Het bericht ‘dat er nog altijd veel mis is in de gehandicaptenzorg’ |
|
Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u de uitzending gezien waarin werd getoond dat er nog altijd veel mis is in de gehandicapten zorg?1
Ik heb de genoemde uitzending van Nieuwsuur gezien.
Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ondeskundig personeel in risicovolle situaties wordt ingezet? Zo ja, wat kan hieraan worden gedaan? Zo nee, hoe komen deze geluiden dan toch de wereld in?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft geen signalen waaruit af te leiden is dat er steeds vaker ondeskundig personeel in risicovolle situaties wordt ingezet. Dit blijkt onder meer uit het inspectierapport over het terugdringen van vrijheidsbeperking in de langdurige zorg uit december 2012. Wel zitten er risico’s volgens de IGZ bij verloop en ziekteverzuim. Goed personeelsbeleid is een belangrijke factor om dat te voorkomen. De IGZ constateert dat er, om het aantal vrijheidsbeperkingen nog verder terug te dringen, structurele maatregelen nodig zijn. Met de uitvoering van de aanbevelingen van de «Denktank complexe zorg» in het Actieprogramma en wetsvoorstel Zorg en dwang wordt dit ter hand genomen.
Wat vindt u van de constatering van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in het rapport over vrijheidsbeperking dat bijna in een kwart van de gevallen het personeel de regels omtrent vrijheidsbeperking in de gehandicaptenzorg niet kent? Hoe kan dit verholpen worden? Bij wie ligt deze verantwoordelijkheid?
In het inspectierapport «Extra inspanning noodzakelijk voor terugdringen vrijheidsbeperking in de langdurige zorg» (december 2012) wordt geconstateerd dat 77% van de medewerkers in de gehandicaptenzorg het beleid van hun werkgever kent omtrent het verminderen en afbouwen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Bijna een kwart (23%) kent het beleid voor het verminderen en afbouwen van vrijheidsbeperkende maatregelen dus niet. Dit betekent echter niet dat 23% van de medewerkers onbekend is met de regels omtrent (het zorgvuldig toepassen van) vrijheidsbeperking.
In voornoemd rapport staat dat bijna negen op de tien (89%) van de zorgverleners waar de inspectie tijdens dit onderzoek mee heeft gesproken, bekend was met een algemene werkinstructie over het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen.
De zorgaanbieder dient er voor te zorgen dat het personeel op de hoogte is van de regels omtrent vrijheidsbeperkingen én van het beleid omtrent het afbouwen of voorkomen van vrijheidsbeperkingen. Met het Actieprogramma Onvrijwillige zorg stimuleer ik dat.
Hoe komt het dat 52% van de organisaties onvoldoende op personeel scoort, zoals aangegeven in genoemde uitzending? Waarom is dit de afgelopen jaren verslechterd?
Nieuwsuur constateert na eigen analyse dat de situatie in de gehandicaptenzorg sinds 2007 achteruit is gegaan. Het in de uitzending geschetste beeld is gebaseerd op een vergelijking van de uitkomsten van twee typen inspectieonderzoek, een in 2007 gepubliceerd rapport en de bevindingen uit 44 rapporten uit 2013.
Het in 2007 gepubliceerde rapport betrof de bevindingen van bezoeken aan een aantal willekeurig gekozen organisatorische eenheden in de gehandicaptenzorg. In de eerste helft van 2013 heeft de IGZ in het kader van het zogenoemde risicogestuurde toezicht 44 onaangekondigde bezoeken gebracht aan locaties in de gehandicaptenzorg. Deze bezochte locaties zijn geselecteerd op basis van vermoedens van (mogelijke) risico’s op onveilige zorg. In tegenstelling tot het onderzoek uit 2007 is bij het onderzoek in 2013 dus geen sprake van een dwarsdoorsnede van de gehandicaptenzorg, maar is expliciet gekeken naar locaties met vermoedens van risico’s. De bevindingen uit deze bezoeken zijn daarom zeker niet representatief voor de gehele gehandicaptenzorg. De cijfers uit de rapporten van 2007 en 2013 kunnen daarom niet met elkaar worden vergeleken.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan de constatering van de IGZ in het rapport over vrijheidsbeperking dat bij de bezochte instellingen 77% van de beslissingen om tot vrijheidsbeperking over te gaan minder zorgvuldig of onzorgvuldig is genomen, en dat de uitvoering voor 80% onzorgvuldig of minder zorgvuldig is (gehandicaptenzorg), en in de psychogeriatrische zorg deze getallen 74% en 84% zijn?
De in uw vraag genoemde aantallen zijn afkomstig uit het IGZ-rapport «Extra inspanning noodzakelijk voor terugdringen vrijheidsbeperking in de langdurige zorg». (december 2012). Volgens de IGZ liggen hier diverse oorzaken aan ten grondslag. Zo wordt onvoldoende gebruik gemaakt van de inzet van externe deskundigen, is de focus onvoldoende gericht op de afbouw van de vrijheidsbeperking en ontbreekt het aan een goede verslaglegging.
Waarom is het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) bij slechts 2% van de gevallen in de psychogeriatrische zorg betrokken? Hoe kunt u de bekendheid van het CCE bij deze zorginstellingen vergroten?
In de psychogeriatrische zorg wordt hard gewerkt aan het terugdringen van vrijheidsbeperkingen. Het CCE is beschikbaar voor die gevallen dat er sprake is van meer ingrijpende, frequente en/of langdurige vormen van vrijheidsbeperking. Soms adviseert de inspectie het CCE in te schakelen. Iedere aanmelding wordt bij het CCE in behandeling genomen.
De betrokkenheid van het CCE in de psychogeriatrische zorg is afhankelijk van de bereidheid van de sector advies te vragen en afhankelijk van de naamsbekendheid van het CCE. Hieraan wordt door het CCE al enige jaren gewerkt. Via programma’s als «Zorg voor beter» en thans het «Actieprogramma zorg en dwang» wil ik de inzet van beschikbare deskundigheid vergroten.
Hoe ondervangt het wetsvoorstel Zorg en dwang het gegeven, dat in de gehandicaptenzorg 60% en in de psychogeriatrische zorg 80% van de vrijheidsbeperking bij cliënten geen beëindigingsstrategie of afbouwschema voor de vrijheidsbeperking kent?
Eén van de eisen van het wetsvoorstel is dat bij het opnemen van onvrijwillige zorg in het zorgplan direct moet worden aangegeven op welke manier de onvrijwillige zorg weer wordt beëindigd. Lukt dat niet binnen de maximumtermijn, dan treedt de volgende stap van het stappenplan in werking. Onder meer door deze bepaling wordt in het wetsvoorstel Zorg en dwang, anders dan in de huidige wet Bopz, expliciet handen en voeten gegeven aan het principe «nee, tenzij».
Hoe komt het dat, ondanks programma’s zoals «Zorg voor beter» en «Maatregelen op maat», de cultuur van vrijheidsbeperking in een groot aantal instellingen onvoldoende veranderd is?
De programma’s «Zorg voor beter» en «Maatregelen op maat» waren succesvol bij een groot deel van de deelnemende instellingen. Lang niet alle instellingen hebben echter mee gedaan. Vandaar ook dat nu wordt ingezet op een vervolg in de vorm van het «Actieprogramma onvrijwillige zorg», wat mijns inziens hand in hand moet gaan met het van kracht worden van de wet Zorg en dwang om maximaal effect te bewerkstelligen.
Bij het terugdringen van vrijheidsbeperkingen gaat het, zo blijkt ook uit het rapport van de Denktank complexe zorg, om systematisch en methodisch werken en organisatorische context. De cultuur van een organisatie speelt indirect een belangrijke rol. Daarbij gaat het om zaken als visie op zorg, communicatie en gezagverhoudingen. Dergelijke cultuurveranderingen laten zich niet van de ene op de andere dag veranderen en vereisen bovendien heldere wetgeving (rond onvrijwillige zorg). Omdat er grote verschillen zijn in uitgangspositie tussen organisaties, zijn er nog steeds instellingen waar veranderingen onvoldoende zijn doorgevoerd.
Wat vindt u van de analyse dat duidelijke regelgeving en een cultuurverandering de belangrijkste factoren zullen zijn om vrijheidsbeperking terug te dringen? In hoeverre is nog onderzoek naar de problematiek van vrijheidsbeperking noodzakelijk, gezien de vele rapporten?
Met deze analyse ben ik het eens. Daarom richt mijn beleid zich zowel op wetgeving als op het bereiken van een mentaliteitsomslag. De inwerkingtreding van het wetsvoorstel Zorg en dwang zorgt voor een wettelijke verankering van het «nee, tenzij»-principe. Voorts beoog ik met de uitvoering van het Actieprogramma onvrijwillige zorg de benodigde verandering van cultuur en werkwijzen in de zorg te kunnen doorzetten.
Wat betreft onderzoek naar de problematiek: de door mijn voorganger ingestelde «Denktank complexe zorg» heeft de problematiek rond het omgaan met vrijheidsbeperkingen in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking uitgebreid onderzocht en in beeld gebracht. Vorig jaar juni heeft de denktank rapport uitgebracht. In dit rapport (Wegen naar vrijheid) staat een aantal praktische -integraal samenhangende- aanbevelingen waarmee de problematiek kan worden aangepakt. Het is nu zaak deze aanbevelingen uit te voeren. Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding de problematiek rond vrijheidsbeperking (naast het onderzoek van de Inspectie) nog eens te laten onderzoeken. Wel zal conform de aanbevelingen van de Denktank nader onderzoek worden gedaan naar de beleving van onvrijwillige zorg door cliënten en naar hulpmiddelen voor hulpverleners om deze beleving van cliënten beter te kunnen beoordelen. Deze onderzoeken worden nu aanbesteed.
Hoe beoordeelt u de volgende constateringen uit het IGZ-rapport over vrijheidsbeperking?
Deze bevindingen ondersteunen mijn beleidsvoornemens. Via wetgeving en de uitvoering van het actieprogramma onvrijwillige zorg wil ik het veld ondersteunen de benodigde cultuurveranderingen en werkwijzen door te voeren.
Hoe gaat het actieprogramma onvrijwillige zorg aan bovenstaande constateringen een einde maken?
Het Actieprogramma gaat hand in hand met het wetsvoorstel. Daarbij is gekozen voor een brede, samenhangende aanpak die zich richt op álle lagen binnen de zorgorganisaties. Want alleen op deze manier is het mogelijk de gewenste omslag te maken. Daarom zijn niet alleen bestuurders en beroepsgroepen betrokken, maar ook de cliënten, cliëntenraden en naasten. Het terugdringen van vrijheidsbeperkingen, of leven in vrijheid, betekent soms ook dat er meer risico door een instelling of zorgverlener moet worden genomen, bijvoorbeeld door een cliënt alleen op pad te laten gaan. Daar kunnen zorgaanbieders huiverig voor zijn, omdat het soms ook mis kan gaan. Om die reden is betrokkenheid van bijvoorbeeld cliëntenraden en naasten gewenst.
Wat is de reden dat de organisatie van zorgondernemers Actiz en BTN hebben besloten zich niet aan het actieprogramma onvrijwillige zorg te verbinden? Wat is de slagingskans van een dergelijk actieprogramma als zulke belangrijke organisaties niet bereid zijn zich hiervoor in te zetten?
ActiZ en BTN zijn van mening dat het op onderdelen afwijzen van het wetsvoorstel niet samen kan gaan met het zich verbinden aan het actieprogramma onvrijwillige zorg. Zij maken zich zorgen om de brede definitie van onvrijwillige zorg in het wetsvoorstel en vrezen voor hogere administratieve lasten. Uiteraard is het bijzonder jammer dat deze koepelorganisaties zich niet aan het Actieprogramma willen verbinden. Gezien de afstemming met veel (praktijk)deskundigen over de inhoud van het Actieprogramma en het draagvlak bij andere organisaties (waaronder ook individuele zorgaanbieders in de ouderenzorg), ben ik er echter van overtuigd dat het Actieprogramma de juiste koers heeft.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de achterblijvende instellingen op het gebied van dwang en drang in de gehandicaptenzorg en de psychogeriatrische zorg hun achterstand inlopen?
De door mijn voorganger ingestelde «Denktank complexe zorg» heeft de problematiek rond het omgaan met vrijheidsbeperkingen in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking uitgebreid onderzocht en in beeld gebracht. De bevindingen en aanbevelingen van de Denktank hebben een breder toepassingsdomein dan alleen de gehandicaptenzorg. Het gaat om methodisch werken, organisatorische context en cultuurveranderingen. Dit maakt dat het advies ook belangrijk is voor andere sectoren zoals de ouderenzorg en de (chronische) psychiatrie. Het is nu zaak deze aanbevelingen uit te voeren. Dat heb ik gedaan door enerzijds de aanbevelingen van de Denktank op te nemen in het wetsvoorstel Zorg en dwang, en anderzijds de regie te nemen bij het opstellen van het Actieprogramma Onvrijwillige zorg. Door de combinatie van beide, die elkaar versterken en aanvullen, verwacht ik dat achterblijvende instellingen via de wet duidelijkheid krijgen over wat een zorgvuldig besluitvormingsproces is. Via het Actieplan kunnen zij vervolgens ondersteuning krijgen bij het inrichten van dat proces in de eigen organisatie.
