De rechterlijke uitspraak dat de FNV vakbondsleden voortrekt. |
|
Johannes Sibinga Mulder , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Postcodeloterij-discussie» rond ontslag bij FNV»1 en de rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat FNV Formaat bij haar reorganisatie heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door vakbondsleden een hogere vergoeding te geven in het sociaal plan?2
Ja.
Wat vindt u er van dat FNV Bondgenoten, die in het belang van alle werknemers zou moeten onderhandelen, met FNV Formaat afspraken heeft gemaakt om niet-vakbondsleden geen gelijk loon voor gelijk werk te geven?
Nederland kent het principe van contractsvrijheid. Voor cao-partijen is het daarom mogelijk onderscheid te maken tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden. Dat hoeft echter niet te betekenen dat ieder onderscheid zonder meer geoorloofd is. Er zijn immers andere principes die hieraan in de weg kunnen staan, zoals de eisen van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW). Gelijke arbeid dient gelijk te worden beloond, tenzij een beloningsverschil voortvloeit uit een verschil in opleiding, ervaring en/ of geschiktheid. Ook is van belang dat een bepaling uit een (collectieve arbeids)overeenkomst niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). De rechtbank heeft in dit licht geoordeeld dat er geen objectieve rechtvaardigingsgrond is voor het grote verschil in ontbindingsvergoeding tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden.
In het algemeen vind ik onderscheid maken tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden niet de manier om het draagvlak voor cao’s te verbeteren en de organisatiegraad te vergroten. Er zijn andere manieren waarop het vakbondslidmaatschap aantrekkelijker kan worden gemaakt, zoals het geven van advies, het aanbieden van kortingen voor verzekeringen en juridische dienstverlening. De vakbonden hebben echter de vrijheid om hier op hun eigen manier invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat de vergelijking met de Postcodeloterij onzinnig is, omdat deelname aan de Postcodeloterij een volledig vrijwillige individuele keuze is, terwijl dat voor vertegenwoordiging door de vakbond bij een sociaal plan of collectieve arbeidsovereenkomst (cao) niet het geval is?
Ik zie het niet als mijn rol om te reageren op uitlatingen in de media over een rechtszaak.
Wat is het wettelijk kader, bijvoorbeeld in de Wet cao en de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) waarbinnen vakbonden al dan niet voordelen kunnen afspreken voor vakbondsleden?
Zoals gezegd kent Nederland het principe van contractsvrijheid. Afspraken in cao’s waarin onderscheid wordt gemaakt tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden zullen echter niet algemeen verbindend worden verklaard. In het geval van een sociaal plan, waarbij geen sprake is van algemeen verbindend verklaren, staat het de werkgever en de (georganiseerde) werknemers vrij afspraken te maken, mits deze passen binnen de onder het antwoord op vraag twee geschetste voorwaarden.
Vindt u toetsing door de rechter van afspraken die niet-vakbondsleden benadelen de juiste manier, of ziet u een rol voor bijvoorbeeld de Inspectie SZW om erop toe te zien dat sociale partners geen afspraken maken in cao’s en sociale plannen die er toe leiden dat gelijk werk niet gelijk wordt beloond?
Bij een verzoek tot algemeen verbindend verklaren van een cao zullen bepalingen die vakbondsleden bevoordelen door mij niet algemeen verbindend worden verklaard. Een oordeel over de rechtsgeldigheid van een cao-bepaling zoals bedoeld in de bovengenoemde rechtszaak, is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Gezien de contractsvrijheid van partijen is het niet aan de Minister of een overheidsinstantie zoals de Inspectie SZW om «in te grijpen» op de inhoud van cao’s.
Op welke manier heeft u uitvoering gegeven aan de motie-Van Weyenberg/Van Nieuwenhuizen-Wijbenga3, waarin de Tweede Kamer heeft uitgesproken dat het benadelen van niet-vakbondsleden in cao’s of sociale plannen niet wenselijk is en de regering verzocht heeft om hierover in gesprek te gaan met sociale partners? Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Met sociale partners verenigd in de Stichting van de Arbeid is gesproken over deze motie. De sociale partners benadrukten dat het gezien de vrijheid van onderhandelen aan decentrale partijen is om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden in de cao. Uiteraard geldt daarbij het principe van gelijk loon voor gelijk werk. Wanneer in een cao is afgesproken dat partijen de AWVN-werkgeversbijdrageregeling (het vakbondstientje) zullen volgen, betekent dit overigens dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden. De werkgeversbijdrage is immers bedoeld als compensatie voor het werk dat vakbonden ook voor niet-leden verrichten.
De sociale partners zijn van mening dat er met de huidige wet- en regelgeving voldoende ruimte is voor vrije onderhandeling, waarbij ook de belangen van niet-georganiseerde werknemers zijn gewaarborgd.
Welke maatregelen wilt u nemen, indien sociale partners niet tegemoet willen komen aan de wens van de Tweede Kamer om niet-vakbondsleden niet te benadelen?
Ik ben niet voornemens maatregelen te treffen.
Het feit dat het UWV vrijwilligerswerk onmogelijk maakt |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «UWV legt bom onder buurtbus Zaanstreek»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat een buurtbus gedefinieerd is als een «bus die door vrijwilligers wordt bestuurd en die in overleg met bewoners door een bepaalde regio rijdt»? Waarom beschouwt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) het rijden op een buurtbus niet als vrijwilligerswerk?
Mij is geen eenduidige definitie van een buurtbus bekend. Wel is het mij bekend dat de bedrijfsvoering van buurtbussen op verschillende manieren wordt ingevuld. Het UWV bekijkt daarom iedere casus op zich. Het is niet aan mij om in te gaan op casuïstiek, wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het UWV onder meer toetst of de aanvraag van het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van de WW-uitkering betrekking heeft op activiteiten waarvoor in het maatschappelijk verkeer een beloning mag worden verwacht. De criteria die het UWV hanteert zijn in lijn met uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Deelt u de mening, dat het feit dat de buurtbus zonder vrijwilligers moet worden opgeheven, en dat Connexxion aangeeft de buslijn niet te willen exploiteren, impliceert dat hier geen sprake kan zijn van betaald werk en derhalve van verdringing geen sprake is?
Ik heb geen zicht op de achterliggende redenen van Connexxion om de buslijn al dan niet te exploiteren. Wel heb ik kennisgenomen van het bericht dat de buurtbus de dienstregeling kan hervatten2. Voorts vind ik het tegengaan van verdringing wel een belangrijk uitgangspunt bij het toetsen of vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering mag worden verricht. Het is namelijk niet de bedoeling dat WW-gerechtigden met behoud van uitkering regulier betaalde arbeid gaan verrichten onder het label van vrijwilligerswerk. Bij het beoordelen van mogelijke verdringing gaat het niet alleen om de situatie bij de deze organisatie, maar ook om de vraag of in zijn algemeenheid verloning van de werkzaamheden gebruikelijk is.
Ook voor de toekomst acht ik het van belang dat er geen sprake mag zijn van verdringing van betaalde arbeid. Wel krijg ik signalen dat de huidige regels momenteel erg strikt zijn. Ik bekijk daarom hoe de huidige regels verruimd kunnen worden en informeer uw Kamer voor het zomerreces over de uitkomst.
Hoeveel buschauffeurs komen aan een betaalde baan door het verbieden van vrijwilligerswerk op de buurtbus voor mensen met een WW-uitkering?
Het UWV beoordeelt of er sprake is van werkzaamheden waarvoor loon mag worden verwacht. Dat bepaalt het UWV door te kijken of de werkzaamheden bij dezelfde organisatie of elders als betaald werk voorkomen. Daarmee wordt geprobeerd verdringing van betaalde arbeid tegen te gaan. Overigens verbiedt het UWV niet het verrichten van de werkzaamheden. Wel kort het UWV het aantal gewerkte uren op de uitkering.
Waarom handhaaft het UWV, ondanks de aangekondigde versoepeling van de mogelijkheid om vrijwilligerswerk met behoud van WW toe te staan, zo streng dat in dit geval zelfs een buurtbuslijn moet worden opgeheven?
In het Algemeen Overleg arbeidsmarktbeleid van 13 maart jongstleden heb ik toegezegd voor de zomer met voorstellen te komen voor verruiming van de huidige regels omtrent vrijwilligerswerk met behoud van WW. Ik zal u hier voor het zomerreces over informeren. Momenteel werk ik aan de precieze uitwerking hiervan. In elk geval geldt tot die tijd de huidige wet- en regelgeving. Het is het aan het UWV deze regels toe te passen in concrete situaties.
Op welke andere plekken komen vrijwilligersinitiatieven, zoals buurtbuslijnen in de knel, doordat het UWV vrijwilligers met een WW-uitkering kort op hun uitkering?
Voor zover ik weet zijn hier geen cijfers over beschikbaar. Wel zijn er mij signalen bekend dat de huidige regels rond het verrichten van vrijwilligerswerk met een WW-uitkering in een aantal gevallen knellen met vrijwilligersinitiatieven.
Welke criteria hanteert het UWV om te bepalen of het vrijwilligerswerk een belemmering vormt voor werkhervatting? Als iemand bijvoorbeeld op maandagochtend en donderdagmiddag chauffeur is op een buurtbus, maar daarmee kan stoppen als hij een baan vindt, is er dan sprake van een belemmering voor werkhervatting?
Mensen met een uitkering moeten zich houden aan de voorwaarden en verplichtingen die bij de uitkering, in dit geval de WW, horen. Dat betekent dat zij moeten voldoen aan hun sollicitatieverplichtingen en beschikbaar moeten blijven voor de arbeidsmarkt. Naast het feit dat vrijwilligerswerk geen belemmering mag vormen voor werkhervatting, is het echter ook belangrijk dat het verrichten van vrijwilligerswerk door uitkeringsgerechtigden niet leidt tot verdringing van regulier betaalde arbeid.
Bent u bereid om, in afwachting van de aangekondigde voorstellen voor verruiming van de mogelijkheid om vrijwilligerswerk te verrichten met behoud van WW-uitkering, tenminste het rijden op de buurtbus te beschouwen als vrijwilligerswerk?
Het rijden op de buurtbus nu beschouwen als vrijwilligerswerk in de zin van de WW, zou ingaan tegen de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Daarnaast zijn de aanvragen voor het rijden op een buurtbus met behoud van WW-uitkering niet overal gelijk. Het is aan het UWV om de algemene regels in concrete situaties toe te passen. Voor het zomerreces zal ik met concrete voorstellen voor verruiming komen richting Uw Kamer. Deze verruiming vergt aanpassing van wet- en regelgeving. Bij de uitwerking daarvan zal ik ook de mogelijkheden tot anticiperen door het UWV bezien.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid op 4 juni aanstaande?
Ja, hierbij.
Het bericht dat ambtenaren gegevens van bekende Nederlanders bekijken |
|
Paul Ulenbelt , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat medewerkers van gemeenten en sociale diensten snuffelen in de gegevens van bekende Nederlanders?1
Burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat overheidsorganisaties zoals gemeenten zorgvuldig met de voor hen toegankelijke gegevens omgaan. Ik vind het niet acceptabel dat medewerkers van gemeenten en sociale diensten zonder enige noodzaak gegevens van bekende Nederlanders raadplegen.
Is bekend of er ook onnodig wordt gekeken in de gegevens van andere (niet bekende) Nederlanders?
De Inspectie SZW heeft niet onderzocht of er ook wordt gekeken in de gegevens van andere (niet bekende) Nederlanders.
Vindt u het wenselijk dat zelfs stagiairs onbeperkt toegang hebben tot de privégegevens die in Suwinet staan?
Ik vind het niet acceptabel dat een medewerker, zoals een stagiair, zonder enige noodzaak via Suwinet gegevens van burgers raadpleegt. Gemeenten dienen zorgvuldig om te gaan met de gegevens die burgers aan hen toevertrouwen. Dit betekent dat een gemeente een medewerker alleen toegang mag geven tot gegevens die hij nodig heeft voor de uitoefening van zijn wettelijke taak.
In november 2013 heeft u maatregelen aangekondigd; welke stappen zijn er de afgelopen maanden gezet door het kabinet, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het College bescherming persoonsgegevens (CBP)?
De VNG heeft naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW een uitgebreid pakket aan maatregelen in gang gezet om te komen tot een verantwoord gemeentelijk gebruik van Suwinet.
Het verbetertraject gegevensuitwisseling Suwinet is tweeledig:
Een aanpak die voorziet in een generiek kader voor informatieveiligheid in het algemeen. Dit traject is gebaseerd op de resolutie informatieveiligheid randvoorwaarde voor de professionele gemeenten.
Een specifiek traject gericht op de korte termijn verbetering voor het terrein werk en inkomen.
Het specifieke traject is erop gericht gemeenten bewust te maken van het belang van informatiebeveiliging via het organiseren van voorlichtingssessies, het uitgeven van publicaties2 en het versturen van ledenbrieven. De VNG faciliteert gemeenten in het doen van een zelfanalyse zodat helder is waar de verbeterpunten liggen. Met deze zelftest kan elke gemeente in kaart brengen of inzage in Suwinet op maat wordt aangeboden aan de medewerkers, of er goed op gebruik van Suwinet wordt toegezien en hoe de waarborgen daartoe organisatorisch zijn ingebed. Daarmee ziet de gemeente vervolgens aan welke van de zeven door de Inspectie SZW onderzochte normen zij wel of niet voldoet. De einduitkomst biedt richting voor het lokale verbeterpad bij een gemeente. Tot slot worden er tools voor gemeenten ontwikkeld, zoals beleidsplannen en een model autorisatiematrix.
Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) is door mij geïnformeerd en volgt nauwlettend de ontwikkelingen van de beveiliging van Suwinet door gemeenten. Het CBP heeft een eigen verantwoordelijkheid en kan middels dwangsommen naleving bij gemeenten afdwingen.
In november 2013 heb ik een ronde tafel informatiebeveiliging geëntameerd met het CBP, de VNG en het UWV. Deze tafel zal in juli 2014 weer bijeenkomen.
Op 19 december 2013 heb ik een brief gestuurd aan alle colleges van B&W en gemeenteraadsleden waarin ik hen oproep om de beveiliging van het gebruik van Suwinet op orde te brengen. Ook in de verzamelbrief van december 2013 en april 2014 heb ik gemeenten gewezen op hun verantwoordelijkheid voor het op orde brengen van de beveiliging van het gebruik van Suwinet. Nu bijna alle nieuwe colleges van B&W zijn geïnstalleerd zal ik hen en de nieuwe gemeenteraadsleden eveneens wijzen op het belang van de beveiliging van het gebruik Suwinet en de noodzaak om maatregelen te treffen.
Met mijn collega Plasterk en de VNG ben ik in gesprek om nadere afspraken te maken over een gemeentebrede verantwoording op het terrein van informatiebeveiliging. Tot slot zal de Inspectie SZW in het najaar van 2014 starten met een vervolgonderzoek naar de beveiliging van Suwinet door gemeenten.
Wat is de uitkomst van het onderzoek naar een escalatieprotocol voor tijdelijke opschorting van het leveren van gegevens aan gemeenten?
Onderzoek naar een escalatieprotocol heeft uitgewezen dat dit begin 2015 in werking kan treden. Overheidsinstanties die gebruik maken van Suwinet, waaronder gemeenten, kan dan de toegang tot Suwinet worden ontzegd. Dit is een uiterste maatregel omdat afsluiting betekent dat gemeenten voor hun werkzaamheden informatie aan klanten moeten gaan vragen.
Hoe kan het dat, ondanks aangekondigde maatregelen, het vaak nog steeds erg eenvoudig voor ambtenaren is om privégegevens van burgers te bekijken?
Het onderzoek van de Inspectie SZW, waarop het artikel van het AD is gebaseerd, is uitgevoerd in 2012. Inmiddels zijn er door de VNG en gemeenten verbetermaatregelen getroffen. Voor de verbetermaatregelen verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat slechts 4% van de gemeenten voldoet aan de essentiële normen voor databescherming met Suwinet?
