur dient op begrijpelijke wijze mededeling te doen van het feit dat hij van de aanbieder van het hypothecair krediet provisie ontvangt en de hoogte van de provisie van de desbetreffende aanbieder. Het kenbaar maken van de hoogte van het bedrag van de provisie dient te geschieden voordat de desbetreffende financiële dienst wordt verleend, tenzij het bedrag van de provisie op dat moment niet bekend is. Deze voorwaarden komen overeen met de oude regels die golden voor de inwerkingtreding van het provisieverbod.
Welk risico is er dat er sprake kan zijn van dubbel betalen, aangezien een adviseur nog doorlopende provisie ontvangt op producten die voor 1 januari 2013 zijn afgesloten? Waarom is het ondervangen daarvan niet in het voorstel verwerkt?
In het voorstel is rekening gehouden met het risico van dubbel betalen. De provisie-aanspraken voor producten die zijn gesloten voor 1 januari 2013 blijven doorlopen totdat een nieuwe overeenkomst wordt gesloten. De verplichtingen die tegenover de door de cliënt betaalde provisies staan (zoals nazorg) blijven voor de bemiddelaar of adviseur bestaan. Indien de bemiddelaar of adviseur een consument met betalingsproblemen adviseert kan het echter redelijk zijn dat de aanbieder deze advieskosten van de bemiddelaar of adviseur vergoedt. Daarom is, mede naar aanleiding van de consultatiereacties, artikel 86k van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft aangepast, zodat het vergoeden van de advieskosten door de aanbieder in dergelijke gevallen mogelijk wordt. Ter voorkoming van dubbele betaling, zal de aanbieder dan rekening moeten houden met de reeds betaalde afsluitprovisie en doorlopende provisie. De provisie moet namelijk in een redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van de advies- en bemiddelingswerkzaamheden van de bemiddelaar of adviseur.
Indien de advieswerkzaamheden leiden tot een nieuwe overeenkomst, dan is artikel 86c Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (het provisieverbod) van toepassing en kunnen de advies- en bemiddelingswerkzaamheden op grond van de uitzondering voor (voorzienbare) betalingsachterstanden in dat artikel door de aanbieder worden betaald.
In hoeverre kan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de nieuwe regelgeving goed en effectief controleren?
De uitleg van voorzienbare betalingsachterstanden bij hypothecair krediet en de voorwaarden waaronder een provisie mag worden versterkt geeft de AFM voldoende mogelijkheden om effectief te kunnen controleren. Van de uitzondering mag gebruik worden gemaakt als er:
De uitzondering op het provisieverbod beoogt dat consumenten die (voorzienbare) betalingsproblemen hebben op tijd bij hun bemiddelaar of adviseur langsgaan om de problemen te bespreken zodat mogelijke betalingsproblemen kunnen worden voorkomen of betalingsproblemen kunnen worden opgelost. Er is bewust gekozen voor een meer open norm, omdat de vraag wanneer sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand afhankelijk is van de specifieke omstandigheden waarin een consument zich bevindt. Indien marktpartijen deze uitzondering misbruiken om het provisieverbod te omzeilen doet dit afbreuk aan het doel van de uitzondering en kan de AFM handhavend optreden, omdat het provisieverbod wordt overtreden. Als de provisie die wordt betaald niet in redelijke verhouding staat tot de verrichtte werkzaamheden dan kan de AFM handhaven op grond van de inducementnorm.
Het betreft hier een kleine aanpassing van het provisieverbod; wanneer wordt het provisieverbod in zijn totaliteit geëvalueerd?
De effecten van het provisieverbod en samenhangende regelgeving worden na circa vijf jaar geëvalueerd, dat wil zeggen in de loop van 2017. Uiteraard volgen de AFM en ikzelf ook tussentijds nauwlettend de marktontwikkelingen.