Bent u bereid voorgaande vragen te beantwoorden voor de voortzetting van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Zorg en dwang?
Ja.
Het bericht dat er problemen zijn met de site Werk.nl |
|
Nine Kooiman |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Werk.nl niet goed bereikbaar»?1
De berichtgeving is correct. Werk.nl is van 29 juli tot 8 augustus niet goed bereikbaar geweest voor klanten van UWV. Vanaf 8 augustus is Werk.nl stabiel en laat het weer een goede performance zien.
Wat is de reden dat Werk.nl al meer dan een week niet of nauwelijks bereikbaar is? Wilt u een uitvoerige (technische) beschrijving geven van de storing? Wat krijgen bezoekers van werk.nl op hun beeldscherm te zien?
De instabiliteit van de afgelopen weken heeft zich voorgedaan na de release van Werk.nl in het weekend van 26 t/m 28 juli, gericht op onder meer het verbeteren van de klantgerichtheid van de digitale dienstverlening. Onderdeel van de release was het aanpassen van de menustructuur van Werk.nl. In de nieuwe menustructuur werd mogelijk gemaakt dat bepaalde doelgroepen (bijvoorbeeld WW-klanten) meer informatie op maat krijgen aangeboden op Werk.nl. Na doorvoering van de release bleek dat het ICT-platform onvoldoende kon omgaan met de belasting ten gevolge van de aanpassingen in de menustructuur. Gevolg was dat Werk.nl te zwaar werd belast hetgeen de instabiliteit heeft veroorzaakt. Dit deel van de release is daarop teruggedraaid. Klanten zijn door UWV via Werk.nl en uwv.nl gedurende de hele periode van instabiliteit van Werk.nl via een storingspagina geïnformeerd. Werk.nl was maandag 29 juli en dinsdag 30 juli onbereikbaar. Vanaf dinsdagavond 30 augustus was de site minder goed bereikbaar. Sinds donderdag 8 augustus is Werk.nl weer goed bereikbaar. De klanten zijn hierover geïnformeerd. Er vindt een evaluatie plaats van de release. Op basis daarvan zal UWV bezien hoe het risico van herhaling van de problemen die zich hebben voorgedaan kan worden verkleind.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze problemen in de toekomst niet meer voorkomen?
Het verbeteren van de website heeft de hoogste prioriteit. Verstoringen in de digitale dienstverlening zijn helaas nooit volledig te vermijden. De dienstverlening van UWV is voor een groot deel gedigitaliseerd. Dit brengt zowel voor de klant als voor UWV voordelen met zich mee, maar in geval van verstoringen ook nadelen. Digitalisering van de dienstverlening zal steeds verder toenemen, daarom acht ik het van groot belang dat het functioneert en dat klanten zo min mogelijk hinder ondervinden wanneer zich verstoringen voordoen.
Bij verstoringen stelt UWV een crisisteam in. Dit crisisteam stelt de Raad van Bestuur van UWV dagelijks op de hoogte van de ontwikkelingen. Een crisisteam wordt pas opgeheven als er zich gedurende vijf opeenvolgende werkdagen geen storingen hebben voorgedaan.
Gezien het tempo van de ontwikkeling is in 2011 bij aanvang van het traject van overgang op digitale dienstverlening in de uitvoeringstoets van UWV onderkend dat deze ontwikkeling risico’s en onzekerheden met zich mee zou brengen. Tot in 2015 is UWV bezig met het ontwikkelen van de digitale dienstverlening. De website Werk.nl wordt «verbouwd terwijl de winkel open is». Gedurende het proces wordt tegen technische fouten aangelopen. De ontwikkelingen gaan gepaard met storingen. Gelet op de omvang en complexiteit van de transitie houd ik er rekening mee dat deze zich tot in 2015 zullen blijven voordoen. Verbetering van de digitale dienstverlening is overigens een continu proces, dat ook na 2015 nog zal doorgaan. Uiteraard wordt al het mogelijke gedaan om problemen te voorkomen. De Raad van Bestuur van UWV heeft besloten het ICT-platform waarop Werk.nl draait te migreren naar een nieuw ICT-platform.
In geval van storingen wordt ervoor gezorgd dat alternatieve dienstverlening beschikbaar is vanuit het klantcontactcentrum en de werkpleinvestigingen. Klanten van UWV kunnen dan hun uitkeringsaanvraag op papier doen en wijzigingen schriftelijk melden. De termijnen van uitvoering van taken kan dan worden opgeschort. Klanten ondervinden er geen financieel nadeel van als zij als gevolg van de storingen of instabiliteit hun verplichtingen niet tijdig kunnen nakomen.
Kunt u de vragen over het onderzoek van FNV naar Werk.nl voor 14 augustus a.s. beantwoorden?2 Zo nee, waarom niet?
De vragen zijn op 22 augustus jongstleden beantwoord. Vanwege de vakantieperiode was het niet mogelijk de vragen voor 14 augustus te beantwoorden.
Wilt u een mail sturen aan alle gebruikers van Werk.nl dat zij tot nader order geen pogingen hoeven te doen om in te loggen en een mail sturen aan de gebruikers als Werk.nl weer functioneert? Zo nee, waarom niet?
Klanten zijn door UWV via Werk.nl en uwv.nl gedurende de gehele periode van de instabiliteit van Werk.nl via een storingspagina geïnformeerd. Vanaf woensdag 31 juli zijn klanten geïnformeerd over de mogelijkheden voor contact via het telefonie- of vestigingskanaal, al naargelang de behoefte van de klant.
Op zaterdag 3 augustus 2013 hebben de werkmapgebruikers van UWV een e-mail ontvangen waarin is benoemd dat UWV rekening houdt met het feit dat het voor klanten niet altijd mogelijk is geweest om tijdig verantwoording af te leggen over hun taken. Ook is in deze e-mail aangegeven dat (verlopen) taken zo snel mogelijk worden verlengd, zodat de klant deze alsnog op tijd kan doorgeven en dat geen maatregel of boete opgelegd wordt als gevolg van het niet tijdig hebben kunnen afleggen van verantwoording.
Dinsdag 13 augustus is opnieuw aan alle werkmapgebruikers een e-mail verzonden. Hierin is aangegeven dat vanaf 13 augustus de problemen met betrekking tot de bereikbaarheid van Werk.nl waren opgelost, waardoor de werkzoekende weer aan zijn verplichtingen kan voldoen. Ook is benoemd dat UWV in dezelfde week de einddata voor taken en sollicitatieactiviteiten zal verlengen, zodat de werkzoekende voldoende tijd heeft om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Werkzoekenden zullen met betrekking tot deze verplichtingen geen financieel nadeel ondervinden. Vanaf 8 augustus is de website weer volledig in de lucht. Vóór 8 augustus bleef het voor vrijwel alle werkmapgebruikers, ondanks de instabiliteit waarvan overdag vaak sprake was, mogelijk om de aanvragen WW-uitkering digitaal te blijven doen en sollicitatieactiviteiten te melden.
De reden dat werkmapgebruikers op 13 augustus (en niet op 8 augustus) een bericht kregen over de bereikbaarheid van Werk.nl is gelegen in het feit dat UWV pas na vijf storingsvrije dagen een storing formeel als opgelost aanmerkt.
Hoeveel mensen zijn bezig om de problemen met Werk.nl op te lossen? Zijn daar ook externen bij betrokken? Zo ja, wie en wat zijn de kosten daarvan?
Zowel bij UWV als bij de vaste leveranciers voor ontwikkeling en exploitatie van Werk.nl zijn mensen bezig geweest de problemen op te lossen. In totaal gaat het om enkele tientallen mensen.
De activiteiten van de leveranciers zijn uitgevoerd binnen bestaande raamcontracten. Een deel van de activiteiten die van belang waren voor het oplossen van de verstoringen, zijn reguliere activiteiten die onder basisdienstverlening vallen. Een deel betreft extra inzet van mensen en middelen die specifiek gefactureerd worden. De facturering vindt maandelijks plaats. De betreffende facturen zijn op dit moment nog niet ontvangen.
Het bericht ‘Duitse sluiswachters houden schippers op’ |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duitse sluiswachters houden schippers op»?1
Ja.
Bent u bereid om, in het belang van het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse binnenvaart, terstond uw Duitse ambtgenoot te wijzen op de schadelijke gevolgen van de stakingen voor de Nederlandse economie en zodoende een eind te maken aan deze staking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan ook bereid uw ambtgenoot te wijzen op de EU-verdragsverplichting die ook Duitsland is aangegaan om het vrije vervoer van goederen en diensten in Europa te faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Reeds op 12 juli 2013 heb ik mijn Duitse ambtgenoot gesproken over de stakingen van sluis- en brugwachters in Duitsland en de gevolgen hiervan voor het vrije verkeer van goederen in Europa. Hierbij heb ik ook de consequenties van de stakingen voor de Nederlandse binnenvaart onder de aandacht gebracht en erop aangedrongen de vrije doorvaart van de rivieren en kanalen zo snel mogelijk zeker te stellen.
Begin augustus ben ik op de hoogte gesteld dat het Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart, de Binnenvaart Branche Unie, EVO en Koninklijke Schuttevaer gezamenlijk een formele klacht hebben ingediend bij de Commissie tegen Duitsland wegens het niet naleven van het Gemeenschapsrecht, met name gericht op het beginsel van het vrije verkeer van goederen door Duitsland.
Het aanhouden van de stakingen is voor mij aanleiding geweest om mij opnieuw tot mijn Duitse ambtgenoot te richten. Per brief van 27 augustus 2013 heb ik mijn collega erop gewezen dat de gevolgen van de stakingen voor de vrije doorvaart van de vaarwegen, en in het bijzonder voor de betrokken Nederlandse binnenvaart, met het voortduren van de stakingen nog meer gewicht krijgen. In de brief heb ik beroep gedaan op mijn Duitse ambtgenoot om zich maximaal in te spannen om de stakingen te doen beëindigen.
Het bericht ‘dat er nog altijd veel mis is in de gehandicaptenzorg’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de tv-uitzending «Nog altijd veel mis in gehandicaptenzorg»1
Ja.
Herkent u het in de uitzending geschetste beeld dat een groot deel van de instellingen in de gehandicaptenzorg niet voldoet aan de minimum-normen? Zo ja, wat is uw oordeel hierover, en welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik herken dit beeld niet. Het in de uitzending geschetste beeld is gebaseerd op de bevindingen van 44 onaangekondigde bezoeken die de IGZ in 2013 heeft gebracht in het kader van het zogenoemde risicogestuurde toezicht. Deze bezochte locaties zijn geselecteerd op basis van vermoedens van (mogelijke) risico’s op onveilige zorg. Deze selectie op basis van mogelijke risico’s geeft dus zeker geen representatief beeld van de gehele gehandicaptenzorg. De indruk van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is dat er de afgelopen jaren juist veel verbeterd is rond het omgaan met probleemgedrag en vrijheidsbeperkingen. Dat neemt niet weg dat ik via het wetsvoorstel Zorg en Dwang en het Actieprogramma Onvrijwillige zorg voornemens ben om onvrijwillige zorg verder terug te dringen.
Zijn er wettelijke (minimum) normen waar een instelling aan moet voldoen bij het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo ja, welke? Welke minimum-opleiding of -training moet een medewerker met succes gevolgd hebben om vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals separatie en fixatie, toe te passen bij een cliënt of medeburger?
In de wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) worden eisen gesteld aan het bieden van onvrijwillige zorg. Er mag, uitgezonderd noodsituaties, alleen dwangbehandeling worden toegepast ter uitvoering van het behandelplan indien er gevaar dreigt voor de cliënt of zijn omgeving. Op dit moment mogen alleen locaties van instellingen met een zogenoemde Bopz-aanmerking vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen (bij cliënten met een Bopz-indicatie). De IGZ toetst of een locatie zodanig is toegerust dat daar op een verantwoorde wijze vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast. Voorts hanteert de IGZ een richtinggevend kader voor het zorgvuldig toepassen van vrijheidsbeperkingen. Daar staat in aan welke voorwaarden moet zijn voldaan wil er sprake zijn van een zorgvuldige toepassing van vrijheidsbeperkingen, ook als er geen sprake is van dwang. In het wetsvoorstel Zorg en dwang worden de uitgangspunten van dit kader expliciet verankerd en worden verschillende eisen gesteld, steeds uitgaande van het «nee, tenzij» principe. Er zijn geen wettelijk vastgelegde minimumnormen voor opleiding of training voor medewerkers om vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen. De veldnorm is dat medewerkers voldoende geschoold moeten zijn om de betreffende maatregel op verantwoorde en veilige wijze uit te voeren. De IGZ ziet hier op toe.