Deze mening deel ik.
Welke (aanvullende) maatregelen gaat u nemen om er voor zorgen dat alle gemeenten op een verantwoorde manier omgaan met de privacy van hun burgers?
Naar aanleiding van de bevingen van de Inspectie SZW ben ik met de Suwi-partijen aan het bekijken welke aanvullende maatregelen getroffen kunnen worden. Waar nodig worden de beveiligingseisen van Suwinet geactualiseerd en verhoogd. Ook voor het verminderen dan wel wegnemen van misbruik en/of onbedoeld gebruik van Suwinet door professionals in de uitvoering worden maatregelen getroffen. Uitgangspunt hierbij is dat medewerkers toegang kunnen krijgen tot niet meer gegevens dan strikt noodzakelijk voor de uitvoering van de aan hen toebedeelde taken. Onderdeel hiervan is dat ik de beheerder van Suwinet verzocht heb om het aantal zoeksleutels te beperken en alleen bij uitzondering het mogelijk te maken dat een andere zoeksleutel dan het BSN wordt gebruikt.
Deze maatregelen ondersteunen gemeenten en andere partijen die gebruik maken van gegevens die via Suwinet worden ontsloten om op een verantwoorde wijze om te gaan met privacy van burgers.
Maatschappelijk, overheidsbreed en in de sociale zekerheid als onderdeel daarvan, nemen het belang en de afhankelijkheid van informatie, gegevensstromen en technologie toe. Ik heb opdracht gegeven om te onderzoeken hoe op basis van onder andere technologische mogelijkheden een toekomstbestendige en beheersbare gegevensuitwisseling via Suwinet kan worden gerealiseerd met daarbij meer adequate mogelijkheden voor het beschermen van persoonsgegevens.
Leerlingen in het vmbo en praktijkonderwijs die geen stage mogen lopen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u zich ervan bewust dat leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs en delen van het VMBO hun opleiding niet kunnen afronden omdat zij geen stage mogen lopen?
Ja, zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
In hoeverre lopen ook studenten zonder permanente verblijfsvergunning in het hbo aan tegen problemen met verplichte stages?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Kunt u uiteenzetten wat de inhoud van de uitzondering precies is op basis waarvan alleen studenten die een BOL-opleiding volgen in het mbo stage mogen lopen? Kunt u daarbij toelichten waarom er alleen een uitzondering is gemaakt is voor MBO-studenten die een BOL-opleiding volgen en niet voor andere leerlingen met een verplichte stage als deel van hun opleiding, zoals studenten en scholieren die een vmbo-opleiding, praktijkonderwijs of een BBL-opleiding volgen?
In de brieven van 8 december 2012 en 13 mei 2013 hebben de Minister van OCW en ik de uitzondering voor de BOL-opleiding en de voorwaarden daarvoor toegelicht.1 Het stage-vereiste in het voortgezet onderwijs, zoals het vmbo en het praktijkonderwijs, geldt slechts voor een beperkt aantal routes en opleidingen. Zoals wij in ons antwoord op vraag 5 aangeven, zullen wij voor bepaalde routes en opleidingen in het voortgezet onderwijs een uitzondering maken op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor stagewerkzaamheden.
Deelt u de volgende opvatting? «In mijn ogen hebben kinderen recht op onderwijs. Of ze nou de juiste papieren hebben of niet. Dat ligt ook vast in de wet, en in allerlei internationale verdragen. En als dan bij dat onderwijs een stage verplicht is om je diploma te kunnen halen, dan hoort die stage ook gewoon te kunnen»1
Een kind, ook zonder rechtmatig verblijf in Nederland, heeft recht op onderwijs. Dit is onder meer vastgelegd in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In sommige gevallen maakt een stage onderdeel uit van de opleiding. Hierdoor ontstaat er een spanning tussen het recht op onderwijs en het belang van de Nederlandse overheid om een restrictief vreemdelingenbeleid te voeren en illegaal verblijf te ontmoedigen. Op grond van dit belang kan geen tewerkstellingsvergunning voor een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling worden verleend.
In het mbo is stage een verplicht onderdeel van de opleiding en daarom is voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen in het BuWav een vrijstelling opgenomen voor de BOL in het mbo. In de brief van 8 december 2012 zijn de voorwaarden hiervoor opgenomen. Destijds is er vanuit gegaan dat de problematiek alleen in het mbo speelde. Dit is een omissie.
Naast het mbo zijn er andere onderwijsroutes in het voortgezet onderwijs die specifiek gericht zijn op het opdoen van beroepspraktijkvorming waardoor stage een essentieel onderdeel van de opleiding vormt. Dit geldt met name voor opleidingen voor kinderen die niet in staat zijn (overwegend) theoretisch onderwijs te volgen. Te denken valt aan stages die verplicht zijn in het praktijkonderwijs, het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht van het voortgezet speciaal onderwijs en bepaalde routes binnen het vmbo (de zogenaamde maatwerktrajecten). Voor deze leerlingen zijn ook geen alternatieve onderwijsroutes beschikbaar zonder verplichte stage. Daardoor voldoen deze leerlingen aan de voorwaarden uit de brief van 8 december 2012 en ligt het voor de hand ook voor hen een uitzondering op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning te maken. Ook hier gelden de voorwaarden dat deze stages onbetaald zijn en de leerlingen jonger dan 18 zijn of vóór hun achttiende aan de opleiding begonnen zijn.
Voor hbo- (en wo-) opleidingen wordt geen uitzondering gemaakt omdat het mogelijk is een opleiding te kiezen waarbij stage geen verplicht onderdeel is van de opleiding. Het hbo voldoet niet aan de criteria voor een uitzondering op de tewerkstellingsvergunningsplicht voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen, omdat studenten altijd in de gelegenheid zijn om een opleiding te kiezen zonder verplichte stage en bovendien reeds een startkwalificatie hebben.
Bent u bereid om het «Besluit ter uitvoering Wet arbeid vreemdelingen» aan te passen en hierin ook een uitzondering te maken voor leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs, het vmbo en eventueel hbo?
Zie antwoord vraag 4.
VAR-verklaringen voor zzp’ers |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Als de Belastingdienst dezelfde regels hanteert bij het afgeven van een VAR-WUO, hoe is het dan mogelijk dat mensen die eerder een VAR- Winst uit onderneming (WUO) kregen, deze nu niet meer krijgen, terwijl er in de relatie met hun opdrachtgever niets is veranderd?
De VAR wordt afgegeven op basis van wat men aan de inspecteur bij de aanvraag voorlegt. Dat beoordeelt de inspecteur. Pas achteraf, bijvoorbeeld bij de aangifte inkomstenbelasting of na een boekenonderzoek bij de instelling, kan worden gecontroleerd of de feiten en omstandigheden in de praktijk ook kloppen met de aanvraag.
Als de werkzaamheden of condities waaronder gewerkt wordt in de praktijk dus al een tijdje afwijken van wat er bij de aanvraag van de VAR is gemeld, kan het gebeuren dat mensen eerst een VAR-WUO kregen en na de controle niet meer, omdat de feiten en omstandigheden van hun geval dit niet rechtvaardigen.
Op basis van welke richtlijnen is de Belastingdienst strenger gaan handhaven? Richt de herzieningsactie zich op specifieke doelgroepen of branches?
Nee, de Belastingdienst is niet strenger gaan handhaven, maar heeft naar aanleiding van de kabinetsdoelstelling, het aanpakken van schijnzelfstandigheid, capaciteit gericht op situaties waar het vermoeden bestaat dat schijnzelfstandigheid voorkomt. Handhaving op schijnzelfstandigheid is in verschillende brieven aan uw Kamer benoemd.1
Op welke momenten en op welke wijze is door de Belastingdienst aan de sectoren gecommuniceerd dat bepaalde zzp-constructies niet aan de regelgeving voldoen en derhalve ongewenst zijn?1
Op vele momenten in de tijd, in vele overleggen met diverse belangenorganisaties, in berichten op haar site en in e-mails heeft de Belastingdienst laten weten hoe hij aankijkt tegen arbeidsrelaties en het werken met zzp’ers. Via die kanalen is bijvoorbeeld ook de zorgsector al lange tijd bekend met hoe de Belastingdienst en het UWV – gelet op de jurisprudentie – aankijken tegen het contracteren met een instelling in de AWBZ-zorg. Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
Dit standpunt is onder meer neergelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg.
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Volgens de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen2 zijn na de poging in 2008 om via een convenant het voor instelling mogelijk te maken om te werken met zzp’ers, zorginstellingen overgegaan tot het weer in dienst nemen van zorgverleners, hoeveel zorgverleners die eerst als zzp’er werkzaam waren, zijn na 2008 (weer) in dienst genomen?
Naar schatting is de overgrote meerderheid van de ca 92.000 fte in de AWBZ-thuiszorg in natura inmiddels werkzaam in dienstbetrekking en is er nog een kleine groep die via een instelling werkt als zelfstandige. Deze schatting is gebaseerd op de ervaring van de Belastingdienst dat het merendeel van de zorginstellingen, nadat de Belastingdienst gesprekken met hen heeft gevoerd, is overgegaan tot het in dienst nemen van deze mensen. De geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR maakt het mij helaas niet mogelijk om hiervan voorbeelden te geven.
De Belastingdienst registreert niet of zorgverleners die eerst als zzp’er werkten weer in dienst worden genomen.
Op welke wijze is het wél mogelijk om als zzp’er via een bemiddelingsbureau of een instelling zorg in natura te leveren, of acht u dit per definitie uitgesloten? Kunt u hierbij ingaan op de uitspraak van het Gerechtshof in Leeuwarden op 15 mei 2012, dat het feit dat een zzp’er haar cliënten voor een groot deel werft via een bemiddelingsbureau, niet meebrengt dat zij om die reden niet in zelfstandigheid haar beroep van zorgverlener uitoefent?3
Als het bemiddelingsbureau louter bemiddelt zal er over het algemeen geen reden zijn om daarmee een dienstbetrekking te veronderstellen. Echter dat was in de genoemde casus niet het geval.
Verleent men via een bemiddelingsbureau AWBZ-thuiszorg in natura voor een instelling en voldoet men daarbij aan de vereisten die daaraan worden gesteld in de sectorale wet- en regelgeving, dan doet het bemiddelingsbureau in die situaties meer dan alleen puur het bemiddelingswerk. In dat geval ziet de Belastingdienst de arbeidsrelatie die met de instelling tot stand komt als dienstbetrekking en geniet men daaruit loon. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Onlangs is dit nog eens bevestigd de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.5
De in de vraag genoemde uitspraak van Hof Leeuwarden stelt derhalve dat het verwerven van klanten via een bemiddelaar op zich geen belemmering vormt voor het werken buiten dienstbetrekking. De belemmering vloeit voort uit overige feiten en omstandigheden, zoals het feit dat de instelling die contracteert met het zorgkantoor daarmee volgens de sectorale wet- en regelgeving volledig verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de te leveren zorg en het declaratierecht heeft.
Zijn er situaties mogelijk waarin een zzp’er niet zelf een contract met een zorgkantoor sluit, maar toch als zzp’er zorg kan leveren? Of is er per definitie sprake van een dienstbetrekking indien een zzp’er niet rechtstreeks een contract met het zorgkantoor sluit?
Zie antwoord vraag 5.
Blijft de herziening van de VAR-WUO’s beperkt tot de 257 mensen van wie de VAR-WUO nu is herzien in een VAR-loon, of is sprake van een grotere herzieningsactie? Indien er sprake is van een grotere herzieningsoperatie: van hoeveel zzp’ers moet de situatie nog onderzocht worden? Van hoeveel van de ongeveer 20.000 mensen in de zorgsector met een VAR is de VAR reeds hernieuwd beoordeeld?
In het kader van de aanpak van schijnzelfstandigheid is de VAR-WUO bij deze groep herzien omdat zij in een constructie werkten waarvan de Belastingdienst en UWV van mening zijn dat dit niet als zelfstandige kan worden gedaan. Zoals in het AO van 23 april gemeld is aanvullend op de herziening bij 257 werkenden, van ca. 1.500 mensen die in de VAR-aanvraag het woord «zorg» hebben genoemd, deze aanvraag nader beoordeeld. Van deze groep van 1.500 hebben er 900 een VAR-loon gekregen in plaats van de gevraagde VAR-WUO.
Wat is het verschil tussen de 600 aanvragers van een VAR-WUO die de VAR-WUO wél hebben gekregen en de 900 aanvragers van een VAR-WUO die een VAR-loon hebben gekregen? Waarom is aan 150 mensen alsnog een VAR-WUO afgegeven?
Nadere beoordeling van de de VAR-aanvraag heeft er toe geleid dat bij 150 gevallen wel voldoende kenmerken van ondernemerschap aanwezig waren. Bij 900 kon, ook na nadere vraagstelling, niet worden vastgesteld dat voldoende werd voldaan aan de vereisten voor ondernemerschap en bleken de condities waaronder de werkzaamheden plaatsvinden alleen de vaststelling van een VAR-loon te rechtvaardigen.
Redenen voor deze verschillen zijn zeer casuïstisch. In de meeste gevallen was er echter sprake van werkzaamheden via bemiddeling waarbij de instelling die contracteert met het zorgkantoor volledig verantwoordelijk is voor de (kwaliteit van de) te leveren zorg en het declaratierecht heeft. Dit leidt tot de fiscale duiding dienstbetrekking. Zie ook het antwoord op de vragen 5 en 6 en de daarin genoemde de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.
Waarom heeft u er voor gekozen om de VAR-WUO van 1.200 mensen direct in te trekken of niet te verlenen, en niet te wachten tot zorgkantoren hun medewerking hebben toegezegd voor uitbreiding van de pilot? Kan via de pilot alle zorg die nu verleend wordt door zzp’ers, aan dezelfde mensen verleend blijven worden?
Een voorwaardelijke beschikking kan de inspecteur niet geven. De inspecteur is gehouden op de aanvraag een VAR af te geven en dient deze herzien en te vervangen door een andere VAR indien blijkt dat de feiten anders zijn dan aanvankelijk op de aanvraag aangegeven. Daarom is in 1.200 gevallen een VAR-loon afgegeven na herziening of in plaats van de VAR WUO die was aangevraagd.
De oplossing voor de ontstane problematiek werd gevonden in het verder openstellen van de Pilot. Zie de brief aan de Tweede Kamer van 7 april 2014 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën6
Kunt u, zonder in te gaan op individuele gevallen, in algemene zin toelichten of het klopt dat van mensen de VAR-WUO is ingetrokken enkel omdat zij ingeschreven stonden bij een zorgbemiddelaar, zonder dat is gekeken of deze mensen ook daadwerkelijk via deze zorgbemiddelaar waren ingehuurd?
Er zijn inderdaad enkele gevallen bekend waarbij dit is gebeurd. Op basis van de beschikbare informatie was niet duidelijk dat zij alleen ingeschreven stonden. In de bezwaarfase is dit pas duidelijk geworden en is hun situatie door de inspecteur opnieuw beoordeeld waarbij met dit feit rekening is gehouden.
Zijn alle vormen van zorg die nu door zzp’ers worden geleverd, waaronder palliatieve zorg, 24-uurszorg, of andere zorg waarvoor grote flexibiliteit vereist is, met dezelfde kwaliteit en tegen dezelfde kosten uit te voeren met medewerkers in loondienst? Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg VAR-verklaringen voor zzp'ers op 23 april 2014?
Bij de schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën gesteld via een schriftelijk overleg over VAR-verklaringen voor zzp’ers hebben de leden van de fractie van de SP gevraagd hoe de kosten van het inhuren van een zelfstandige zich verhouden tot de kosten van het aannemen van een werknemer. Waar het een vergelijking tussen werknemers en zzp’ers betreft wordt verwezen naar het daar gegeven antwoord. Het kabinet zal op korte termijn een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) starten met betrekking tot zzp’ers om te bezien of wet- en regelgeving voor zzp’ers en werknemers voldoende in balans zijn mede gelet op hun respectievelijke maatschappelijke kosten en baten.