Kunt u een verklaring geven dat minder instellingen in de gehandicaptenzorg voldoen aan de minimum normen ten opzichte van het door de Inspectie in 2007 uitgevoerde onderzoek? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Nee, omdat ik deze conclusie niet deel. De situatie op dit aspect van zorg is sinds 2007 niet achteruit gegaan. Het in 2007 gepubliceerde rapport betrof de bevindingen van bezoeken aan een aantal willekeurig gekozen organisatorische eenheden in de gehandicaptenzorg. In de eerste helft van 2013 heeft de IGZ in het kader van het zogenoemde risicogestuurde toezicht 44 onaangekondigde bezoeken gebracht aan locaties in de gehandicaptenzorg. Deze bezochte locaties zijn geselecteerd op basis van vermoedens van (mogelijke) risico’s op onveilige zorg. Deze selectie is dus geen dwarsdoorsnede van de gehandicaptenzorg. Daarmee zijn de bevindingen uit deze bezoeken niet representatief voor de gehele gehandicaptenzorg. De cijfers uit het rapporten van 2007 zijn dus niet vergelijkbaar met die uit de rapporten uit 2013.
Welke definitie hanteert de Inspectie voor de Gezondheidszorg met betrekking tot de kwaliteit van het personeel? Komt deze overeen met de definitie die in genoemde uitzending is gebruikt?
De IGZ hanteert geen formele definitie voor kwaliteit van personeel, omdat hiervoor geen grondslag is. Het uitgangspunt van de IGZ is dat de deskundigheid van het personeel aan moet sluiten bij de zorgvraag van de cliënten waarvoor zij verantwoordelijk zijn. De invulling hiervan is primair de verantwoordelijkheid van de instelling.
Klopt het dat veel instellingen in de gehandicaptenzorg hun personeel onvoldoende trainen en onvoldoende opleidingen aanbieden om de werkzaamheden in de gehandicaptenzorg adequaat en veilig uit te kunnen voeren? Zo ja, heeft u hier een verklaring voor? Zo nee, bent u bereid de oorzaak te onderzoeken?
De IGZ heeft geen signalen waaruit af te leiden is dat veel instellingen hun personeel onvoldoende trainen en onvoldoende opleidingen aanbieden om de werkzaamheden adequaat en veilig uit te kunnen voeren. De IGZ constateert juist een toenemende aandacht voor scholing van medewerkers.
Bent u bereid een breed onderzoek in de gehandicaptenzorg uit te voeren naar wat directie en management doen om hun personeel goed te scholen om alle werkzaamheden in de gehandicaptenzorg adequaat en veilig uit te voeren, daarbij ook specifiek kijkend naar het bevorderen van kennis en deskundigheid met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo nee, waarom niet?
De door mijn voorganger ingestelde «Denktank complexe zorg» heeft de problematiek rond het omgaan met vrijheidsbeperkingen in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking uitgebreid onderzocht en in beeld gebracht. Vorig jaar juni heeft de denktank rapport uitgebracht. In dit rapport (Wegen naar vrijheid) staat een aantal praktische -integraal samenhangende- aanbevelingen waarmee de problematiek kan worden aangepakt. Ook de IGZ heeft in de afgelopen jaren in o.a. de bovengenoemde rapporten aanbevelingen gedaan.
Het is nu zaak deze aanbevelingen uit te voeren, o.a. door in het wetsvoorstel Zorg en dwang een stappenplan te verankeren op basis van het nee, tenzijprincipe, waardoor instellingen worden verplicht om systematisch en methodisch te werken. Ook het Actieprogramma Onvrijwillige zorg vloeit voort uit deze aanbevelingen. Het Actieprogramma ondersteunt zorgaanbieders bij het methodisch en systematisch werken en vergroot de deskundigheid van medewerkers.
Beschikbaarheid van personeel is een vast thema bij alle toezichtbezoeken van de IGZ. Ik wil dat er, in lijn met de aanbevelingen van de Denktank, onderzoek worden gedaan naar de beleving van onvrijwillige zorg door cliënten en naar hulpmiddelen voor hulpverleners om deze beleving van cliënten beter te kunnen beoordelen. Deze onderzoeken worden nu aanbesteed.
Kan een overzicht worden gegeven hoe vaak vrijheidsbeperkende maatregelen in de gehandicaptensector en in andere sectoren worden toegepast? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid een landelijke registratie te regelen in het aanhangige wetsvoorstel Zorg en dwang?
Een dergelijk overzicht bestaat alleen binnen de GGZ, waar GGZ-Nederland het initiatief heeft genomen een landelijk registratiesysteem op te zetten. In de andere sectoren, waaronder de gehandicaptenzorg, bestaat nog geen bruikbaar landelijk registratiesysteem voor het aantal toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen. De IGZ heeft in 2010 overigens wel een dergelijke aanbeveling gedaan aan de brancheorganisaties.
Ik ben met u van mening dat een uniforme registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen belangrijk is. Het wetsvoorstel Zorg en dwang verplicht zorgaanbieders alle vormen van onvrijwillige zorg te registreren en wel op een zodanige wijze dat de IGZ per cliënt, locatie en instelling inzicht heeft in de aard en omvang van onvrijwillige zorgverlening. Wanneer het wetsvoorstel Zorg en dwang door het parlement is aangenomen, zal ik in overleg met de brancheorganisaties afspraken maken over het programma van eisen voor deze registratie, zodat er zo uniform mogelijk wordt geregistreerd. Daarnaast kent het wetsvoorstel voor zorgaanbieders de plicht om eens per zes maanden aan de IGZ een overzicht te verstrekken van de toegepaste vormen van onvrijwillige zorg.
Kan een overzicht worden gegeven hoe vaak vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast in instellingen in de gehandicaptensector en in andere sectoren die geen vergunning hebben op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz-aanmerking)? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Hoewel we uit ouder onderzoek en signalen uit het veld weten dat er buiten Bopz-instellingen ook vormen van vrijheidsbeperking worden toegepast die niet vallen onder een noodsituatie, valt dit valt niet goed te onderzoeken. Alleen de wet Bopz zelf kent een meldingsplicht bij de IGZ ten aanzien van dwangbehandeling.
Kunnen de Raden van Bestuur van instellingen in de gehandicaptenzorg die regels en/of minimale normen overtreden met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregelen strafrechtelijk worden vervolgd en/of aansprakelijk worden gesteld? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat strafrechtelijke vervolging en/of aansprakelijkheid noodzakelijk of gewenst is?
Primair houdt de IGZ toezicht op de regels met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregelen. Hierbij hanteert de IGZ haar gebruikelijke toezicht- en handhavinginstrumentarium, waartoe ook bestuursrechtelijke handhaving valt. De IGZ zet haar instrumentarium in op dat niveau van een zorginstelling, waar dat het meest effectief is. Zo zal bij een probleem dat ontstaat op het niveau van een individuele zorgverlener of een afdeling, een maatregel veelal op dat niveau worden getroffen. Indien het bestuur onvoldoende stuurt op bijvoorbeeld de deskundigheid van het personeel, dan kan ook een maatregel op het niveau van het bestuur aan de orde zijn. Afhankelijk van de concrete situatie kan in uitzonderlijke gevallen tevens sprake zijn van strafrechtelijke vervolging en/of aansprakelijkheid. In hoeverre daar sprake van is, is ter beoordeling van het Openbaar Ministerie. In het wetsvoorstel Zorg en dwang is het overtreden van een aantal regels rond het toepassen van onvrijwillige zorg als overtreding strafbaar gesteld.
In hoeverre is het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen door instellingen die geen Bopz-aanmerking hebben strafbaar en/of zijn Raden van Bestuur aansprakelijk? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat strafrechtelijke vervolging en/of aansprakelijkheid in deze noodzakelijk of gewenst is?
Zie antwoord vraag 10.
Een ‘zomerstop’ in de thuiszorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat gemeenten uit bezuinigingsoverwegingen in de contracten met aanbieders hebben vastgelegd dat thuiszorgmedewerkers gedurende hun vakantie niet vervangen worden?1
Ik wil er hier opwijzen dat het artikel waarnaar u in uw vragen naar verwijst geen betrekking heeft op zorg, maar op maatschappelijke ondersteuning, waarvoor in het kader van de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) de verantwoordelijkheid is neergelegd bij de gemeenten. Een belangrijke overweging voor de decentralisatie van de maatschappelijke ondersteuning is dat het lokale bestuur het beste in staat is om deze ondersteuning zodanig te organiseren dat er op een doeltreffende en doelmatige manier maatwerk op individueel niveau kan worden geleverd. Gemeenten hebben – naast de compensatieplicht – een grote beleidsruimte om te bepalen hoe zij de maatschappelijke ondersteuning verlenen.
De formulering van de stelling in uw vraag geeft naar mijn oordeel ten onrechte een ongenuanceerd beeld van de werkelijkheid (namelijk geen ondersteuning gedurende de vakantie). In het aangehaalde artikel wordt echter over een heel genuanceerde benadering van de gemeente Nijmegen bericht2. Zo moet de hulp gecontinueerd worden indien dat op basis van signalen noodzakelijk blijkt.
Mochten er gemeenten zijn waar de benadering van de hulp tijdens de zomerperiode inderdaad zo ongenuanceerd is als in de vraag verwoord, dan vertrouw ik erop dat de gemeenteraad ervoor zorgt dat het Wmo-beleid van het College van B en W wordt gecorrigeerd.
Hoe is het mogelijk dat het is toegestaan om per patiënt maximaal zes weken per jaar geen vervanging te regelen als voor zorg in natura een totaalprijs geldt, en er vervanging moet zijn? Kunt u een toelichting op uw antwoord geven?
Zie het antwoord op vraag 1. Indien een College van B en W zo’n afspraak zou maken, moet het college zich daarover desgevraagd in de gemeenteraad verantwoorden. Ook ligt het voor de hand dat de inhoud van de aanbestedingsvoorwaarden aan de orde komt in het overleg dat met ingezetenen plaatsvindt op basis van artikel 11 Wmo. Daarnaast is het ook voor een cliënt mogelijk om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen het in de zomer niet verlenen van huishoudelijke hulp.
Op welke manier kunt u de continuïteit van zorg garanderen voor mensen die afhankelijk zijn van thuiszorg, maar deze niet krijgen vanwege een zogenaamde zomerstop?
De Wmo voorziet in de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de artikelen 4, 9a en 11 Wmo. De eerst aan te spreken instantie (zowel door de hulpvrager als door de gemeenteraad) is het College van B en W.
Hoe beoordeelt u het bestuurlijk vermogen van burgemeesters, wethouders en thuiszorgbestuurders als zij ermee akkoord gaan om gedurende vakantieweken op grond van financiële motieven geen adequate vervanging te regelen voor thuiszorgmedewerkers?
Ik heb op dit moment geen reden om te twijfelen aan het bestuurlijk vermogen van deze bestuurders.
Welke gemeenten hebben een «zomerstop» ingevoerd, en is in die situaties sprake van zorg in natura of alfahulpconstructies?
Er is geen overzicht beschikbaar van hoe gemeenten voorzien in de huishoudelijke hulp van cliënten die daarop zijn aangewezen.
In hoeveel gemeenten hebben thuiszorgorganisaties een aanbesteding verloren, omdat zij niet mee wilden werken aan een regime met een «zomerstop», waardoor mensen zonder zorg komen te zitten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 5.
Vindt u het een goede verhouding dat enerzijds wethouders op het strand liggen, terwijl inwoners van hun gemeenten mogelijk vervuilen en vereenzamen vanwege een «zomerstop»? Kan uw antwoord worden toegelicht?
Ik heb enige moeite met de formulering van de vraag, omdat het een beeld van wethouders schetst dat ik verre van mij werp. Ook neem ik afstand van het beeld dat cliënten mogelijk zouden vervuilen en vereenzamen. De uitvoering van de Wmo is met voldoende waarborgen omgeven om dat te voorkomen. Afgezien van het beeld dat de vraagstelling schetst zijn mijn andere antwoorden op de vragen uit deze set voldoende om u mijn mening over de kwestie van de «zomerstop» kenbaar te maken.
Deelt u de mening dat het hebben van een «zomerstop» onwenselijk is, en bent u bereid gemeenten te verbieden een «zomerstop» te hanteren? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn voorgaande antwoorden kunt u concluderen dat ik van mening ben dat bij maatschappelijke ondersteuning maatwerk geboden is en dat de gemeente verantwoordelijk is voor de continuïteit ervan ook in de zomerperiode.
Nog niet beantwoorde schriftelijke vragen |
|
Paul Ulenbelt |
|
|
|
Waarom zijn de volgende schriftelijke vragen van de leden van de SP-fractie nog niet beantwoord binnen de termijn die daar voor staat?
Wilt u de vragen per ommegaande beantwoorden? Zo nee waarom niet?
Het serveren van de beschermde spreeuw |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat een Utrechts restaurant doorgaat met het serveren van de beschermde diersoort spreeuw, ondanks protesten van de Vogelbescherming?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de sterke achteruitgang van de spreeuw?2
Het is mij bekend dat de soort de afgelopen 20 jaar in aantal achteruit is gegaan.
Vindt u het verantwoord dat er ontheffingen verstrekt worden voor het schieten van een beschermde soort die in aantal spectaculair achteruit gaat? Zo nee, bent u bereid de provincie hierop aan te spreken? Zo ja, waarom niet?
De spreeuw is een beschermde inheemse diersoort in de zin van de Flora- en faunawet. De spreeuw veroorzaakt echter ook schade in delen van het land. Daarom is de spreeuw geplaatst op bijlage 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding, waarmee de provincie op grond van de wet de mogelijkheid heeft om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen van het verbod om beschermde inheemse diersoorten te doden, met het oog op schadebestrijding. In de provinciale verordening is een vrijstelling gegeven voor het doden van spreeuwen in de periode van 1 juni tot en met 31 oktober op of nabij percelen met rijpend fruit. Het is aan de provincie om de afweging te maken of in bepaalde gevallen een vrijstelling is aangewezen en welke voorwaarden daaraan worden verbonden.
Bent u bereid om de spreeuw uit bijlage 2 van het besluit Beheer en schadebestrijding dieren te schrappen vanwege de achteruitgang van de soort? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hoewel de soort achteruit gaat, is de spreeuw geen bedreigde diersoort. Uit gegevens van Vogelbescherming Nederland blijkt dat in absolute zin de spreeuw nog altijd één van de meest voorkomende broedvogels in ons land is; er is sprake van grote aantallen vogels die plaatselijk soms veel schade kunnen veroorzaken.
Deelt u de zorgen over het signaal dat uitgaat van het commercieel uitbaten van beschermde diersoorten? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo nee, waarom niet?
Het commercieel uitbaten van beschermde soorten is in zijn algemeenheid ongewenst; deze zijn niet voor niets beschermd. Slechts onder strikte voorwaarden en in specifieke gevallen mag in beschermde soorten gehandeld worden.
In het onderhavige geval heeft de provincie contact gehad met de restauranthouder; deze heeft aangegeven geen spreeuwen (meer) te verwerken zolang hij geen ontheffing heeft.
Is het waar dat schadebestrijding alleen als doel moet hebben de schade te bestrijden, of is het bevoorraden van een restaurant een reden voor schadebestrijding?
Op basis van de provinciale verordening geldt een vrijstelling voor het bestrijden van de spreeuw in de periode van 1 juni t/m 31 oktober op of nabij percelen met rijpend fruit. De vrijstelling geldt ter voorkoming van schade aan fruitbomen. In de verordening is niet opgenomen dat de vogels voor consumptie- of handelsdoeleinden mogen worden gebruikt. In de verordening staat dat de vogels, ter voorkoming van ziekten, zo spoedig mogelijk op een wettelijk toegestane wijze moeten worden geruimd.
Doorziet u dat een financiële beloning om schade te bestrijden een perverse prikkel is om geen preventieve maatregelen te nemen en schade te voorkomen zonder afschot? Zo ja, bent u bereid om regels op te stellen, vanuit uw verantwoordelijkheid voor de biodiversiteit, om te voorkomen dat schadebestrijding leidt tot commerciële jacht? Zo nee, waarom niet?
Schadebestrijding door het doden van beschermde inheemse diersoorten mag volgens de Flora- en faunawet alleen indien geen andere bevredigende oplossingen bestaan en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van een soort. Bij de afweging of een vrijstelling wordt verleend en onder welke voorwaarden, wordt hier rekening mee gehouden. De gewenste regels bestaan dus al.
Heeft restaurant de Pronckheer een ontheffing van artikel 13 Flora- en faunawet voor het onder zich hebben van (producten van) beschermde diersoorten? Zo nee, welke instantie zou handhavend op moeten treden? Bent u bereid zich in te zetten voor adequate handhaving? Zo ja, per wanneer?
Restaurant De Pronckheer is niet in het bezit van een ontheffing van artikel 13 van de Flora- en faunawet voor het onder zich hebben van (producten van) beschermde diersoorten. Het is aan de provincie om handhavend op te treden.
Zie ook het tweede deel van mijn antwoord op vraag 5.
De uitrijperiode van mest |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat de uitrijperiode van drijfmest op grasland respectievelijk bouwland is vastgelegd van 16 februari t/m 1 september respectievelijk 1 februari t/m 1 augustus?
De uitrijdperioden voor dierlijke mest zijn vastgelegd in het Besluit gebruik meststoffen (Bgm). Daarin wordt onderscheid gemaakt naar grondsoort en naar type mest (vaste mest dan wel drijfmest).
Op grasland mag drijfmest op alle grondsoorten uitgereden worden vanaf 16 februari tot 1 september. Vaste mest mag op klei en veen uitgereden worden van 1 februari tot 16 september en op zand- en lössgrond van 1 februari tot 1 september.
Op bouwland mag drijfmest op alle grondsoorten uitgereden worden vanaf 1 februari tot 1 augustus, of tot 1 september als uiterlijk op 31 augustus een groenbemester wordt geteeld of als in het najaar bollen geteeld worden.
Vaste mest mag jaarrond uitgereden worden op bouwland op klei en veen. Dit geldt ook op zand- en lössgrond indien op de desbetreffende grond bomen worden geteeld, voorzover het uitrijden direct voorafgaand aan de aanplant plaatsvindt; anders mag vaste mest op zand- en lössgrond van vanaf 1 februari tot 1 september worden uitgereden.
Klopt het dat het vierde actieprogramma nitraatrichtlijn voorziet in de mogelijkheid de periode waarin mest kan worden uitgereden te verlengen, indien daarvoor een landbouwkundige noodzaak bestaat en ondernemers in een bepaalde regio door extreme weersomstandigheden niet of redelijkerwijs in staat zijn geweest de mest binnen de regulier toegelaten periode toe te dienen?
Ja, in het vierde actieprogramma staat dat verlenging met maximaal twee weken mogelijk is.
Deelt u de mening dat boeren dit jaar te kampen hebben gehad met een extreem koud voorjaar en ondernemers niet of redelijkerwijs in staat zijn om de mest binnen de regulier toegelaten periode van 16 februari t/m 1 september respectievelijk 1 februari t/m 1 augustus toe te dienen en een verlenging van deze periode noodzakelijk is? Zo ja, kunt u toelichten waarom u hierover nog steeds geen besluit heeft genomen?1
Dit voorjaar was inderdaad extreem koud. Daarom heb ik advies aan de Technische Commissie Bodem (TCB) gevraagd over een eventuele verlenging van de uitrijdperiode. Het ontvangen advies is bijgevoegd2. Dit advies was negatief voor wat betreft grasland in verband met het ontbreken van de landbouwkundige noodzaak voor verlenging. Ten aanzien van bouwland luidde het advies, eerst af te wachten hoe het weer zich zou ontwikkelen. Op bouwland kunnen ondernemers er immers voor kiezen om uiterlijk op 31 augustus een groenbemester te telen; tot die tijd mag er dan drijfmest uitgereden worden. Het telen van groenbemesters is overigens ook bevorderlijk voor de bodemvruchtbaarheid.
Deelt u de mening dat er snel duidelijkheid moet komen voor ondernemers, aangezien de uitrijperiode van drijfmest voor grasland bijna afloopt en voor bouwland al is afgelopen? Zo ja, bent u bereid deze week nog de schriftelijke vragen te beantwoorden en aan te geven of de uitrijperiode verlengd wordt, zodat duidelijkheid wordt verschaft aan de sector?
Zoals ik hierboven onder 1 en 3 toegelicht heb, is de uitrijdperiode voor drijfmest op bouwland nog niet afgelopen voor ondernemers die gebruik maken van de mogelijkheid een groenbemester te telen op uiterlijk 31 augustus.
Dat neemt niet weg dat ik de noodzaak van duidelijkheid onderschreef. Duidelijk is dat het groeiseizoen door het koude voorjaar iets verlaat is. De oogst komt nu op gang, maar de periode tot 1 september zal voor sommige ondernemers te kort zijn om de oogst af te ronden én een groenbemester in te zaaien, voorzien van een startgift dierlijke mest. Daarom ben ik voornemens de uitrijdperiode voor drijfmest op bouwland met twee weken te verlengen tot en met 15 september, onder voorwaarde dat de betreffende ondernemers uiterlijk op die laatste datum een groenbemester telen.
In lijn met het TCB-advies ben ik voornemens de uitrijdperiode voor drijfmest op grasland niet te verlengen.
De verbetering van het toezicht op belangrijke financiële benchmarks na berichtgeving over mogelijke manipulatie |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Oude Euribor amateuristisch» en «Toezichthouders vinden bewijs voor manipulatie derivatenmarkt» in het Financieele Dagblad van respectievelijk 10 juni en 5 augustus jongstleden?1
Ja.
Deelt u de mening dat een grondige hervorming van de vaststelling van belangrijke financiële indices, zoals de Libor, de Euribor en de ISDAfix nodig is, omdat deze indices de basis zijn voor duizenden miljarden aan financiële contracten, maar deze veelal worden vastgesteld op basis van inschattingen van bankiers bij een selecte groep van financiële instellingen die een direct belang kunnen hebben bij de ontwikkeling van diezelfde index?
Ik deel uw mening dat het belangrijk is dat financiële benchmarks op een integere en transparante wijze tot stand komen en dat manipulatie moet worden voorkomen. In dit licht steunt Nederland de verschillende initiatieven die in Europa en in internationaal verband worden genomen, zoals de Principles for Benchmark-Setting Processes in the EU van EBA/ESMA en de Principles for Financial Benchmarks van IOSCO. Deze initiatieven beogen de integriteit van financiële benchmarks te vergroten en bieden de verschillende actoren in het proces rondom de totstandkoming van benchmarks – zoals de samensteller van de benchmark, bijdragende partijen en degene die de benchmark publiceert – een gemeenschappelijk kader voor de wijze van totstandkoming. In navolging van bovengenoemde initiatieven is de Europese Commissie voornemens het samenstellen en gebruik van financiële benchmarks wettelijk te reguleren middels een verordening. Gezien de grote diversiteit aan benchmarks, acht Nederland het echter van belang dat eventuele regulering proportioneel is ten opzichte van het belang en de aard van de benchmark. Voor veelgebruikte benchmarks en met name benchmarks die discretionair tot stand komen op basis van inzendingen door marktpartijen zoals LIBOR en EURIBOR, lijkt vergaande regulering voor de hand te liggen, terwijl voor andere benchmarks beperkte vormen van regulering opportuun kunnen zijn.
Een van de aspecten waar de bovengenoemde initiatieven zich op richten, is het gebruik van meer transactiegegevens bij de berekening van benchmarks. Het kabinet steunt dit principe, maar plaatst daarbij wel de kanttekening dat het gebruik van transactiedata niet (altijd) bij iedere benchmark mogelijk of wenselijk is. In een illiquide markt kunnen bijvoorbeeld onvoldoende transactiegegevens voorhanden zijn, waardoor er geen benchmark vastgesteld zou kunnen worden, terwijl marktpartijen hier mogelijk wel behoefte aan hebben. Bovendien kan de verplichting om in een illiquide markt transactiegegevens te gebruiken er juist voor zorgen dat de benchmark makkelijker gemanipuleerd kan worden, aangezien een enkele transactie een groot effect zal hebben op de benchmark. Het kabinet is daarom voorstander van een aanpak waarbij het uitgangspunt is dat transactiegegevens gebruikt worden, maar waarbij – afhankelijk van de omstandigheden – ook andere gegevens gebruikt kunnen worden in de berekening. Hierbij is het echter wel van belang dat voor de verschillende actoren transparant is op basis van welke gegevens de benchmark tot stand is gekomen, zodat voor partijen duidelijk is of en in hoeverre de benchmark gebaseerd is op inschattingen van bijdragende instellingen in plaats van daadwerkelijke transacties. Het voordeel van een dergelijke aanpak, die ook wordt voorgestaan door IOSCO en EBA/ESMA, is dat rekening kan worden gehouden met de specifieke eigenschappen en het doel van een benchmark.
Een ander belangrijk aspect van de initiatieven om de integriteit van benchmarks te waarborgen, is het verbeteren van de governance van zowel de instanties die benchmarks samenstellen en/of publiceren als de instellingen die data aanleveren ten behoeve van de berekening van benchmarks. Daarbij kan gedacht worden aan eisen aan de bedrijfsvoering van deze partijen die belangenverstrengeling moeten voorkomen (zoals Chinese walls)en maatregelen om het interne toezicht op het totstandkomingsproces te verbeteren (zoals audit- en rapportageverplichtingen). Het kabinet beschouwt dergelijke maatregelen als een belangrijke stap om de integriteit en transparantie van financiële benchmarks op korte termijn te verbeteren.
Welke Nederlandse banken hebben in de afgelopen vijf jaar een bijdrage geleverd aan de vaststelling van de Libor, de Euribor en de ISDAfix? Is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bevoegd de rechtmatigheid van de bijdrage van Nederlandse banken aan buitenlands geregistreerde indices te onderzoeken?