Kwalitatief gezien moeten de zorgverleners, zzp’ers zowel als werknemers, aan dezelfde eisen voldoen. Een cliënt kan het echter als een kwalitatief voordeel beschouwen dat de zzp’er, langere roosters kan/wil draaien dan een werknemer. Daardoor krijgt de cliënt minder verschillende zorgverleners over de vloer.
De informatie voor grensarbeiders over het doolhof aan regelgeving |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Erkent u dat de regelgeving voor grensarbeiders soms uitermate complex is? Vindt u ook dat het doolhof aan regelgeving geen belemmering mag zijn om over de grens te werken?
Nederland houdt voor een aantal beleidsterreinen als uitgangspunt vast aan het primaat om nationaal regelgeving te voeren zoals op het terrein van sociale zekerheid, pensioenen en fiscaliteit1. Voor de sociale zekerheid is op Europees niveau sprake van coördinatie van regelgeving. Dit brengt met zich mee dat grensarbeiders te maken krijgen met verschillen in wettelijke systemen en verschillen in de uitvoering van regelgeving in lidstaten. Met de Europese Verordening 883/2004 voor de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels, zijn op Europees niveau echter duidelijke afspraken gemaakt wanneer welke regelgeving op een burger van toepassing is: die van het woonland of die van het werkland. Grensarbeiders kunnen met behulp van beschikbare digitale informatie (onder andere het Nederlandse www.grensinfo.nl en de Benelux website www.startpuntgrensarbeid.benelux.int voor grensarbeiders in Noordrijn-Westfalen, België en Nederland) tegenwoordig eenvoudiger nagaan welke regelgeving in welke situatie op hen van toepassing is.
Regelgeving hoeft overigens niet als een belemmering ervaren te worden bij grensoverschrijdend werken. Het kan ook kansen bieden, bijvoorbeeld als regelingen aan de andere zijde van de grens (financieel) voordeliger uitvallen.
Welke effecten heeft de overstap van de Bureaus Belgisch/Duitse Zaken van persoonlijke naar elektronische dienstverlening op de kwaliteit van de service? Wordt dit – bijvoorbeeld via enquêtes – in de gaten gehouden?
De kwaliteit van de elektronische dienstverlening wordt afgeleid uit het percentage vragen dat langs digitale wijze wordt afgedaan. Hierbij is sprake van een stabiele stijging ten opzichte van 2012. Sinds de introductie van de verbeterde website in mei 2013 vindt ruim 92 procent van de informatieverzoeken digitaal plaats. De verbetering van de elektronische dienstverlening is overigens een doorlopend proces.
Er is niet voorzien in specifieke enquêtes over de kwaliteit van de elektronische dienstverlening. Indien deze tekort zou schieten, staan aan klanten andere communicatiekanalen ter beschikking (telefoon, email) om dit aan te geven.
Deelt u de inschatting dat elektronische dienstverlening niet altijd afdoende is, omdat sommige vragen over grensarbeid uitermate complex zijn? Vindt u ook dat er in dat soort gevallen toegang moet zijn tot persoonlijke dienstverlening?
Op 2 april jongstleden hebben de Minister en ik de Tweede Kamer geïnformeerd over ons standpunt ten aanzien van de informatievoorziening aan grensarbeiders en de rol van de Bureaus Belgische en Duitse zaken hierin (zie bijlage). De door u gestelde vragen zijn daarmee beantwoord.
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor persoonlijke dienstverlening op regionaal niveau goed wordt opgepakt, bijvoorbeeld als het gaat om de grensinformatiepunten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de complexe regelgeving voor grensarbeiders het gevolg is van afspraken tussen nationale overheden? Deelt u de mening dat goede informatievoorziening over die regels dus niet alleen een regionale, maar ook een nationale verantwoordelijkheid is?
Overheden bepalen zelfstandig welke regelgeving zij nationaal toepassen. Elk land maakt hierbij zijn eigen afwegingen uit een veelheid van belangen. In Europees verband maken nationale overheden afspraken om regelgeving te coördineren of te harmoniseren. Hiermee wordt meer duidelijkheid aan burgers gegeven over de regelgeving die op hun situatie van toepassing is.
Informatievoorziening over nationale regelgeving valt onder verantwoordelijkheid van de rijksoverheid. Hiervoor zijn diverse informatiekanalen ingericht waar burgers zich kunnen laten informeren (www.overheid.nl, www.rijksoverheid.nl, www.grensinfo.nl). Informatievoorziening over de regelgeving van andere lidstaten is een verantwoordelijkheid van die lidstaten zelf.
Voor de informatievoorziening aan grensarbeiders zet Nederland zich in Benelux-verband ook in voor bovennationale digitale informatievoorziening (www.startpuntgrensarbeid.benelux.int). Dit is in 2013 gerealiseerd voor de informatievoorziening Nederland – Noordrijn-Westfalen en Nederland – België. Via deze website worden burgers doorgeleid naar de informatie van nationale instanties in de drie landen. De komende jaren werkt het Secretariaat-Generaal van de Benelux aan optimalisering van de vindbaarheid op internet en uitbreiding naar andere grensgebieden binnen de Benelux.
Hoe beoordeelt u het verzoek van de provincie Limburg om op nationaal niveau een centrale back-office te creëren om de persoonlijke dienstverlening in stand te houden? Deelt u de mening dat het tevens efficiënter is om de benodigde kennis voor de meest complexe vraagstukken op nationaal niveau te behouden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er in dit kader al voor € 400.000 is voorzien door bijdragen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en het College voor zorgverzekeringen (CVZ)? Klopt het ook dat er nog niet is voorzien in € 350.000 van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de gevraagde € 350.000 ter beschikking te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in het licht van deze vragen ook ingaan op de informatievoorziening aan bedrijven die over de grenzen heen actief zijn?
De bij de antwoorden op uw vragen 1 en 5 beschreven informatievoorziening staat ook aan bedrijven ter beschikking. Daarnaast bieden de diverse Euregio’s ook uitgebreid informatie voor werken over de grens, zowel voor burgers als bedrijven. Desgewenst kunnen de Bureaus Belgische en Duitse zaken aanvullende werkzaamheden uitvoeren voor stakeholders, zoals regionale spreekuren. Hieronder kunnen ook bedrijven vallen. Voorwaarde is wel dat deze werkzaamheden voor rekening van de betrokken partijen komen.
VAR-verklaringen voor zzp’ers |
|
Wouter Koolmees (D66), Steven van Weyenberg (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie? Vindt u ook dat de regelgeving moet worden aangepast aan de moderne arbeidsmarkt met een groeiende groep zzp’ers, maar dat het niet de bedoeling is om zzp’ers te weren van de arbeidsmarkt?
Zzp’ers vervullen een belangrijke positie op de Nederlandse arbeidsmarkt. Door hun flexibiliteit en specifieke kennis kunnen zij snel inspringen op nieuwe of tijdelijke werkzaamheden bij diverse opdrachtgevers. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen van de arbeidsmarkt worden geweerd.
Wel is het van belang dat de juridische kwalificatie van de arbeidsrelatie overeenkomt met de praktijk. Zo acht het kabinet het van groot belang dat een arbeidsrelatie die feitelijk een dienstbetrekking inhoudt ook zo wordt behandeld en niet als winst uit onderneming, enkel omdat die schijn is gewekt. Aanpak van schijnzelfstandigheid is dan ook een belangrijke kabinetsdoelstelling.
Herkent u de signalen dat de Belastingdienst minder snel VAR-verklaringen voor zzp’ers geeft?1 2 3
Nee, de Belastingdienst hanteert nog steeds dezelfde regels bij het afgeven van een Verklaring arbeidsrelatie. Wel is er – gelet op de kabinetsdoelstelling – bij de uitvoeringsinstanties meer handhavingsaandacht gericht op de aanpak van schijnzelfstandigheid. Communicatie daarover vindt onder andere plaats via de site van de Belastingdienst en contacten met belangenorganisaties van branches, zzp-ers en opdrachtgevers.
Via die kanalen is bijvoorbeeld de zorgsector al lange tijd bekend met hoe de Belastingdienst en het UWV – gelet op de jurisprudentie – aankijken tegen het contracteren met een instelling in de AWBZ- zorg. Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
Dit standpunt is onder andere af te leiden uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg.
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp‘ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Is de Belastingdienst anders/strenger gaan handhaven? Zo ja, is dit op een wijziging van wet- of regelgeving gebaseerd? Hoe heeft de communicatie hierover plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een in een tabel een overzicht geven van het aantal VAR-verklaringen dat per maand is afgegeven in de afgelopen vijf jaar gespecificeerd naar de vier soorten (VAR-loon, VAR-row, VAR-wuo en VAR-dag)?
Het aantal afgegeven VAR’s wordt niet per maand bijgehouden. Wel is bijgaand overzicht leverbaar.
Aantal afgegeven beschikkingen op aanvraag en via automatisch continuering (AC) per soort en jaar:
aanvraag
AC
aanvraag
AC
aanvraag
AC
aanvraag
AC
2009
15.808
8.612
7.763
262
68.278
13.188
173.250
97.353
385.286
2010
14.351
11.597
8.114
496
70.012
19.453
158.967
133.100
416.090
2011
14.130
13.955
7.186
703
70.217
24.723
164.288
159.859
455.061
2012
13.341
16.040
5.733
774
62.162
29.328
162.339
182.040
471.757
2013
13.899
17.701
6.320
1.064
63.355
33.099
165.785
203.197
504.420
Kloppen de berichten dat de Belastingdienst specifiek in de zorgsector veel minder ruimte biedt voor zzp’ers? Zo ja, wat is hiervoor de argumentatie? Deelt u de mening dat zzp’ers ook in de zorgsector wel degelijk van toegevoegde waarde kunnen zijn? Kunt u het overzicht van vraag 4 ook specifiek geven voor de zorg?
Ook de zzp’ers in de zorg vervullen een belangrijke rol op Nederlandse arbeidsmarkt door o.a. hun flexibiliteit. De vraag of zzp’ers van toegevoegde waarde zijn is is echter niet relevant voor het kwalificeren van een arbeidsrelatie. Waar het om draait is, of er feitelijk sprake is van ondernemerschap. De fiscale regels (en dus ook de Belastingdienst) leggen op geen enkele wijze een verplichting op dat alleen als zelfstandige gewerkt kan worden met een VAR-WUO.
Een eerste voorzichtige analyse van de Belastingdienst geeft het beeld dat er in 2013 ongeveer 20.000 mensen in de zorgsector werkzaam zijn met een VAR waarin in de omschrijving van de werkzaamheden bij de aanvraag de term «zorg» voorkomt.
De Belastingdienst beoordeelt aan de hand van criteria gebaseerd op wet en jurisprudentie of er sprake is van ondernemerschap. Deze criteria zijn toepasbaar ongeacht de branche. De zorgsector heeft in dit verband wel een wat bijzondere positie doordat de zorgwetgeving doorslaggevende invloed heeft op de vormgeving van arbeidsrelaties in de zorg. Een belangrijk vereiste is namelijk dat er eerst een contract moet zijn met een zorgverzekeraar/zorgkantoor voordat kosten kunnen worden gedeclareerd. Werkt men via een instelling dan heeft deze het declaratierecht en de eindverantwoordelijkheid voor de geleverde zorg. De individuele zorgverlener kan dan niet zelfstandig declareren. Belastingdienst en UWV concluderen in dat geval op basis van wetgeving en jurisprudentie dat de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder in het algemeen voldoet aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg. Zie in dit verband ook de antwoorden op de vragen 1 t/m 4 van het lid Siderius4.
Het oordeel over de rol van een bemiddelingsbureau bij een arbeidsrelatie tussen een zorgverlener en zorgbehoevende is ook niet anders dan voorheen. Als die rol beperkt blijft tot het louter bij elkaar brengen van partijen dan zal dat over het algemeen niet de belemmerende factor hoeven te zijn voor het kunnen zijn van ondernemer.
Klopt het dat de Belastingdienst mensen recent veel minder snel – of in beginsel niet – als zzp’er is gaan erkennen als zij via bemiddelingsbureaus actief zijn (ook in andere sectoren dan de zorg)? Zo ja, wat is hiervoor de argumentatie?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat Belastingdienst de VAR-WUO heeft ingetrokken van 250 mensen enkel omdat zij stonden ingeschreven bij een zorgbemiddelaar?4 Klopt het dat daarbij niet eens werd gekeken of deze mensen ook daadwerkelijk waren ingehuurd door deze bemiddelaar? Zo ja, berust dit op een fout of is hier sprake van gewenst beleid? Hoe verhoudt dit zich tot de website van de belastingdienst waaruit blijkt dat mensen die via bemiddelingsbureaus werken wel degelijk – uiteraard onder voorwaarden – een VAR-verklaring voor zzp’ers kunnen krijgen?5
De in de wet verankerde geheimhoudingsverplichting maakt dat over individuele gevallen geen mededelingen kunnen worden gedaan. In algemene zin geldt dat de Belastingdienst bij een opdrachtgever de arbeidsrelaties kan beoordelen en op grond daarvan tot de conclusie kan komen dat er sprake is van een dienstbetrekking tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemers. Opdrachtnemers die zo in beeld komen kunnen dan ook verwachten dat de inspecteur hen dienovereenkomstig zal behandelen. Feit is dat de Belastingdienst recent bij 257 mensen de VAR-WUO heeft herzien in een VAR-loon. Voorts is flankerend aan de herzieningsactie bij een groep van 1500 aanvragers van een VAR in de zorgsector aan 900 aanvragers naar aanleiding van nadere beoordeling een VAR-loon afgegeven terwijl de aanvraag gericht was op het verkrijgen van een VAR-WUO, in 150 gevallen is alsnog een VAR-WUO afgegeven.
De website van de Belastingdienst geeft op hoofdlijnen de stand van wet en jurisprudentie weer. Zoals uit het antwoord op de vragen 5 en 6 kan worden afgeleid, hoeft het werken via een bemiddelingsbureau geen belemmering te zijn om een VAR-WUO te kunnen krijgen.
Kunt u ingaan op situaties waarbij zzp’ers zelf grote investeringen doen? Speelt het zelf doen van die investeringen mee bij de beslissing over de afgifte van een VAR-verklaring? Zo ja, hoe komt terug in de huidige wet- of regelgeving? Hoe neemt de Belastingdienst dit mee in de beoordeling? Kunt u specifiek ingaan op de casus van een zzp’er die opdrachten aanneemt voor wegwerkzaamheden en daarbij zelf voor duizenden euro’s aan investeringen doet in gereedschap en vervoer? Vindt u ook dat in een dergelijke casus een VAR-verklaring voor het zzp-schap afgegeven moet worden?
Het oordeel of iemand in aanmerking komt voor een bepaalde VAR is aan de inspecteur. Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een VAR wordt door de inspecteur het geheel van gemelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beoordeeld. Conform de bestaande jurisprudentie met betrekking tot het ondernemerschap, wordt bij deze beoordeling meegewogen of iemand investeringen doet. Aan de hand van het enkele feit dat een aanvrager investeert kan echter nog geen finaal oordeel worden verbonden.
Erkent u dat het niet meer afgeven van een VAR-verklaring zeer ingrijpend kan zijn voor de desbetreffende mensen en hun gezinnen?6 Vindt u ook dat als mensen jarenlang een VAR-verklaring kregen, het niet zo mag zijn dat zij die van de ene op de andere dag verliezen? Welke concrete maatregelen stelt u voor om dit te voorkomen?
In de praktijk is de VAR inmiddels meer geworden dan de fiscale facilitering om vooraf een oordeel van de inspecteur te krijgen over hoe hij inkomensbestanddelen zal kwalificeren. Zo heeft de invoering in 2005 van de vrijwarende werking voor opdrachtgevers in de hand gewerkt dat opdrachtgevers een VAR-WUO zijn gaan eisen alvorens iemand aan het werk kan. Voorts is bijvoorbeeld het hebben van een VAR-WUO als vereiste opgenomen voor het verkrijgen van een KIWA-keurmerk in de zorg. Dergelijke vereisten zijn niet door de overheid opgelegd. Er is geen enkele verplichting vanuit de overheid voor zzp’ers om in het bezit te zijn van een VAR.
De VAR geeft slechts een oordeel gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals de aanvrager van de VAR die bij zijn aanvraag heeft gepresenteerd. De houder van een VAR is wettelijk verplicht om een wijziging van de feiten in de praktijk ten opzichte van zijn VAR-aanvraag te melden aan de inspecteur. Als dit wordt nagelaten dan kan dat verstrekkende gevolgen hebben, zeker als die situatie al enige tijd heeft voortbestaan. De inspecteur kan dan, indien blijkt dat een VAR-WUO op basis van een omschrijving is afgegeven die niet overeenstemt met de feiten die zich werkelijk voordoen, aangiften inkomstenbelasting corrigeren. Ook zal dat leiden tot het intrekken van de eerder afgegeven VAR. Via het up to date houden van voorlichting willen we aanvragers van een VAR van deze verstrekkende gevolgen bewust maken.
De bestaande wettelijke systematiek brengt momenteel mee dat de verdeling van verantwoordelijkheden binnen het huidige systeem vrijwel eenzijdig bij de opdrachtnemer ligt. Voor opdrachtgevers is er thans vrijwel geen prikkel om te bezien of de door de opdrachtnemer ingevulde (verwachte) feiten en omstandigheden daadwerkelijk overeenkomen met de wijze waarop de arbeid feitelijk wordt of zal worden verricht, terwijl de opdrachtgever wel degelijk medeverantwoordelijk is voor de vormgeving van de arbeidsrelatie en er ook goed zicht op heeft.
Om hier wat aan te doen zal met ingang van 2015 een beperkte aansprakelijkheid worden ingevoerd voor de opdrachtgever. Deze beperkt zich tot de feiten en omstandigheden waarop de opdrachtgever beslissende invloed heeft, zoals de arbeidsvoorwaarden.(zie ook de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Financiën van 17 september 2012, 31 311 nr. 91)
Kunt u ingaan op de laatste stand van zaken en het beoogde tijdspad omtrent de ontwikkeling van de VAR-webmodule? Baart het u ook zorgen dat de zzp-organisaties de gesprekken hierover hebben gestaakt?7 Op welke onderdelen van de VAR-webmodule richtte zich hun kritiek en in hoeverre heeft u iets met die kritiek gedaan?
De Belastingdienst werkt er nog steeds aan om de module op 1 januari 2015 operationeel te hebben. Recent is de samenwerking met de zzp-belangenorganisaties hervat, nadat zij bij brief van 17 januari jl hebben aangegeven dat de door hen aan de Tweede Kamer verstuurde brief geen recht heeft gedaan aan de inzet van de verschillende ministeries bij het gezamenlijk gevoerde overleg en zij het overleg willen hervatten. Kritiek over de vraagstelling in de module hebben we daar waar mogelijk zo veel mogelijk verwerkt. De zorgen van de zzp-organisaties gaan ook over de kwalificatie door de module. Zo vrezen zij dat de module, die beter in overeenstemming zal zijn met wet en jurisprudentie, ten onrechte niet tot een VAR-WUO zal leiden. De introductie van de medeverantwoordelijkheid van de opdrachtgever zal volgens de belangenorganisaties er tevens toe leiden dat vaker meer dan één VAR moet worden aangevraagd. Dit laatste is overigens juist en ook beoogd. Om schijnzelfstandigheid te voorkomen en zowel opdrachtgever als opdrachtnemer rechtszekerheid te bieden over de kwalificatie van hun arbeidsrelatie, kan het noodzakelijk zijn om meer dan één VAR aan te vragen. Dit is evenwel niet anders dan nu het geval is.
Ook na inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de internetmodule maakt de Belastingdienst graag gebruik van de input van belanghebbenden zoals de zzp-organisaties om de module te optimaliseren.
Het AOW-gat voor studenten uit de BES-eilanden |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat studenten uit de BES-gebieden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) geen Algemene Ouderdomsverzekering (AOW) op de BES meer opbouwen wanneer zij in Nederland komen studeren? Klopt het dat deze studenten tevens geen AOW opbouwen in Nederland?
Indien een student uit Caribisch Nederland vertrekt om in het Europese deel van Nederland te gaan studeren, heeft dit in de meeste gevallen tot gevolg dat de verzekering voor de AOV eindigt. Vanaf het moment dat een student Caribisch Nederland verlaat om te gaan studeren, wordt hij niet langer als ingezetene beschouwd en eindigt zijn AOV-verzekering.
Dit geldt niet voor studenten waarop artikel 1 onder b van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen BES van toepassing is. Studenten tussen de 15 en 27 jaar, die geen ingezetene zijn van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, zijn toch verzekerd voor de AOV indien een ingezetene van Caribisch Nederland recht heeft op kindertoeslag ten behoeve van dit kind op grond van de Wet inkomstenbelasting BES. Recht op kindertoeslag bestaat voor kinderen tot 18 jaar. Indien de studenten onder dit besluit vallen, zal in het algemeen de verzekeringsplicht voor de AOV doorlopen worden indien zij naar het Europese deel van Nederland komen om te studeren.
Voor wat betreft de verzekeringsplicht voor de (Europees-) Nederlandse AOW geldt het volgende.
Op basis van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden geldt dat personen die uitsluitend wegens studieredenen in Nederland (hieronder dient te worden begrepen het Europese deel van Nederland) wonen en jonger zijn dan 30 jaar, niet verzekerd zijn. Zodra de student echter naast zijn studie werkzaamheden in loondienst verricht, is hij wel verzekerd voor de Nederlandse AOW. De omvang van de werkzaamheden is daarbij niet van belang.
Aangezien het tegenwoordig heel gebruikelijk is voor studenten om naast hun studie part-time werkzaamheden te verrichten, zal waarschijnlijk een deel van de studenten uit Caribisch Nederland op die grond verzekerd zijn voor de AOW.
De groep studenten die geen werkzaamheden verricht naast hun studie is in principe niet verzekerd voor de AOW.
Klopt het dat mensen zich niet vrijwillig kunnen verzekeren voor de AOW als zij buiten de BES-eilanden gaan wonen?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik er van uit dat de vraag zich richt op een vrijwillige verzekering voor de AOV, de algemene ouderdomsverzekering die voor Caribisch Nederland geldt. De AOV kent inderdaad niet de mogelijkheid tot het afsluiten van een vrijwillige verzekering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen die binnen Nederlands grondgebied verhuizen een gat krijgen in hun pensioenopbouw? Bent u bereid om samen met de BES-eilanden te zoeken naar een gepaste oplossing voor deze problematiek?
Ik ben bereid gezamenlijk met de bestuurscolleges van Caribisch Nederland naar een passende oplossing te zoeken voor de onderhavige problematiek. Ik ben voornemens dit punt te agenderen voor bespreking met de bestuurscolleges tijdens de zogeheten «CN-week» in juni van dit jaar.
Het artikel ‘Asscher ziet wel iets in boud plan Cameron’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat vindt u van het plan van de Britse premier Cameron om vrij verkeer van personen voor nieuwe EU-toetreders niet te laten gelden totdat zij een bepaald economisch niveau hebben bereikt? Klopt het dat dit plan door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid «potentieel interessant» is genoemd? Wat is het kabinetsstandpunt op dit onderwerp?1
Het voorstel van Premier Cameron om een koppeling te leggen tussen het openstellen van de grenzen voor werknemers uit nieuw toetredende landen en het economisch niveau van die landen is, naar de mening van het kabinet, een potentieel interessante bijdrage aan de discussie over hoe het draagvlak voor het vrij verkeer van werknemers kan worden versterkt. De ervaringen van de afgelopen jaren met arbeidsmigranten uit de nieuwe lidstaten laten immers zien dat het vrij verkeer van werknemers ook schaduwkanten heeft. Werknemers uit lidstaten met een lager welvaartsniveau zijn eerder bereid genoegen te nemen met slechtere arbeidsvoorwaarden dan waar ze recht op hebben. Dit maakt hen vatbaar voor uitbuiting door werkgevers. Deze ervaringen zullen een rol spelen in de onderhandelingen met nieuwe kandidaat-lidstaten.
Om ook op korte termijn het draagvlak voor het vrij verkeer van werknemers te versterken, vraagt het kabinet in EU-verband aandacht voor deze schaduwkanten van het vrij verkeer van werknemers. De prioriteit hierbij ligt bij de aanpak van oneerlijke concurrentie door middel van schijnconstructies. De Handhavingsrichtlijn, waarover de lidstaten op 9 december een akkoord hebben bereikt, levert hieraan een belangrijke bijdrage.
Welke implicaties zou dit voorstel hebben voor het vrij verkeer van Nederlanders naar de nieuwe toetreders? Zouden de belemmeringen voor het vrij verkeer wederkerig zijn?
Of de mogelijkheid tot wederkerigheid ook in de toetredingsverdragen met nieuwe toetreders wordt opgenomen, hangt af van de onderhandelingen met deze landen, hetgeen voorlopig nog niet aan de orde is.
Vindt u ook dat dit voorstel op z’n minst op gespannen voet staat met één van de belangrijkste pijlers van de Europese Unie, namelijk het vrij verkeer van personen?
Zolang het uitgangspunt een volledig vrij verkeer van werknemers is, net als nu het geval is, is er geen sprake van spanning met het vrij verkeer van personen. Zoals ook blijkt uit de meest recente toetredingen, kan in toetredingsonderhandelingen een overgangsperiode worden afgesproken waarin nog beperkingen gelden op het vrij verkeer.
De ongelijke behandeling van Defensie medewerkers die geen vakbondslid zijn bij het kandideren voor de Ondernemingsraad |
|
Steven van Weyenberg (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat Defensie op grond van artikel 53A van de Wet op de Ondernemingsraden aparte regels kent rondom de verkiezingen voor de betreffende ondernemingsraden? Voor welke andere organisaties geldt een vergelijkbare uitzondering?
De Wet op de Ondernemingsraden (WOR) is niet van toepassing op het Ministerie van Defensie en de daaronder ressorterende instellingen. De reden hiervan is gelegen in de bijzondere taakstelling van het Ministerie en de eisen die dit stelt aan de inzet van het militaire personeel. Defensie beschikt over eigen regels op het gebied van medezeggenschap, die zijn vastgelegd in het Besluit Medezeggenschap Defensie (BMD). Deze regels sluiten zoveel mogelijk aan bij de WOR en wijken alleen af indien en voor zover dit nodig of wenselijk wordt geacht. Deze beslissing is een uitkomst van het overleg tussen Defensie en centrales van overheidspersoneel. In het BMD is bijvoorbeeld aanvullend geregeld dat het besluit niet van toepassing is in bepaalde situaties, zoals onder buitengewone omstandigheden, bij de uitoefening van taken die door toepassing van het besluit zouden worden belemmerd en tijdens oefeningen. Bij het opstellen van het BMD in 2008 zijn de regels ten aanzien van verkiezingen analoog aan de op dat moment geldende regels in de WOR geformuleerd.
De WOR is evenmin van toepassing op de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde openbare academische ziekenhuizen, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en Koninklijke Bibliotheek, de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, de rechterlijke ambtenaren werkzaam bij de Hoge Raad, de leden van de Raad van State, de leden van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen.
Klopt het dat artikel 12, lid 1a van het Besluit Medezeggenschap Defensie eist dat medewerkers die geen lid zijn van een vakbond eerst 30 handtekeningen moeten verzamelen voordat zij een kandidatuur mogen indienen voor de ondernemingsraad?
Artikel 12, lid 1a handelt over het kandideren van werknemers door een centrale van overheidspersoneel. Artikel 12, lid 1b bepaalt dat werknemers, die niet bij een centrale zijn aangesloten, een kieslijst kunnen indienen, mits deze wordt gesteund door ten minste een derde van het aantal bij het onderdeel werkzame kiesgerechtigde personen. Dit lid bepaalt tevens dat met dertig handtekeningen kan worden volstaan. De bepaling over dertig handtekeningen heeft alleen betrekking op relatief grote organisatieonderdelen.
Deelt u de mening dat er hiermee sprake is van een ongelijke behandeling van Defensie medewerkers die geen lid zijn van een vakbond? Vindt u dat wenselijk?
De bepaling beoogt te waarborgen dat een medewerker over draagvlak beschikt onder het personeel van het organisatieonderdeel voordat deze zich beschikbaar kan stellen. Voor kandidaten die door een vakbond op de kieslijst worden gezet, geldt een vergelijkbaar mechanisme. Een vakbond draagt alleen kandidaten voor als zij de steun van hun vakbond hebben. Bij de vaststelling van het BMD in 2008 is op dit punt volledig aangesloten op de destijds vigerende bepaling in de WOR.
Nu de bepaling in artikel 9, lid 2b van de WOR deze zomer is vervangen door de bepaling dat iedere in de onderneming werkzame kiesgerechtigde persoon of groep van personen, niet zijnde lid van een vereniging zich verkiesbaar kan stellen, zal ik in overleg met de centrales van overheidspersoneel bezien of de bepaling in het BMD eveneens aanpassing behoeft. Ook de medezeggenschap zal ik bij dit proces betrekken. Andere wet- en regelgeving binnen Defensie wordt niet geraakt door het aangenomen amendement.
Deelt u de mening dat de formulering van het Besluit Medezeggenschap Defensie niet overeenkomt met de geest van het door een ruime meerderheid in de Kamer aangenomen amendement Van Weyenberg (Kamerstuk 33 367, nr. 7), dat regelt dat werknemers die geen lid zijn van de vakbond gelijke rechten krijgen met betrekking tot de kandidaatstelling voor de Ondernemingsraad?
Bent u bereid het Besluit Medezeggenschap Defensie aan te passen zodat het op dit punt aansluit bij de lijn van dit aangenomen amendement, voor de eerstvolgende verkiezingen voor de betrokken ondernemingsraden? Bent u bereid hetzelfde te doen voor eventuele andere wet- en regelgeving die niet aansluit op het genoemde amendement?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er andere voorbeelden waar het Besluit Medezeggenschap Defensie leidt tot een ongelijke behandeling van werknemers bij Defensie die geen lid zijn van een vakbond?
Nee. Het BMD bevat geen andere bepalingen die leiden tot ongelijke behandeling van werknemers die geen lid zijn van een centrale van overheidspersoneel.
Vervalt het Besluit Medezeggenschap Defensie wanneer onderdelen van de Defensie organisatie samengevoegd worden met andere onderdelen van de Rijksoverheid, zoals bijvoorbeeld bij de fusie van de Dienst Vastgoed Defensie met het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB)?
Het BMD is van toepassing op werknemers van Defensie en de daaronder ressorterende instellingen. Bij reorganisaties waarbij onderdelen van Defensie worden samengevoegd met andere onderdelen van de Rijksoverheid, hebben defensiemedewerkers zeggenschap bij de oprichting van de nieuwe organisatie via maatwerkafspraken met de andere betrokken organisatie(s). Dit kan worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de vorm van een convenant. Tot aan het moment van overgang van het personeel blijft de medezeggenschap in de bestaande organisatie gewaarborgd via het BMD.
Klopt het dat er in het Besluit Medezeggenschap Defensie is opgenomen dat werknemers zich verkiesbaar mogen stellen, nadat zij zes maanden in dienst zijn? Klopt het dat in de Wet op de ondernemingsraden een termijn van één jaar wordt gehanteerd?
Ja. Volgens het BMD zijn defensiewerknemers verkiesbaar als zij op het moment van de verkiezingen ten minste zes maanden bij Defensie in dienst zijn. De WOR hanteert daarentegen een termijn van een jaar, waarvan eventueel bij reglement kan worden afgeweken. Het doel van de verlaagde eis bij Defensie is de betrokkenheid van het personeel bij medezeggenschap te vergroten en de continuïteit van de medezeggenschap te waarborgen. Daaraan is behoefte gezien het specifieke karakter van Defensie en de daarmee verband houdende roulatie van militairen.