De afgelopen vijf jaar hebben drie Nederlandse banken als bijdragende partij gefunctioneerd bij de vaststelling van de financiële benchmarks LIBOR en EURIBOR. De Nederlandse bank die tot op heden zitting heeft genomen in het panel van bijdragende banken voor de vaststelling van LIBOR is de Rabobank. Thans is binnen EURIBOR enkel ING Bank als Nederlandse partij actief. In het verleden zat ook ABN Amro in het panel van EURIBOR. Na de opsplitsing van ABN AMRO in 2007 is tot februari 2010 sprake geweest van een overgangsperiode, waarbij ABN AMRO verantwoordelijk was voor de bijdrage aan het EURIBOR panel. Na deze datum heeft RBS deze taak overgenomen. Naar mijn waarneming leveren Nederlandse banken op dit moment geen bijdrage aan de benchmark ISDAfix.
Op dit moment ligt de bevoegdheid om bestuursrechtelijk op te treden tegen eventuele manipulatie van benchmarks door in Nederland onder toezicht staande instellingen primair bij De Nederlandsche Bank (DNB), als vergunningverlenende toezichthouder. De grondslag voor die bevoegdheden is neergelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft), waarin is bepaald dat onder toezicht staande instellingen moeten voldoen aan de eisen met betrekking tot integere en beheerste bedrijfsvoering.
Benchmarks kwalificeren niet als financiële instrumenten en zijn op dit moment ook niet op andere wijze onder de reikwijdte van de regels ter voorkoming van marktmisbruik gebracht. Met de nieuwe Verordening marktmisbruik zal manipulatie van benchmarks wel onder de reikwijdte van de regels ter voorkoming van marktmisbruik worden gebracht. Deze uitbreiding van de mogelijkheden om manipulatie van benchmarks aan te pakken stelt de AFM in de toekomst in staat om manipulatie van benchmarks meer effectief aan te pakken en geeft de mogelijkheid om dergelijke manipulatie ook strafrechtelijk te vervolgen.
Kunt u een inschatting geven van de totale waarde van financiële contracten die gelinkt zijn aan de Libor en Euribor indices in 2012 en wat de absolute financiële impact van een afwijking met 1 basispunt zou betekenen omgeslagen over al deze contracten?
Hoewel de exacte omvang niet bekend is, wordt de totale waarde van financiële contracten die gebruik maken van de benchmark LIBOR geschat op minimaal USD 300 biljoen.4 Andere schattingen gaan zelfs tot USD 800 biljoen. Data over de totale waarde van de contracten die refereren naar EURIBOR is slechts beperkt voorhanden. Volgens informatie van de Bank for International Settlements van eind 2012 was de totale geschatte waarde van over-the-counter (OTC) rentederivaten die gebruik maakten van eurorentetarieven USD187 biljoen; het merendeel van deze contracten gebruikten naar verwachting EURIBOR als benchmark.5 De ECB schat de totale waarde van contracten die EURIBOR als benchmark gebruiken op enkele honderden biljoenen euro’s.6
Op de vraag wat de financiële impact is van een afwijking van bijvoorbeeld één basispunt kan ik geen antwoord geven, omdat dit inzicht vereist in de posities van alle marktpartijen. De vermenigvuldiging van de marktomvang met de afwijking van één basispunt geeft een onjuiste inschatting van de impact. Een deel van de marktpartijen zal namelijk profiteren van deze afwijking terwijl het andere deel van de markt wordt benadeeld.
Wat is uw opvatting over het in juli verschenen rapport van de International Organization of Securities Commissions (IOSCO) over de principes voor de vaststelling van financiële benchmarks? Kunt u de aanbevelingen uit het IOSCO rapport onderschrijven?2 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het kabinetsstandpunt over het door de Europese Commissie gepubliceerde consultatiedocument voor een verordening over de regulering van financiële indices?3 Steunt u de koers richting de vaststelling van benchmarks op basis van daadwerkelijke gedane markttransacties in plaats van inschattingen? Welke voor- en nadelen ziet u aan volledig op markttransacties gebaseerde indices?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er voorstander van om de European Securities and Markets Authority (ESMA) toezicht te laten houden op de vaststelling van alle financiële indices in de Europese Unie? Zo ja, vindt u dan ook dat ESMA moet kunnen beschikken over een sanctionerend en dwingend instrumentarium? Zo nee, waarom niet?
Gezien het internationale karakter van financiële benchmarks ligt het de hand om ESMA een rol te geven in het toezicht op financiële benchmarks. Daarbij moet echter in overweging worden genomen dat het aantal benchmarks zeer omvangrijk is, waardoor het in de praktijk niet haalbaar lijkt dat ESMA direct toezicht uitoefent op alle financiële benchmarks in de Europese Unie. Wel kan gedacht worden aan een benadering waarbij het directe toezicht van ESMA zich beperkt tot «systeemrelevante» benchmarks. In dat geval is het ook wenselijk dat ESMA over een adequaat toezichtsinstrumentarium beschikt.
Hoe beziet u de door de voorzitter van ESMA gedane aanbeveling om financiële instellingen of andere bedrijven te verplichten deel te nemen aan panels die indices zoals de Libor en de Euribor vaststellen?4
De kwaliteit van een benchmark is mede afhankelijk van de mate van participatie van marktpartijen; het is van belang dat een representatief deel van de markt bijdraagt aan de totstandkoming van de benchmark. In dit opzicht is het belangrijk dat instellingen die tot dit deel van de markt behoren ook hun verantwoordelijk-heid nemen en bijdragen aan de totstandkoming van de benchmark. Er moet echter niet uit het oog worden verloren dat benchmarks in de kern marktgedreven zijn en op initiatief van marktpartijen tot stand komen. Het marktgedreven karakter van een benchmark betekent dat een benchmark ook moet kunnen verdwijnen wanneer deze niet langer voorziet in de behoefte van de markt. Het gebruik van een benchmark kan echter zo wijdverbreid zijn dat wanneer deze verdwijnt, dit grote gevolgen voor de financiële stabiliteit zou kunnen hebben. In dat geval kan het volgens het kabinet wenselijk zijn om marktpartijen alsnog te verplichten de benchmark in stand te houden, in ieder geval totdat een geschikt alternatief is gevonden voor de (verdwijnende) benchmark. Verder is het in dit opzicht ook belangrijk dat zowel de partij die de benchmark vaststelt als partijen die gebruik maken van benchmarks voorzieningen treffen voor het geval de benchmark (tijdelijk) niet beschikbaar is. Ook IOSCO en EBA/ESMA wijzen in hun aanbevelingen over financiële benchmarks op het belang van dit soort voorzieningen.
Deelt u de opvatting dat financiële instellingen of andere bedrijven die een bijdrage leveren aan de vaststelling van een financiële benchmark ook zelf in hun interne organisatie maatregelen moeten treffen om misbruik te voorkomen, zoals door het creëren van «Chinese walls» of een verplichte externe audit van de bijdrages ter vaststelling van een financiële benchmark?
Zie antwoord vraag 2.
De aanhoudende berichten van geweld tegen Koptische christenen in Egypte |
|
Arie Slob (CU) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van Human Rights Watch van 23 juli jongstleden: «Egypt: Sectarian Attacks Amid Political Crisis » over de verschillende ernstige aanvallen op Koptische christenen, vooral in het zuiden van Egypte?
Ja.
Bent u zich bewust van de urgentie en kunt u toelichten welke initiatieven u, ook in Europees verband, sindsdien hebt genomen om de Egyptische overgangsregering te bewegen tot adequate bescherming van al haar burgers?
Het kabinet is bezorgd over de positie van religieuze minderheden in Egypte en veroordeelt iedere vorm van sektarisch geweld. In gesprekken op 7 augustus jl. met president Mansour, premier Beblawi en andere politieke leiders heb ik aangedrongen op een democratisch en inclusief transitieproces, met respect voor rechtsstatelijke principes en mensenrechten.
Ook de EU vraagt consequent aandacht voor de positie van minderheden. EU Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton heeft het recente geweld, en de aanvallen op kerken in het bijzonder, veroordeeld in een verklaring op 14 augustus jl. Op 21 augustus is de situatie in Egypte besproken in de Raad Buitenlandse Zaken. Tijdens die bijeenkomst is ook de situatie van de kopten aan de orde gekomen en zijn de zorgen van de EU neergelegd in de Raadsconclusies.
Welke mogelijkheden ziet u verder om – al dan niet met EU-collegae – de Egyptische autoriteiten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid van Koptische christenen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen en eerdere vragen over dit aanhoudende geweld van de leden De Roon (d.d. 29 juli 2013) en Voordewind (d.d. 12 juli 2013) zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Een nieuw protocol voor de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en Marokko |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Morocco, EU ink four-year fishing accord after 18-month hiatus»?1 Kunt u bevestigen dat het nieuwe protocol voor de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en Marokko ook betrekking heeft op de wateren voor de kust van West-Sahara? Zo neen, wat zijn dan de feiten?
Ja. Het nieuwe protocol bevat, evenals voorgaande visserijprotocollen van de Europese Unie met Marokko, afspraken over de toegang van vaartuigen van de lidstaten (waaronder Nederlandse) tot de wateren van Marokko én de wateren onder Marokkaanse rechtsmacht. Zowel de Europese Unie als Nederland erkennen de soevereiniteit van Marokko over de Westelijke Sahara niet. Net als vorige visserijovereenkomsten prejudicieert deze overeenkomst niet op de Marokkaanse claim ten aanzien van de status van de Westelijke Sahara. De formulering van de geografische reikwijdte van het Protocol maakt duidelijk dat het feit dat Marokko onder dit Protocol vergunningen kan uitreiken voor visserij in de wateren van de Westelijke Sahara, waar Marokko de facto het beheer uitoefent, geen erkenning inhoudt van soevereiniteit.»
Bent u ermee bekend dat Polisario het nieuwe protocol voor de Partnerschapsovereenkomst heeft veroordeeld, onder andere omdat mensenrechtenbepalingen in het protocol niet effectief zouden zijn?2 Zijn u vertegenwoordigers van de oorspronkelijke bevolking van West-Sahara bekend die zich positief over het nieuwe protocol hebben geuit? Zo ja, kunt u hier voorbeelden van noemen?
Ja.
Is het waar dat Maria Damanaki, de Europese commissaris voor Maritieme Zaken en Visserij, met betrekking tot het nieuwe protocol heeft gezegd dat er respect voor het internationaal recht moet zijn en dat daarom de lokale bevolking profijt van de overeenkomst moet hebben? Zo neen, wat is er dan gezegd? Zo ja, is het niet zo dat het internationaal recht stelt dat juist de oorspronkelijke bevolking profijt ervan moet hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van de Europese Commissie is er op gericht dat alle lokale bevolkingsgroepen van het akkoord moeten profiteren. Wanneer visserij (gedeeltelijk) plaatsvindt in de wateren voor de kust van de Westelijke Sahara moet dit ten goede komen aan de oorspronkelijke bevolking van de Westelijke Sahara.
Kunt u aangeven of Marokko bij het nieuwe protocol voor de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en Marokko, net als bij het voorgaande protocol,3 de volledige beschikking («full discretion») heeft over de door ondertekening van het protocol te ontvangen financiële middelen? Zo nee, wat is er op dit punt dan overeengekomen? Hoe wordt gegarandeerd dat een deel van de financiële middelen ten goede komt aan de oorspronkelijke bevolking van West-Sahara?
Nee. De EU en de visserijsector betalen samen € 40 miljoen voor het protocol, hiervan is € 14 miljoen geoormerkt voor ondersteuning van de lokale visserijsector en aan de besteding ervan zijn voorwaarden verbonden. Dit deel ontvangt Marokko pas wanneer in het Gemengde Comité tussen Marokko en de EU overeenstemming is bereikt over de besteding ervan. Beide partijen moeten het eens worden over de te bereiken doelstellingen en de te verwachten impact van de projecten. In het Gemengde Comité worden ook de indicatoren vastgesteld die Marokko gebruikt bij de rapportage over de evaluatie van de projecten. Marokko moet zich daarmee vooraf, tijdens de looptijd van de projecten en achteraf verantwoorden over de besteding van de middelen, inclusief over de geografische verdeling hiervan.
Bent u bekend met het juridische advies van de New York City Bar Association uit 2011, waarin stevige kritiek wordt geuit op het vorige protocol voor de Partnerschapsovereenkomst en waarin voorwaarden worden genoemd waaraan een nieuw protocol moet voldoen zodat het in lijn is met het internationaal recht? Kunt u aangeven of u de opvattingen in dit juridische advies deelt? Kunt u daarbij ingaan op de verschillende punten die worden genoemd (zie het citaat bij de bronnen)?4
Ja. Het kabinet deelt de hoofdconclusie van het advies dat «treating Morocco as an administering power – Morocco may use the natural resources within the territory only in so far as such use is with the participation of and in the best interests and for the benefit of the Sahrawi people, any use by Morocco of these resources that is not in the benefit of the Sahrawi people constitutes a violation of international law».
Het kabinet is van mening dat de rechtmatigheid van het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen afhangt van de wijze waarop deze verplichting door Marokko wordt geïmplementeerd. Het kabinet acht het niet opportuun om op alle onderdelen van publicaties te reageren.
Bent u van mening dat het nieuwe protocol in lijn is met het internationaal recht? Zo ja, hoe wordt dit naar uw mening gegarandeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangeven in de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 4 februari 2013 (TK, 2012–2013, 1307) die mede namens mij is verzonden, mogen economische activiteiten plaatsvinden in «non-self governing territories», indien de opbrengsten van deze activiteiten ten goede komen aan de oorspronkelijke bevolking van het gebied.