Deelt u de mening dat de termijn van één jaar in de Wet op de ondernemingsraden wel erg lang is? Deelt u de analyse dat bijvoorbeeld flexwerkers hierdoor weinig kansen hebben om zich kandidaat te stellen? Hoeveel werknemers worden hierdoor uitgesloten? Bent u bereid om te bevorderen dat de termijn waarna werknemers zich mogen kandideren in de Wet op de ondernemingsraden wordt verkort?
De WOR kent een drempel voor allen die voor het eerst binnen een onderneming aan het werk gaan. Hiervan kan bij reglement worden afgeweken. Hierover worden geen gegevens bijgehouden. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit punt onder de aandacht brengen van de SER, aangezien de SER-commissie Bevordering Medezeggenschap zich richt op deze en andere vragen omtrent innovatie van de medezeggenschap.
Het bericht dat het aantal laaggeletterden snel stijgt |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal laaggeletterden stijgt snel»?1
Ja.
Is het waar dat de toenemende laaggeletterdheid over vijf jaar tot grote tekorten op de arbeidsmarkt kan leiden? Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is?
Ruim de helft van de laaggeletterden heeft op dit moment betaald werk, zo blijkt uit recent onderzoek van de Universiteit Maastricht naar laaggeletterdheid in Nederland.2 In de leeftijdsgroep 45–55 jaar is dit zelfs 70%.3 De tekorten waarover in het door u aangehaalde artikel gesproken wordt, betreffen met name kwalitatieve tekorten in plaats van kwantitatieve tekorten. Gedurende de levensloop van werknemers neemt de beheersing van kernvaardigheden volgens het artikel geleidelijk af. Deze afname zorgt voor een verlies aan arbeidsproductiviteit en een mogelijk minder goede aansluiting tussen de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod (kwalitatief tekort).
Op dit moment zijn er echter volop initiatieven gericht op een leven lang leren en kan gebruik worden gemaakt van het aanbod binnen de volwasseneneducatie en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs om deze afname van kernvaardigheden tegen te gaan. Ook de aanpak van laaggeletterdheid, waarbij werkgevers een rol spelen, is erop gericht een dergelijke afname tegen te gaan. Het door u aangehaalde artikel uit De Volkskrant geeft reeds goede voorbeelden van situaties waarin werkgevers hun laaggeletterde werknemers ondersteunen in het verbeteren van hun kernvaardigheden lezen en rekenen. Gelet op deze initiatieven ben ik ervan overtuigd dat een verdere afname van kwalitatieve tekorten in voldoende mate wordt tegengegaan.
Is in kaart gebracht wat het effect is van laaggeletterdheid op (tekorten op) de arbeidsmarkt in de komende jaren?
Uit het PIAAC-onderzoek, dat ook in het Volkskrant-artikel wordt aangehaald, blijkt dat deelname aan het arbeidsproces duidelijk samenhangt met het taalvaardigheidsniveau (p. 119). Laaggeletterden hebben aantoonbaar meer problemen met het vinden en behouden van een baan. Van de 1,3 miljoen Nederlanders met een taalvaardigheidsniveau onder 2F (het ingangsniveau van het beroepsonderwijs) is 30% «inactief», dat wil zeggen zonder betaalde baan, eventueel in deeltijd.4 Een toename van laaggeletterde ouderen kan gaan wringen op de arbeidsmarkt als de «babyboomgeneratie» met pensioen gaat. Ander onderzoek is mij niet bekend.
In hoeverre is er binnen de huidige aanpak van laaggeletterdheid aandacht voor het arbeidsmarktaspect?
Het «Actieplan laaggeletterdheid 2012–2015» benoemt geletterdheid als fundamentele voorwaarde voor duurzame inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, voor zelfredzaamheid van burgers en voor sociale cohesie. Het arbeidsmarktaspect staat dus centraal. De aanpak van laaggeletterdheid kent vele vormen waaronder de inzet op werknemers, werkzoekenden en werkgevers. Om die reden heb ik de Stichting Lezen & Schrijven gevraagd om samenwerking te zoeken met werkgevers in branches waarin zich grote groepen laaggeletterden bevinden.
Er is onder andere een taalscan ontwikkeld door VNO-NCW, MKB en FNV om te toetsen of werknemers behoefte hebben aan scholing op het gebied van taalvaardigheid. Daarnaast is er een ambassadeursnetwerk, waarvoor (oud-)medewerkers op het gebied van laaggeletterdheid wordt gevraagd om zich een paar jaar in te zetten in een bepaalde (door hen zelf te kiezen) sector om de aanpak van laaggeletterdheid te stimuleren.
Hoe kijkt u aan tegen de oververtegenwoordiging van vrouwen in de groep laaggeletterden in het licht van de doelstelling dat vrouwen zelfredzaam moeten zijn?
Vrouwen zijn helaas oververtegenwoordigd onder laaggeletterden. Dat is geen toeval maar een erfenis van het oude kostwinnersmodel. Hetzelfde geldt voor vrouwelijke huwelijksmigranten. De basisvaardigheden van personen die niet of weinig werken, gaan sneller achteruit dan die van personen die wel een arbeidsbetrekking hebben. Bovendien speelt de werkgever vaker een belangrijke rol in het stimuleren van werkenden om hun niveau van lezen en schrijven te verbeteren. Daarom ben ik blij met de aanpak van de programma’s «Taal voor het Leven» en «Taal voor Thuis» van de Stichting Lezen & Schrijven, waarbij vrijwilligers laaggeletterde vrouwen opzoeken en in groepsverband lesgeven. Aanvullend hierop onderzoek ik op dit moment ook andere mogelijkheden om de taalvaardigheid van vrouwen op een laagdrempelige manier te verbeteren. Ik denk hierbij aan een specifieke digitale leeromgeving. Dit is een succesvol instrument gebleken in het bereiken van laagopgeleide en laaggeletterde volwassenen door ondersteuning te bieden op een informele, laagdrempelige manier. Deelnemers kunnen op deze wijze bijvoorbeeld thuis hun taalvaardigheden vergroten in plaats van tijdens een cursus buitenshuis. Hiermee vergroten niet-werkende vrouwen hun kansen op economische zelfstandigheid.
Wat gaat u specifiek doen voor de laaggeletterden in de leeftijdsgroep 45–65 jaar, waar de laaggeletterdheid het snelst toeneemt?
Met het lopende Actieplan Laaggeletterdheid (2012–2015) beoogt het kabinet laaggeletterdheid te agenderen en aan te pakken. Daarnaast is jaarlijks € 53 miljoen voor gemeenten beschikbaar om in te zetten op de volwasseneneducatie, specifiek gericht op het verbeteren van de Nederlandse taal- en rekenvaardigheden. Voor de ontwikkeling van innovatieve methoden om laaggeletterdheid aan te pakken en meer laaggeletterden te bereiken, loopt sinds 2012 een serie pilots onder de titel «Taal voor het Leven». Deze pilots, die worden uitgevoerd door de Stichting Lezen & Schrijven, zijn onder meer op de doelgroep van 45–65 jaar gericht en worden doorlopend geëvalueerd. Uw Kamer heeft onlangs een motie aangenomen om ook na afloop van de pilots «Taal voor het Leven» jaarlijks € 5 miljoen beschikbaar te stellen voor de aanpak van laaggeletterdheid. Vanzelfsprekend zal ik deze motie uitvoeren.
Is het mogelijk een impuls te geven aan de strijd tegen laaggeletterdheid, specifiek voor deze twee groepen, via het stimuleren van volwassenenonderwijs?
Ik neem laaggeletterdheid onder alle bevolkingsgroepen zeer serieus. Ook voor de aanpak hiervan verwijs ik u graag naar mijn antwoorden op vraag 5 en 6.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat laaggeletterden worden bijgeschoold, zodat zij volledig kunnen meedoen wanneer er grote vraag is op de arbeidsmarkt?
Circa de helft van de laaggeletterden heeft een betaalde baan. In de groep van 45–54 jaar is dit zelfs 70%. Van de niet-laaggeletterden (alle leeftijden) heeft ca. 66% een betaalde baan.5
Binnen het lopende Actieplan Laaggeletterdheid bestaat specifieke aandacht voor de arbeidsmarktcomponent. Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Ook via de volwasseneneducatie en de pilots «Taal voor het Leven» worden volwassen laaggeletterden, in sommige gevallen mede door werkgevers, in staat gesteld hun lees- en schrijfvaardigheden te verbeteren. Dat verbetert hun kansen om op de arbeidsmarkt te participeren. Daarnaast wordt binnen alle onderwijssectoren hard gewerkt om met het nieuwe «referentiekader taal & rekenen» deze vaardigheden naar een hoger plan te tillen, wat ertoe zal leiden dat jongeren meteen een goede start maken. Dit zal op de langere termijn eveneens ertoe bijdragen dat er minder laaggeletterden zullen zijn.
Het bericht “Mishandeling Marokkaanse kinderen onderschat” |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Mishandeling Marokkaanse kinderen onderschat»?1
Het artikel is gebaseerd op het promotieonderzoek «Invisible victims? Ethnic differences in the risk of juvenile violent delinquency of Dutch and Moroccan-Dutch adolescent boys», van mevrouw dr. E. Lahlah van de Universiteit Tilburg. Het onderzoek richt zich op de oververtegenwoordiging van Marokkaans-Nederlandse jongens in de jeugdcriminaliteit en op etnische verschillen in de prevalentie van kindermishandeling die mogelijk deze oververtegenwoordiging kunnen verklaren. Ik heb in mei overleg gehad met de onderzoeker, zoals ik u in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties van 15 juli jl. heb laten weten (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400 XVI, nr. 156). De geschetste problematiek sluit aan bij bevindingen uit eerdere onderzoeken over kindermishandeling en risicofactoren. In het prevalentieonderzoek kindermishandeling van 2011 werd ook een sterke samenhang tussen kindermishandeling en etnisch-culturele achtergrond geconstateerd. In gezinnen van traditioneel-allochtone herkomst (Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse gezinnen) vond drie keer zoveel kindermishandeling plaats als verwacht mocht worden op grond van hun aandeel in de Nederlandse bevolking. Wel bleek dit verhoogde risico weg te vallen als rekening werd gehouden met het gemiddeld lagere opleidingsniveau.
Het onderzoek van dr. Lahlah voegt hier kennis aan toe door meer inzicht te bieden in de specifieke problemen waar Marokkaanse criminele jongens en hun gezinnen mee te maken hebben.
Was u op de hoogte van deze cijfers over mishandeling binnen Marokkaanse gezinnen?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaat er voor Marokkaanse gezinnen al een speciale benaderingswijze wat betreft mishandeling binnen gezinnen?
Mevrouw Lahlah beveelt aan meer aandacht te hebben voor preventie en interventies bij kindermishandeling gegeven het resultaat dat blootstelling aan kindermishandeling geassocieerd is met geweldsdelicten, in het bijzonder bij Marokkaanse jongens. Ook zou er meer aandacht moeten komen voor mogelijk beperkte verwijtbaarheid van delictgedrag.
De aanpak kindermishandeling is een belangrijke component van het kabinetsbeleid. Met het actieplan Kinderen Veilig en de installatie van de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik willen de bewindslieden van Veiligheid en Justitie en ik dat er meer aandacht komt voor preventie, het oppakken van signalen, het stoppen van kindermishandeling en behandeling van de nadelige gevolgen voor het slachtoffer. Waar nodig moet maatwerk geleverd worden, bijvoorbeeld om migrantengezinnen beter te bereiken. Voor dit maatwerk op lokaal niveau zijn gemeenten aan zet als het gaat om preventie en opvoedondersteuning. Met de decentralisatie van de jeugdzorg wordt de rol en slagkracht van gemeenten nog groter. Het rijk ondersteunt gemeenten hierbij.
In de periode 2008 – 2012 heeft ZonMW het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» uitgevoerd met als doel het bereik en de effectiviteit van het jeugdbeleid voor migranten en vroegsignalering van problemen te verbeteren. Binnen dit programma zijn daarvoor nieuwe initiatieven ondersteund en cultuursensitieve interventies ontwikkeld, 65 in totaal. Pharos heeft op basis van ervaringen in 6 pilotgemeenten een handreiking voor gemeenten geschreven die ondersteuning biedt om Centra voor Jeugd en Gezin toegankelijker te maken voor migrantenkinderen en hun ouders. In de handreiking wordt in stappen beschreven hoe gemeenten de interculturele kwaliteit van de jeugdzorgvoorzieningen kunnen bevorderen. Een essentieel onderdeel hiervan is dat migranten zelf betrokken worden bij de vormgeving en uitvoering van dit proces.
Het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» is onlangs geëvalueerd. De evaluatiecommissie concludeert dat de aandacht voor diversiteit in het jeugdbeleid sterk gestimuleerd is en dat de betrokken partijen in toenemende mate het belang ervan inzien. Er zijn veel goede voorbeelden beschikbaar gekomen. Aandacht wordt gevraagd voor (verdere) implementatie en borging.
Naast het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» wordt in de opleiding van professionals van jeugdzorgwerkers aandacht gegeven aan culturele diversiteit in de opvoeding. In het competentieprofiel van HBO-jeugdzorgwerk is dit expliciet opgenomen. Verder is in het kader van de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling een cursus ontwikkeld over het bespreekbaar maken van kindermishandeling met migrantenouders.
Het onderzoek van mevrouw Lahlah onderstreept dat specifieke aandacht voor interculturele verschillen nog steeds nodig is. In het gesprek dat we in mei dit jaar met mevrouw Lahlah hebben gehad kwam ook aan de orde dat er al veel initiatieven zijn op het terrein van preventie. In het programma «Diversiteit in het Jeugdbeleid» zijn veel interventies ontwikkeld en goede voorbeelden ondersteund om migrantengezinnen beter te bereiken en waar nodig te ondersteunen. Het is belangrijk dat deze initiatieven in de transitie van de jeugdzorg hun plek krijgen en bij gemeenten uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht. Dat wil ik doen op verschillende manieren, onder meer via de website www.voordejeugd.nl waar binnenkort het digitale dossier aanpak kindermishandeling voor gemeenten verschijnt. Hierin zal het thema diversiteit een eigen plek krijgen, met het opnemen van de eerder genoemde handreiking van Pharos en de voorbeelden en resultaten vanuit het programma Diversiteit in het Jeugdbeleid.
Criminaliteit dient stevig te worden aangepakt. Zoals bekend vindt het kabinet overlast en criminaliteit, ongeacht de oorzaak, ontoelaatbaar. De aanpak van criminele jeugdgroepen is hiervan een voorbeeld en gaat onverkort door. Mevrouw Lahlah beveelt aan meer aandacht te hebben voor de beperkte verwijtbaarheid van delictgedrag, in het bijzonder van Marokkaanse criminele jongens.
In ons Nederlands rechtstelsel en dus ook bij de aanpak van jeugdcriminaliteit wordt altijd rekening gehouden met de persoon van de verdachte en met de mate van verwijtbaarheid. Ook het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht is erop gericht jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 15 tot 23 jaar, sancties op maat te bieden. Daarbij wordt rekening gehouden met hun ontwikkelingsfase.
Deelt u de mening van mevrouw Lahlah dat er op dit moment te weinig aandacht is voor slachtofferschap en preventie van mishandeling?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de aanbevelingen uit het onderzoek van mevrouw Lahlah over te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Het achterhalen van vaders van niet-erkende kinderen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Verwekker moet betalen» en «Aangeslagen voor andermans kind»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1 van het lid De Wit (ingezonden 13 augustus 2013).
Hoe stelt de gemeente vast of iemand de biologische vader is van een niet-erkend kind en of op hem een alimentatieplicht rust? Kunt u de procedures en de rechtsmiddelen van de betrokkenen uiteenzetten?
De wijze waarop het college zijn onderzoeken met betrekking tot bijstandsverhaal inricht is aan het college overgelaten. Over de uitvoeringspraktijk in algemene zin heeft de gemeente Rotterdam het volgende toegelicht.
In eerste aanleg wordt de moeder gevraagd of zij bekend is met de identiteit van de verwekker van haar kind en, zo ja, of zij bereid is om medewerking te verlenen aan de vaststelling van het vaderschap. Bij positieve beantwoording wordt betrokkene, van wie de moeder stelt dat hij de verwekker zou zijn, aangeschreven. Hij krijgt daarbij hij de gelegenheid om zijn zienswijze kenbaar te maken over het vermeende verwekkerschap.
Bij betwisting van het verwekkerschap wordt de moeder met de ontkennende verklaring geconfronteerd. Als de moeder desondanks bij haar verklaring blijft wordt het verhaalsonderzoek vervolgd, gericht op de vaststelling van een eventuele verhaalsbijdrage. Daarbij wordt tevens onderzoek gedaan naar de draagkracht van degene op wie verhaal wordt gezocht. Hij wordt aangeschreven en krijgt de gelegenheid om alle informatie die van invloed zou kunnen zijn op een eventuele verhaalsbijdrage te verstrekken.
Het college kan de moeder hierbij ook wijzen op de mogelijkheid van een juridische procedure. Op grond van de artikelen 406a en 394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de persoon die het gezag heeft over het kind – meestal de moeder – bij de rechtbank een verzoek indienen om alimentatie. Hierbij dient de moeder het verwekkerschap aan te tonen. De rechter beoordeelt of bij een dergelijk verzoek of DNA-onderzoek noodzakelijk is. Deze procedure kan niet door de gemeente worden geëntameerd.
Wanneer iedere informatie van de vermeende biologische vader, ondanks herhaald verzoek, uitblijft stelt het college de verhaalsbijdrage ambtshalve vast en maakt deze met een besluit op grond van artikel 62g WWB aan hem bekend. Op grond van artikel 62g, tweede lid, WWB kan het college overgaan tot verhaal in rechte, als hij niet uit eigen beweging bereid is de bijdrage te betalen. De vermeende vader wordt door de rechtbank bij aangetekende brief geïnformeerd over een door het college ingediend verzoekschrift, waarbij hem de gelegenheid wordt geboden verweer te voeren.
Wanneer de vermeende vader in het geheel geen verweer voert of niet bereid is om medewerking aan onderzoek te verlenen, leidt dat er toe dat de rechtbank het verhaalsbedrag conform het verzoek van het college toewijst. Hij kan tegen die uitspraak in hoger beroep bij het gerechtshof.
Hoe verhoudt het beleid van de gemeenten zich tot het recht op privacy van de betrokkenen?
Voor degenen die werkzaamheden verrichten in het kader van de uitvoering van de WWB geldt een geheimhoudingsplicht (artikel 65 WWB) waarmee de privacy van de betrokkenen bij gemeentelijk bijstandsverhaal afdoende is gewaarborgd.
Is de moeder verplicht mee te werken aan het achterhalen van de biologische vader?
In de WWB staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal als het gaat om het voorzien in het eigen bestaan. Als dat echt niet lukt, bestaat er pas recht op bijstand van overheidswege. Tegenover dit recht staan ook verplichtingen waaraan moet worden voldaan. De gemeente heeft de mogelijkheid verplichtingen op te leggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Zo kan de gemeente van de moeder verlangen dat zij, voor zover bekend, inlichtingen verstrekt over de identiteit van de biologische vader. Ook kan de gemeente verlangen dat zij zich, voor zover nodig, bereid verklaart tot medewerking aan een onderzoek ter vaststelling van het vaderschap. Een onderhoudsbijdrage van de verwekker heeft namelijk invloed op de hoogte van en het recht op uitkering van de moeder. Als de verwekker de onderhoudsverplichtingen jegens zijn kind niet of niet behoorlijk nakomt, kan de gemeente de kosten van bijstand op hem verhalen tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Hiermee wordt voorkomen dat private lasten op publieke middelen worden afgewenteld.
Wat zijn de consequenties voor de uitkeringsgerechtigheid van de moeder indien zij weigert mee te werken aan het achterhalen en eventueel gerechtelijk vaststellen van de biologische vader van het niet-erkende kind?
Als de moeder weigert de vraag te beantwoorden of zij bekend is met de identiteit van de verwekker van het niet-erkende kind of, als zij wel bekend is met die identiteit, geen medewerking verleent aan het onderzoek ter vaststelling van zijn vaderschap, kan het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, WWB gedurende een periode van 8 weken worden opgeschort. Het college is daarbij verplicht om de moeder in het opschortingsbesluit uit te nodigen het verzuim binnen een nader door het college te bepalen termijn te herstellen. Als de moeder het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Op welke wijze wordt er rekening gehouden met het belang van het kind en de moeder indien bijvoorbeeld contact met de vader ongewenst is?
De gemeente stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (artikel 18 WWB). Het college dient bij haar besluitvorming acht te slaan op door belanghebbenden naar voren gebrachte bezwaren voor zover deze met zich zouden kunnen meebrengen dat het college redelijkerwijs geen gebruik kan maken van de haar toekomende bevoegdheden met betrekking tot de opschorting, de intrekking of het verhaal van bijstand.
Klopt het dat ook spermadonoren verplicht kunnen worden om alimentatie te betalen? Kan de biologische vader van een kind dat geadopteerd is ook alimentatieplichtig zijn?2
Spermadonoren zijn op grond van de wet niet verplicht tot het voldoen van levensonderhoud. Dit is slechts anders als deze donor als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met de daad die bevruchting van het kind tot gevolg kan hebben gehad.
Theoretisch is denkbaar dat een biologische vader alimentatieplichtig is na een éénouderadoptie. De kans dat deze situatie zich in werkelijkheid voor zal doen, acht ik verwaarloosbaar.
Het artikel ‘Samsom staat op nivelleren’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het in verschillende debatten gedane verzoek om de werkgelegenheidseffecten van de nivelleringsoperatie uit het regeerakkoord in kaart te brengen?1
Het regeerakkoord bestaat uit veel verschillende maatregelen, maar vormt een samenhangend en onlosmakelijk geheel. De werkgelegenheidseffecten van losse onderdelen zijn daardoor niet los te bezien van het totaal. De werkgelegenheidseffecten van het gehele regeerakkoord zijn doorgerekend door het CPB (CPB notitie van 12 november 2012). Hieruit blijkt dat de structurele werkgelegenheid stijgt met 0,6%. Ook als de maatregelen uit het Sociaal Akkoord worden meegenomen is er sprake van een positief werkgelegenheidseffect.
Herkent u de uitspraken van de heer Samsom dat de nivellering volgens de modellen van het Centraal Planbureau een paar duizend banen zou kosten in 2035?2 Zo ja, op welke berekening zijn deze uitspraken gebaseerd?
Mij zijn geen berekeningen van de werkgelegenheidseffecten van losse onderdelen uit het regeerakkoord bekend.
Zou u een verlies van enkele duizenden banen als gevolg van de nivellering in het regeerakkoord «heel klein» noemen? Zo nee, hoe kwalificeert u dat verlies dan wel?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel banen de nivellering uit het regeerakkoord structureel kost?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de structurele werkgelegenheidseffecten van de stijging van de marginale druk door het regeerakkoord?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat als gevolg van het regeerakkoord een werknemer uiteindelijk minder dan 50 cent overhoudt van elke euro die hij of zij extra verdient boven een bruto loon van zo’n 23.000 euro (marginale druk boven de 50%)?
Het CPB heeft in een notitie van 10 december 2012 berekend wat de effecten in 2017 zijn van het regeerakkoord. Voor de volledigheid is onderstaand plaatje uit de CPB notitie overgenomen. In het plaatje is te zien dat inclusief de maatregelen uit het regeerakkoord de grens waarbij de marginale druk hoger ligt dan 50% wordt bereikt bij een inkomen van iets meer dan 20.000 euro. Zonder regeerakkoord lag het punt waarop deze marginale druk werd bereikt verder in het loongebouw.
Overigens betekent een marginale druk van 50% niet dat een werknemer uiteindelijk 50% van het loon overhoudt. Pensioenpremies worden wel meegenomen in de marginale druk, terwijl daar uiteindelijk ook een pensioen tegenover staat.
Klopt het dat deze grens van 50% zonder het regeerakkoord pas bij een inkomen van zo’n 65.000 euro bereikt werd?3
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het vanuit economisch en moreel oogpunt wenselijk dat de marginale druk zo fors stijgt voor lage- en middeninkomens?
In deze moeilijke tijden is het noodzakelijk de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen. De maatregelen om dit te bereiken wil het kabinet niet volledig bij lage inkomens leggen, omdat het draagvermogen van lage inkomens beperkt is. Het kabinet neemt maatregelen waarmee de aanpassingslast evenwichtig wordt verdeeld. Hierdoor loopt de marginale druk voor hogere inkomens in beperkte mate op. Uit economisch oogpunt is een toename van de marginale druk niet goed, omdat dit het aanbieden van arbeid afremt. Dit neemt niet weg dat vanuit het op orde brengen van de overheidsfinanciën en een evenwichtige verdeling dit goed verdedigbaar is. Overigens laat de bovenstaande figuur ook zien dat de marginale druk voor een substantiële groep werknemers daalt. Het wordt daardoor aantrekkelijker om te gaan werken door onder meer een substantiële verhoging van de arbeidskorting en de hervorming van de kindregelingen.
Een miljoenenstrop voor werkgevers door gebruik van onjuiste UWV-gegevens voor de nieuwe ziektewet |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat ruim een derde van de gegevens, die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) gebruikt om de premies voor de nieuwe Ziektewet vast te stellen, onjuist is?1
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving omtrent een persbericht van risicoadviseur en verzekeringsmakelaar Aon.
Herkent u dit percentage?
Nee, het percentage dat wordt genoemd herken ik niet. UWV heeft aangegeven dat de foutmarge niet in de buurt zal komen van wat Aon stelt.
Is het juist dat werkgevers op enorme kosten kunnen worden gejaagd als ze de gegevens, die het UWV gebruikt om de premies voor de nieuwe Ziektewet vast te stellen, niet goed controleren?
Het is voor werkgevers van belang de gegevens die gebruikt worden ten behoeve van de premiestelling goed te controleren. Indien een uitkering ten onrechte aan hen toegerekend zou worden en de werkgever attendeert het UWV hier niet op, zou dit kunnen leiden tot onnodige kosten voor de werkgever.
Zijn de berichten juist dat de kosten voor onterecht betaalde premielasten kunnen oplopen tot wel vijf ton per werknemer?
Indien een werknemer in de WGA komt, worden de WGA lasten voor deze werknemer gedurende maximaal 10 jaar meegerekend in het bepalen van de gedifferentieerde WGA-premie. Er zijn casussen denkbaar waarin de totale premielasten cumulatief over deze gehele periode op zou kunnen lopen tot een dergelijk bedrag, bijvoorbeeld de genoemde casus met een hoog loon – gelijk aan het maximale loon dat verzekerd kan worden- en een langdurige arbeidsongeschiktheid. De Belastingdienst geeft overigens ieder jaar een gespecificeerde beschikking af voor de premie van het komend jaar. De werkgever heeft ieder jaar opnieuw de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de premiebeschikking, wanneer een uitkering ten onrechte aan de werkgever zou worden toegerekend. Alleen wanneer de werkgever jaar op jaar geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot bezwaar, zou het voorbeeld dat Aon schetst zich voor kunnen doen.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat werkgevers bij de vaststelling van de premies voor de nieuwe Ziektewet geconfronteerd gaan worden met onterechte kosten door onjuiste gegevens van het UWV?
De gegevens die UWV thans verstrekt aan werkgevers, worden verstrekt in verband met de wetswijzigingen die vanaf 2014 worden geïntroduceerd ten aanzien van de financiering van de ziektewetuitkeringen en WGA-uitkeringen bij flexwerkers. Vanaf 2014 worden middelgrote en grote werkgevers verantwoordelijk voor de ziekte- en WGA-lasten van flexwerkers. Dit is onderdeel van het pakket aan maatregelen om het ziekteverzuim en de arbeidsongeschiktheid onder flexwerkers terug te brengen. De Tweede Kamer heeft dit wetsvoorstel op 5 juli 2012 aangenomen. Werkgevers worden, net als bij vaste krachten, gestimuleerd om flexwerkers aan het werk te houden. De premie van de individuele middelgrote en grote werkgever wordt vanaf 2014 mede gebaseerd op de Ziektewet- en WGA-uitkeringen van zijn flexwerkers vanaf 1 januari 2012.
Het UWV stuurt werkgevers daarom nu informatie over de ziekte- en arbeidsongeschiktheid van hun werknemers. Het is belangrijk dat UWV dit doet en UWV doet dit met de grootste zorgvuldigheid. Tegelijk is er sprake van een complexe taak in verband met bijvoorbeeld overgangen van ondernemingen, fusies en de start van nieuwe ondernemingen. UWV heeft daarom veel aandacht besteed aan de kwaliteit van de gegevens.
Het is evenwel nooit uitgesloten dat de gegevens van UWV niet geheel aansluiten bij de feitelijke situatie bij de werkgever. De toezending van de gegevens dient er daarom mede voor om tijdig te zorgen dat de gegevens van UWV en van de werkgevers op elkaar aansluiten en de premieberekening correct verloopt.
Wel blijft het van belang dat werkgevers de gegevens goed controleren en zo nodig contact opnemen met het UWV.
Het bericht ‘Bijzondere bijstand op aan onkosten’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bijzondere bijstand op aan onkosten»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Ik weet dat het aantal personen waarop beschermingsbewind van toepassing is, stijgende is. Uit het jaarverslag van de Raad voor de rechtspraak 2012 blijkt dat kantonrechter in 2012 41.100 zaken rond bewindvoering behandelden. Uit de grafiek, afkomstig uit het genoemde jaarverslag, blijkt dat de zaken rond bewindvoering sinds 2004 verdrievoudigd zijn.
Zaken rond bewind, curatele en mentorschap, 2000–2012. (2004 = 100).
Het is in dat licht niet vreemd dat ook het aantal personen dat beroep doet op de bijzondere bijstand om de kosten van de bewindvoerder te vergoeden, stijgt. Aan de stijging van het aantal zaken rond bewindvoering kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen, waaronder vergrijzing, toenemen van psychische/financiële problemen, behoefte aan formalisering van voorheen informele praktijk, wisselwerking met schuldhulpverlening en schuldsanering.
Hoe beoordeelt u de stijging van het aantal personen dat beschermingsbewind krijgt toegewezen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het bericht waar dat beschermingsbewind op dit moment niet alleen wordt toegekend aan personen met een lichamelijke of psychische beperking?
Indien een meerderjarige als gevolg van een lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren (artikel 1:431 lid 1 BW). Als een meerderjarige zelf de onderbewindstelling vraagt omdat hij naar eigen inzicht niet in staat is tot behoorlijk vermogensbeheer, zal dit doorgaans voor de rechter voldoende grond zijn voor toewijzing van het verzoek (Kamerstukken II, 15 350, nr. 5, p. 1). In de praktijk blijkt een groot deel van de verzoeken tot instelling van een beschermingsbewind samen te hangen met een problematische schuldensituatie. Dit laat onverlet dat in de praktijk veelal sprake zal zijn van diverse problematiek waardoor de verzoekers niet in staat zijn om hun financiën zelf te beheren. Een onderbewindstelling zal in de regel niet uitgesproken worden, uitsluitend omdat er schulden zijn.
In de wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Kamerstukken I, 33 054, nr. A) wordt voorgesteld om deze praktijk juridisch zichtbaar te maken, door verkwisting of het hebben van problematisch schulden uitdrukkelijk als grond voor beschermingsbewind te kwalificeren. Het wetsvoorstel ligt momenteel in de Eerste Kamer. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat een passende maatregel wordt opgelegd, die niet verder ingrijpt dan noodzakelijk. Om die reden komt «verkwisting» als grond voor curatele te vervallen en wordt dit een grond voor beschermingsbewind. Bovendien beoogt het wetsvoorstel zoveel mogelijk de zelfredzaamheid van personen te bevorderen, onder meer door periodiek te evalueren of de maatregel dient voort te duren of kan worden vervangen door een minder verstrekkende voorziening (vgl. artikel 446a van het wetsvoorstel). In het Besluit kwaliteitseisen wordt dit uitgewerkt, doordat de bewindvoerder in samenspraak met de rechthebbende een plan van aanpak opstelt, waarin het doel van het bewind en de wederzijdse afspraken om dat doel te bereiken, worden vastgelegd.
Welke criteria worden doorgaans gehanteerd voor beschermingsbewind?
Zie antwoord vraag 3.
Voor welke groep personen met schulden is beschermingsbewind naar uw mening bedoeld?
Beschermingsbewind is bedoeld voor mensen die niet in staat zijn hun vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dit uit zich vaak in het feit dat zij problematische schulden hebben. Het beschermingsbewind dient in de eerste plaats om ervoor te zorgen dat de problemen niet verergeren en dat de situatie wordt gestabiliseerd, ervan uitgaande dat de betrokkene zelf daar onvoldoende toe in staat is. Indien er geen gevaar bestaat dat de schulden verergeren en indien de betrokkene zelf voldoende in staat kan worden geacht de situatie te stabiliseren, is er geen beschermingsbewind nodig en kan wellicht worden volstaan met schuldhulpverlening. Het is aan de rechter om, op basis van de beschikbare informatie, te beoordelen of beschermingsbewind geboden is.
Hoe beoordeelt u de kwaliteit, die wordt geboden in het beschermingsbewind?
De meeste curatoren, bewindvoerders en mentoren komen uit de naaste omgeving van de betrokkene. Veelal zal het een voortzetting van bestaande praktijken betreffen, bijvoorbeeld een dochter die de bankrekening van haar dementerende vader beheert en op enig moment formeel als bewindvoerder wordt benoemd. Indien in de nabije omgeving geen geschikte personen bereid kunnen worden gevonden om bewindvoerder te worden, kan een beroep worden gedaan op derden, dat wil zeggen vrijwillige of professionele bewindvoerders. De kantonrechter benoemt en ontslaat de bewindvoerder. De bewindvoerder legt jaarlijks rekening en verantwoording af aan de rechthebbende, ten overstaan van de kantonrechter.
In de praktijk blijkt dat de kwaliteit van beschermingsbewindvoerders wisselend is. Het is een vrij beroep. Om die reden bevat het eerdergenoemde wetsvoorstel de verplichting voor bewindvoerders met drie of meer personen onder hun hoede om aan kwaliteitseisen te voldoen. Jaarlijks zal dit door een accountant worden getoetst. Bij het waarborgen van kwaliteit spelen ook de brancheverenigingen een belangrijke rol. De Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI) hanteert een kwaliteitsverordening waaraan haar leden moeten voldoen.
Is het waar dat er vaak sprake is van wisselende kwaliteit per aanbieder en en zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat er grote verschillen zijn tussen rechtbanken bij het toewijzen van beschermingsbewind? Waaraan wijdt u deze verschillen?
In het verleden waren er kantonrechters die het wettelijk criterium beperkt uitlegden en alleen bewinden uitspraken als er een medische verklaring werd overgelegd waaruit bleek dat sprake was van een lichamelijke of psychische beperking, en kantonrechters die aannamen dat sprake was van de in de wet genoemde «toestand» als de betrokkene zelf om de maatregel verzocht. De laatste paar jaren is dat laatste de praktijk en zijn er eigenlijk geen verschillen meer, zo heeft mij de Raad voor de rechtspraak laten weten.
Hoe beoordeelt u het systeem waarbinnen gemeenten geen controle hebben over de toekenning van het beschermingsbewind, maar wel opdraaien voor de kosten die dit met zich meebrengt?
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 9 november 2010 (LJN: BO4439, 08/6936 WWB) geoordeeld dat met de goedkeuring door de kantonrechter van de tarieven van de bewindvoerder de beloning van de bewindvoerder is vastgesteld conform de wet. Gelet op de onderbewindstelling zijn de kosten van de beloning voor de bewindvoering noodzakelijk en vloeien deze voort uit de bijzondere individuele omstandigheden van betrokkene. Met deze reden kan iemand een beroep doen op bijzondere bijstand. Dit laat onverlet dat bij twijfel door de gemeente een onderzoek kan worden ingesteld om te verifiëren of de met de bewindvoering betrokken werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd daadwerkelijk zijn gemaakt.
Wanneer een persoon met problematische schulden zich meldt bij de gemeente, kunnen gemeenten er voor zorgen dat de vraag naar beschermingsbewind wordt beperkt, door een goede uitvoering van hun integrale schuldhulpverleningbeleid. Indien de minnelijke schuldhulpverlening niet het aangewezen instrument is, dan kan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokken persoon woont, op basis van het eerdergenoemde wetsvoorstel een verzoek indienen tot instelling van een beschermingsbewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Het college kan ook een verzoek indienen tot opheffing van het bewind. Dit leidt ertoe dat de gemeente het beleid dat het op dit terrein voert, deel kan laten uitmaken van het integrale beleid dat de gemeente op andere beleidsterreinen voert, zoals het beleid met betrekking tot re-integratie, schuldhulpverlening en de Wet Werk en Bijstand. In de Verzamelbrief aan de gemeenten zullen gemeenten worden gewezen op deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en op de hierboven geschetste mogelijkheden, conform mijn toezegging aan uw Kamer bij de plenaire behandeling van het eerdergenoemde wetsvoorstel op 12 maart 2013.
Welke mogelijkheden ziet u voor bijsturingen van het huidige systeem, waarbinnen de eigen verantwoordelijkheid voor mensen en de geboden hulp meer in balans zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is naar uw mening de aangewezen zorgaanbieder voor de groep personen, die nu (mogelijk ten onrechte) onder beschermingsbewind vallen, maar die (mede) door hun schuldenproblematiek wel een vorm van hulp nodig hebben om zich te kunnen handhaven in de samenleving?
De eerst aangewezen dienstverlener voor personen met schulden is de gemeente. De gemeente biedt integrale schuldhulpverlening van preventie tot nazorg met een verankering binnen het gehele sociale domein en heeft daarmee ook aandacht voor achterliggende en/of bredere problematiek die mogelijk gepaard gaan met het hebben van (een risico) op schulden. Dit laat onverlet dat een persoon die niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, kan verzoeken om onderbewindstelling. Beschermingsbewind kan bijvoorbeeld nuttig zijn indien personen niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Stb 2012, 78) biedt gemeenten de mogelijkheid om op basis van vastgesteld beleid een persoon niet in aanmerking te laten komen voor gemeentelijke schuldhulpverlening vanwege fraude of recidive. In dergelijke gevallen kan beschermingsbewind als «vangnet» fungeren. Het verschil tussen beschermingsbewind enerzijds en schuldhulpverlening anderzijds is dat beschermingsbewind niet is gericht op het aflossen van de schulden, maar veeleer op het stabiliseren van de situatie en in voorkomende gevallen, het zorgen voor de basisvoorzieningen (betalen van huur, gas, water, licht en leefgeld). Met de onderbewindstelling in geval van problematische schulden wordt deze feitelijke situatie wettelijk bevestigd en nader ingekaderd, opdat voor rechthebbenden, bewindvoerders en schuldeisers duidelijk is wat er van eenieder mag worden verwacht.
Wat is de relatie tussen bovenvermelde ontwikkeling en de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)?
De bewindvoering in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen is een ander soort bewindvoering dan het beschermingsbewind. Het Wsnp-bewind kent geen directe relatie met de kosten van de bijzondere bijstand. De Wsnp-bewindvoering wordt enerzijds gefinancierd door de boedel zelf op basis van een maandelijks gefixeerd bedrag dat door de Rechtbank wordt vastgesteld, en anderzijds gesubsidieerd met een zaaksafhankelijk bedrag via de Raad voor Rechtsbijstand.
De doelgroep van personen voor wie het schuldsaneringsbewind en het beschermingsbewind een oplossing of hulpmiddel kan bieden zal althans voor een afgebakende groep mensen kunnen overlappen. Het moet dan immers gaan om personen die voldoen aan de criteria voor beide wettelijke trajecten. Zij moeten verkeren in de toestand van opgehouden hebben te betalen. Voor het Wsnp-bewind geldt daarenboven dat hun schulden te goeder trouw moeten zijn ontstaan en onbetaald gelaten, en dat zij tevergeefs een minnelijk schuldhulptraject hebben gevolgd. Voor het beschermingsbewind moeten zij niet in staat zijn hun vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Een zekere overlap is te verkiezen boven een leemte. Op zichzelf lijkt het immers goed om – zeker als het gaat om een groot maatschappelijk probleem als dat van de schuldenproblematiek – meerdere oplossingsrichtingen aan te bieden die afhankelijk van de specifieke situatie kunnen worden ingezet, zoals de minnelijke schuldhulp, het budgetbeheer, het beschermingsbewind en de Wsnp. In een volgend Wsnp-monitoronderzoek zal, zodra de nieuwe wettelijke regels voor het beschermingsbewind in werking zullen zijn getreden, hiernaar specifiek onderzoek worden gedaan. Opgemerkt zij dat het aantal Wsnp-zaken thans reeds licht daalt, dus zonder dat nog sprake is van een gewijzigde wettelijke regeling van het beschermingsbewind. Van een causale daling van het aantal Wsnp-gevallen door een aanstaande wijziging van de regeling van het beschermingsbewind (het gestelde «waterbedeffect») is dus thans geen sprake.
Is er sprake van een zogenoemd «waterbedeffect», waardoor het aantal WSNP-zaken (relatief) daalt?
Zie antwoord vraag 12.
Welke rol ziet u voor de gemeenten om te zorgen dat iedereen, die hulp nodig heeft, de hulp ook krijgt?
De burger speelt in eerste instantie zelf een rol en is verantwoordelijk voor het vinden van een oplossing en wanneer dit niet zelf lukt het kenbaar maken van de hulpvraag. Armoede- en schuldenbeleid is gedecentraliseerd. Gemeenten staan het dichts bij de burger en kunnen het best bepalen welke interventie het meest geschikt is voor de hulpvraag van de burger.
Met de Wet gemeentelijk schuldhulpverlening hebben gemeenten een wettelijke taak om integrale schuldhulpverlening aan te bieden – van preventie tot nazorg en als onderdeel van het brede sociale domein. De Wet schetst hiervoor slechts kaders. Gemeenten hebben de bevoegdheid hier invulling aan te geven.
Gemeenten zijn niet de enige partijen die hulp verlenen. Een goede samenwerking en coördinatie tussen de verschillende partijen draagt bij aan het effectief verlenen van hulp aan de degenen die dit nodig hebben. De partijen zelf zijn hier in eerste instantie voor verantwoordelijk om hun rollen op elkaar af te stemmen.
Kunt u de verschillende instrumenten beschrijven en uiteenzetten hoe de keuze wordt gemaakt voor een te volgen traject?
Binnen het gemeentelijke sociale domein leveren gemeenten maatwerk. Gemeenten beschikken over verschillende instrumenten die zij kunnen inzetten bij een hulpvraag. Het beschikbare instrumentarium – en de uitvoerders hiervan – verschilt per gemeente. De gemeente bepaalt op basis van de hulpvraag, haar eigen beleid en de wettelijke kaders, welk instrument het meest effectief is voor de persoon in kwestie. Voorbeelden van instrumenten die gemeenten kunnen inzetten ter bevordering van de financiële zelfredzaamheid zijn budgetbeheer, hulp bij thuisadministratie, schuldbemiddeling en het minnelijke schuldhulpverleningstraject. Indien de minnelijke schuldhulpverlening niet het beoogde effect heeft, dan kan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokken persoon woont, op basis van het eerdergenoemde wetsvoorstel een verzoek indienen tot instelling van een beschermingsbewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden.
Het verbod in de cao Besloten Busvervoer om zzp’ers in dienst te nemen. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op artikel 53 van de cao Besloten Busvervoer waarin vervoerders verboden wordt om besloten busvervoer te verrichten met chauffeurs die niet bij hen in dienstbetrekking zijn? Klopt het dat dit een belemmering is voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) om te werken voor busvervoerders?1
Deze cao bevat al jaren een bepaling die het vervoerders kort gezegd verbiedt chauffeurs te laten werken zonder een arbeidsovereenkomst. Met deze bepaling beogen cao-partijen concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. Vanwege de contractvrijheid staat het cao-partijen vrij om een dergelijke bepaling in de cao op te nemen. Inderdaad betekent dit dat het niet mogelijk is om in de hoedanigheid van zelfstandige chauffeur voor een besloten busvervoerder te werken. Wel kan de zelfstandige een eigen vervoersonderneming opzetten.
Vindt u het ook onwenselijk als cao’s bedrijven verbieden of belemmeren om in zee te gaan met zzp’ers? Deelt u de mening dat het onwenselijk is als een groot deel van de moderne arbeidsmarkt – de circa 750.000 zzp’ers – via cao’s buitenspel wordt gezet?
Nee. Volgens de Wet op de cao kan een cao ook van toepassing zijn op aannemingen van werk en overeenkomsten van opdracht. Daarmee is mogelijk gemaakt dat cao-partijen afspraken kunnen maken waarmee kan worden voorkomen dat de arbeidsvoorwaarden die gelden voor werknemers worden ontdoken door het inzetten van zzp’ers. Werkgevers(organisaties) en vakbonden mogen dergelijke beperkende bepalingen in alle vrijheid opleggen. Dergelijke cao-bepalingen laten onverlet dat alle zzp’ers hun diensten als zelfstandige kunnen aanbieden. De cao-bepaling richt zich alleen tot de werkgever die naast zijn werknemers ook een zzp’er in dienst wil nemen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat cao-onderhandelingstafels afspraken worden gemaakt die zzp’ers betreffen, terwijl die zzp’ers niet aan tafel zitten?
Wie deelnemen aan onderhandelingen is aan cao-partijen zelf. Hoe moet worden omgegaan met de veranderende arbeidsmarkt in relatie tot het cao en avv-stelsel is een punt van aandacht. De betrokkenheid van het toenemend aantal zzp’ers maakt daar onderdeel van uit. Dit punt zit dan ook vervat in mijn adviesaanvraag aan de SER over het onderwerp «draagvlak voor cao-afspraken» (Kamerstukken II, 2011/2012, 29 544, nr. 407).
Hoe verhoudt artikel 53 van de cao Besloten Busvervoer zich tot de Mededingingswet? Is in de Mededingingswet niet het beginsel vastgelegd dat bedrijven niet gezamenlijk andere ondernemers mogen uitsluiten?
Zoals in de kabinetsreactie op het SER-advies «zzp»-ers in beeld» is beschreven, biedt de Mededingingswet ruimte voor dergelijke cao-bepalingen die betrekking hebben op zzp’ers (Kamerstukken II, 2010/11, 31 311, nr.2. Deze cao-bepaling heeft geen betrekking op minimumtariefafspraken en heeft als doel om te voorkomen dat arbeidsvoorwaarden die gelden voor werknemers worden ontdoken. De bepaling valt daarmee binnen de reikwijdte van uitzonderingen voor cao’s in de Mededingingswet.
Hoe beoordeelt u artikel 53 van de cao Besloten Busvervoer in relatie tot het toetsingskader van de wet op het algemeen verbindend verklaren van cao’s? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de in het toetsingskader opgenomen weigeringsgrond voor het niet algemeen verbindend verklaren van een cao als deze in strijd is met het algemeen belang? Vindt u het uitsluiten van zzp’ers in een cao in strijd met het algemeen belang?
Er is geen grond om deze bepaling niet algemeen verbindend te verklaren. Deze bepaling waarmee cao-partijen beogen om hun cao tegen onderbieding (via de inzet van goedkope zzp’ers) te beschermen is namelijk niet in strijd met het (mededingings)recht of met de bepaling uit het Toetsingskader AVV die cao-partijen verplicht rekening te houden met gerechtvaardigde belangen van derden. De verplichting rekening te houden met de belangen van derden beoogt niet die derden te beschermen tegen iedere benadeling maar slechts tegen een te grote benadeling of een onevenredige beperking; daarvan is geen sprake. Evenmin is het voorkomen dat cao’s worden uitgehold door de inzet van goedkopere zzp’ers in strijd met het algemeen belang.
Zijn er andere cao’s waar bepalingen zijn opgenomen waarbij het in dienst nemen van zzp'ers wordt verboden?
Hierover is geen specifiek onderzoek voorhanden. Het beeld is dat dergelijke cao-bepalingen slechts sporadisch voorkomen.
Bent u voornemens om concrete acties te ondernemen?
Bovenstaande vragen geven mij geen aanleiding om actie te ondernemen.
Het bericht ‘Wachtlijsten voorschool groeien’ |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wachtlijsten voorschool groeien»?1
Een groei van de wachtlijsten voor voorschoolse educatie (vve) voor kinderen met een risico op een (taal)achterstand vind ik zorgelijk. Het is van het grootste belang om deze achterstanden zo vroeg mogelijk aan te pakken om te zorgen dat deze kinderen een goede start maken in het basisonderwijs. Het gaat in het onderzoek van de MOgroep om wachtlijsten bij zowel voorscholen als om zelfstandig peuterspeelzaalwerk waar vve wordt aangeboden.
Klopt het dat 15 procent van alle kinderen met een achterstand op de nog groeiende wachtlijsten blijft staan?
Voor beantwoording van deze vraag zijn de resultaten van het onderzoek waarop deze uitspraak is gebaseerd opgevraagd. Hieruit is niet herleidbaar hoeveel doelgroepkinderen op een wachtlijst staan. In totaal hebben 67 organisaties meegedaan aan dit onderzoek. Bij 9 organisaties die geen voorrangsbeleid hebben voor doelgroepkinderen is er sprake van een wachtlijst. Bij deze 9 organisaties staan er naar alle waarschijnlijkheid doelgroepkinderen op de wachtlijst. Aangezien de omvang van deze wachtlijsten en de omvang van de doelgroep in de betreffende gemeenten niet bekend is, is er geen uitspraak te doen over het aantal doelgroepkinderen dat op een wachtlijst staat.
Hoeveel kinderen met een achterstand zijn er in Nederland, hoe ontwikkelt dit cijfer zich en hoeveel van hen maken op dit moment gebruik van voorschoolse educatie?
De doelgroepdefinitie wordt per gemeente vastgesteld. Zij hanteren hiervoor criteria als opleidingsniveau van de ouders, thuistaal of feitelijke achterstand bij aanvang van de voorschoolse educatie. Naar schatting zijn er 45.000 doelgroepkinderen.2
Aangezien de doelgroepdefinitie op gemeentelijk niveau wordt vastgesteld en kan worden bijgesteld, is het niet mogelijk om op landelijk niveau aan te geven of er een trend terug te vinden is in de ontwikkeling van het aantal doelgroepkinderen.
Uit de landelijke vve-monitor 2011 blijkt dat 80 à 85 procent van de doelgroeppeuters deelneemt aan voorschoolse educatie.3 De onderzoekers plaatsen hierbij de kanttekening dat het lastig is om het bereik van vve te bepalen vanwege verschillen tussen gemeenten in de gehanteerde doelgroepdefinitie en omdat niet alle gemeenten de totale omvang van hun doelgroep in beeld hebben.
Er wordt naar gestreefd om vanaf 2014 een actuele uitspraak te kunnen doen over het huidige vve-aanbod en -bereik. De Onderwijsinspectie, Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) bekijken samen of en hoe dit gerealiseerd kan worden.
Voor hoeveel kinderen met een achterstand is op dit moment budgettair ruimte?
Gemeenten ontvangen een specifieke uitkering voor onderwijsachterstandenbeleid die is bedoeld voor voor- en vroegschoolse educatie (vve), schakelklassen en zomerscholen. Dit totale budget bedraagt 261 miljoen euro (Rijksbegroting 2013, Hoofdstuk VIII, Artikel 1, Primair Onderwijs). Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om te bepalen welke kinderen tot de doelgroep behoren. Bij de berekening van dit bedrag is ervan uitgegaan dat er 45.000 doelgroepkinderen zijn.4
Deelt u de mening dat het belangrijk is om (taal-)achterstanden op jonge leeftijd weg te werken en dat de wachtlijsten dit in de weg staat?
Ja, het kabinet investeert fors in voorschoolse educatie voor peuters met een taalachterstand, juist omdat het moeilijk is die achterstand later op de basisschool alsnog in te halen. Wachtlijsten voor kinderen met een (taal)achterstand zijn niet wenselijk.
Welke stappen gaat u nemen om deze wachtlijsten weg te werken?
Gemeenten zijn sinds 2010 wettelijk verplicht om voor voldoende goede plekken te zorgen voor peuters met een taalachterstand. Gemeenten hebben hier ook budget voor gekregen van het Rijk.
Het is aan de gemeenten om dit te organiseren; zij hebben ook de instrumenten in handen om dit op lokaal niveau op te lossen.
Aangezien de wachtlijsten recent zijn gegroeid, is dit probleem voor veel gemeenten nieuw. De verwachting is dat de betreffende gemeenten hiermee snel aan de slag zullen gaan. Wat mij betreft hebben gemeenten twee opties: of ze zorgen dat de peuters die de voorschool het hardste nodig hebben voorrang krijgen, of ze moeten voor meer plekken zorgen zodat alle peuters een plek kunnen krijgen.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de uitvoering van deze gemeentelijke taak. Is het in een gemeente niet op orde, dan wordt een verbetertraject met gemeenten afgesproken en gaat de inspectie na of deze afspraken worden nagekomen.
Deelt u de mening van de PO-raad dat minder versnippering en meer brede scholen een oplossing hiervoor zouden kunnen bieden? Bent u van mening dat er hiervoor regie zou moeten komen om schotten te laten verdwijnen?
Het terugbrengen van de versnippering tussen de verschillende stelsels van kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie en het creëren van meer brede scholen, kan een deel van de oplossing vormen. Dit leidt echter niet automatisch tot voldoende voorzieningen en voldoende plekken. De gemeente moet hoe dan ook zorgen dat er voldoende aanbod is voor kinderen met een risico op een taalachterstand, hoe de structuur er ook uitziet.
In het regeerakkoord staat dat de financiering van het peuterspeelzaalwerk onder de Wet Kinderopvang wordt gebracht om zo de onderlinge afstemming van onderwijs, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang te optimaliseren. Voor de zomer ontvangt u een gezamenlijke brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over dit onderwerp.
Het bericht dat de uitkering van een kankerpatiënte is gestopt omdat haar vriend te vaak langskwam |
|
John Kerstens (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Regels zijn regels, kanker of geen kanker»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Vindt u het ook onwenselijk dat de uitkering van een kankerpatiënte is gestopt omdat haar vriend te vaak langskwam voor ondersteuning?
De Wet werk en bijstand (WWB) biedt mij geen ruimte om een uitspraak te doen over de stopzetting van een bijstandsuitkering in een individuele situatie. De WWB is gedecentraliseerd en wordt uitgevoerd door de gemeenten. Het college van burgemeester en wethouders verantwoordt zich tegenover de gemeenteraad over de uitvoering van de wet in volle omvang.
In hoeverre dwingt wetgeving en/of jurisprudentie tot het stopzetten van de uitkering in dergelijke gevallen? Of is dit een besluit dat binnen de discretionaire bevoegdheid van de gemeente valt?
Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium) (artikel 3, derde lid, van de WWB). Het aantal dagen en nachten dat samen wordt doorgebracht is van belang voor de beoordeling van het huisvestingscriterium. Op grond van de jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk is het feitelijk verblijf in een woning een belangrijk criterium bij de beoordeling of er sprake is van het hoofdverblijf. Onder feitelijk verblijf wordt verstaan de tijd dat een belanghebbende feitelijk in een woning verblijft.
Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het inkomen en vermogen van de partner meetelt voor de middelentoets in de bijstand. Een en ander kan gevolgen hebben voor het recht op en de hoogte van de bijstand.
De gemeente stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of aan het huisvestingscriterium en het verzorgingscriterium wordt voldaan en er dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
Naast deze individuele afweging van alle factoren dient het college invulling te geven aan het individualiseringsbeginsel, dat inhoudt dat het college de bijstand dient af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (artikel 18, eerste lid, van de WWB).
Zijn er maatregelen mogelijk om dergelijke gevallen in de toekomst te voorkomen?
Ook bij de beantwoording van deze vraag kan ik, direct noch indirect, in individuele situaties treden. Voor belanghebbenden die het niet eens zijn met de beslissing van de gemeente staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open. In algemene zin geldt dat ik vertrouwen heb in de wijze waarop de colleges invulling geven aan de taken en bevoegdheden die de WWB aan hen heeft toevertrouwd, alsmede in de rol die de gemeenteraad en de rechtspraak in deze spelen.
De toetreding van Kroatië |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot uw voornemen om vrij werknemersverkeer met Kroatië uit te stellen?1
Ik heb de Tweede Kamer op 15 maart jl. geïnformeerd over het kabinetsbesluit om het vrij verkeer van werknemers met Kroatië uit te stellen.
Hoe verhoudt dit zich tot de volgende uitspraak van de minister van Buitenlandse Zaken op 29 februari 2013 in de Kamer ten aanzien van het overgangsregime voor Kroatië: «Wij wachten op een rapport daarover van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, want wij willen dat wel zorgvuldig en secuur doen»? Gaat uw beslissing om niet te wachten op het door de minister van Buitenlandse Zaken genoemde rapport inderdaad ten koste van een zorgvuldig en secuur besluit?
De minister van Buitenlandse Zaken heeft bedoeld aan te geven dat het binnen het kabinet aan de minister van SZW is om een kabinetsbesluit over vrij werknemersverkeer met Kroatië voor te bereiden en vervolgens naar de Tweede Kamer te sturen. Dit besluit is zorgvuldig en secuur. In Nederland is sprake van een oplopende werkloosheid. Het kabinet wil zoveel mogelijk het binnenlands onbenut arbeidspotentieel activeren. Daarnaast is er een toenemend aanbod aan arbeidskrachten uit EU-lidstaten waarvoor het vrij verkeer van werknemers geldt. Het ligt dan niet voor de hand om het potentiële arbeidsaanbod verder te vergroten. Ook zijn we nog bezig om de huidige, nog steeds toenemende, arbeidsmigratie vanuit de EU in goede banen te leiden. De Tweede Kamer heeft de regering via een breed gesteunde motie opgeroepen om gebruik te maken van het overgangsregime met betrekking tot werknemers uit Kroatië.
Heeft u in verband met het verbod op vrij werknemersverkeer met Kroatië onderzoek gedaan naar de kwalificaties van de beroepsbevolking aldaar? Heeft u onderzocht in hoeverre die kwalificaties de Nederlandse arbeidsmarkt kunnen versterken?
Aangezien het besluit over het vrij werknemersverkeer met Kroatië is ingegeven door de situatie in Nederland, heb ik geen onderzoek gedaan naar de kwalificaties van de beroepsbevolking in Kroatië.
Hoeveel Kroaten zijn er bijvoorbeeld met een technische studie? Hoe groot is de behoefte aan mensen met een technische achtergrond in Nederland?
Dit voorjaar sluit het kabinet met de onderwijsinstellingen en sociale partners het Techniekpact 2020 om de schaarste aan technici en vakkrachten tegen te gaan. In dit Techniekpact komen onder andere afspraken te staan over het beschikbaar stellen van voldoende stageplaatsen en leerwerkplekken, transparantie over loopbaanperspectieven, het verder terugdringen van schooluitval in het technisch onderwijs en het bevorderen van intersectorale mobiliteit. Het Techniekpact bouwt daarmee voor een belangrijk deel voort op de al lopende acties uit de kabinetsreactie op het Masterplan Bèta en Techniek.
Dit laat onverlet dat Kroatische werknemers als kennismigrant naar Nederland kunnen komen. Daarnaast biedt de Wet arbeid vreemdelingen de mogelijkheid om buitenlandse werknemers naar Nederland te halen. Dit kan alleen als er geen arbeidsaanbod beschikbaar is voor de betreffende functie in zowel Nederland als de lidstaten waarvoor vrij verkeer van werknemers geldt. Het is mij niet bekend hoeveel Kroaten een technische studie hebben gevolgd.
Heeft u onderzocht of landen die vooraan lopen met het toestaan van vrij werknemersverkeer een ander type arbeidsmigranten aantrekken? Is het bijvoorbeeld zo dat de meest innovatieve en best gekwalificeerde arbeidsmigranten als eerste komen?
Bij mij is dergelijk onderzoek niet bekend.
Klopt het dat – net als bij Roemenië en Bulgarije – detacheringsconstructies tijdens de overgangsperiode wel zijn toegestaan?
Met Kroatië geldt met ingang van de datum van toetreding (naar verwachting 1 juli 2013) vrij verkeer van diensten. Dit betekent dat dienstverleners die in Kroatië zijn gevestigd, vrij zijn om in Nederland hun diensten aan te bieden. Dit geldt voor zelfstandigen zonder personeel en voor dienstverleners met eigen personeel. Voor deze werknemers geldt geen tewerkstellingsvergunningplicht, maar een notificatieplicht.
Kunt u voor de jaren 2007 tot en met 2012 inzicht geven in het aantal Roemenen en Bulgaren dat in Nederland werkzaam was via een tewerkstellingsvergunning?
In onderstaande tabel (bron: UWV) is het aantal tewerkstellingsvergunningen van 2007 tot en met 2012 opgenomen dat voor Bulgaarse en Roemeense werknemers is verleend.
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Bulgaren
996
1.080
922
866
562
539
Roemenen
2.658
2.993
3.286
2.734
1.433
522
Kunt u voor de jaren 2007 tot en met 2012 inzicht geven in het aantal Roemenen en Bulgaren dat in Nederland werkzaam was via een detacheringsconstructie?
In onderstaande tabel (bron: UWV) is het aantal notificaties opgenomen ten aanzien van Bulgaren en Roemenen die tijdelijk in Nederland hebben gewerkt op grond van het vrij verkeer van diensten. De tabel bevat gegevens vanaf 2010: over eerdere jaren zijn wel totaalaantallen beschikbaar, maar niet uitgesplitst naar nationaliteit.
2010
2011
2012
Bulgaren
1.114
1.695
424
Roemenen
5.411
7.114
861
NB: UWV heeft in 2012 een nieuw systeem in gebruik genomen. Sindsdien kunnen werknemers wel meerdere keren worden genotificeerd, maar ze worden in de rapportage maar één keer geteld.
Deelt u de mening dat een verbod op vrij werknemersverkeer met Kroatië de detacheringsconstructies in de hand werkt? Erkent u dat het verbod het risico op schijnconstructies vergroot met alle negatieve gevolgen van dien voor de arbeidsmigranten zelf en de Nederlandse samenleving?
Het is denkbaar dat werkgevers zoeken naar mogelijkheden om toch Kroatische werknemers in Nederland te laten werken door oneigenlijk gebruik te maken van de mogelijkheden van het vrij verkeer van diensten. Dit weegt echter niet op tegen het belang van het beschermen van ons aanbod van binnenlandse werkzoekenden in deze periode van oplopende werkloosheid. Overigens is in de land- en tuinbouwsector gebleken dat een daling van het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen voor Bulgaarse en Roemeense werknemers niet heeft geleid tot een evenredige toename van het aantal notificaties.2 Ook is het gebruik van schijnconstructies niet beperkt tot de groep werknemers voor wie nog geen vrij verkeer van werknemers geldt. Schijnconstructies komen ook voor met werknemers die zonder tewerkstellingsvergunning in Nederland mogen werken. Zoals eerder aangekondigd ontvangt uw Kamer in april een actieplan om schijnconstructies aan te pakken.