Het protocol bevat geen rechtstreekse verwijzing naar de Westelijke Sahara, maar maakt melding van de «geografische verdeling» van middelen voor sectorale steun. Deze formulering maakt het lastig om vooraf te beoordelen in hoeverre de projecten daadwerkelijk ten goede zullen komen aan de oorspronkelijke bevolking van de Westelijke Sahara. Daarnaast zullen de indicatoren die weergeven wat de sociale en economische impact is van de projecten worden uitgewerkt in het Gemengde Comité tussen Marokko en de Europese Unie. Daar kan ik nu nog geen oordeel over geven. Tot slot is in het protocol niet opgenomen hoe Marokko garandeert dat het haar internationale verplichtingen nakomt voor wat betreft de € 26 miljoen die de EU en de visserijsector jaarlijks voor toegang betalen.
Ik zal daarom de Europese Commissie na ontvangst van het voorstel aan de Landbouw en Visserijraad om nadere duiding en toelichting vragen. Mede op basis daarvan zal het kabinet een oordeel vellen.
Hoe en op welke termijn zal de besluitvorming over dit nieuwe protocol verlopen en bent u van plan ermee in te stemmen?
De Europese Commissie zal het protocol naar verwachting in september voorleggen aan de Landbouw en Visserijraad, waarna de Raad waarschijnlijk in oktober een besluit neemt. Een besluit tot sluiting van het protocol kan pas worden genomen na goedkeuring van het Europees Parlement.
Op dit moment mogen EU-vaartuigen overigens niet vissen in de wateren van Marokko en de Westelijke Sahara.
Om bevissing mogelijk te maken is niet alleen een besluit van de Raad nodig, maar ook de instemming van Marokko om het protocol voorlopig toe te passen in afwachting van het oordeel van het Europees Parlement. Marokko heeft echter al aangegeven geen voorlopige toepassing te willen. Dat betekent dat er niet kan worden gevist voordat ook het Europees Parlement het protocol heeft goedgekeurd.
Het kabinet streeft ernaar om mijn eindoordeel over het protocol in september aan de Kamer te zenden. Daarbij zal ik ook ingaan op de andere aspecten van het protocol, zoals de kosten, de technische voorwaarden en de duurzaamheid.
Het bericht dat zorginstelling Aafje uit voorzorg ontslag heeft aangevraagd voor honderden thuiszorgmedewerkers |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat zorginstelling Aafje uit «voorzorg» ontslag heeft aangevraagd voor 350 vaste thuiszorgmedewerkers, en het contract van 200 tijdelijke medewerkers niet zal verlengen?1
Inmiddels heb ik begrepen dat de ontslagaanvraag er – in ieder geval voorlopig – niet gaat komen.
Hoeveel mensen dreigen hierdoor hun vertrouwde thuishulp te verliezen? Is dit naar uw mening acceptabel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dit ontslag voorbarig is, gezien het feit dat het geld en werk volgend jaar volledig beschikbaar blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst wil ik ingaan op de terminologie «voorbarig ontslag». Ik versta onder «voorbarig ontslag» de situatie waarin een werknemer voor ontslag wordt voorgedragen omdat er voor een thuiszorginstelling onzekerheid bestaat over de uitkomst van een nieuwe aanbestedingsronde. In dat geval is de beleidslijn, op basis van de huidige regelgeving, dat UWV geen ontslagvergunning verleent omdat er geen zekerheid bestaat over het structureel vervallen van arbeidsplaatsen. Het gaat dan om gevallen waarin de thuiszorginstelling meedoet aan een aanbesteding. In het verlengde daarvan geldt dat evenmin een ontslagvergunning wordt verleend wanneer een thuiszorginstelling aangeeft het voornemen te hebben met een nieuwe aanbesteding mee te gaan doen of daarover geen duidelijkheid geeft in de ontslagprocedure. Ook in die gevallen kan (nog) niet geconcludeerd worden dat er sprake zal zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen. Deze situaties moeten wel worden onderscheiden van een situatie waarbij een nieuwe aanbesteding bijvoorbeeld beperkter is in omvang dan het huidige contract en de thuiszorginstelling daardoor het personeelsbestand zal moeten inkrimpen (werkvermindering). In dat geval zal er wel sprake zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen en kan een ontslagvergunning (voor de overtollige werknemers) worden verleend. De hiervoor geschetste lijn benadrukt het belang van een tijdige aanbesteding door gemeenten om daarmee thuiszorginstellingen en hun medewerkers niet onnodig in onzekerheid te laten. Daar waar een tijdige aanbesteding uitblijft en er geen zicht is op de inhoud daarvan kan het een legitieme aanleiding zijn voor een thuiszorginstelling om toch maatregelen te willen nemen als de financiële risico’s als te hoog worden ingeschat. In dat geval zal UWV bij de toetsing van een ontslagaanvraag mede betrekken of van het voorgaande sprake is in het licht van de afspraken die zijn gemaakt als het gaat om het overnemen van personeel en de beschikbare middelen voor de thuiszorg. Het budgettaire kader voor de huishoudelijke verzorging blijft in 2014 nagenoeg gelijk.
Het kan ook voorkomen dat een thuiszorginstelling besluit te stoppen met de bedrijfsactiviteiten en niet meedoet aan een nieuwe aanbesteding. Het stoppen met bepaalde bedrijfsactiviteiten is een keuze van de werkgever waar UWV niet in treedt. Er kunnen bij een gestelde bedrijfsbeëindiging echter aanwijzingen zijn dat de werkgever – al dan niet via een derde – de bedrijfsactiviteiten toch zal voortzetten. Als dat het geval is, zal UWV nadere vragen stellen en bij ontbreken van een bevredigend antwoord, de vergunning weigeren.
Is het waar dat wanneer een nieuwe partij de zorg gegund krijgt deze verplicht is het personeel over te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vervalt daarmee de grond voor ontslag bij Aafje? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over het overnemen van personeel dat zich – in opdracht van een college van B&W – bezig houdt met huishoudelijke verzorging, staat op een aantal plekken het nodige geregeld:
Zie ook het antwoord op vraag 1.
Mag ervan worden uitgegaan dat het UWV geen vergunning zal afgeven voor dit ontslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke lering heeft u getrokken uit de situatie bij zorgaanbieder Sensire waar het UWV wel een ontslagvergunning heeft afgegeven? Betekent dit dat u gaat voorkomen dat in dit geval een ontslagvergunning wordt afgegeven?
Zie het antwoord op vraag 3.
De casus bij Sensire is uitgebreid aan de orde geweest in de antwoorden op de Kamervragen van zowel de SP (over het bericht dat thuiszorgmedewerkers massaal ontslagen worden) als van de PvdA (over het bericht dat het UWV een ontslagvergunning heeft verleend aan thuiszorgorganisatie Sensire om 1.100 thuiszorgmedewerkers te ontslaan), resp. Aanhangsel van de Handelingen 2012–2013, 2929 en 2030. Kortheidshalve verwijs ik naar die antwoorden.
Constateert u ook dat het uit voorzorg ontslaan van thuiszorgmedewerkers een trend lijkt te worden? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is? Wat gaat u doen om die trend te doorbreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die trend heb ik (nog) niet geconstateerd. Gezien de hiervoor geduide lijn (onder 3), als het gaat om de beoordeling van ontslagaanvragen in de thuiszorg, verwacht ik niet dat thuiszorginstellingen over zullen gaan tot voorbarige ontslagaanvragen, zoals daar gedefinieerd. Het is overigens de verantwoordelijkheid van de betrokken werkgevers zelf om met de talloze omgevingsfactoren rekening te houden en daar naar eigen inzicht zo goed mogelijk naar te handelen.
Bent u tevreden dat de thuiszorgbranche zo voortvarend te werk gaat met het preventief ruimen van personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het antwoord op vraag 3 en 7 blijkt dat er geen vergunning wordt verleend voor preventieve ontslagaanvragen als daar gedefinieerd.
Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden op uw eerdere Kamervragen en die van de PvdA, genoemd in het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk van plan zijn mensen die thuiszorg nodig hebben via een veilingsysteem aan te bieden aan de laagste bieder? Staat u hier ook afwijzend tegenover? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
De betreffende gemeenten hebben mij laten weten dat dit niet het geval is.
Wordt door de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk de Wet basistarieven gehanteerd? Zo nee, wat gaat u daartegen ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De colleges van de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk hebben het voornemen om een voorstel tot het vaststellen van basistarieven, zoals genoemd in artikel 21a Wmo, voor te leggen aan de onderscheiden gemeenteraden. Dit met als doel de basistarieven vast te stellen voordat de aanbesteding van huishoudelijke verzorging start.
Kunt u garanderen dat alle gemeenten die op dit moment aanbesteden de Wet basistarieven hanteren? Zo nee, welke gemeenten niet, en wat gaat u hiertegen ondernemen?
In de Wmo is het lokale niveau als primair verantwoordelijke aangewezen. Het college van B&W legt over de uitvoering van de Wmo verantwoording af aan de gemeenteraad. Ook vindt horizontale verantwoording plaats doordat ingezetenen worden betrokken bij de voorbereiding van het beleid op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning en het opstellen van de verordening. Vanzelfsprekend ga ik er vanuit dat de colleges zich bij de uitvoering van de Wmo aan de wet houden en dat de gemeenteraden daar op toezien.
Aanvullende vragen over het overlijden van een verstandelijk beperkte vrouw |
|
Renske Leijten |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vind u de getoonde beelden en de reconstructie ook zo schokkend?1
De beelden en de reconstructie van deze uitermate betreurenswaardige gebeurtenis hebben diepe indruk op mij gemaakt.
Wat vindt u ervan dat zorginstelling NOVO per kort geding heeft geprobeerd te verhinderen dat de beelden van de beveiligingscamera voor openbare uitzending worden gebruikt? Wekt dit uw vertrouwen in het oplossend vermogen van de instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorginstellingen hebben de mogelijkheid zich te verzetten tegen het openbaar vertonen van camerabeelden van cliënten en/of medewerkers wanneer zij dat aangewezen achten. Het is niet aan mij, maar aan de rechter om te beoordelen of een dergelijk verzet – in deze kwestie ingegeven uit overwegingen van privacy – gegrond is of niet. De rechter heeft uitzending niet verboden.
Is het waar dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) deze beveiligingsbeelden eerder heeft gezien? Zo ja, wat was haar oordeel? Zo nee, waarom zijn deze niet getoond aan de IGZ?
De IGZ heeft op het politiebureau de beelden eerder gezien, en men vond deze ernstig.
Zijn de beveiligingsbeelden in het onderzoek van de recherche betrokken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom oordeelde de recherche dat nader justitieel onderzoek niet nodig was?
De camerabeelden zijn in het strafrechtelijk onderzoek naar het overlijden betrokken. Voor de beweegredenen van het Openbaar Ministerie om de zaak te seponeren verwijs ik naar de antwoorden op de hiervoor genoemde eerdere vragen van het lid Leijten.
Waarom vindt u het niet nodig om de Kamervragen2 over het schokkende overlijden niet te beantwoorden binnen de gestelde termijn?
Er was meer tijd nodig om de vragen te beantwoorden.
Het versturen van een uitstelbrief tijdens het Kamerreces is niet gebruikelijk.
"besmet verklaren" van bezoek aan Australië |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van de email d.d. 6 februari 2013 van de Nederlandse ambassadeur in Australië aan het diplomatiek personeel, inzake het bezoek van eerste vragensteller aan dat land1?
Ja.
Vindt u het ook een schande, dat de ambassadeur het diplomatiek personeel verbiedt om bijeenkomsten van eerste vragensteller bij te wonen? Hoe verhoudt zich dit naar uw oordeel met de vrije toegang van bedoelde personen tot informatie en de vrije meningsuiting?
Vanwege het onafhankelijke karakter van dit bezoek, waarbij de ambassade geen rol heeft gespeeld in de organisatie, en om niet de indruk te wekken dat het hier om een officieel bezoek van een parlementaire delegatie gaat, heeft de ambassadeur in Australië de honoraire consuls verzocht niet deel te nemen aan genoemde bijeenkomsten. De mail van de ambassadeur was er op gericht om de honoraire consuls, die zich voornamelijk richten op het assisteren van de ambassade op consulair en economisch gebied en dus geen professionele diplomaten zijn, te vrijwaren van politieke en veiligheidskwesties die gecompliceerd kunnen worden. Er was geen sprake van een verbod om als privépersoon of geïnteresseerde burger aanwezig te zijn, maar om het feit dat ze niet als officiële vertegenwoordiger van Nederland zouden deelnemen.
Vindt u het verantwoord dat aan eerste vragensteller geen consulaire bijstand mocht worden verleend dan na toestemming van de ambassadeur? Waarom werd eerste vragensteller de toegang tot onmiddellijke consulaire bijstand belemmerd, terwijl iedere Nederlander daar recht op heeft?
Elke Nederlander heeft recht op consulaire bijstand en eerste vraagsteller is daar géén uitzondering op. Vanwege de hoge categorie van beveiliging van eerste vragensteller en zijn positie als gekozen volksvertegenwoordiger is er voor gekozen de ambassade direct bij eventuele consulaire aangelegenheden te betrekken. De ambassade heeft de heer Wilders aan de vooravond van zijn bezoek per mail benaderd en contactgegevens gezonden, inclusief mobiele telefoonnummers, voor het geval hij behoefte had aan ondersteuning. Daarop is niet gereageerd. De ambassade heeft ook actief voor de heer Wilders bemiddeld bij de Australische autoriteiten voor zijn visumverlening en beveiliging.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat dergelijke oekazes in de toekomst nog aan Nederlands diplomatiek personeel worden gezonden?
Een wijziging van consulaire richtlijnen acht ik niet noodzakelijk. Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Berichten over de jeugdreclassering op Curaçao |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Overheid is afspraken niet nagekomen» en «Volwaardige jeugdreclassering ontbreekt»1, die beide gaan over het rapport van de Raad voor de Rechtshandhaving over de jeugdreclassering op Curaçao?
Ja.
Werkt de Nederlandse overheid op het gebied van jeugdreclassering samen met Curaçao om de situatie op het eiland te verbeteren? Zo ja, op welke wijze wordt er samengewerkt? Zo nee, wat is de reden waarom er niet wordt samengewerkt? Bent u bereid – eventueel na een verzoek daartoe vanuit Curaçao – om samenwerking aan te bieden aan Curaçao?
Nee. Mede namens de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bericht ik u dat de overheid in Europees Nederland niet in structurele zin samenwerkt met het land Curaçao op het gebied van jeugdreclassering. Uitgangspunt is dat ieder land in het Koninkrijk primair zelf verantwoordelijk is om de situatie op het eiland te verbeteren. Wel zijn er incidenteel op casusniveau contacten tussen de Raad voor de Kinderbescherming in Europees Nederland en de respectievelijke landen Sint Maarten, Aruba en Curaçao.
Voorts zijn er recent contacten gelegd tussen de directeuren van de voogdijraden van de respectievelijke landen met de directeur van de voogdijraad BES in Caribisch Nederland om te bezien of en zo ja op welke terreinen van het justitieel jeugdbeleid (civielrechtelijk en strafrechtelijk) samenwerking mogelijk is. Van samenwerking in structurele zin op het terrein van jeugdreclassering is momenteel geen sprake. Ook een verzoek daartoe van het land Curaçao heeft mij niet bereikt.
Zoals ik in mijn beleidsreactie van 19 juni jl. (TK, 31 839, nr. 294) op het Unicef-onderzoek «Koninkrijkskinderen: Kinderrechten op de Nederlandse Cariben», reeds heb aangegeven, wil Nederland zich, samen met de landen in het Koninkrijk, blijven inzetten om de situatie van kinderen in het Caribisch deel van het Koninkrijk te verbeteren. Ook tijdens het Koninkrijksberaad begin juni zijn de Unicef-rapporten met de landen Curaçao, Aruba en Sint Maarten besproken. Afgesproken is dat de landen zoveel mogelijk samen gaan werken om de problematiek aan te pakken. Dit omvat wat mij betreft ook (de ontwikkeling van) jeugdreclassering. In dit verband verwijs ik graag naar de brief van de Minister en Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 14 juni jl. (TK, 29270, nr. 85) aan uw Kamer, naar aanleiding van een soortgelijk onderzoek door de Raad voor de Rechtshandhaving op het gebied van jeugdreclassering in Caribisch Nederland. De Raad voor de Rechtshandhaving constateert dat veel van de knelpunten die in 2006 door de commissie-Camelia-Römer waren gesignaleerd, in Caribisch Nederland zijn weggenomen. De Raad concludeert dat er in Caribisch Nederland de afgelopen twee jaar grote stappen voorwaarts zijn gezet. Dat is gebeurd met grote inzet van de medewerkers van de Voogdijraad BES. De directeur van de voogdijraad BES heeft – met instemming van de collega bewindspersonen van Veiligheid en Justitie – zijn bereidheid uitgesproken om desgewenst samen te werken met de voogdijraad op Curaçao, als het gaat om uitwisseling van expertise en ervaring op het gebied van jeugdreclassering.
Geldt uw opmerking tijdens het algemeen overleg van 26 juni 2013 over de Kinderrechten in het Caribisch deel van het Koninkrijk – «Door samenwerken, door van elkaar te leren, door het inzetten van expertise en door bepaalde onderwerpen te agenderen kunnen we er echter ook vanuit Nederland aan bijdragen dat vooruitgang wordt geboekt, ook in de andere landen van het Koninkrijk» – ook voor de jeugdreclassering in de andere landen in het Koninkrijk? Zo ja, is de jeugdreclassering een thema dat aandacht zal krijgen binnen één van de werkgroepen in aanloop naar de volgende Koninkrijksconferentie?
De landen Curaçao, Sint Maarten en Aruba blijven primair zelf verantwoordelijk om kinderleed te voorkomen en daartoe geëigende maatregelen te nemen. Dat neemt niet weg dat we als landen binnen het Koninkrijk samenwerken op die gebieden die voor kinderen en jongeren van belang zijn. Tijdens de volgende Koninkrijksconferentie in maart 2014 zullen onder andere de onderwerpen kinderrechten en jeugdwerkloosheid worden geagendeerd. Deze onderwerpen worden de komende periode in werkgroepen voorbereid. Hier zal tevens worden bezien of het onderwerp jeugdreclassering wordt besproken tijdens de Koninkrijksconferentie.
Studiereizen met privékarakter op kosten van de belastingbetaler |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Welke fiscale voordelen zijn in Nederland beschikbaar voor zowel particulieren als bedrijven om bepaalde scholingsuitgaven af te trekken van respectievelijk de aangifte inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting?
De fiscale behandeling van de kosten van scholing hangt af van het kader waarin deze uitgaven worden gedaan; in het kader van een onderneming, als werknemer of in de privé sfeer.
Voor bepaling van de winst van een ondernemer in de inkomstenbelasting (IB-ondernemer) of een bv in de vennootschapsbelasting zijn alle kosten aftrekbaar die gemaakt zijn met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Dat geldt dus ook voor scholingskosten in het algemeen en de daarmee verband houdende kosten, zoals reis- en verblijfkosten. De zakelijkheidstoets is erop gericht om opleidingen die geen betrekking hebben op de onderneming en/of privéelementen binnen een opleiding uit het winstbegrip te elimineren. Bij reizen met een beperkt belang voor de onderneming zal de aftrekbaarheid derhalve beperkt zijn tot het deel van de kosten dat het belang van de onderneming dient.
Voorts kent de wet een aftrekbeperking voor de omvang van deze kosten. Voor de IB-ondernemer geldt dat als de kosten worden gemaakt voor het bezoeken van congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke inclusief de bijbehorende reis- en verblijfkosten, van die kosten de eerste € 4.400 niet ten laste van de winst kan worden gebracht1.
De IB-ondernemer kan in plaats van voor de genoemde drempel ook kiezen voor een aftrekbeperking van 26,5%. De bewuste kosten kunnen, indien hiervoor wordt gekozen, voor 73,5% ten laste van de winst worden gebracht. Wanneer de reis- en verblijfkosten voor bezoeken aan congressen en dergelijke betrekking hebben op de ondernemer zelf, zijn deze kosten aanvullend niet aftrekbaar voor zover ze meer bedragen dan € 1.5002. Dit is alleen anders in het geval de aard van de door de ondernemer verrichte werkzaamheden noodzaakt tot het bijwonen van het desbetreffende congres en dergelijke respectievelijk het maken van de desbetreffende studiereis.
Binnen de vennootschapsbelasting geldt in beginsel een aftrekbeperking voor de eerste € 4.400 aan kosten, maar geldt een aftrekbeperking tot een bedrag van 0,4% van het gezamenlijke bedrag van het door de desbetreffende werknemers in het jaar genoten belastbare loon indien de in dat geval resulterende aftrekbeperking hoger is dan € 4.400.
Verder gelden er vrijstellingen in de loonsfeer. Indien een werknemer in het kader van zijn dienstbetrekking een cursus of opleiding volgt kan de werkgever deze in de loonsfeer onbelast verstrekken of de kosten hiervan onbelast vergoeden. Hieronder kunnen ook de daarmee verband houdende reis- en verblijfkosten vallen.
Indien kosten voor scholing en opleiding van de werknemer niet voor rekening van de werkgever komen, of in het geval van de IB-ondernemer de kosten niet ten laste van de winst komen, kunnen deze kosten mogelijk in aanmerking worden genomen als scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting.
Particulieren en ondernemers die in privé met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning een opleiding volgen kunnen onder voorwaarden bepaalde limitatief omschreven scholingsuitgaven in aftrek brengen binnen de persoonsgebonden aftrekpost voor scholingsuitgaven. Binnen deze regeling geldt een drempel van € 250 en een aftrekplafond van € 15.0003. Aftrekbaar zijn uitgaven voor lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld en promotieonderzoek. Daarnaast zijn aftrekbaar door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen. Bij deze regeling zijn de reis- en verblijfkosten niet aftrekbaar.
Uit het vorenstaande volgt dat een ondernemer en een werknemer op vergelijkbare wijze behandeld worden.
De kosten van opleiding die zich in de privésfeer voordoen zijn – zoals hiervoor is aangegeven – zowel voor de particulier als de ondernemer op gelijke wijze en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar binnen de aftrek voor scholingsuitgaven. Het kabinet acht de behandeling van de desbetreffende kosten dan ook voldoende evenwichtig en ziet geen noodzaak tot een verdergaande gelijke behandeling.
Welk budgettair beslag is met de fiscale aftrekbaarheid van scholingsuitgaven gemoeid? Welk deel daarvan betreft echte scholingsuitgaven en welk deel reis- en verblijfskosten?
Het budgettaire beslag van de persoonsgebonden aftrek voor scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting is voor 2013 geraamd op € 263 miljoen (Miljoenennota 2013). Reis- en verblijfkosten zijn van deze aftrek uitgesloten. Daarnaast is in de winstsfeer (beperkte) aftrek mogelijk van scholingskosten (zie antwoord op vraag 1 en 4). In de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting zijn deze kosten echter niet afzonderlijk gespecificeerd. Het budgettaire beslag van de aftrek van dergelijke kosten, waaronder reis- en verblijfkosten, is derhalve op basis van aangiftegegevens niet te bepalen.
Hoe wordt momenteel gecontroleerd op de juistheid van als scholingsuitgaven opgevoerde aftrekposten? In hoeveel gevallen is, in relatie tot scholingsuitgaven, sprake van een foutieve aangifte?
De Belastingdienst kan geen informatie geven over zijn controlestrategie. Om toekomstig misbruik te voorkomen kunnen geen mededelingen worden gedaan over de werkwijze bij controle en over de controledichtheid. Ik kan daarom geen inzicht geven in het aantal gecontroleerde posten op het vlak van de scholingsuitgaven en in de daarbij gehanteerde werkwijze. Wel is het zo dat de Belastingdienst bij de controle gebruik maakt van risicoanalyse om onterecht gebruik van fiscale faciliteiten te signaleren.
Binnen de persoonsgebonden aftrek scholingsuitgaven bestaat geen recht op aftrek van reis- en verblijfkosten zoals blijkt uit het antwoord op vraag 1. Vanzelfsprekend wordt gecorrigeerd indien wordt geconstateerd dat onder de persoonsgebonden aftrek scholingsuitgaven wel reis- en verblijfskosten zijn opgevoerd.
Aftrek van reis- en verblijfkosten is slechts toegestaan in de winstsfeer en via vergoeding in de loonsfeer. Het toezicht op de aftrek en/of vergoeding van deze kosten vindt risicogericht plaats en kan deel uitmaken van een boekenonderzoek. Zoals eveneens bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven zijn er vanuit de aangifte geen gegevens beschikbaar omtrent het budgettaire beslag van deze kosten, omdat deze niet als zodanig worden gespecificeerd. Daarmee ontbreken ook gegevens omtrent de hierop toegepaste correcties.
Klopt het dat voor de inkomstenbelasting een maximum geldt van 15.000 euro en dat alleen lesgeld mag worden afgetrokken, terwijl voor de vennootschapsbelasting lesgeld, reiskosten én verblijfkosten mogen worden afgetrokken en geen maximum geldt? Welke redenen zijn er voor deze verschillen? Deelt u de mening dat een meer gelijke behandeling van ondernemer en werknemer in loondienst wenselijk is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat van fiscale aftrekbaarheid van scholingsuitgaven oneigenlijk gebruik wordt gemaakt? Hoe beoordeelt u in dit verband het verschijnsel dat bijscholingscursussen nogal eens worden gehouden in exotische oorden ver buiten Nederland?
Vanzelfsprekend acht ik oneigenlijk gebruik niet gewenst. Het enkele feit dat een (bijscholings)cursus in het buitenland wordt gehouden kan niet per definitie tot de conclusie leiden dat de cursus daarmee een onzakelijk karakter heeft. Het is zeker bij grote ondernemingen met vestigingen verspreid over de wereld niet ongebruikelijk om een cursus voor (ook Nederlandse) werknemers in het buitenland te laten plaatsvinden.
Om kosten van scholing in aftrek van de winst te mogen brengen moet voldaan zijn aan de fiscale vereisten zoals in het antwoord op vraag 1 en 4 al is toegelicht. Verder moet de zakelijkheid van de uitgave beoordeeld worden. In het geval van kosten met een onzakelijk karakter heeft dat fiscale gevolgen. Voor de werknemer zal het voordeel als loon in natura worden belast, bij scholingskosten voor de ondernemer zelf zullen de kosten niet aftrekbaar zijn en bij de directeur grootaandeelhouder zal een winstuitdeling in aanmerking moeten worden genomen (tenzij sprake is van loon).
Wat zijn de mogelijkheden om de belastingvoordelen voor snoepreisjes te beperken? Is het mogelijk per dag een maximale aftrek vast te stellen, en de aftrek – zoals reeds bij de inkomstenbelasting het geval is – ook voor de vennootschapsbelasting te beperken tot lesgeld, collegegeld of instellingscollegegeld?
Zie antwoord vraag 5.
De uitzetting van een zieke asielzoeker |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeverre was u op de hoogte van de situatie van de 6-jarige Renata?1
Graag verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van Hijum (CDA) over deze kwestie. In die antwoorden ga ik in op de procedurele gang van zaken, waaronder begrepen het aantal medische contactmomenten. Vanwege het medisch beroepsgeheim dat geldt voor medische dossiers en vanwege het door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) aangekondigde onderzoek, kan ik op dit moment geen uitspraken doen over de inhoudelijke aspecten van het medisch handelen in deze zaak.
Kunt u een gedetailleerd feitenrelaas geven over de medische aanpak van dit meisje? Wie wist wat op welk moment?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vervolgens aangeven hoe dit feitenrelaas zich verhoudt tot de gepresenteerde gegevens in het tv-programma De Vijfde Dag?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw definitie van «de menselijke maat» en in hoeverre bent u van mening dat deze werkwijze in dit geval van toepassing is geweest?
Zoals ik in het debat van 18 april 2013 over het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie inzake een zelfmoord van een gedetineerde reeds uitvoerig met uw Kamer heb gewisseld, heb ik met de menselijke maat willen aangeven dat er bij de uitvoering van beleid oog dient te zijn voor de individuele vreemdeling. Die menselijke maat is nu reeds in de uitvoering aanwezig, maar het betreffende rapport van de IVenJ heeft duidelijk gemaakt dat het op een aantal plaatsen beter kan en moet. Ik heb tevens aangegeven met de term menselijke maat niet te doelen op een wijziging van het restrictieve uitgangspunt van het Nederlandse toelatingsbeleid of van de maatregelen uit het regeerakkoord. Voor alle duidelijkheid, de casus van Renata speelde in november vorig jaar (zij verbleef in Nederland van 13 juni 2012 tot en met 26 november 2012). De casus Dolmatov en de discussie daaromtrent vonden plaats in de periode februari-april 2013.
Zoals gemeld in mijn beantwoording van de vragen van het lid Van Hijum, hadden Renata en haar ouders toegang tot de medische zorg en wil ik voorts niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van de IGZ en de IVenJ.
Bent u met het oog op de ernst van de zaak bereid deze vragen voor 9 augustus 2013 te beantwoorden?
Ja.
Het terughalen van productie uit lagelonenlanden door Nederlandse bedrijven (reshoring) |
|
Enneüs Heerma (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer bedrijven halen hun productie terug uit lagelonenlanden»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Onderkent u de trend dat steeds meer bedrijven productie terug halen uit lagelonenlanden? Op welke wijze bent u voornemens om in te spelen op deze trend van reshoring?
Hoewel sommige bedrijven productie terughalen naar Nederland, is het nu nog te vroeg om te spreken over een trend. Uiteraard wordt door het kabinet gevolgd of «reshoring» zich op grotere schaal gaat voordoen.
Wanneer bedrijven besluiten om activiteiten terug te halen naar Nederland, wordt dit door het kabinet toegejuicht. Het kan verschillende voordelen opleveren buiten de directe werkgelegenheidscreatie, waaronder werk voor aanverwante dienstverleners en toeleveranciers. Daarom maakt het kabinet zich hard voor een vestigingsklimaat dat tot een van de aantrekkelijkste ter wereld behoort met een goed functionerende arbeidsmarkt en gezonde werknemers met een hoge arbeidsproductiviteit. Daarmee proberen we ondernemers te overtuigen dat in Nederland goed zaken te doen valt.
Het staat bedrijven vrij om in samenwerking met een werknemersvertegenwoordiging een sectorplan in te dienen. Plannen kunnen rekenen op steun vanuit de overheid wanneer ze passen binnen het kader van de Regeling Cofinanciering Sectorplannen, die op 14 augustus is gepubliceerd in de Staatscourant. Aanvragen kan per 1 oktober 2013. Wanneer een bedrijf besluit om additionele werkgelegenheid via «reshoring» te creëren in Nederland en daarbij arbeidsmarktknelpunten ervaart, kan het bedrijf in samenwerking met sociale partners een plan indienen om die arbeidsmarktknelpunten op te lossen.
De NFIA onderzoekt op dit moment de mogelijkheden om, vanuit hun netwerk van Nederlandse vestigingen van buitenlandse bedrijven, bedrijven proactief te benaderen, om te bezien hoe zij gebruik kunnen maken van de Regeling Cofinanciering Sectorplannen. Daarmee kan «reshoring» worden aangemoedigd en «offshoring» worden tegengegaan.
Deelt u de mening dat door het stimuleren van reshoring structureel banen kunnen worden gecreëerd? Op welke wijze bent u voornemens om de 600 miljoen euro voor sectorplannen in te zetten om het terughalen van productie uit lagelonenlanden te stimuleren? Bent u bereid om hiertoe in overleg te treden met brancheorganisaties en samen een offensief te ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in opdracht van de gemeente Tilburg een «total cost of ownership» -model wordt ontwikkeld? Hoe bent u voornemens dit initiatief te betrekken bij de uitvoering van de motie Heerma Hamer over reshoring?2
Bedrijven maken hun vestigingsplaatsbeslissing niet louter op basis van de hoogte van de loonkosten in een land, maar kijken ook naar de indirecte en verborgen kosten, zoals transportkosten, nalevingskosten, de wisselkoers, economische stabiliteit, arbeidsomstandigheden en de mate van arbeidsrust. Dit is de essentie van het begrip «total costs of ownership» en past bij de filosofie van het kabinet om te zorgen voor een vestigingsklimaat dat kwalitatief tot de beste ter wereld behoort.
Door het kabinet wordt met veel interesse gekeken naar het initiatief van de gemeente Tilburg om samen met de Universiteit van Tilburg (UvT) een «total costs of ownership»-model te ontwikkelen voor hun regio. Deze zomer is hierover in de Tilburgse gemeenteraad door PvdA en SP een motie ingediend, die door het college van B&W is aangenomen. Voor de verdere uitwerking en implementatie zullen de UvT en de gemeente Tilburg zich laten inspireren door «The Reshoring Initiative» in de VS, waar een «total costs of ownership»-model al online door ondernemers te raadplegen is: zie www.reshorenow.org. Het kabinet zal op basis van de ontwikkelingen in Tilburg bezien of het mogelijk en wenselijk is om ook op landelijk niveau een «total costs of ownership»-model te ontwikkelen.
Hoewel ondernemers zelf beslissen waar ze hun productie laten plaatsvinden, is het een taak van de overheid om informatie voor ondernemers op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze te ontsluiten. Zo kunnen bedrijven altijd terecht voor advies over investeringen in Nederland of plannen om bedrijfsactiviteit terug te halen naar Nederland bij het Agentschap NL (www.antwoordvoorbedrijven.nl). Ook kan de NFIA in voorkomende gevallen een actieve rol hierin spelen.
Het bericht "Agent wil DNA niet afstaan voor databank" |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Kent u het bericht «Agent wil DNA niet afstaan voor databank»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het opsporingsbelang bij ernstige misdrijven vergt dat alle agenten, maar in ieder geval alle forensisch rechercheurs, in de eliminatiedatabank zijn opgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat alle agenten, maar in ieder geval alle forensisch rechercheurs, zo spoedig mogelijk in de eliminatiedatabank zijn opgenomen?
Het is belangrijk dat zo veel mogelijk forensisch medewerkers in de databank worden opgenomen. Het is dan ook positief dat de vrijwillige lijn van de politie leidt tot een gestage groei van het aantal medewerkers in de databank.
De start van de Nationale Politie zal hier verder aan bijdragen. Zo ontwikkelt de politie een uniform landelijk privacy reglement. Op deze wijze kennen, in tegenstelling tot de 26 voormalige korpsen met hun eigen regelingen, alle eenheden straks hetzelfde privacyreglement. Ik heb er dan ook alle vertrouwen in dat de Nationale Politie zal zorgen voor afdoende registratie in de eliminatiedatabank. In het najaar zal ik, zoals toegezegd, een brief naar uw Kamer sturen waarin ik in de breedte zal ingaan op het toekomstig forensisch onderzoek.
Waarom is nog niet aan uw toezegging voldaan, gedaan tijdens het algemeen overleg forensisch onderzoek in december 2012, dat agenten in de eliminatiedatabank zullen worden opgenomen in het kader van de vorming van de Nationale Politie die per 1 januari 2013 is ingevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
De uitspraken van de Russische minister van Sport |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de Russische minister van Sport, Vitaly Moetko, dat sporters die meedoen met de Olympische Winterspelen in Sotsji volgend jaar onder de Russische antihomowetgeving vallen?
Ja.
Bent u van mening dat de Russische anti-homo wetgeving zeer onwenselijk is en dat deze de grondgedachte van de Olympische Spelen ondermijnt?
Het kabinet kan niet vaak genoeg herhalen dat deze Russische wet een discriminerende en stigmatiserende werking heeft die personen en organisaties met homofobe sentimenten sterkt in hun opvattingen en daarom onwenselijk is. De beginselen van de Olympische Spelen bepalen dat deze moeten openstaan voor iedereen, vrij van discriminatie, en dat geldt voor toeschouwers, officials, media en natuurlijk voor de atleten.
Vindt u ook dat Rusland keiharde garanties moet geven dat de desbetreffende wetgeving het bijwonen van of het deelnemen aan de Olympische Spelen niet mag belemmeren?
Deelnemers en bezoekers horen niet te worden belemmerd door deze wet tijdens de Spelen. Het IOC heeft op 22 augustus 2013 bekendgemaakt de schriftelijke garantie te hebben ontvangen van de Russische autoriteiten dat Rusland zich strikt zal houden aan het Olympisch Handvest, dat discriminatie op elke grond verbiedt.
In uw mensenrechtennota schrijft u over LHBT-rechten: «In Oost-Europa en Centraal Azië zal de nadruk op non-discriminatie en sociale acceptatie liggen, voornamelijk het verbeteren van het recht op vergadering en vereniging.» Bent u van mening dat de nieuwe anti-homo wetgeving in Rusland precies de verkeerde kant opgaat? Op welke wijze gaat u dit stuk van de mensenrechtennota operationeel maken?
In bredere zin dan alleen door onderhavige wet baart de ontwikkeling van de mensenrechtensituatie in Rusland het kabinet zorgen. Nog meer dan voorheen moet elke gelegenheid te baat worden genomen in gesprek met Rusland te treden om deze zorgen kenbaar te maken. Daarbij zal ook worden getracht het Russische publiek te bereiken. Juist in dit Nederland-Ruslandjaar wordt de mensenrechtensituatie voortdurend aan de orde gesteld. Tegelijkertijd zal voor dit onderwerp ook in multilateraal verband (EU, VN, RvE, OVSE) blijvende aandacht worden gevraagd.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat er tijdens de Olympische Spelen geen enkele belemmering zal zijn voor sporters door deze wetten?
Nederland zal in internationaal verband er op blijven aandringen dat de anti-homopropagandawet tijdens de Winterspelen in 2014 niet op deelnemers en bezoekers wordt toegepast. Een team bestaande uit vertegenwoordigers van de meest betrokken ministeries, NOC*NSF en bedrijfsleven is enkele maanden geleden begonnen om de Nederlandse deelname aan de Olympische Spelen in 2014 zo goed mogelijk te laten verlopen. Tijdens de Spelen zal het team ter plaatse zijn om Nederlandse sporters, supporters en officials bij te staan.
Bent u van mening dat de Russische wetten onder de net aangenomen richtsnoeren voor gelijke behandeling van LHBTI van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen vallen en op grond daarvan (bijvoorbeeld artikel 17b) bestreden dienen te worden? Zo ja, bent u bereid om deze wetgeving, inclusief de wijze waarop deze van toepassing kan zijn bij de Olympische Spelen, te agenderen voor een van de komende RAZEB-vergaderingen met het doel een gemeenschappelijk standpunt in te nemen als EU?
Bent u van plan voorstellen te doen om de instrumenten in de richtsnoeren in EU-verband te gebruiken en dan met name: