Het bericht dat aanbieders van wijkverpleging nu al op budgetplafonds stuiten |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanbieders stuiten nu al op budgetplafond»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de helft van de leden van de brancheorganisatie voor thuiszorg, BTN, aangeeft problemen te hebben met het jaarbudget voor wijkverpleging?
Ik betreur het ten zeerste dat er nu al weer discussie is ontstaan over de budgetten voor wijkverpleging. Vooral omdat dit tot onrust bij patiënten kan leiden. Ik vind de continuïteit van zorg van groot belang. Er is in 2016 € 180 miljoen meer beschikbaar gesteld dan in 2015. Ik ga er daarmee van uit dat er voldoende budget voor de wijkverpleging beschikbaar is.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt een cliëntenstop?
Ik heb geen zicht op het aantal cliëntenstops dan wel het aantal instellingen waar wachtlijsten dreigen te ontstaan. Voor patiënten kan een patiëntenstop bij een instelling niet tot gevolg hebben dat zij verstoken blijven van zorg. De zorgverzekeraar moet voor voldoende toegang tot zorg bij de patiënt in de buurt zorgen, ook als het gaat om palliatief terminale zorg.
Bij hoeveel van deze organisaties gaat het om cliëntenstops in de palliatief terminale thuiszorg?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt een wachtlijst te ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigen ontslagen te vallen?
Ik beschik niet over informatie over arbeidsplaatsen bij individuele organisaties.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt faillisement en dus discontinuïteit van zorg te ontstaan?
Ik beschik niet over informatie over dreigende faillissementen bij individuele organisaties. Ook bij een faillissement dient de zorgverzekeraar ervoor te zorgen dat er voldoende aanbod is van wijkverpleging in de regio.
Wat vindt u ervan dat cliënten door zorgverzekeraars worden doorverwezen naar zorgorganisaties waar nog wel ruimte in het budget is? Hoe rijmt u dit met de keuzevrijheid van cliënten?
In principe kan iedereen kiezen voor de voorkeurszorgaanbieder. Op het moment dat deze zorgaanbieder het budgetplafond met desbetreffende zorgverzekeraar heeft bereikt kan een aanbieder er niet bij voorbaat van uitgaan dat de zorgverzekeraar deze zorg vergoedt. Er dient in zo’n situatie overleg plaats te vinden met de zorgverzekeraar over mogelijke bijcontractering. Dat proces heeft in 2015 ook plaatsgevonden. De zorgverzekeraar dient hierbij een alternatief aan te bieden wanneer het budgetplafond is bereikt. Het is dus mogelijk dat een cliënt zorg zal ontvangen van een andere aanbieder in de regio.
Deelt u de mening dat ondanks dat er doelmatiger gewerkt wordt en er minder inzet van zorg is het budget voor de wijkverpleging gewoonweg niet afdoende is?
Ik deel deze mening niet. De voorlopige overschrijding van budgettair kader voor de wijkverpleging in 2015 was met 37,7 miljoen euro beperkt en er zijn nog geen tekenen dat er een overschrijdingen van het het kader in 2016 zal plaatsvinden.
Waarom is bijstelling van de contracten en budgetafspraken niet mogelijk? Wat kan uw rol hierin zijn?
Bijstellen van contracten en budgetafspraken is mogelijk, wanneer verzekeraars en aanbieders hier afspraken over maken. Mijn rol is om er op toe te zien dat verzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Daarnaast spreek ik regelmatig met zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars waarin ook de contracteringsperikelen aan de orde komen. Ik heb ook al met zorgverzekeraars en zorgaanbieders afgesproken om vanaf september regionaal periodieke overleggen te beleggen tussen zorginkopers en zorgaanbieders. Deze overleggen hebben als doel om de stand van zaken rond de wijkverpleging in de regio te peilen. Hierbij moet aandacht zijn voor de problemen die er zijn, maar vooral voor hoe we dingen oplossen. De goede voorbeelden zullen hierbij als uitgangspunt worden gehanteerd. Ook de wijkverpleegkundigen zullen hieraan deel nemen, zodat vanuit de praktijk gewerkt wordt aan oplossingen voor de patiënten die zorg nodig hebben.
Bent u nog steeds van mening dat de megabezuiniging dit jaar van 600 miljoen euro op het budget voor verpleging en verzorging niet van invloed is op de genoemde problematiek? Zo ja, wilt u dit uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van het lid Agema (PVV) over het bericht dat de continuïteit van zorg in gedrang komt door krappe budgetten wijkverpleging (2016Z14566).
Denkt u dit jaar weer te kunnen gokken, nadat u vorig jaar erop gokte dat de zorgaanbieders hun tekorten door de bezuiniging van 400 miljoen euro konden aanvullen vanuit hun reserves? Zo ja, wilt u dit toelichten?.
Zie mijn antwoord op vraag 15 van het lid Agema (PVV) over de brandbrief van Actiz over de wijkverpleging (2016Z15106).
Het bericht dat de vrouwenopvang onveilig is |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat vrouwen die gevlucht zijn vanwege een gewelddadige partner liever naar huis teruggaan dan in de vrouwenopvang verblijven omdat ze zich thuis veiliger voelen dan in de vrouwenopvang?1
De berichtgeving van De Monitor neem ik zeer serieus. Als het zo is dat iemand die vlucht vanwege zijn gewelddadige partner liever naar huis teruggaat dan in de vrouwenopvang verblijft omdat ze zich thuis veiliger voelen, dan is dat een zeer ernstige zaak. Het gaat hier om een beperkt aantal anonieme bronnen. Om na te gaan of het gaat om mogelijke incidenten of een structureel probleem, heb ik de Federatie Opvang (FO) en de VNG gevraagd of bij hen meer signalen over een angstcultuur zijn binnengekomen. Dat is niet het geval. Ik heb dergelijke signalen evenmin ontvangen.
Heeft u meldingen gekregen over angstculturen binnen vrouwenopvangorganisaties? Gaat u dit onderzoeken en hiertoe maatregelen nemen waar nodig? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat in de vrouwenopvang veel gebruik wordt gemaakt van ongeschoolde vrijwilligers en flex-medewerkers? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De Wmo 2015 bevat een basisnorm van kwaliteit die zowel gemeente als instellingen bindt. Het is aan gemeenten om toezicht te houden op hun voorzieningen. De FO herkent het beeld dat voor de begeleiding veel vrijwilligers worden ingezet niet. De inzet van vrijwilligers is aanvullend aan de begeleiding van professionals. Ik zie daarom geen aanleiding hier nader onderzoek naar te doen.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van een medewerker uit de vrouwenopvang: «We moeten van minuut tot minuut registreren wat we doen en dat gaat ten koste van de zorg die we kunnen leveren. Soms ben ik dagen achter de computer bezig. Bovendien zijn er veel wisselingen onder het personeel en worden dingen daardoor later opgepakt of gesignaleerd»? Wat gaat u doen om deze bureaucratie aan te pakken?
Op 15 juni 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak in het kader van administratieve lasten en regeldruk in de jeugdhulp, langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning. Het is mijn ambitie om administratieve lasten tussen gemeenten en zorgaanbieders en de regeldruk onder professionals op de werkvloer te verminderen.
In mijn streven naar merkbaar minder regeldruk zet ik in op twee trajecten. In vijf gemeenten organiseer ik «regeldruksessies», waar we samen met professionals, vertegenwoordigers van gemeenten, aanbieders, het CAK en de betrokken toezichthoudende instanties aan de slag gaan om overbodige regels te inventariseren. Daarnaast werkt Informatievoorziening Sociaal Domein (van gemeenten en aanbieders) aan standaardisering van administratieve werkprocessen. Zo zijn er nu drie uitvoeringsvarianten «van contract tot controle» met standaardartikelen beschikbaar voor gemeenten. Ik heb de VNG gevraagd mij medio september te berichten over de stand van zaken met betrekking tot het hanteren hiervan door gemeenten.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van een medewerker uit de vrouwenopvang: «In mijn beleving is er in de afgelopen jaren extreem veel veranderd. Als iemand in volledige paniek naar me toekomt, moet ik eigenlijk zeggen: Kom morgen maar terug, ik heb om half 3 tijd voor je»? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de doorstroom naar begeleid wonen of zelfstandig wonen moeizaam verloopt omdat het aanbod in sommige gemeenten heel slecht is? Wat gaat u hieraan doen?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om vrouwen (die slachtoffer zijn van huiselijk geweld) met voorrang een huurwoning toe te wijzen. Dit kan op basis van de Huisvestingswet. In de huisvestingsverordening kunnen gemeenten bepalen dat vrouwen in deze situatie urgentie kunnen krijgen. Gemeenten die in de huisvestingsverordening urgente groepen hebben opgenomen, kunnen hier niet van afwijken en mogen bovendien geen bindingseisen aan deze groep stellen.
Ik heb uw Kamer op 23 mei 2016 geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet omgaat met het rapport «van tehuis naar thuis» dat op 24 maart 2016 door het aanjaagteam langer zelfstandig wonen is gepresenteerd. Zoals in de reactie is aangegeven hebben met de herziene Woningwet gemeenten meer dan voorheen de mogelijkheid om afspraken te maken over het realiseren van voldoende betaalbare en geschikte woningen Daarnaast heeft het kabinet de afgelopen periode een aantal andere maatregelen genomen om de sociale huursector toegankelijker te maken voor haar doelgroep. Voorbeelden zijn het tegengaan van scheefwonen via de inkomensafhankelijke huurverhogingen, het passend toewijzen en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015.
Bij de doorstroom naar begeleid wonen gaat het niet alleen om betaalbare huurwoningen, maar ook om andere factoren zoals begeleiding en schuldenproblematiek. Om gemeenten te ondersteunen onderzoekt Platform31 momenteel op welke wijze gemeenten de doorstroom vanuit de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen het beste kunnen bevorderen. Daarnaast zal het Rijk gemeenten en zorgaanbieders ondersteunen door het faciliteren van een ondersteuningsprogramma om een visie op wonen en zorg op te stellen.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat veel vrouwen met schulden in de opvang terechtkomen en met meer schulden de vrouwenopvang verlaten?
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal vrouwen met schulden in de vrouwenopvang en of deze schulden groter zijn, wanneer deze vrouwen de opvang verlaten. Begeleiding bij financiële problematiek, bijvoorbeeld cliënten helpen om bij de gemeente een beroep te doen op schuldhulp, is vaak onderdeel van de hulpverlening in de vrouwenopvang. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de schuldhulpverlening. Daarbij dienen zij tot passende en integrale hulpverlening te komen, waar ook het oplossen van onderliggende problematiek deel van uit maakt. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt in 2016 en 2017 landelijke projecten van maatschappelijke organisaties gericht op het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek via een subsidieregeling. Op grond van deze regeling ontvangen Fier en de Federatie Opvang beide subsidie voor een project op het terrein van financiële zelfredzaamheid en schulden gericht op de doelgroep in de vrouwenopvang/geweld in afhankelijkheidsrelaties. Daarnaast werkt het kabinet aan diverse maatregelen die een meer stabiele financiële situatie van mensen met schulden en verbetering van de schuldhulpverlening bewerkstelligen. Zo wordt gewerkt aan wetgeving ter vereenvoudiging van de beslagvrije voet en het Besluit breed moratorium in de gemeentelijke schuldhulpverlening. Deze maatregelen dragen ook voor kwetsbare groepen zoals vrouwen in de vrouwenopvang bij aan verbetering van hun financiële positie.
Wat vindt u van de volgende situatie dat een jong meisje dat slachtoffer was van een loverboy, een schuld had van 5.000 euro en daardoor geen studiefinanciering kon aanvragen en dus niet naar school kan en een opleiding kan volgen? Welke maatregelen neemt u om jongeren als dit meisje te helpen?
Ik wil allereerst benadrukken dat ook een jongere met schulden studiefinanciering kan aanvragen. Daar waar deze jongere voor zijn schuldenproblematiek wordt ondersteund vanuit de schuldhulpverlening kan dit wel belemmerend werken voor het ondersteuningstraject. Indien hij alleen studiefinanciering als inkomen heeft, heeft hij geen afloscapaciteit, waardoor het treffen van een betalingsregeling met de schuldeisers moeilijk kan worden. Een aanvraag studiefinanciering kan in die zin tot gevolg hebben dat de schuldhulpverlening door de gemeente wordt stopgezet. De ministeries van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn bekend met deze problematiek en zoeken samen met andere relevante partijen naar maatwerkoplossingen. Over dit traject bent u ook reeds eerder door hen geïnformeerd bij brief van 4 juli 2016 2.
Wat is uw reactie op de alarmerende berichten van vrouwenopvang Fier die grote zorgen heeft geuit over de ingewikkelde regelgeving waar vrouwen mee te maken hebben en aangeeft dat vrouwen en kinderen zelden in de standaardregels passen, waardoor velen tussen wal en schip terecht vallen?2
Ik maak uit het bericht op dat Fier Fryslân haar zorgen heeft geuit bij de Nationale ombudsman en dat deze binnenkort het gesprek aangaat met de instelling over deze zorgen. Ik wacht de bevindingen van de Ombudsman af.
Wat is uw reactie op de zorgen van Fier die aangeeft dat ervan uitgegaan wordt dat vrouwen onderdak en eten krijgen, maar vaak vergeten wordt dat vrouwen die in een crisissituatie hun huis verlaten hebben te maken hebben met doorlopende kosten, waardoor het zak- en kleedgeld onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?
Daar waar het vrouwenopvang betreft geldt, zoals ook in het genoemde artikel wordt toegelicht, dat de eigen bijdrage per gemeente kan verschillen. Wel geldt dat landelijk is vastgelegd dat een cliënt altijd zak- en kleedgeld dient over te houden. Ook mogen in de vrouwenopvang geen andere eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 worden gevraagd. Indien zak- en kleedgeld voor een cliënt in haar situatie ontoereikend is, dan kan de cliënt dit bij de gemeente aangeven. In het kader van de Participatiewet is het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om te beoordelen of de betrokkene in die situatie in aanmerking komt voor bijzondere bijstand (individueel maatwerk).
Hoe oordeelt u over de zorgen van Fier en de Federatie Opvang over alle verschillende regelingen waaronder vrouwen vallen en hierdoor niet uit de schulden komen en verder in de problemen raken omdat zij geen kans maken op voorzieningen die hen vooruit kunnen helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe oordeelt u over de zorgen over de hoge eigen bijdrage die vrouwen moeten betalen als ze in de vrouwenopvang terechtkomen, omdat de gemeente vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 een te hoge eigen bijdrage vraagt? Wat gaat u hieraan doen?
Om te borgen dat cliënten genoeg zak- en kleedgeld overhouden is in artikel 3.20 van het Uitvoeringsbesluit van de Wmo 2016 bepaald dat de cliënt in ieder geval een bedrag moet overhouden dat overeenkomt met het zogeheten «zak- en kleedgeld» vermeerderd met de standaardpremie (gecorrigeerd met de zorgtoeslag). Bij het antwoord op vraag 10 is aangegeven dat in geval van maatwerkvoorziening vrouwenopvang er geen sprake kan zijn van andere eigen bijdragen voor andere maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015.
Deelt u de mening dat vrouwen en kinderen niet onder de armoedegrens horen te leven en dat er per direct maatregelen getroffen moeten worden om deze vrouwen en kinderen te helpen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo neen, hoe kunt u uitleggen dat u vrouwen en kinderen onder een bestaansminimum laat leven?
In beginsel kunnen mensen die tijdelijk niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien een beroep doen op bijstand. Daarnaast geldt de regel in de Wmo dat cliënten altijd een bepaald bedrag aan «zak en kleedgeld» moeten kunnen overhouden. Verder kan de gemeentelijke schuldhulpverlening bijdragen aan een duurzame verbetering dan wel stabilisatie van de financiële situatie van cliënten.
Wat is uw visie op de situatie in de vrouwenopvang en welke maatregelen gaat u treffen om de genoemde problemen aan te pakken?
Samen met de VNG en de FO volgen we de ontwikkelingen binnen de vrouwenopvang nauwlettend, onder andere in het kader van het project Regioaanpak Veilig Thuis. In dit project wordt onder andere een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden van verdere ambulantisering van de aanpak van geweld in huiselijke kring. In groepsgesprekken met deskundigen zullen de randvoorwaarden voor ambulantisering worden verkend. Tegelijk zal ook gekeken worden naar de randvoorwaarden van de groep slachtoffers die wel residentieel moeten worden opgevangen en in hoeverre daarbij vraag en aanbod op elkaar aansluiten. Deze gesprekken vinden plaats in de periode augustus – oktober 2016. Op basis van de uitkomsten ga ik samen met de VNG en de FO na of er en zo ja welke vervolgstappen nodig zijn. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer reeds toegezegd samen met mijn departement in gesprek te gaan met de FO over de financiële zelfredzaamheid van vrouwen in de opvang. Daar zal de berichtgeving van De Monitor bij betrokken worden. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze gesprekken worden geïnformeerd.
Het bericht dat geen Valysvervoer wordt toegekend |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de situatie waarin een mevrouw bij de gemeente Hollands Kroon/Schagen op advies van Valys een aanvraag voor vervoer bij de gemeente doet, en dat het antwoord is dat mevrouw zich moet melden bij Valys?1
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid mensen die zich melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning, passende ondersteuning te bieden op het moment dat een cliënt daarvoor in aanmerking komt. Ik begrijp uit de vraag dat mevrouw een aanvraag voor vervoer bij de gemeente Hollands Kroon/Schagen heeft ingediend (na doorverwijzing door Valys) en de gemeente haar (weer) heeft verwezen naar Valys.
Het is op dit moment zo dat de toegang tot het Valysvervoer op indirecte wijze is geregeld. Een persoon komt in aanmerking voor een Valys-pas wanneer hij/zij beschikt over:
Het is en was dus mogelijk om zonder een Wmo-vervoersindicatie toegang tot Valys te krijgen. Een Wmo- vervoersindicatie is echter wel de meest voorkomende wijze om toegang te verkrijgen tot Valys.
Op de specifieke casus kon de gemeente Hollands Kroon vanuit het oogpunt van privacy niet ingaan. Ten algemene kan wel worden opgemerkt dat een doorverwijzing vanuit de gemeente naar Valys, op het moment dat iemand niet beschikt over één van de hiervoor genoemde vier toegangsbewijzen, niet aansluit bij de wijze waarop de toegang tot Valys is georganiseerd. De terugverwijzing vind ik dan ook niet logisch en passend. Ik heb geen concrete cijfers over hoe vaak een dergelijke doorwijzing heeft plaatsgevonden.
In mijn brief van 30 november 20152 heb ik aangegeven dat de koppeling (individuele) maatwerk voorziening en Valysvervoer in de praktijk anders werkt, omdat gemeenten andere passende voorzieningen dan maatwerk (kunnen) hanteren. Ingeval van deelname aan een lokale algemene (vervoers)voorziening beschikt betrokkene in de regel niet over een bewijs van de zijde van de gemeente waaruit blijkt dat hij/zij recht heeft op Wmo-vervoer.
Met de huidige uitvoerder van Valys heb ik daarom eerder een tussenoplossing afgesproken: in die gevallen waarin een gemeente aangeeft dat een recht op Wmo vervoer bestaat, maar er geen Wmo-vervoer wordt toegekend omdat deze vervoersbehoefte op informele wijze, of via een maatwerkvoorziening wordt ingevuld, wordt er toch een Valys pas verstrekt.
Daarnaast heb ik mij, in nauw overleg met organisaties van cliënten, VNG en de uitvoerder van Valys, gebogen over een definitieve oplossing voor deze problematiek die op korte termijn kan worden ingevoerd. Afgesproken is dat de voorwaarden om toegang tot Valys te verkrijgen worden verruimd door er een 5de voorwaarde aan toe te voegen. Daarnaast wordt de eerste voorwaarde aangescherpt, aangezien over de interpretatie van deze voorwaarde verwarring is ontstaan na januari 2015. De toegang tot tot Valys zal derhalve uiterlijk 1 oktober 2016 als volgt (naast de voorwaarden 2 t/m 4 zoals hiervoor benoemd) worden aangepast:
een bewijs van de gemeente dat betrokkene recht heeft op een maatwerkvoorziening in het kader van Wmo-vervoer (zoals bijvoorbeeld een Regiotaxipas).
Het effect van deze aanpassing zal worden gemonitord door bij te houden hoeveel verklaringen per maand per regio/gemeente worden verstrekt.
Zoals ik u bij brief van 30 november heb laten weten, laat ik ook onderzoek doen naar de toegang tot Valys in algemene zin. Dit onderzoek wordt begeleid door een klankbordgroep met deelnemers van cliëntorganisaties, gemeenten, Ministerie van I&M, Transvision (de huidige vervoerder) en KPVV CROW (kennisplatform vervoer). In dit onderzoek zullen verschillende scenario’s voor veranderingen op de langere termijn worden aangestipt. Ik verwacht de onderzoeksresultaten aan uw Kamer dit najaar toe te kunnen sturen.
Hoe vaak komt het voor dat gemeenten mensen zonder Wmo-indicatie doorstuurt naar Valys, waarop Valys weer mensen terug verwijst naar de gemeente voor een indicatie? Hoe gaat u dit oplossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid contact op te nemen met de gemeente Hollands Kroon/Schagen om te zorgen dat deze mevrouw haar Valysvervoer geregeld krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk om Valysvervoer te krijgen zonder Wmo-vervoersindicatie?
Zie antwoord vraag 1.
Mogelijk etnisch profileren van ondernemers |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «5,5 miljoen aan boetes in horeca en detailhandel»?1
Ja.
Wat wordt bedoeld met het uitvoeren van inspecties bij «risicovolle» bedrijven en hoe wordt bepaald of een bedrijf «risicovol» is?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van meerdere arbeidswetten, waaronder de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet Arbeid Vreemdelingen, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet. Om haar capaciteit zo effectief mogelijk in te zetten, werkt de inspectie risicogericht. Risicogericht werken betekent dat selecties worden gemaakt van thema’s, doelgroepen en subjecten en objecten. De verschillende niveaus van risicoselectie lopen van abstract naar concreet: van themaselectie voor de meerjarenplanning tot de selectie van bedrijven die geïnspecteerd worden.
De risicoanalyse die ten grondslag ligt aan het Meerjarenplan van de Inspectie SZW maakt gebruik van informatie over de kans dat een risico zich voordoet, de schade die hier maatschappelijk of persoonlijk het gevolg van zou zijn en het aantal mensen dat met deze gevolgen geconfronteerd zou kunnen worden. Samen met omgevingsanalyse geeft de Inspectie hiermee vorm aan de programmering2.
De subject- of objectanalyse is erop gericht om die bedrijven te selecteren voor controle waar een verhoogde kans op regelovertreding bestaat. Deze analyses worden uitgevoerd op basis van bestandsinformatie over de bedrijven, in combinatie met meldingen en signalen van burgers, bedrijven en inspecteurs. Etniciteit maakt geen deel uit van deze analyses.
Maakt u zich zorgen over het mogelijk etnisch profileren van ondernemers door toezichthoudende overheidsinstanties (zie ook het document in de onderhands meegestuurde e-mail)? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is tegen bewust of onbewust etnisch profileren. Het voorkomen van etnisch profileren door toezichthoudende overheidsinstanties heeft de aandacht van het kabinet. In het opleidingsprogramma van inspecteurs van de Inspectie SZW wordt uitgebreider en explicieter dan voorheen al het geval was, stilgestaan bij het feit dat van de inspecteurs verwacht wordt dat zij hun onderzoek op niet-discriminatoire manier uitvoeren3. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een aantal maatregelen genomen om etnisch profileren bij de politie te voorkomen. Deze liggen op het gebied van politieonderwijs, klachtenbehandeling en initiatieven die de relatie tussen de politie en bewoners verbeteren. Uw Kamer is hierover via het Nationaal Actieprogramma Discriminatie van 22 januari 20164 geïnformeerd.
Werken toezichthoudende overheidsinstanties zoals de Inspectie SZW, Voedsel- en Warenautoriteit NVWA, gemeentelijke controleurs, de FIOD en de belastingdienst met risicomodellen en hoe zien die modellen er in detail uit?
De meeste toezichthouders werken met risico-inschattingen, risicoselectie of risicomodellen, begrippen die allen synoniem zijn. Er is geen algemene opzet of inrichting daarvan. Binnen de Inspectie SZW worden risico-inschattingen ontwikkeld op basis van haar eigen registraties in combinatie met bedrijfsgegevens afkomstig van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst. Het gebruik van dergelijke modelmatige risico-inschattingen gebeurt nog niet grootschalig, maar is wel in ontwikkeling. Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven maakt etniciteit geen deel uit van deze modelmatige risico-inschatting
Waar de Inspectie SZW risicogericht inspecties uitvoert, worden bedrijven geselecteerd op basis van risicobeoordelingen. Een dergelijke risicobeoordeling kan bestaan uit vrij eenvoudige vergelijkingen van bijvoorbeeld de verhouding tussen omzet en loonsom ten opzichte van een (sector)gemiddelde tot het betrekken van meerdere variabelen in combinatie met meldingen en signalen van burgers, bedrijven en inspecteurs.
Worden door dit soort risicomodellen ondernemers in bepaalde gebieden vaker gecontroleerd dan ondernemers in andere wijken? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
Bij risicomodellen staat het risico voorop. Bedrijven met vergelijkbare risicoprofielen hebben in beginsel evenveel kans om te worden gecontroleerd. De concentratie van risico’s in een bepaald gebied of sector kan leiden tot een geografische concentratie van inspecties. Op bedrijventerreinen zal meer arbeidscontrole plaatsvinden dan in woonwijken. Daarnaast geven bepaalde sectoren meer aanleiding tot controle dan andere zoals bij de inzet van het Westland Interventie Team. Gelet op de wens om bepaalde wijken te versterken kunnen er specifieke acties worden ingezet, zoals bij het Haags Economisch Interventieteam het geval is.
Bent u bereid de werkwijze van toezichthoudende overheidsinstanties tegen het licht te houden om te kijken of deze werkwijze bewust of onbewust tot etnisch profileren van ondernemers leidt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven worden door verschillende overheidsdiensten de nodige maatregelen genomen om etnisch profileren door overheidsinstanties te voorkomen.
Bent u bereid op korte termijn een quickscan op achternaam (of indien onbekend de bedrijfsnaam) te maken bij alle door de Inspectie SZW opgelegde boetes om een indicatie te krijgen of er inderdaad sprake zou kunnen zijn van een probleem met het etnisch profileren van ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Nee, uit alleen een overzicht van beboete bedrijven valt geen conclusie te trekken over de selectie van bedrijven. Hiervoor heb ik aangegeven dat etniciteit geen variabele is op grond waarvan aan de voorkant bedrijven worden geselecteerd voor een inspectiebezoek. Op de website https://www.inspectieresultatenszw.nl/ worden de inspectieresultaten getoond per bezocht bedrijf, of het nu leidde tot een boete of niet.
Deelt u het oordeel dat meer diversiteit voor overheidsinstanties van groot belang is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van diversiteit binnen bedrijven en organisaties. Diversiteit kan een belangrijke bijdrage leveren aan het tegengaan van discriminatie op ondernemingsniveau. Het kabinet zet zich er daarom ten volle voor in om de arbeidsmarkt meer een afspiegeling te laten zijn van de Nederlandse bevolking en wil hierin, tezamen met werkgevers die hierin een voorloperfunctie vervullen, een grotere beweging in gang zetten. De ondertekening van het diversiteitcharter en het programma inclusieve overheid uit het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie5 dragen hier aan bij.
Streven toezichthoudende overheidsinstanties, zoals de Inspectie SZW, de NVWA, de FIOD en de Belastingdienst, ernaar een goede afspiegeling van de samenleving te zijn en hebben zij een personeelsbeleid dat gericht is op diversiteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is het met deze diversiteit gesteld? Zo nee, wat gaat u doen om de diversiteit van toezichthoudende overheidsinstanties te waarborgen c.q. te bevorderen?
De gehele rijksoverheid, waaronder de Inspectie SZW, de Belastingdienst en de Politie hebben het diversiteitcharter ondertekend. Daarmee zeggen zij toe om de komende drie jaar concreet werk te maken van diversiteitbeleid binnen de eigen organisatie.
Deelt u de zorg dat bedrijfscontroles soms veel te ingrijpend zijn, waarbij grote handhavingsteams ondernemingen binnenvallen zonder dat er concrete aanwijzingen van overtredingen zijn?2 Zo nee, waarom niet?
Deze zorg deel ik niet. De toezichthoudende overheidsdiensten stemmen hun inzet af op wat in een bepaalde situatie nodig is.
Bent u zich bewust van de stigmatiserende effecten die het kan hebben als grote handhavingsteams, zoals het Haags Economisch Interventie Team (HEIT), bij ondernemingen binnenvallen, omdat de schijn van misstanden wordt gewekt terwijl de betreffende onderneming misschien niets fout heeft gedaan?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven stemmen overheidsdiensten hun inzet af op wat in een bepaalde situatie nodig is. Het HEIT en een inhaalactie handhaving in Den Haag zijn ingesteld naar aanleiding van een toenemend gevoel van onveiligheid en onvrede bij burgers en het wegwerken van achterstanden bij handhaving.
Wat vindt u van de mogelijke reputatieschade en het bijbehorend verlies aan klandizie die ondernemingen leiden door dit stigmatiserende effect?
Burgers en bedrijven die menen door overheidsoptreden benadeeld te zijn of onheus behandeld, kunnen via de daar toe geëigende kanalen een klacht kunnen indienen als zij dat nodig achten en eventueel het overheidsoptreden door de rechter laten toetsen.
Moeten ondernemers bij wie achteraf alles in orde bleek te zijn voor deze schade gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Zie het antwoord op vraag 12.
Vindt u het rechtvaardig dat bij controles van ondernemingen door bijvoorbeeld de Inspectie SZW, NVWA of het UWV de politie meekomt en alle aanwezige klanten om identiteitspapieren vraagt? Zo ja, waarom?
Sommige onderzoeken dienen in bepaalde situaties in aanwezigheid van de politie plaats te vinden, bijvoorbeeld ter bescherming van overheidspersoneel.
Wanneer in het kader van een controle aanwezige personen om hun identiteitspapieren worden gevraagd door de handhavingsinstantie, is het terecht dat alle aanwezige personen deze moeten tonen. Het zou onjuist zijn om selectief, bijvoorbeeld op basis van uiterlijk, om identificatie te vragen. De politie en andere toezichthouders zullen alleen om identiteitspapieren van individuen vragen indien daar aanleiding toe is.
Wat kan de regering doen om disproportionele bedrijfscontroles met bijvoorbeeld te grote teams en onnodig optreden van de politie tegen klanten tegen te gaan?
Zie de antwoorden op de vragen 10 tot en met 14.
Vindt u het bezwaarlijk dat als de politie in een interdisciplinair handhavingsteam met andere toezichthoudende instanties meegaat, de opsporing- en controlebevoegdheid dan door elkaar heen kunnen lopen (dubbele pet- problematiek), met als gevolg dat er ook misbruik van bevoegdheden kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om dit te voorkomen?
Ik vind dit niet bezwaarlijk. De politie weet als geen andere partij dat er sprake is van een sfeerovergang tussen toezichthoudende taken en de inzet van opsporingsbevoegdheden. Ik heb er dan ook alle vertrouwen in dat bij de politie de «twee petten problematiek» in interdisciplinaire handhavingsteams niet zal spelen. Daarnaast weten alle toezichthoudende diensten die deel uitmaken van een dergelijk team, dat er sprake is van toezichthoudende taken. De betrokken diensten zijn gewend om eventuele signalen van strafbare feiten door te zetten naar de bevoegde opsporingsinstanties.
Is de regering bereid, daar de autonomie van handhavingsinstanties en gemeenten leidt tot versnippering in de uitvoering, een wettelijk kader op te stellen voor bedrijfscontroles door toezichthoudende overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet?
Er bestaan reeds per onderscheiden beleidsterrein wettelijke kaders voor naleving en toezicht. De inzet van multidisciplinaire handhaving- in interventieteams leidt juist tot minder versnippering en tot meer eenduidig overheidsoptreden.
Kunt u een lijst geven van alle ondernemingen die sinds 1 januari 2015 door het HEIT zijn gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Het HEIT is ingesteld en wordt gecoördineerd door de gemeente. Ik kan niet in haar bevoegdheden treden. De eerder genoemde website bevat een lijst met ondernemingen die door de Inspectie SZW zijn gecontroleerd.
Kunt u een lijst geven van alle ondernemingen die sinds 1 januari 2015 door met het HEIT vergelijkbare interdisciplinaire handhavingsteams in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht zijn gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 18
Ziet u ook een zorgwekkend signaal in zaken zoals in bijvoorbeeld Leiden3 en in Den Haag waar de gemeente ten onrechte de vergunning heeft ingetrokken van een ondernemer van Marokkaanse komaf op grond van «slecht levensgedrag», waarbij de gemeente hieraan hoofdzakelijk de overtreding van sluitingstijden ten grondslag had gelegd (zie ook het document in de onderhands meegestuurde e-mail)?4 Zo nee, waarom niet?
Het betreft individuele gevallen en bevoegdheden van gemeenten waarover de rechter zich heeft uitgesproken.
Deelt u de zorg dat het criterium «slecht levensgedrag» in artikel 8 van de Drank- en Horecawet ruimte biedt aan willekeur? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik acht het criterium «slecht levensgedrag» voldoende toegelicht in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ingetrokken vergunningen op basis van het criterium «slecht levensgedrag» per gemeente, bij voorkeur met uitsplitsing naar de afgelopen vijf jaar? Zo nee, waarom niet?
De vragen 22 t/m 26 betreffen allen de gemeentelijke uitvoering van bevoegdheden die zijn vastgelegd in de Drank- en Horecawet. Conform het wettelijk kader vindt er geen centrale of uniforme rapportage plaats over de uitvoering van deze wet door gemeenten.
Kunt u een snelle inventarisatie maken van de definities die verschillende gemeentes van het begrip «slecht levensgedrag» geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Kunt u een quickscan maken op achternaam bij alle ingetrokken vergunningen op basis van het criterium «slecht levensgedrag» om een indicatie te krijgen of er inderdaad sprake zou kunnen zijn van een probleem met etnisch profileren van ondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Kunt u een overzicht geven van het aantal beroepszaken tegen een ingetrokken vergunning op basis van het criterium «slechts levensgedrag», bij voorkeur met uitsplitsing naar de afgelopen vijf jaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van de gevallen deze beroepszaken door de gemeente zijn gewonnen en verloren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Ziet u het gevaar van etnisch profileren van horecaondernemers? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat arbeidsmarktdiscriminatie in Nederland eerst jarenlang is ontkend, daarna jarenlang is onderzocht en nu eindelijk wordt erkend? Zo nee, waarom niet?
In de Nederlandse rechtsstaat is het uitgangspunt dat iedereen volledig meetelt en volwaardig onderdeel is van de samenleving. Artikel 1 van onze Grondwet legt hiervoor de basis. Discriminatie op grond van bijvoorbeeld etniciteit is daarmee niet alleen onrechtvaardig, maar ook verboden. Daarmee is een samenleving waarin iedereen daadwerkelijk gelijke kansen en rechten heeft nog niet gerealiseerd. Dit vraagt om meer dan alleen wetgeving. Met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie uit mei 2014, waarin inmiddels 48 maatregelen zijn opgenomen, is een extra impuls gegeven aan het bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie. Ook het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie dat op 22 januari van dit jaar aan u is aangeboden draagt bij aan de bestrijding van discriminatie. Dit programma biedt een impuls, overzicht en brengt samenhang in het beleid dat het kabinet voert om discriminatie te voorkomen en te bestrijden.
Bent u bereid recht te doen aan de moderne arbeidsmarkt en bij het bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie ook discriminatie van ZZP’ers en kleine ondernemers te onderzoeken en aan te pakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u dit doen?
Dat discriminatie nog steeds veel voorkomt en te vaak wordt ervaren, blijkt uit verschillende onderzoeken9. Het verschijnsel discriminatie is echter veelzijdig en complex en vergt een continue aandacht én aanpak van een ieder in de samenleving. Het is daarom nu zaak om de maatregelen die met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie zijn ingezet om arbeidsmarktdiscriminatie te voorkomen en te bestrijden verder uit te rollen en de tijd te geven te beklijven in de samenleving. Nieuw onderzoek naar discriminatie op de arbeidsmarkt acht ik daarom momenteel niet opportuun. Eind oktober dit jaar wordt de Tweede Kamer met de tweede voortgangsrapportage over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit dit Actieplan en de in dit verband nieuw opgepakte maatregelen.
Bent u bereid fundamenteel te onderzoeken of er in Nederland sprake is van etnisch profileren van ondernemers door toezichthoudende overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Zie het antwoord op vraag 3
Bent u bereid een plan van aanpak op te stellen om dit fundamentele onrecht van etnisch profileren van ondernemers te bestrijden?
Zie het antwoord op vraag 3
Het aftreden van de voltallige Adviesraad Sociaal Domein van de gemeente Katwijk |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het aftreden van de voltallige Adviesraad Sociaal Domein van de gemeente Katwijk vanwege de uitvoering van het Wmo-beleid (Wet maatschappelijke ondersteuning) door het gemeentebestuur?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Centrale Raad van Beroep onlangs in zijn uitspraken heeft bepaald dat besluiten op aanvragen op grond van de Wmo2015 dienen te berusten op een gedegen onderzoek van het individuele geval?
Ja.
Hoe heeft de gemeente Katwijk uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake huishoudelijke verzorging? Bent u van mening dat deze uitvoering in overeenstemming is met deze uitspraak, en dus de Wmo? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u vanwege uw systeemverantwoordelijkheid doen om de gemeente zo ver te krijgen dat de uitvoering wel in overeenstemming is met de wet?
Op basis van contact met de gemeente Katwijk is gebleken dat zij van mening is dat, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de gemeente Aa en Hunze2, zij inhoudelijk een correct beleid voeren ten aanzien van de huishoudelijke verzorging. Het beleid behoeft volgens de gemeente alleen aanpassing ten aanzien van een procedureel aspect; de hoogte van de bijdrage die verschuldigd is voor een algemene voorziening dient te zijn vastgelegd in de verordening en kan niet worden gedelegeerd aan het college. In Katwijk was deze bevoegdheid wel gedelegeerd aan het college. Dit is inmiddels gecorrigeerd door het aanpassen van de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Katwijk 2015 (hierna: verordening).
Deze aanpassing die de gemeente Katwijk heeft doorgevoerd in haar beleid is in overeenstemming met hetgeen de CRvB in haar uitspraak heeft bepaald. Echter, dat is niet het enig van belang zijnde punt voor het beleid van de gemeente Katwijk. De CRvB bepaalt in deze uitspraak daarnaast ook dat een eventuele korting op de bijdrage aan de algemene voorziening in de verordening dient te zijn bepaald. Verder bepaalt de CRvB dat de bijdrage voor een algemene voorziening niet inkomensafhankelijk mag zijn en onderzocht dient te worden of voor de betrokkene de algemene voorziening ook financieel haalbaar is. Tot slot bepaalt de CRvB, verwijzend naar haar uitspraken inzake de gemeente Utrecht3 dat het voeren van een gestructureerd huishouden als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 mede de zorg voor het schoon en op orde houden van het huishouden omvat, alsmede de zorg voor het kunnen beschikken over schoon beddengoed en schone kleding.
Artikel 12, vijfde lid, van de verordening van de gemeente Katwijk bepaalt dat de eigen bijdrage voor de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» € 21,– per uur bedraagt. Wanneer deze algemene voorziening door een burger niet betaald kan worden, omdat zij een inkomen op of rond het voor hen geldende bijstandsniveau en geen relevant vermogen heeft, is er een financiële regeling getroffen. Om voor deze regeling in aanmerking te komen dient de burger een aanvraag in te dienen voor bijzondere bijstand. Om daarvoor in aanmerking te komen vindt er een beoordeling op basis van het inkomen en vermogen plaats en wordt er vastgesteld hoeveel uur huishoudelijke hulp noodzakelijk is voor een schoon en leefbaar huis. Naast de inzet van bijzondere bijstand, kunnen cliënten een aanvraag doen voor een bijdrage in de kosten op basis van een gemeentelijke huishoudelijke hulp toelage. Ook deze kortingsregeling is niet vastgelegd in de verordening.
Een dergelijk beleid sluit niet aan bij de letter en geest van de Wmo 2015, welke door de CRvB is bekrachtigd in haar uitspraken met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis. Artikel 2.1.4 Wmo 2015 bepaalt immers dat bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd, de hoogte van deze bijdrage in de verordening moet worden vastgelegd en een eventuele korting op deze bijdrage ook in de verordening dient te worden opgenomen. Als gevolg van de gemeentelijk financiële regeling, wordt de financiële haalbaarheid van de algemene voorziening buiten de Wmo 2015 geplaatst, evenals de verstrekking van de huishoudelijke hulp aan burgers die in aanmerking komen voor deze bijzondere bijstand. Met dit beleid wordt materieel bewerkstelligd dat de bijdrage voor de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» inkomens- en vermogensafhankelijk is.
Met alleen het aanpassen van de verordening op punt van het opnemen van een bijdrage van € 21,– in de verordening heeft de gemeente Katwijk onvoldoende opvolging gegeven aan de uitspraak van de CRvB. Ik heb het college van B en W van de gemeente Katwijk daarom, conform de spelregels van het interbestuurlijk toezicht, schriftelijk verzocht mij op korte termijn te informeren over de wijze waarop de gemeente beleid en uitvoering in lijn brengt met de Wmo 2015, met inachtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Wat vindt u ervan dat een voltallige Adviesraad Sociaal Domein zich gedwongen ziet op te stappen vanwege de veronderstelde niet correcte uitvoering van het Wmo-beleid, omdat de desbetreffende wethouder van Katwijk, daarin gesteund voor de gemeenteraad, weigert het beleid in lijn te brengen met de recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?
Op basis van contact met de Adviesraad Sociaal Domein en de gemeente Katwijk stel ik vast dat partijen elkaar vooralsnog niet kunnen vinden in een gedeelde interpretatie van de Wmo 2015. Voor de inwoners en cliënten van Katwijk vind ik het een goede zaak wanneer beide partijen weer om tafel gaan en zich gezamenlijk inzetten voor een goede uitvoering van de Wmo 2015.
Wat is uw opvatting over het functioneren van de gemeenteraad van Katwijk die vanuit de systematiek van de horizontale controle en verantwoording hierin een nadrukkelijke rol hebben te spelen?
Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over het functioneren van gemeenteraden. Wel is het van groot belang dat gemeenteraden adequaat invulling geven aan de bij regelgeving toegekende verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Op basis van de informatie van de gemeente Katwijk stel ik vast dat de gemeenteraad met betrokkenheid voor zijn inwoners en cliënten zijn rol en verantwoordelijkheid voor de Wmo 2015 vervult. Tegelijkertijd stel ik vast dat het huidige beleid op het punt van de eigen bijdrage niet voldoet aan de Wmo 2015. Hierover heb ik daarom het college van B en W van Katwijk aangeschreven. Het is vervolgens aan het college om in overleg met de gemeenteraad tot nadere voorstellen te komen en mij hierover te informeren.
Is u bekend dat de gemeente Katwijk werkte via een zogenaamd «piepsysteem», waarbij volstaan werd met het afgeven van algemene beschikkingen, en de gevolgen van de individuele cliënten niet van tevoren in beeld zijn gebracht? Wat is uw oordeel over deze handelwijze van de gemeente Katwijk? Is dit in overeenstemming met het voorgeschreven maatwerk na een zorgvuldig onderzoek, zoals bedoeld in de Wmo2015?
Ik heb mij door de gemeente Katwijk naar aanleiding van de door u gestelde vragen uitgebreid laten informeren over het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan. De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.3.2 voor dat een gemeente een onderzoek dient in te stellen op basis van een melding van een cliënt. Dit onderzoek bestaat onder andere uit het onderzoeken van de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Ook dient het college daarbij de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Op basis van dit onderzoek beslist het college, nadat een aanvraag door de cliënt is ingediend, tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening.
In haar uitspraken kent de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), geheel in lijn met de Wmo 2015, een groot belang toe aan het doen van dit onderzoek. Het uitvoeren van een onderzoek vormt de basis voor het leveren van voldoende maatwerk. In dit onderzoek worden immers alle van belang zijnde feiten en omstandigheden van het individuele geval meegewogen, zodat een eventuele toekenning van een maatwerkvoorziening is afgestemd op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de betrokken ingezetene.
De verordening van de gemeente Katwijk bepaalt in artikel 5 dat op basis van een melding een gesprek plaatsvindt tussen het college en degene door of namens wie de melding is gedaan. Hiermee handelt de gemeente Katwijk richting cliënten die zich melden met de behoefte aan ondersteuning in overeenstemming met de Wmo 2015.
De invoering van de Wmo 2015 is aanleiding geweest voor de gemeente Katwijk om de cliënten op verschillende momenten te informeren over de veranderingen die hen te wachten stond. Vanaf september 2014 zijn burgers in de gemeente Katwijk geïnformeerd over de op hand zijnde veranderingen. Op 20 november 2014 is een beschikking uitgegaan aan de cliënten die het betrof, met de mededeling dat de huishoudelijke hulp zou worden omgevormd naar een algemene voorziening per 1 juli 2015 en dat tot die tijd een overgangsregeling zou worden getroffen. Vervolgens zijn deze cliënten met een brief van 3 februari 2015 geïnformeerd over de mogelijkheden van financiële ondersteuning wanneer zij de algemene voorziening «schoon en leefbaar huis» niet kunnen betalen. Deze cliënten hebben een besluit ontvangen op 31 maart 2015 waarin aan hen de huishoudelijke hulp toelage is toegekend en waarbij een aanvraagformulier voor de bijzondere bijstand was gevoegd. De gemeente Katwijk heeft gedurende deze periode gewezen op de mogelijkheid van het stellen van vragen, waarbij vanaf 2015 ook expliciet de optie van een persoonlijk gesprek en of een huisbezoek is geboden.
Dat de gemeente Katwijk met de invoering van de Wmo 2015 er niet voor gekozen heeft alle cliënten apart uit te nodigen voor een onderzoek, zoals weergegeven in artikel 2.3.2, is een bewuste keuze van de gemeente geweest. Dit onderzoek is, buiten de algemene eis van een goede voorbereiding op een besluit (op grond van de Algemene wet bestuursrecht) strikt juridisch genomen in de Wmo 2015 niet voorgeschreven voor het aanpassen van een voorziening als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. De gemeente Katwijk heeft de keuze gemaakt om alleen met mensen te spreken die zich hebben gemeld bij de gemeente. Het heeft mijn voorkeur als gemeenten, gelet op de omvang van de verandering van het gemeentelijk beleid, de keuze maken om alle cliënten actief te benaderen. Ik wijs hierbij op mijn brief aan uw Kamer van november 2014.4
Vindt u dat cliënten die vóór 2015 gebruik maakten van huishoudelijke hulp, in lijn met de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, alsnog door de gemeente Katwijk individueel beoordeeld moeten worden («keukentafelgesprek»), en daarbij actief onafhankelijke cliëntondersteuning aangeboden moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u met de opgestapte Adviesraad Sociaal Domein van mening dat door het gemeentebestuur zorgvuldig en onverkort, en tevens naar letter en geest, uitvoering gegeven moet worden aan artikel 2.3.2 van de Wmo2015, zoals ook door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken bekrachtigd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bereiken in de situatie dat de gemeenteraad zijn controlerende taak niet naar behoren uitvoert?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het met de opgestapte Adviesraad Sociaal Domein eens dat dit dient te gelden voor alle inwoners van Katwijk met een hulpvraag, zowel voor cliënten die vielen onder het regime van de «oude» Wmo met overgangsrecht, als voor de nieuwe cliënten vanaf 1 januari 2015 onder de Wmo2015? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze, en binnen welke termijn, zult u het gemeentebestuur van Katwijk zonodig dwingen de uitvoering van haar Wmo-beleid in lijn te brengen met de letter en de geest van de Wmo2015, en de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep die daarop gebaseerd zijn?
Het gemeentebestuur is door mij op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 bij brief geïnformeerd over de juridische kanttekeningen bij het huidige gemeentelijke beleid en de te beperkte opvolging van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Ik verwacht op korte termijn te horen van het gemeentebestuur op welke wijze zij het gemeentelijk beleid in lijn brengt met de Wmo 2015 en de uitspraken die de Centrale Raad heeft gedaan over huishoudelijke hulp op 18 mei 2016.
Het bericht dat de continuïteit van zorg in gedrang komt door krappe budgetten wijkverpleging |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Continuïteit van zorg in gedrang door krappe budgetten wijkverpleging»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van de enquête dat bijna 20% van de respondenten aangeeft nu al (juni 2016) het budgetplafond voor het gehele jaar te hebben bereikt, en maar liefst 34% aangeeft op dit moment nog geen overschrijding van het jaarbudget 2016 te hebben, maar dit wel verwacht op korte termijn?
Ik vind de continuïteit van zorg van groot belang. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor hun verzekerden. Dit betekent dat verzekeraars verantwoordelijk zijn om voor hun verzekerden voldoende zorg in te kopen die kwalitatief goed is, binnen bereik en tijdig wordt geleverd. Het inkopen van voldoende zorg is daarmee onderdeel van de zorgplicht.
Het bereiken van het budgetplafond bij een deel van de individuele aanbieders kan er op wijzen dat er op totaalniveau te weinig zorg is ingekocht, maar het kan ook zo zijn dat er voldoende zorg is ingekocht bij andere aanbieders. Indien blijkt dat zorgverzekeraars onvoldoende zorg hebben ingekocht dan zullen zij moeten bijcontracteren om aan hun zorgplicht te kunnen voldoen.
Wat zijn de gevolgen voor de keuzevrijheid van cliënten, nu de verwachting is dat meer dan de helft van de BTN-achterban na de zomer geen budgetruimte meer zal hebben voor het leveren van wijkverpleegkundige zorg aan nieuwe cliënten? Wat is hierop uw reactie, zonder te schermen met kreten als zorgplicht, bijstelling van contracten en budgetafspraken?
In principe kan iedereen kiezen voor de voorkeurs zorgaanbieder. Op het moment dat deze zorgaanbieder echter het met desbetreffende zorgverzekeraar afgesproken budgetplafond heeft bereikt, kan een aanbieder er niet bij voorbaat van uitgaan dat de zorgverzekeraar deze zorg vergoedt. In dat geval dient overleg plaats te vinden met de zorgverzekeraar over mogelijke bijcontractering. Dat proces heeft in 2015 ook plaatsgevonden. Het is dus ook mogelijk dat een cliënt gebruik maakt van een andere aanbieder in de regio. De zorgverzekeraar dient er in zo’n geval voor te zorgen dat er een alternatief is.
Wat is uw reactie op de verwachting dat bij 20% van de contracten de zorgaanbieder een probleemverwacht om de continuïteit van zorg voor bestaande cliënten te garanderen, ook hier graag zonder te schermen met kreten als zorgplicht, bijstelling van contracten en budgetafspraken?
Het garanderen van continuïteit van zorg voor bestaande cliënten is van groot belang. Daarom is ook in de Zorgverzekeringswet (Zvw) geregeld dat wanneer een verzekerde een behandeling bij een zorgaanbieder is gestart, hij altijd recht heeft op het voortzetten van deze behandeling bij deze zorgaanbieder en dat deze door de zorgverzekeraar vergoed dient te worden, ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt.
Staat u nog steeds achter de overheveling van deze belangrijke vormen van zorg naar de zorgverzekeraars, nu de respondenten aangeven niet of met moeite in gesprek te komen met de betreffende zorgverzekeraars, en als er al een gesprek tot stand komt deze zorgverzekeraars niet thuis geven?
Ik sta nog steeds achter de overheveling van de wijkverpleging naar de Zvw. Door de overheveling ligt het accent op zelfredzaamheid, ontzorgen, kwaliteit van leven en gepast zorggebruik. De wijkverpleegkundige doet zelf de indicatie en kan hierbij rekening houden met de persoonlijke situatie van de patiënt. De wijkverpleging is in 2015 overgeheveld waarbij de verzekeraars het eerste jaar in representatie inkochten. Dit jaar kopen verzekeraars voor het eerst zorg individueel in. Dat dit discussies met zich meebrengt vind ik gezien de nieuwe situatie waarin partijen zich bevinden niet geheel verrassend. Ik betreur wel ten zeerste dat dit zorgt voor onrust bij patiënten. Beide partijen moeten werken aan het verbeteren van het contracteerproces. Ik heb ook al met zorgverzekeraars en zorgaanbieders afgesproken om vanaf september regionaal periodieke overleggen te beleggen tussen zorginkopers en zorgaanbieders. Deze overleggen hebben als doel om de stand van zaken rond de wijkverpleging in de regio te peilen. Hierbij moet aandacht zijn voor de problemen die er zijn, maar vooral ook voor hoe we dingen oplossen. De goede voorbeelden zullen hierbij als uitgangspunt worden gehanteerd. Ook de wijkverpleegkundigen vraag ik hieraan deel te nemen, zodat vanuit de praktijk gewerkt wordt aan oplossingen voor de patiënten die zorg nodig hebben.
Hoe groot is de kans op weer een zomer vol met zorgstops, met alle gevolgen van dien? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zoals ik al vaker heb aangegeven betreur ik cliëntenstops ten zeerste en roep ik zorgverzekeraars en zorgaanbieders op om de discussie over de contracten onderling te voeren en niet ten koste van de cliënten die ongerust worden van al deze signalen. De zorgverzekeraar moet voor voldoende toegang tot zorg bij de patiënt in de buurt zorgen. Ik zal partijen blijven wijzen op hun verantwoordelijkheid en zal ook aan de NZa vragen om deze signalen nader te duiden.
Hoe groot is de kans op wachtlijsten, en wat zijn hiervan de gevolgen voor bijvoorbeeld verblijf in het ziekenhuis en erger nog, schrijnende taferelen in de thuissituatie? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Op dit moment zijn mij geen signalen van wachtlijsten bekend. Verzekerden hebben recht op tijdige hulp. Wel kan het zo zijn dat een verzekerde niet direct terecht kan bij de zorgaanbieder die zijn eerste voorkeur heeft, maar een zorgverzekeraar dient dan wel een alternatief aan te bieden of indien mogelijk bij de betreffende zorgaanbieder bij te contracteren.
Tevens zijn er normen vastgesteld voor wachttijden. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de Zvw door zorgverzekeraars en handhaaft wanneer dit noodzakelijk is.
Met het onderbrengen van de wijkverpleging in de eerste lijn zijn de juiste (financiële) prikkels voor zorgverzekeraars ontstaan. Zij zijn nu verantwoordelijk voor de zorg voor mensen thuis tot en met het ziekenhuis. Zorgverzekeraars kunnen dus goed sturen op het zo kort mogelijk bezet houden van een (duurder) ziekenhuisbed.
Bent u nog steeds van mening dat de megabezuiniging van 600 miljoen euro op het budget voor verpleging en verzorging niet van invloed is op genoemde problematiek? Zo ja, kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Het is aan verzekeraars en aanbieders om afspraken te maken over de tarieven en volumes, hierbij rekeninghoudend met het beschikbare kader. Verzekeraars zijn tegelijkertijd gehouden invulling te geven aan hun zorgplicht voor hun verzekerden. De taakstelling voor de wijkverpleging was voor alle partijen een uitdaging. Wijkverpleegkundigen, aanbieders en verzekeraars hebben zich ingespannen om binnen het kader te blijven en kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van de zorg te borgen. De overschrijding ten opzichte van het beschikbare kader 2015 voor wijkverpleging bedraagt op basis van in maart ontvangen cijfers 37,7 miljoen euro. Gezien de forse taakstelling en de signalen in 2015 van een te verwachte forse overschrijding vind ik dit een geringe overschrijding. Dit is een enorme prestatie die wijkverpleegkundigen, zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben geleverd. Er zijn nog geen tekenen van een overschrijding voor 2016. Er is inderdaad sprake van een doorlopende taakstelling, maar daarmee is de opgave in 2016 echter niet hoger dan in 2015 omdat er tevens ten opzichte van 2015 extra middelen aan het kader zijn toegevoegd in 2016. Deze ontwikkelingen tezamen zorgen ervoor dat er dit jaar € 180 miljoen meer beschikbaar is in het kader ten opzichte van 2015. Dit bedrag wordt veroorzaakt door demografische groei, extramuralisering waardoor er meer cliënten instromen en de intensivering voor wijkverpleging uit het Regeerakkoord die voor 2016 € 120 miljoen bedraagt.
Het bericht dat de Raad voor de Kinderbescherming 130 tijdelijke mensen aanneemt |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeverre lost u met tijdelijke middelen het structurele probleem op van de lange wachttijden bij de Raad voor de Kinderbescherming?1
In de afgelopen periode was sprake van een daling van de instroom van het aantal verzoeken tot beschermingsonderzoeken aan de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) van circa 10 procent per jaar. De huidige wachttijden bij de Raad zijn onder meer het gevolg van een toename van de instroom van zaken in de eerste helft van 2016, waar een verdere daling werd verwacht. Of deze hogere instroom een structurele ontwikkeling is of een tijdelijke, is op basis van de gegevens over het eerste half jaar van 2016 niet met zekerheid te zeggen. Wanneer de stijging in de instroom zich ook in de tweede helft van 2016 doorzet, zal dit worden ingebracht bij de begrotingsvoorbereiding van de Raad voor het volgend jaar.
Naast het tijdelijk aantrekken van extra mensen, neemt de Raad ook maatregelen om structureel beter te kunnen inspelen op een fluctuerende instroom van zaken. Bijvoorbeeld door het flexibeler inzetten van medewerkers in verschillende regio’s en door het ontwikkelen van een methode gericht op maatwerk in plaats van een standaardaanpak per onderzoek. Samen met de Raad en in overleg met de ketenpartners onderzoeken wij daarnaast welke factoren de recente toename kunnen verklaren van het aantal aanvragen voor een raadsonderzoek vanuit de gemeenten.
Binnen welke termijn moet de wachttijd voor aangemelde kinderen teruggebracht worden tot tien dagen? Welke maatregelen gaat u treffen wanneer dit niet binnen die termijn lukt?
Naar verwachting zijn de extra medewerkers die de Raad op dit moment werft vanaf september ingestroomd en kunnen zij vanaf november geregistreerd, opgeleid en daarmee operationeel zijn. Mogelijk lopen de wachttijden, in afwachting daarvan, de komende maanden eerst nog verder op (omdat bestaande wachtlijsten nog weggewerkt worden). De verwachting is dat de wachttijden zich aan het eind van het jaar weer richting de norm zullen bewegen. Wij zien geen noodzaak om vooruitlopend hierop andere maatregelen te treffen.
Wat is het effect van het versneld wegwerken van de wachtlijsten bij de Raad voor de Kinderbescherming voor de rest van de kinderbeschermingsketen?
We zijn over dit vraagstuk in gesprek met de VNG, de Veilig Thuis-organisaties (VT-organisaties), Jeugdzorg Nederland en de Raad. Enerzijds willen we onderzoeken wat de recente stijging van de instroom kan verklaren en anderzijds is het gesprek erop gericht om met de ketenpartners in de beschermingsketen afspraken te maken hoe nu en in de toekomst om te gaan met fluctuaties in de instroom. In de regio’s waar de wachttijden het langst zijn, zullen de effecten van de extra inzet van de Raad en gecertificeerde instellingen het grootst zijn. Ook op regionaal niveau vindt daarom het gesprek plaats over de gevolgen van de stijgende instroom. Naast de analyse van de effecten van de stijgende instroom «verderop in de keten», zal de analyse zich ook richten op de oorzaken van de stijging van het aantal «verzoeken tot onderzoek» vanuit gemeenten.
Kunt u inzichtelijk maken wat de huidige wachttijden binnen de beschermingsketen zijn? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
In de voortgangsrapportage jeugdhulp van 23 juni jl. hebben we u geïnformeerd over de wachttijden bij de Raad.2 Voor de andere organisaties in de beschermingsketen – en de gecertificeerde instellingen – geldt, dat de gemeenten afspraken met deze organisaties maken en erop toezien dat deze organisaties conform de afgesproken termijnen het onderzoek c.q. de uitvoering van een maatregel starten.
Het Besluit Jeugdwet regelt dat gegevens over de termijnen voor de gecertificeerde instellingen aangeleverd worden bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ten behoeve van de publicatie van beleidsinformatie. Het CBS heeft echter geconstateerd dat de aangeleverde gegevens nog onvoldoende betrouwbaar zijn. Het CBS is thans bezig met een onderzoek (en waar mogelijk met verbeteracties) om tot een betrouwbare rapportage te komen. De verwachting is dat het onderzoek na de zomer gereed zal zijn. Dan zullen we meer weten over de termijn waarop de gegevens over de wachttijden voorhanden zijn.
Dankzij het rapport3 van de Inspectie Jeugdzorg en Inspectie voor de Gezondheidszorg is duidelijk geworden dat de VT-organisaties zich moeten verbeteren en doorontwikkelen, vooral als het gaat om de aanpak van de wachtlijsten. De ministeries van VWS en VenJ hebben daarom samen met de VNG begin januari 2016 de heer Sprokkereef gevraagd om het programma «Veilig Thuis – de basis op orde» uit te voeren. In dit programma is prioriteit gegeven aan de aanpak van de wachtlijsten.
In de komende voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties, die voorafgaand aan het Algemeen Overleg van 15 september 2016 aan uw Kamer wordt gestuurd, ontvangt u de rapportage van het bovengenoemde programma. Daarin wordt ook nader ingegaan op de aard en omvang van de wachtlijsten bij de VT-organisaties.
Bent u bereid om bij te houden wat de ontwikkeling van deze wachttijden is naar aanleiding van de extra investering die nu plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard zullen wij de effecten van de tijdelijke investering op de wachttijden bij de Raad nauwgezet volgen. De gemeenten zullen de effecten op de wachttijden bij de overige instellingen volgen en samen met deze instellingen afspraken maken om de cliënten conform de wettelijke termijnen te kunnen helpen. Het is van belang dat zowel op landelijk als op regionaal niveau gesprekken plaatsvinden als in de uitvoering blijkt dat kinderen te lang moeten wachten. Deze gesprekken zijn bedoeld om ketenbreed de ontwikkelingen te volgen en te analyseren, om daar ketenafspraken over te maken en om waar mogelijk te anticiperen op toekomstige schommelingen in de instroom. Zodat, ook bij onvoorziene stijging van de instroom, kinderen die in hun ontwikkeling worden bedreigd, op tijd de juiste hulp en bescherming krijgen. De beleidsinformatie kan (naast instroomgegevens) ondersteunend zijn voor deze gesprekken op landelijk en regionaal niveau.
Bent u voornemens om, wanneer duidelijk wordt dat de wachttijden oplopen, ook extra geld uit te trekken voor de rest van de beschermingsketen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Binnen de beschermingsketen is het Ministerie van VenJ verantwoordelijk voor de financiering van de Raad. Financiering van deze organisatie vindt plaats op basis van de jaarlijkse prognose volgens het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ). Omdat het in dit geval een onvoorziene stijging van de instroom betreft (het PMJ voorspelde een daling), zag het ministerie zich genoodzaakt tijdelijke maatregelen te treffen. Als de stijging de rest van dit jaar doorzet, zal dat zijn vertaling krijgen in de prognoses voor komende jaren en zal de financiering daarop worden aangepast.
Voor de overige organisaties in de beschermingsketen, waaronder de VT-organisaties, de gecertificeerde instellingen en de jeugdhulpaanbieders, geldt dat de gemeenten daarvoor verantwoordelijk zijn. Het is dus aan gemeenten om in hun financiering van deze organisaties rekening te houden met fluctuaties in de instroom van beschermingszaken. De ontwikkeling van de instroom in de jeugdbeschermingsketen is bovendien mede afhankelijk van keuzes die gemeenten maken.
Welk effect heeft het aantrekken van 130 mensen voor vacatures bij de Gecertificeerde Instellingen, aangezien zij vacatures hebben met vergelijkbare functie-eisen?
Er is geen zicht op het aantal vacatures bij de gecertificeerde instellingen en op het effect dat het aantrekken van de 130 fte bij de Raad heeft op deze vacatures. We delen de constatering dat het om vergelijkbare functie-eisen gaat. We zien ook dat er onder de nieuwe medewerkers van de Raad oud-medewerkers van de gecertificeerde instellingen zijn, alsmede van andere jeugdhulporganisaties. Van professionals in de jeugdbescherming wordt veel gevraagd, zij werken in complexe gezinssituaties, waarbij zij ingrijpende beslissingen moeten nemen. Het werken in het gedwongen kader stelt hoge eisen aan de professionaliteit. Het is een gezamenlijke uitdaging voor alle organisaties in de keten om de komende jaren vitaal en gekwalificeerd personeel in de gehele jeugdbeschermingsketen te houden.
Gaat u tenslotte, in navolging van deze investering, ook middelen vrijmaken om de wachtlijsten in andere sectoren van de jeugdhulp terug te dringen? Zo nee, kunt u toelichten waarom u hierin niet consequent beleid voert?
Zie antwoord vraag 6.
Zaken die te maken hebben met huiselijk geweld |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met «De kwaliteit van Veilig Thuis»? Deelt u de mening dat hierin alleen gesproken wordt over «huishoudens», waarbij onduidelijk blijft of onder deze huishoudens ook huishoudens zónder kinderen vallen? Bent u bereid gemeenten en Veilig Thuis-organisaties erop te wijzen dat er ook diverse huishoudens zonder kinderen bestaan, waarin sprake kan zijn van huiselijk geweld?1
Ja. U refereert aan het eindrapport van de Inspecties Jeugdzorg (IJZ) en voor de Gezondheidszorg (IGZ) over het onderzoek naar de kwaliteit van 26 Veilig Thuis-organisaties (VT-organisaties) dat ik samen met mijn collega van Veiligheid en Justitie (VenJ) op 2 maart 2016 aan uw Kamer heb aangeboden2. De Inspecties hebben zich niet beperkt tot huishoudens met kinderen. Zoals in het eindrapport gesteld wordt hebben de VT-organisaties een belangrijke taak: «Veilig Thuis is er voor iedereen, jong en oud, die te maken heeft met huiselijk geweld of kindermishandeling». Daarop richt zich het toezicht van de Inspecties. Ook gemeenten en de VT-organisaties zijn zich zeer bewust van deze brede taak. Veilig Thuis is een bundeling van krachten op het gebied van de verschillende vormen van geweld in huiselijke kring, zoals partnergeweld, ouderenmishandeling, kindermishandeling en eergerelateerd geweld.
Kunt u toelichten welke inspectie toezicht houdt op omgangshuizen? Zo nee, waarom niet?
Omgangshuizen komen in verschillende vormen voor. Voor zover omgangshuizen jeugdhulpaanbieders in de zin van de Jeugdwet zijn, zijn de IJZ samen met de IGZ en de Inspectie VenJ bevoegd om toezicht te houden. Daarnaast hebben gemeenten een belangrijke rol om te waarborgen dat de jeugdhulp van goede kwaliteit is. Zij zijn op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp.
Kunt u aangeven welke instelling of welke instellingen verantwoordelijk zijn voor de controle van het beleid en de uitvoering van Veilig Thuis? Ligt deze controle slechts bij de centrumgemeenten, of juist bij alle individuele gemeenten? Mocht dat laatste het geval zijn, hoe is die controle dan geregeld?
Het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK), Veilig Thuis, is geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. In artikel 4.1.1 lid 1 is geregeld dat het college zorg draagt voor de organisatie van een AMHK. Alle gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beleid en de uitvoering daarvan. Er zijn geen centrumgemeenten daarvoor aangewezen. Gemeenten zijn dus verantwoordelijk voor de controle van de VT-organisaties.
Voor wat betreft de samenwerking tussen gemeenten is voor het AMHK artikel 2.6.1 van de Wmo 2015 van toepassing. Daarin is geregeld dat de colleges met elkaar samenwerken, indien dit voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet is aangewezen. De wijze waarop in de 26 regio’s van de VT-organisaties wordt samengewerkt is verschillend. De samenwerkende gemeenten hebben vaak één of meer gemeenten uit hun midden als trekker(s) benoemd.
Kunt u uiteenzetten welk kenniscentrum of welke kenniscentra expertise in huis hebben over (complexe) posttraumatische-stressstoornissen (PTSS) bij huiselijk geweld, in ogenschouw nemende dat er al kenniscentra bestaan op het gebied van de kinder- en jeugdpsychiatrie en bij defensie? Hebben deze kenniscentra ook voldoende behandelingsmogelijkheden en -plaatsen? Zo nee, waarom niet?2 3
Voor mij staat voorop dat slachtoffers van huiselijk geweld snel de juiste, kwalitatief hoogwaardige hulp krijgen. Indien sprake is van PTSS of psychotrauma als gevolg van het huiselijk geweld kan iemand bij tal van aanbieders terecht, zowel in de generalistische basis ggz, als de gespecialiseerde ggz of bij zeer gespecialiseerde aanbieders. Websites als www.kiesbeter.nl, de eigen huisarts en de verzekeraar kunnen helpen met het vinden van een juiste aanbieder.
Zorgverzekeraars moeten voldoende zorg inkopen, ook voor mensen met een PTSS. Het oordeel van een medisch professional omtrent een diagnose en de noodzakelijke behandeling is leidend en elke verzekeraar heeft de zorgplicht die behandeling dan mogelijk te maken cq. te vergoeden. Verzekeraars kunnen bemiddelen in geval er sprake is van gebrek aan plaatsen of eventuele wachtlijsten: ofwel door een patiënt naar een geschikte aanbieder te verwijzen waar nog plaats is, of door aanvullende (contract)afspraken te maken met een specifieke aanbieder waar geen plaats meer is.
Ten behoeve van het ondersteunen van professionals bij het bieden van de juiste zorg bij PTSS wijs ik u op meerdere ontwikkelingen die plaats vinden. In opdracht van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ wordt gewerkt aan een zorgstandaard Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen, met daarin zorgspecifieke modules over preventie, diagnostiek en behandeling van trauma- en stressorgerelateerde stoornissen en heldere kwaliteitsindicatoren (op proces, structuur en uitkomst). Deze zorgstandaard zal leiden tot meer transparantie, uniformiteit en kwaliteitsverbetering, en wordt in juni 2017 opgeleverd. Daarnaast wijs ik op de investeringen die ik heb gedaan om verbeteringen door te voeren binnen de vrouwenopvang en de databank met effectieve interventies die ik via Movisie en het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) beschikbaar stel. Tevens financier ik samen met de G4 en Augeo het onderzoeksprogramma van het Verwey-Jonker Instituut naar de intergenerationele overdracht van kindermishandeling en huiselijk geweld. Doel van dit onderzoeksprogramma is om meer inzicht te krijgen
in de psychische gevolgen van kindermishandeling en huiselijk geweld en het effect van de aanpak. Ook in de wetenschapsagenda ggz5, waar via ZonMW extra geld voor beschikbaar is gesteld, is vroegdetectie en interventie een belangrijk thema.
In hoeverre heeft u het idee dat er behoefte is aan een speciaal kennis- en behandelcentrum voor (complexe) posttraumatische-stressstoornissen bij huiselijk geweld?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten in hoeverre het mogelijk is voor slachtoffers van stalking om een andere identiteit te kunnen krijgen? Zo ja, op welke manier kan dit?
Het aannemen van een andere identiteit door slachtoffers is niet mogelijk. Het maakt geen deel uit van het pakket aan slachtofferrechten op grond van de huidige wetgeving en evenmin van de toekomstige wetgeving ter implementatie van de EU-richtlijn Minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers die op dit moment aanhangig is in de Eerste Kamer. Wel is het nu al mogelijk voor slachtoffers om anoniem aangifte te doen (aangifte onder nummer). Verder wordt er sinds 1 januari 2016, door de introductie van een nieuw voegingsformulier voor slachtoffers die zich willen voegen als benadeelde partij, alleen nog gevraagd naar de minimaal noodzakelijke persoonsgegevens van het slachtoffer. Daarnaast wordt de aandacht voor het belang van privacybescherming tijdens de opleiding van professionals in de strafrechtsketen versterkt, waaronder de politie.
Verder voert, zoals u bekend6, het Ministerie van VenJ op dit moment een informatie- en impact-analyse uit om in kaart te brengen welke actoren in het strafproces met welk doel over welke persoonlijke informatie van het slachtoffer moeten kunnen beschikken. Op basis daarvan zal ik een besluit nemen of en zo ja op welke wijze en op welke termijn wijzigingen kunnen worden uitgevoerd. In het najaar van 2016 zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten van deze analyses.
In hoeverre klopt het dat wanneer twee personen, waarvan er een zich schuldig maakt aan stalking, kinderen hebben, de NAW-gegevens van het slachtoffer van stalking, gezien de informatieplicht met betrekking tot kinderen, aan de dader gegeven kunnen worden? Zo ja, hoe vaak vindt dit plaats? Worden de risico's van een dergelijke handeling meegenomen in de beoordeling van de bovengenoemde informatieplicht? Zo nee, waarom niet?
Iemand kan bij de gemeente een verzoek om verstrekkingsbeperking indienen (zo heet een geheimhoudingsverzoek sinds de Wet Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP van 6 jan 2014). Indien een verstrekkingsbeperking is geregistreerd zullen door gemeenten geen verstrekkingen meer worden gedaan aan derden. Indien het echter een ouder van een kind betreft zal deze ouder, als wettelijk vertegen-woordiger van het kind, wel gegevens kunnen krijgen over zijn/haar kind. Hij/zij wordt dan niet gezien als derde.
Er is in een situatie als hiervoor geschetst wel een uitzondering mogelijk. Wanneer het opnemen van een woonadres naar het oordeel van de burgemeester om veiligheidsredenen niet wenselijk is, kan iemand in plaats van een woonadres een briefadres kiezen (Artikel 2.41:1).
Uit de systemen kan niet worden herleid hoe vaak desondanks NAW-gegevens aan daders worden verstrekt.
Er van uitgaande dat het een situatie na aangifte betreft, is er voor een slachtoffer de mogelijkheid om bij de politie een keuze te maken om aangifte te doen met domicilie keuze. Hierbij kies je bijvoorbeeld een advocaat of Slachtofferhulp Nederland als adres en kunnen de adresgegevens onbekend blijven voor de verdachte.
Wanneer de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) in verband met het doen van een onderzoek de persoonsgegevens van de betrokkenen opvraagt, kan uit de BRP blijken dat er sprake is van een geheim adres van één van de ouders (verstrekkingsbeperking). Dit geheim adres wordt door de RvdK afgeschermd en niet gedeeld met de andere ouder / betrokkenen. Uiteraard zal ook een verzoek van één van de ouders zelf om een adres niet door te geven door de RvdK gerespecteerd worden.
Kunt u aangeven hoe het staat met de kennis en expertise bij de politie over psychische mishandeling? Is zij in voldoende mate bekend met de signalementen van psychische mishandeling zoals controle, dwang en angst? Zo nee, waarom niet? Maakt de politie onderscheid tussen fysieke en psychische mishandeling bij haar activiteiten? Zijn de juridische mogelijkheden toereikend om in te grijpen bij psychische mishandeling? Zo nee, wat zou er veranderd moeten of kunnen worden?
Psychische mishandeling is een van de verschijningsvormen van mishandeling. De politie is er, net als bij andere vormen, op getraind ook psychische mishandeling te kunnen herkennen. Het betreft hier wel een gecompliceerde vorm van mishandeling, waarbij het bewijs vaak moeilijk te onderbouwen is. Er zijn mijn collega van VenJ geen signalen bekend dat de juridische mogelijkheden ontoereikend zijn. Voor de slachtoffers is het van belang dat politie, OM en Veilig Thuis samenwerken om voor het beste traject te kunnen kiezen, hulpverlening en/of een strafrechtelijk traject.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Kindermishandeling/Geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van donderdag 15 september 2016?
Ja.
Fraude bij zorgorganisatie Boriz |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht over zorgorganisatie Boriz die mogelijk schuldig is aan fraude met zorggeld?1
Net als uw Kamer heb ik kennis genomen van de berichtgeving in de media over zorgorganisatie Boriz. Voor mij staat voorop dat cliënten goede en verantwoorde zorg krijgen, in natura of via een pgb, en dat de zorginstelling de zorg rechtmatig declareert. In de berichtgeving over Boriz wordt onder meer gesproken over vermoedens van incorrect declareren en fraude. Gelet op het feit dat zorgverzekeraar Menzis momenteel een onderzoek uitvoert naar deze zorgorganisatie, kan ik hier geen verdere uitspraken over doen. Ik wacht de uitkomsten van genoemd onderzoek af. Mocht uit het onderzoek blijken dat er fraude is gepleegd, dan mag duidelijk zijn dat ik dat zeer ernstig vind en ten zeerste afkeur.
Wanneer is het fraudeonderzoek dat zorgverzekeraar Menzis is gestart afgerond, en kunt u dit rapport de Kamer doen toekomen? Zo neen, waarom niet?
Het is niet bekend wanneer het fraudeonderzoek van Menzis zal zijn afgerond. Het uitvoeren van een fraudeonderzoek vraagt om zorgvuldigheid en dus tijd. Zorgverzekeraars en zorgkantoren maken de rapporten van fraudeonderzoeken nooit openbaar, zowel vanuit het belang van privacy als om te voorkomen dat gevoelige informatie over de werkwijze van fraudeurs naar buiten komt.
Vindt u het wenselijk dat Boriz in 2013 en 2014 een omzet had van zo’n 3 miljoen euro, waarvan 1 miljoen aan de drie directeuren werd uitgekeerd, die bijna 500.000 euro aan salaris ontvingen en voor ongeveer een zelfde bedrag winst kregen uitgekeerd?
Woekerwinsten horen niet thuis in de zorg. Daarom heb ik gemeenten, zorgkantoren en verzekeraars opgeroepen om hun contracten tegen het licht te houden, zodat ze goed weten met wie ze voortaan wel en geen zaken doen. Er kunnen verschillende verklaringen bestaan voor een hoge omzet en/of winstuitkering door zorginstellingen. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, dan vind ik dat een goede zaak. Indien dit echter gebeurt doordat de wet- en regelgeving wordt overtreden, is dat niet acceptabel. In dat geval is het aan de handhavingspartijen om passend op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders, de bijzondere opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. De eerdere berichtgeving van het Openbaar Ministerie over aanhoudingen in een onderzoek naar fraude door een zorgbestuurder onderstreept dit en laat ook zien dat de partijen hier, in dit geval strafrechtelijk, tegen optreden.2
Is het waar dat Boriz als onderaannemer van zorgorganisatie Plureyn haar werkzaamheden gaat voortzetten? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, is Boriz bezig met het vinden van een andere hoofdaannemer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een hoofdaannemer dient transparant te zijn over de aard van de relatie met andere verbanden en is te allen tijde eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg door een onderaannemer. Navraag bij de Raad van Bestuur van Pluryn leert mij dat onderaannemerschap van zorgaanbieder Boriz niet aan de orde is.
Bent u bereid te voorkomen dat de (voormalig) eigenaren van Boriz een nieuwe organisatie in de zorg of jeugdzorg kunnen opzetten, ten einde te voorkomen dat er wederom geld verdwijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Individuele zorgverzekeraars zijn verplicht de integriteit van zorgaanbieders te toetsen, alvorens een relatie aan te gaan of de relatie te verlengen. Zorgverzekeraars beoordelen op basis van informatie uit diverse bronnen of er risico’s zijn en zo ja, welke beheersmaatregelen aangewezen zijn. Het feit dat Menzis een fraudeonderzoek is gestart, zal meewegen in de beoordeling. Ik vertrouw erop dat zorgverzekeraars voldoen aan hun toetsingsplicht en heb geen reden om aan te nemen dat zij dit niet doen.
Een gemeente die geen nieuwe zorginstelling binnen zijn grenzen wil |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Aa en Hunze niet wil meewerken aan de creatie van 24 begeleid-wonen-plaatsen omdat dit naar haar zeggen teveel zorgbudget zou kosten?1
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving.
Navraag bij de gemeente heeft de volgende informatie opgeleverd.
De initiatiefnemer heeft bij de gemeente Aa en Hunze geïnformeerd naar de mogelijkheden om een hotel over te nemen in het dorp Gieten, teneinde hier een nieuwe woon/zorgvoorziening van te maken voor mensen met autisme en/of een psychische beperking. Hierbij zou het restaurantgedeelte worden verpacht. Om dit mogelijk te maken is een wijziging van de gebruiksfunctie van het gebouw noodzakelijk, om die reden is de gemeente vooraf benaderd.
Het college van de gemeente Aa en Hunze laat weten het initiatief (integraal) getoetst te hebben op ruimtelijke aspecten, op de visie Sociaal Domein, veiligheid, betrouwbaarheid en de zorgbehoefte. Vervolgens is na afstemming met de gemeenten Assen, Midden Drenthe, Noordenveld en Tynaarlo geconcludeerd dat in de regio op basis van de zorgbehoefte nu en in de nabije toekomst enerzijds en het reeds beschikbare aanbod aan voorzieningen anderzijds, geen behoefte bestaat aan uitbreiding van de capaciteit. In de betreffende regio worden momenteel de voorbereidingen getroffen voor de nieuwe aanbestedingen Jeugd en Wmo, waaronder beschermd wonen. Naar verwachting van de regiogemeenten zullen veel aanbieders hierop inschrijven.
Er zou sprake kunnen zijn van een extra financiële last voor de gemeente Aa en Hunze als de nieuwe woon-/zorgvoorziening er komt en daar cliënten van elders hun intrek nemen. Of de gemeente Aa en Hunze en/of de centrumgemeente Assen in een dergelijke situatie met de komst van dit initiatief daadwerkelijk € 1,2 miljoen extra kwijt zou zijn, ligt geheel aan de daadwerkelijke gerealiseerde soort zorg, de hoeveelheid zorg en welke inkoopafspraken daaromtrent zouden gelden tussen de (centrum)gemeente en de aanbieder. Voorts geldt dat een nieuwe aanbieder binnen de regio/gemeente ook niet automatisch hoeft te worden gecontracteerd als sprake is van voldoende passend ondersteuningsaanbod via andere aanbieders. Met betrekking tot een eventueel financieel risico dat de gemeente Aa en Hunze ziet, geldt dat het hier grotendeels om cliënten met een ondersteuningsbehoefte voor beschermd wonen betreft. Voor de verdeling van de middelen behorend bij beschermd wonen is momenteel sprake van een historische verdeling. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Het college van de gemeente Aa en Hunze heeft naar aanleiding van de mediaberichten de leden van de gemeenteraad van Aa en Hunze op 30 juni jl. per brief geïnformeerd over de afwegingen die het college heeft gemaakt bij de standpuntbepaling. Dit is ook hoe het hoort. Het college heeft verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat een combinatie van zorg en bedrijfsleven een prachtig concept is, geheel in lijn met het kabinetsbeleid?
Ja, ik deel deze mening. Het kabinetsbeleid is gericht op het (kunnen blijven) meedoen in de maatschappij. Begeleid wonen gecombineerd met een horeca- en restaurantfunctie kan hiertoe op zich een passende, vernieuwende voorziening zijn. Of dat daadwerkelijk het geval is dient te worden vastgesteld in gesprek met de betreffende cliënten, volgens de eisen die de wet daaraan stelt.
Deelt u voorts de mening dat het ongewenst is als er doorschuifgedrag tussen gemeenten zou ontstaan?
Ook deze mening deel ik. Gemeenten zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een goede uitvoering van de wet en moeten waar en wanneer dat relevant is het overleg met elkaar aangaan.
Klopt het dat de gemeente de 1,2 miljoen euro per jaar aan extra zorgkosten tot in lengte van jaren kwijt zou zijn, of geldt dit in de T-2 financieringssystematiek van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) alleen voor de eerste twee jaar, waarna de gemeente Aa en Hunze wel wordt gecompenseerd voor de hogere zorgkosten?
Voor de verdeling van de middelen behorend bij de Jeugdwet en de Wmo 2015 niet zijnde beschermd wonen geldt dat deze middelen objectief over alle gemeenten worden verdeeld. De verdeling wordt jaarlijks bijgesteld op basis van zo actueel mogelijke definitieve gegevens. Wijzigingen in de objectieve kenmerken van gemeenten en hun inwoners werken op die manier door in de verdeling.
Voor de verdeling van de middelen behorend bij beschermd wonen is zoals hiervoor genoemd sprake van een historisch verdeelmodel (historische reconstructie kosten, peildatum 1 januari 2015). In het bestuurlijk overleg van 22 juni jl. tussen de VNG en VWS is besloten om voor de verdeling van de middelen tot 2020 het huidige historische model te hanteren en de middelen per 2020 te verdelen over alle gemeenten volgens een objectief verdeelmodel. Dit betekent dat in het geval van de gemeente Aa en Hunze dat de verantwoordelijke centrumgemeente Assen en/of de regiogemeenten binnen de regio Assen geen aanvullende middelen voor nieuwe cliënten met een ondersteuningsbehoefte voor beschermd wonen woonachtig in de regio/gemeente ontvangen (gemeenten ontvangen wel compensatie voor demografische groei van de populatie). Daarna is sprake van verdeling via een objectief verdeelmodel per 2020.
Zou het een oplossing kunnen zijn te regelen dat de gemeente waaruit de cliënt vertrekt, deze nog twee jaar de kosten betaalt totdat de nieuwe gemeente de kosten vergoed krijgt?
Voor de verantwoordelijkheid voor cliënten met een ondersteuningsbehoefte voor beschermd wonen en de daarbij horende middelen geldt dat (centrum)gemeenten hiertoe onderling afspraken moeten maken of dat centrumgemeenten met aanbieders gevestigd in een andere centrumgemeente betalingsafspraken voor cliënten woonachtig in of afkomstig uit hun eigen gemeente moeten maken. Hierin zijn ook verschillende varianten mogelijk. Zo kan een centrumgemeente aparte afspraken maken voor doorbetaling door de centrumgemeente van herkomst indien de cliënt een overgangscliënt betreft.
In het bestuurlijk overleg tussen de VNG en VWS van 22 juni jl. is afgesproken dat regiogemeenten en centrumgemeenten per regio gezamenlijk aan de slag gaan met het schetsen van een toekomstvisie op het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Dit proces krijgt zijn weerslag in een regionaal plan van aanpak waarin gemeenten de inhoudelijke visie schetsen, de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten, de wijze waarop zij als gemeenten samenwerken en de verdeling van de beschikbare middelen voor beschermd wonen in de regio.
Deelt u de mening dat dit mogelijk een oplossing kan zijn om gemeenten minder kopschuw te laten reageren als een zorginstelling zich wil vestigen, en dat het ongewenst doorschuifgedrag tussen gemeenten hierdoor voorkomen kan worden?
Zie het antwoord op de voorgaande vragen.
Kun u, gezien de problemen in Aa en Hunze, deze vragen nog vóór het zomerreces beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het overlijden van een bewoner van zorginstelling Cordaan |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar het tragische overlijden van de 19e jarige M.D. die overleed door verslikking? Kunt u het onderzoek (geanonimiseerd) openbaar (laten) maken?1
Uit het rapport van de IGZ komt naar voren dat de zorgverlening aan deze cliënte op diverse punten tekort schoot. Dit tragische incident laat nog eens zien hoe belangrijk het is voortdurend alert te zijn en kritisch te kijken naar hoe het zorgproces rond individuele cliënten, met elk zijn of haar bijzondere zorgvragen, georganiseerd is.
Dit rapport is niet openbaar. Voordat ik informatie uit het rapport naar Uw Kamer kan sturen is de IGZ gehouden de belangen van de bij de aangelegenheid betrokkenen te wegen. De IGZ zal betrokkenen benaderen zodat zij hun reactie op het al of niet openbaar maken kunnen geven.
Vindt u het wenselijk dat familieleden bijna twee jaar moeten wachten tot dat de IGZ haar rapport oplevert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Ik vind twee jaar te lang voor nabestaanden die antwoord willen op vragen rond het overlijden van hun naaste. De IGZ heeft mij laten weten dat de totstandkoming van het rapport door verschillende omstandigheden is vertraagd. Zo konden gesprekken met betrokken medewerkers, om voor hen persoonlijke redenen, pas enige tijd na de inspectiebezoeken aan Cordaan plaatsvinden. Vervolgens is verdere vertraging ontstaan wegens interne omstandigheden bij de IGZ. De IGZ heeft voor de vertraging haar excuses aangeboden aan de ouders.
Waarom heeft de IGZ Cordaan verzocht onderzoek te doen naar het overlijden van M.D, waarvoor geen verklaring van natuurlijk overlijden is afgegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cordaan informeerde de IGZ op 22 september 2014 over de verslikking. De IGZ verzocht, conform de Leidraad meldingen, Cordaan de calamiteit te onderzoeken en de IGZ daarover te informeren. De IGZ hanteert deze werkwijze zodat zorgaanbieders kunnen leren van de fouten die zij maken en de juiste maatregelen kunnen nemen om herhaling hiervan in de toekomst te kunnen voorkomen.
Is er in uw visie sprake van een vermijdbaar overlijden van M.D.? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er loopt op dit moment een strafrechtelijk onderzoek. Hangende dit onderzoek kan ik hier geen uitspraken over doen.
Hoe oordeelt u over de bevindingen van de onderzoeken van Cordaan en de Siza Groep, die onafhankelijk onderzoek deed, dat er niets aan de hand was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderzoek naar calamiteiten en de rapportages die daaruit voortvloeien behoren gericht te zijn op het vinden van de oorzaken en het voorkómen van dergelijke ongewenste uitkomsten van zorg in de toekomst. Cordaan heeft direct na het incident onderzoek ingesteld, de IGZ heeft daarna zelf ook onderzoek gedaan. Ik vind het erg belangrijk dat Cordaan het verschil in uitkomsten tussen haar eigen onderzoek en het onderzoek van de IGZ goed analyseert. Ik vind het ook goed dat Siza Zorg Groep, op verzoek van Cordaan, kritisch op het onderzoek van Cordaan heeft gereflecteerd. Zo wordt wellicht duidelijk hoe het komt dat de IGZ andere conclusies trekt en hoe dit een volgende keer kan worden voorkomen.
Vindt u dat de maatregel die de IGZ treft (regulier toezicht) in lijn is met haar harde oordelen dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg onvoldoende verantwoord waren, de afspraken over M.D’s begeleiding onduidelijk waren en dat Cordaan onvoldoende geleerd heeft van eerdere incidenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bestuurder onderschrijft de bevindingen van de IGZ en heeft toegezegd de noodzakelijke verbeteringen door te voeren. Cordaan heeft aangegeven dat inmiddels alle verbeteringen in gang zijn gezet. De IGZ heeft op basis van de bezoeken en voortgangsrapportages van Cordaan een goed beeld van de zorgaanbieder en voldoende vertrouwen dat Cordaan de verbeteringen realiseert. De IGZ ziet dat Cordaan zich transparant opstelt en meldingsbereid is. Cordaan heeft het intern toezicht geïntensiveerd bij de locaties of teams waar dat nodig was. De Raad van Toezicht ziet hierop toe. De IGZ is van oordeel dat er op dit moment bij Cordaan geen situatie is die om nadere handhaving dan wel bestuursrechtelijke maatregelen van de IGZ vraagt.
Kunt u uitzoeken hoeveel bewoners van Cordaan door verstikking om het leven zijn gekomen, om helderheid te krijgen over de melding in het rapport dat er meerdere overlijdens door verstikking hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2006 heeft de IGZ meldingen ontvangen van drie overlijdens bij Cordaan, sector gehandicaptenzorg, waarbij verstikking/verslikking aan de orde is.
Hoe oordeelt u over de conclusie in het Inspectierapport dat Cordaan aanbevelingen en verbetermaatregelen uit eerdere casuïstiek onvoldoende en/of onvoldoende breed binnen de organisatie borgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat er van casuïstiek geleerd moet worden. Om herhalingen te voorkómen moeten verbetermaatregelen worden genomen en geborgd. De IGZ heeft de implementatie en borging van verbetermaatregelen eerder dit jaar in een gesprek met de Raad van Bestuur aan de orde gesteld. De IGZ concludeert dat er voldoende verbeterpotentieel en lerend vermogen aanwezig is bij Cordaan. De IGZ volgt de voortgang van de verbetermaatregelen via (o.a.) het afleggen van onaangekondigde bezoeken. Mocht er aanleiding zijn dan zal de IGZ handhavend optreden.
Kan de veiligheid van de bewoners en medewerkers op de Kraandrijverstraat voldoende worden gewaarborgd? Zou het niet beter zijn deze locaties te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ concludeert dat op dit moment de veiligheid van de cliënten op de locaties aan de Kraandrijverstraat niet in het geding is, waardoor een bevel tot sluiting niet aan de orde is. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Vindt u de uitspraak van de bestuursvoorzitter van Cordaan «Ik bewonder de vasthoudendheid van de ouders, die bleven vragen om nader onderzoek» gepast, omdat hij verantwoordelijk is voor het feit dat de ouders moesten blijven vragen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het mag niet zo zijn en het is niet zo dat er pas nader onderzoek wordt ingesteld wanneer ouders hierop blijven aandringen. IGZ bepaalt of er aanleiding is voor nader onderzoek. «Vasthoudendheid» van ouders mag nooit het criterium zijn.
Deelt u de indruk dat de bestuurder, mede op basis van het interne en externe onderzoek, niet uit was op de waarheid? Zo nee, waarom niet?
Ik kan dat niet beoordelen.
Kunt u uitleggen waarom deze bestuurder nog altijd in functie is, terwijl uit het rapport van de IGZ blijkt dat de «geboden zorg voorafgaand, tijdens en na de calamiteit op de verschillende subonderdelen onvoldoende verantwoord is geweest»? Waarom leidt deze schokkende conclusie van de IGZ niet tot maatregelen op het hoogste niveau van een zorginstelling?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel onderzoeken heeft de IGZ in de afgelopen 10 jaar gedaan bij Cordaan? Wat waren de aanleidingen voor deze onderzoeken? Kunt u deze Inspectierapporten (geanonimiseerd) naar de Kamer zenden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cordaan is een grote zorgorganisatie met veel locaties en een grote diversiteit aan cliënten. De IGZ houdt hier toezicht op en toetst regelmatig of onderdelen van Cordaan voldoen aan de voorwaarden voor goede zorg. Er zijn in de laatste tien jaar meer dan 60 onderzoeken/bezoeken door de IGZ bij verschillende onderdelen van Cordaan geweest. De aanleiding was wisselend, maar in de meeste gevallen ging de IGZ langs naar aanleiding van signalen over tekortschietende zorg. De rapporten van de bezoeken heeft de IGZ openbaar gemaakt op haar website. Het calamiteitenrapport is niet openbaar gemaakt.
Ten aanzien van het calamiteitenrapport is de IGZ wettelijk gehouden op basis van de Wet openbaarheid van bestuur de belangen van de bij de aangelegenheid betrokkenen te wegen. Dit hangt samen met de kenmerken van deze rapporten. De wijze waarop de inspectie het voor de rapportages benodigde feitencomplex weergeeft (waaronder ook medische informatie) is bijna altijd te herleiden naar specifieke patiënten, cliënten, zorgverleners en zorgaanbieders. Zie verder antwoord vraag1.
Hoeveel calamiteitenmeldingen heeft Cordaan de afgelopen 10 jaar gedaan bij de IGZ? Wat was de aard van de melding (mishandeling, verstikking, overlijden, medicatiefout, enz)? Hoe zijn deze meldingen behandeld?
Cordaan heeft de laatste tien jaar ruim 300 keer calamiteiten en incidenten gemeld aan de IGZ. Het ging onder andere om meldingen over mishandeling, seksueel misbruik, verslikking/verstikking, medicatiefouten, personeelstekorten en valincidenten. De IGZ heeft deze meldingen op de gebruikelijke wijze behandeld en Cordaan gevraagd bij verplichte meldingen onderzoek te doen en de IGZ te informeren over de uitkomsten van het onderzoek en de verbetermaatregelen om herhaling te voorkomen. Andere meldingen heeft de IGZ gebruikt voor haar risicogestuurde toezicht en waar nodig heeft IGZ Cordaan bezocht.
Hoeveel meldingen over kwaliteit en bejegening (mishandeling, overlijden, medicatiefouten, te weinig personeel, doorligwonden en dergelijke) heeft de IGZ de afgelopen 10 jaar van personeel of cliënten en/of familie over Cordaan ontvangen? Wie waren de melders? Hoe zijn de meldingen behandeld?
De IGZ heeft van personeel of cliënten en/of familie de laatste tien jaar 40 meldingen over Cordaan ontvangen. De IGZ heeft de meldingen in behandeling genomen en doorgaans Cordaan gevraagd onderzoek te doen naar de oorzaken met het doel ervan te leren en verbetermaatregelen te formuleren. De verbetermaatregelen worden vervolgd in het toezicht. Verder betrekt de IGZ informatie uit meldingen en signalen in haar risicogestuurde toezicht.
Zijn er onder druk van juridische procedures situaties van bewoners gewijzigd? Zijn bijvoorbeeld verhuizingen mogelijk gemaakt?
Er is in het verleden, voor zover bij de IGZ bekend, sprake geweest van de verhuizing van een cliënt waarbij sprake was van een eventuele juridische procedure vanuit de cliënt. Het kan altijd zo zijn dat gedurende een bepaald zorgtraject de zorgvraag verandert, en dat daarop de inhoud van het zorgaanbod moet worden aangepast. Soms is het dan ook nodig dat een bewoner verhuist aangezien de zorg en behandeling rondom hem/haar beter georganiseerd kan worden vanuit een andere locatie.
Het hoge ziekteverzuim in de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat het ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg hoger is dan het gemiddelde verzuim in Nederland? Wat is volgens u hiervoor de verklaring?1
Uit de statistieken van het CBS blijkt dat het ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg al vanaf 1996 – het eerste jaar waarvoor het CBS rapporteert – hoger ligt dan het landelijk gemiddelde.
Het relatief hoge ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg is, naast algemene oorzaken (zoals uitval vanwege griep of persoonlijke omstandigheden) in deze sector ook te verklaren door de relatief hoge fysieke en mentale belasting van het werk. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat er veel avond, nacht- en weekenddiensten worden gedraaid. Ook heeft dit te maken met de aard van de populatie: de cliënten en hun naaste omgeving zijn vaker kwetsbaar en verkeren vaker in onzekerheid en/of verdriet.
Werkgevers en werknemers in de gezondheids- en welzijnszorgbranche hebben ook daarom een grote verantwoordelijkheid om zorgpersoneel gezond en veilig te laten werken.
Landelijke gemiddelde
4,7
5,5
4,1
4,2
4,2
4,0
3,9
3,8
3,9
Gezondheids- en welzijnszorg
6,7
7,8
5,6
5,2
5,2
5,0
4,8
4,8
5,0
Gezondheidszorg
5,8
6,5
–
4,3
4,2
4,2
4,0
4,0
4,1
Ziekenhuizen
6,3
7,4
–
4,7
4,8
4,5
4,5
4,4
4,6
Verpleging enzorg met overnachting
6,2
6,9
–
6,0
6,0
5,8
5,5
5,4
5,8
Welzijnszorg zonder overnachting
5,6
7,0
–
5,7
5,7
5,4
5,4
5,4
5,4
Wat is uw verklaring dat het ziekteverzuim in de zorg in de afgelopen 10 jaar niet eerder zo hoog is geweest als in het eerste kwartaal van 2016?
Ik herken dat beeld niet. Uit de CBS statistieken (tabel 1) blijkt dat het ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg zorg sinds 2000 significant gedaald is, van 7,8% in 2000 naar 5,0% in 2015. Dat is een sterkere daling dan landelijk gemiddeld, van 5,5 in 2000 naar 3,9% in 2015. Het ziekteverzuim in de gezondheids- en welzijnszorg is in 2015 iets gestegen ten opzichte van 2014, maar gelijk aan 2012 en lager dan de jaren er voor.
Het eerste en het vierde kwartaal kennen van oudsher een hoger ziekteverzuim dan het tweede en derde kwartaal. Het eerste kwartaalcijfer 2016 kan daarom niet vergeleken worden met het jaarcijfer 2015. Kijken we in de CBS statistieken alleen naar het ziekteverzuim in het eerste kwartaal dan zien we dat het ziekteverzuim in het eerste kwartaal is gedaald sinds 2000 (7,6% in 1996, 8,6% in 2000, 6,3% in 2005, 5,7 in 2010 en 5,1% in 2014). In 2015 en 2016 is het ziekteverzuim in het eerste kwartaal gestegen naar 5,6% en 5,8%, waarmee we ongeveer op het niveau van 2013 zitten2.
Is u bekend waarom het ziekteverzuim juist zo hoog is in de verpleeg- en verzorgingshuizen en in de maatschappelijke dienstverlening? Zo ja, wat is de verklaring hiervoor? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ja, dat is mij bekend.
Er zijn verschillende verklaringen voor verhoogd ziekteverzuim in de verpleeg- en verzorgingshuizen en in de maatschappelijke dienstverlening.
Psychosociale arbeidsbelasting is een belangrijke oorzaak van het ziekteverzuim in deze sector. Psychosociale arbeidsbelasting betreft een aantal risico’s die kunnen leiden tot werkstress. Hierbij kan gedacht worden aan een hoge werkdruk en agressie. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van CBS en TNO blijkt dat de gezondheids- en welzijnssector bovengemiddeld veel met emotioneel zwaar werk te maken heeft, namelijk 28,2% versus landelijk 12,1%. Met name in de verpleeg- en verzorgingstehuizen heeft ook de omgeving, waar vaak sprake is van onzekere en verdrietige cliënten en naasten, zijn weerslag op de emotionele belasting van het personeel. Tevens kan de manier waarop binnen organisaties invulling wordt gegeven aan gezond en veilig werken van invloed op het ziekteverzuim zijn.
Wat vindt u ervan dat werknemers in de welzijnszorg en in de verpleeg- en verzorgingshuizen aangegeven hebben dat de klachten op basis waarvan zij verzuimden verband hielden met het werk? Wat voort soort klachten betreft dit?
Dat vind ik een zorgelijk signaal. Ik hecht grote waarde aan een gezonde en veilige werkomgeving voor iedere zorgverlener. Dat is in het belang van zowel de medewerkers als de cliënten.
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van CBS en TNO blijkt dat het werkgerelateerde verzuim in de welzijnszorg in 2015 26,1% was en in de verpleeg- en verzorgingstehuizen 25,5%. De klachten in deze sectoren hebben voor het merendeel te maken met de psychosociale arbeidsbelasting.
Uit het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW)3 blijkt dat de werkbeleving in deze sector te maken heeft met diverse factoren. Het gaat daarbij niet alleen om de hoeveelheid werk. Ook andere zaken beïnvloeden de werkdruk, bijvoorbeeld te weinig waardering van het management of te weinig ruimte om het werk zelf in te delen.
Erkent u dat een gevolg van het tekort schieten van zorg voor bewoners uiteindelijk leidt tot burnouts? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er een verhoogd risico bestaat op klachten als een burn-out als men te maken heeft met hoge psychosociale arbeidsbelasting, zoals een hoge werkdruk en emotioneel zwaar werk.
In hoeverre is er een verband tussen het ziekteverzuim in de zorg en de veranderingen in de zorg de afgelopen 10 jaar? Welke rol spelen daarbij de bezuinigingen die hebben plaatsgevonden op de langdurige zorg?
Er is geen heldere relatie te leggen tussen bezuinigingen en ziekteverzuim. Zo blijkt uit de CBS statistieken (tabel 1) dat in de sector verpleeg- en verzorgingstehuizen, waar de afgelopen 5 jaar (van 2010 -2015) minder bezuinigd is, het ziekteverzuim in die periode gedaald is met 0,2%. Daarentegen is in de sector waar relatief het meest bezuinigd is (de thuiszorg), het ziekteverzuim in die periode met 1,0% gedaald.
Hoe komt het dat, ondanks uw pogingen om het werk in de zorg aantrekkelijk te houden, dit toch niet is gelukt en het ziekteverzuim de laatste jaren juist is gestegen in plaats van gedaald? Kunt u dit toelichten?2
Ik herken het beeld niet dat het niet gelukt zou zijn om het werk in de zorg aantrekkelijk te houden. Uit het onderzoeksprogramma AZW blijkt dat medewerkers in de gezondheids- en welzijnszorg in 2015 (zeer) tevreden zijn over het werk, namelijk rond de 75%. Medewerkers in de zorg zijn gemotiveerd, betrokken met hun cliënten en halen veel voldoening uit het werk5.
Waarom is er nog steeds geen uitwerking van de bezettingsnorm in de langdurige zorg, zoals vereist in de motie-Leijten?3 4
Binnen het programma Waardigheid en Trots8 wordt een leidraad voor verantwoorde personeelssamenstelling ontwikkeld. Een werkgroep van de Taskforce Waardigheid en Trots, met als trekker de beroepsvereniging van verpleegkundigen (V&VN) ontwikkelt de leidraad.
De leidraad is in concept gereed en opgebouwd uit een spiegelnorm en 9 elementen die binnen de zorginstelling van invloed zijn op de personeelssamenstelling. De concept leidraad wordt momenteel getest en nader ingevuld via een aantal praktijktoetsen. Uit de eerste praktijktoetsen blijkt dat de leidraad leidt tot inzichten over de wijze waarop personele bezetting beter kan worden afgestemd op de zorgvraag van cliënten.
De leidraad is onderdeel van het nieuwe kwaliteitskader en zal dus ook uiterlijk 1 oktober as. worden aangeboden aan het Zorginstituut.
Welke maatregelen treft u om het ziekteverzuim in de zorg terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geldende wet- en regelgeving omtrent arbeidsomstandigheden biedt werkgevers een helder kader waarbinnen zij moeten zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Daarbij is het van belang dat in organisaties aandacht is voor een gezonde en veilige werkomgeving. Aan de basis daarvan ligt allereerst zo objectief mogelijke informatie over de feitelijke situatie. Tezamen met landelijke en regionale sociale partners in de zorg en welzijnsector investeer ik daarom in het onderzoeksprogramma AZW.
Daarnaast subsidieer ik het programma Gezond en Zeker van Regioplus. Dit programma richt zich op duurzame inzetbaarheid in den brede, bijvoorbeeld het stimuleren van zelfredzaamheid van medewerkers.
Verder hebben de zorgkoepels (VGN, ActiZ, GGZ Nederland, NVZ en NFU) diverse campagnes opgezet die gericht zijn op duurzame inzetbaarheid van personeel in de zorg en welzijnsector. Zo zal tijdens de «Week van de werkstress» in november as. door de zorgkoepels een landelijk congres over werkstress in de zorg georganiseerd worden. Ik zie dat als een goede gelegenheid om het tegengaan van werkstress en ziekteverzuim in de zorg aan de orde te stellen.
Het bericht dat de burger niet zo zelfredzaam is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat het ideaal van de burger die zichzelf redt zonder hulp van de overheid in de praktijk niet of slecht werkt?1
De meeste mensen zijn goed in staat om zelfstandig deel te nemen aan de samenleving. Veel mensen zetten zich daarbij ook actief in om anderen in de samenleving te ondersteunen, bijvoorbeeld als mantelzorger of vrijwilliger. Een groot deel van de mensen dat niet zelfredzaam is, kan op deze wijze toch blijven participeren in de samenleving. Ongeveer 10% van de mensen is tijdelijk of voor een langere periode aangewezen op professionele ondersteuning. Het is voor deze laatste groep dat wij in Nederland het zorgstelsel dusdanig hebben ingericht en de beschikbare middelen zo hebben verdeeld, dat ook in de toekomst deze zorg en ondersteuning gegarandeerd kan blijven.
Zoals ik in mijn brief van 27 juni 20162 over de «zelfredzame burger» (Kamerstuk 34 477, nr. 3) heb benoemd, is de Wmo juist bedoeld voor mensen die niet in staat zijn om hun ondersteunings-vraag zelfstandig – al dan niet met behulp van hun sociale netwerk – op te lossen. Ik vind het derhalve niet verrassend dat mensen ondersteuning nodig hebben wanneer zij daar een beroep op doen.
Verrast het u dat vast is komen te staan dat mensen ondersteuning nodig hebben wanneer zij daar een beroep op doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voorts verrast over de bevindingen dat hulpverleners vaak geen beroep doen op het netwerk van de zorgbehoevende mensen omdat er niet altijd een netwerk is, het netwerk al overbelast is of deze mensen willen voorkomen dat de relatie met familie en vrienden onder druk komt te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het artikel in Trouw waarnaar gerefereerd wordt3 is gebaseerd op een onderzoek dat nog loopt. Zonder kennis te hebben van de bevindingen of conclusies kan ik niet verder ingaan op dit specifieke onderzoek. Wel zal ik hieronder in algemene zin antwoord geven op uw vragen vanuit mijn visie op het beleid.
Het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie was reeds een belangrijk uitgangspunt bij de invoering van de Wmo 2007. Deze «beweging» is in belangrijke mate volgend aan een maatschappelijke tendens waarbij mensen steeds meer zelfstandig oplossingen zoeken ter bevordering van hun participatie. Deze beweging, die met de Wmo 2015 verder is doorgezet, vergt een cultuuromslag in het hele spectrum van overheid – professional – cliënt. In de praktijk en door de tijd zal deze cultuuromslag verder vorm moeten krijgen.
Ik realiseer me dat hulpverleners niet altijd een beroep kunnen doen op het netwerk van zorgbehoevenden, bijvoorbeeld omdat er niet of nauwelijks een (sociaal) netwerk aanwezig is, omdat het netwerk zich al inzet of omdat het aanspreken van het netwerk praktisch gezien onmogelijk of onwenselijk is.
Het is om deze reden dat ik gemeenten beleidsruimte geef, om te bevorderen dat zij open in gesprek kunnen gaan met de cliënt om samen te kijken wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is. Dit vraagt een zorgvuldige en correcte bejegening van de cliënt waarbij de gemeente ook goed moet luisteren naar de mening van de mantelzorger of de onafhankelijke cliëntondersteuner. Zij zijn – net als de zorgbehoevende zelf – goed in staat om een realistisch beeld te vormen van het netwerk van de zorgbehoevende. Daarbij is ook van belang dat de gemeente beziet wat zij kunnen betekenen in het ondersteunen van het sociaal netwerk zodat deze langer in staat is om de ondersteuningsvraag op zich te nemen.
Hierbij geldt dat er geen sprake kan zijn van situaties waarbij een zorgbehoevende verplicht is aangewezen op zijn of haar netwerk voor het verkrijgen van de zorg en ondersteuning zoals bedoeld onder de Wmo. Omgekeerd geldt immers eveneens dat het netwerk van de zorgbehoevende (familie, vrienden, vrijwilligers) niet verplicht kan worden om deze zorg- en ondersteuningstaken te verrichten. In het kader van het onderzoek moet worden bezien wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is.
Kunt u begrijpen dat zorgbehoevende mensen niet altijd hun netwerk of familie aanspreken voor hulp omdat zij bang zijn dat hun relatie met familie of vrienden onder druk komt te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het iemands recht om te kiezen voor een gelijkwaardige relatie met familie door géén (structureel) beroep te doen op hulp omdat men daardoor afhankelijk wordt van de ander en dit de relatie wezenlijk verandert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u het advies van F. Bredewold en T. Kampen: «stel het ideaal van de zelfredzaamheid een beetje bij. Er komt nu geld vrij, zet dat in voor de kwetsbare groepen en doe niet steeds een beroep op iets wat er vaak niet is, zelfredzaamheid of een sociaal netwerk» opvolgen? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?2
De onderzoekers doen een pleidooi om geld vrij te maken voor mensen die hulp nodig hebben. Ik constateer dat mensen die niet in staat zijn om zelf – al dan niet met behulp van hun sociale netwerk – problemen op te lossen aanspraak kunnen maken op passende en kwalitatief goede zorg en ondersteuning vanuit de Wmo 2015, de Jeugdwet, Zvw of Wlz. Op basis van de gegevens die ik nu tot mijn beschikking heb blijkt dat gemeenten voldoende middelen tot hun beschikking hebben om uitvoering te geven aan de zorg- en ondersteuningstaken zoals bedoeld onder de Wmo 2015.
Hoe gaat u om met de gevolgen van uw beleid, nu blijkt dat veel mensen helemaal niet zelfredzaam zijn en zij de zorg en ondersteuning via de overheid hard nodig hebben? Gaat u uw beleid hierop aanpassen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven kunnen mensen aanspraak blijven maken op passende zorg en ondersteuning vanuit de Wmo 2015. In mijn voortgangsbrief van 2 mei jl.5 heb ik een aantal hoofddoelstellingen benoemd waarlangs ik samen met gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties werk aan een goed werkende uitvoeringspraktijk die voor de gebruikers van zorg en ondersteuning merkbaar beter wordt. Ik zie derhalve geen aanleiding om mijn beleid aan te passen.
Op welk wetenschappelijke onderzoeken heeft u uw beleid gebaseerd dat mensen meer en vaker een beroep kunnen en willen doen op hun omgeving? Kunt u deze onderzoeken naar de Kamer sturen?
In mijn brief van 27 juni 20166 heb ik een aantal rapporten en publicaties genoemd die in de voorbereiding van het komende Regeerakkoord zijn geschreven waar de huidige hervorming van het zorgstelsel op zijn gebaseerd. Zoals u daarin ook leest is het de motivatie dat mensen langer thuis willen blijven wonen, in hun eigen omgeving, en dat we goede zorg ook in de toekomst beschikbaar willen houden dat dit beleid vorm geeft.
Het bericht dat meer dan de helft van de mantelzorgers financiële problemen heeft |
|
Sadet Karabulut , Renske Leijten |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat meer dan de helft van de mantelzorgers financieel krap zit of zelfs geld tekortkomt?1
Mantelzorg is vaak geen bewuste keuze; het overkomt je en komt voort uit een intrinsieke motivatie om te zorgen voor een naaste. Het verzorgen van een naaste staat bij een mantelzorger op de eerste plaats, los van financiële motieven. Ik vind het belangrijk dat mantelzorgers voldoende worden ondersteund om deze zorg en ondersteuning vol te kunnen blijven houden. Met de invoering van de Wmo2015 is de positie van de mantelzorger versterkt.2 Het is aan de gemeente om de mantelzorger te betrekken in het voorgeschreven onderzoek. Bij het onderzoek naar de kenmerken van de zorgvrager en diens situatie en de vraag of en zo ja, welke ondersteuning geboden dient te worden, worden ook de (financiële) mogelijkheden van de cliënt en diens mantelzorger(s) betrokken.
Het kan zeker zo zijn dat het verlenen van mantelzorg nadelige financiële consequenties heeft; dit speelt met name ook in situaties waarin mensen besluiten om minder te gaan werken.
Hoe groot de financiële consequenties voor mantelzorgers zijn is niet met zekerheid te zeggen en sterk afhankelijk van de situatie. Ik stel vast dat het Nibud onderzoek uit 2014 – waar het bericht meer dan de helft van de mantelzorgers financiële problemen heeft mede op gebaseerd is – vraagt om relativering. De berekeningen in dit onderzoek zijn gebaseerd op een mix van verschillende kosten die niet altijd (volledig) zijn toe te schrijven aan het verlenen van mantelzorg. Ook is een deel van de berekeningen gebaseerd op veronderstellingen die niet geheel juist zijn. In mijn voortgangsbrief informele zorg van 11 november 20143 ben ik uitgebreid ingegaan op de kanttekeningen die bij het onderzoek geplaatst moeten worden.
Vindt u het acceptabel dat mantelzorgers jaarlijks alleen al € 1.100 kwijt zijn aan was-, reis- en telefoonkosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn mantelzorgers niet geïnformeerd over de veranderingen in de zorg, aangezien zij nu vastlopen in een woud van ingewikkelde regelingen die financiële consequenties hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Er is voor en na de invoering van de Wmo2015 veel aandacht besteed aan communicatie over veranderingen in de zorg. Met de invoering van de Wmo2015 is de positie van de mantelzorger versterkt.5 Bij het gesprek over de zorgvraag gaat de aandacht ook naar de mantelzorger(s). Gemeenten geven elk op hun eigen manier invulling aan het informeren van hun mantelzorgers. Op landelijk niveau is er bijvoorbeeld de website regelhulp.nl, een nuttige wegwijzer voor iedereen die zorg en ondersteuning nodig heeft. Om mantelzorgers te ondersteunen ontvangt Mezzo een instellingssubsidie. Mezzo kent bijvoorbeeld de mantelzorglijn en heeft recent het «Financieel zakboekje 2016 – Vol tips en weetjes» gemaakt.
Hoe oordeelt u over de reactie van L. Hoogendijk, directeur van Mezzo, die denkt dat de hoge financiële bijdragen voor zorg de drempel verhoogt om mensen zo lang mogelijk thuis te verzorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik heb geen aanwijzingen dat het vermoeden van deze correlatie juist is.
Waarom heeft u geen rekening gehouden met uw beleid over de inkomensval onder mantelzorgers, aangezien het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) dit eerder al voorspelde? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Met de invoering van de Wmo2015 dienen gemeenten meer dan in de Wmo 2007 aandacht te besteden aan de positie van de mantelzorger. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid en met de Wmo 2015 verruimde mogelijkheden om hun ingezetenen bij te staan in financiële problematiek. Het is aan gemeenten om deze verantwoordelijkheid door te vertalen in beleid en uitvoering. Het is aan de gemeenteraad om dit beleid vast te stellen en het gemeentebestuur op de uitvoering daarvan te controleren.
Welke concrete maatregelen gaat u ondernemen om te zorgen dat de geldproblemen onder mantelzorgers zo spoedig mogelijk worden opgelost?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat miljoenen euro’s in zakken van zorgdirecteuren verdwijnen |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat miljoenen euro’s in zakken van zorgdirecteuren verdwijnen?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over de analyse die de professoren J. Sluis en H. Verbon hebben gedaan over een aantal jaarverslagen van Gelderse zorgaanbieders. Hoewel het om een beperkte analyse gaat, laat deze wel zien dat een aantal kleinere zorgaanbieders in 2014 in staat is geweest een zeer positief bedrijfsresultaat neer te zetten. Op zichzelf is dat niet verkeerd. Elke organisatie, ook die in de zorg, moet een positief exploitatieresultaat behalen om voort te kunnen bestaan. Een positief bedrijfsresultaat kan op verschillende manieren aangewend worden, waarvan het toevoegen aan de reserves om de continuïteit te waarborgen, het doen van investeringen in bijvoorbeeld innovatie of uitkeren van dividend aan de aandeelhouders de meest gebruikelijke zijn.
Het uitkeren van een positief bedrijfsresultaat in de vorm van dividend kent in de zorg wel beperkingen. Zo is bepaald in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Daarbij kan de vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering (het uitkeren van positief bedrijfsresultaat) is verboden voor intramurale zorg en is toegestaan voor extramurale zorg.3 Aangezien het winstverbod is neergelegd in de WTZi geldt dit niet voor instellingen die niet-verzekerde zorg leveren en bijvoorbeeld ook voor aanbieders die louter maatschappelijke ondersteuning leveren.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. In dat kader verricht de IGZ ook onderzoek naar enkele gevallen die in de recente berichtgeving naar voren zijn gekomen. De onderzoeken van de IGZ hiernaar lopen op dit moment en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten ervan. Indien het verbod wordt overtreden zal handhavend worden opgetreden.
Daar waar een positief bedrijfsresultaat mag worden uitgekeerd in de vorm van dividend, dient uiteraard wel kritisch te worden gekeken of dit niet leidt tot oneigenlijke bevoordeling of belangenverstrengeling. Om die reden heb ik ook in mijn publieke uitlatingen op de berichtgeving van omroep Gelderland gezegd dat er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats moet zijn. Het is in eerste instantie aan het toezichthoudend orgaan van de betreffende zorgaanbieder om te beoordelen of het uitkeren van dividend in het belang is van de continuïteit van de aanbieder en de zorgverlening aan patiënten. Ik ben van mening dat hier echt een grote verantwoordelijkheid ligt voor interne toezichthouders en ik roep hen ook op hier zeer kritisch op te zijn. In de agenda Goed Bestuur wordt ook grote nadruk gelegd om met behulp van een hernieuwde governancecode voor de zorg de aandacht voor steviger checks and balances te vergroten. Daarbij hoort ook dat de externe toezichthouders de normen uit de governancecode integreren in het reguliere toezicht op de zorg. Tevens wordt er stevig ingezet op het verder professionaliseren van de rol van intern toezichthouder in de vorm van accreditatie.
Er ligt daarnaast uiteraard ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de partijen die de zorg inkopen, of het nu gemeenten, zorgkantoren of verzekeraars zijn. Zij dienen hun contracten goed tegen het licht te houden zodat ze weten met wie ze wel en geen zaken doen en daarbij kritisch te kijken naar de voorwaarden die worden afgesproken. Het is aan de inkopende partijen om de tarieven die zorgaanbieders in rekening brengen kritisch tegen het licht te houden en te vergelijken met alternatieven.
Navraag bij enkele grotere inkopende gemeenten en bij het grootste zorgkantoor in de regio geeft mij ook de indruk dat deze inkooprol serieus wordt genomen. Zorgkantoor Menzis in Enschede, dat een groot deel van de WLZ-zorg voor de provincie Gelderland inkoopt, heeft mij laten weten goed te kijken naar de exploitatiecijfers van de zorginstellingen waar zorg wordt ingekocht. Er moet daarbij oog zijn voor de verhouding tussen eventuele dividenduitkeringen en de eigen risicodragende investeringen die zijn gedaan. Bij een aantal zorginstellingen wordt door cliënten zorg met een eigen budget ingekocht (PGB). Voor een aantal van de genoemde instellingen geldt op grond van materiële controles ook een verscherpte aandacht van het zorgkantoor. Daarbij gaat het zowel om Zorg in Natura als PGB-zorg. De controles betreffen de omvang almede de rechtmatigheid van zorgdeclaraties.
Daarnaast heeft ook een aantal grotere gemeenten (Arnhem, Tiel, Nijmegen en Ede) op mijn verzoek aangegeven aan de hand van de jaarcijfers in gesprek te zijn met zorginstellingen. Sommige gemeenten hanteren daarbij ook eisen ten aanzien van de salariëring van bestuurders. Ook wijzen de gemeenten erop dat de gegevens van de professoren J. Sluis en H. Verbon gebaseerd zijn op het jaar voorafgaande aan de grote transities in de zorg. Zorginstellingen bereidden zich al vast voor op ingrijpende veranderingen en hebben daarvoor ook extra reserves opgebouwd. Gemeenten hebben vanaf 2015 vaak tegen gereduceerde tarieven zorg ingekocht. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat gemeenten lichtzinnig met hun rol als inkoper van zorg omgaan.
Zoals de betreffende hoogleraren ook aangeven, kunnen er verschillende verklaringen bestaan voor de in hun onderzoek geconstateerde zaken. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, is hun optreden in het belang van patiënten en verzekerden. Indien dit gebeurt doordat zorginstellingen de wet- en regelgeving overtreden, dan vind ik dat onacceptabel. In dergelijke gevallen is het aan de partijen in de handhavingsketen om op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders en bijzondere opsporingsdiensten. De recente berichtgeving over onderzoeken door de Inspectie SZW laat zien dat er waar nodig ook strafrechtelijk wordt gehandhaafd.4
Kunt u reageren op het onderzoek van de hoogleraren Jeroen Suijs en Harrie Verbon van Openbare Financiën van de Tilburg University dat zij in opdracht van Omroep Gelderland hebben uitgevoerd?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er grote bedragen publiek geld worden uitgekeerd aan zorgbestuurders dat voor zorg bedoeld is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van dergelijk gedrag van zorgdirecteuren, terwijl er tegelijk door veel zorgorganisaties geageerd wordt tegen de veranderingen in de zorg die dit kabinet inzet, en de mogelijke effecten of zorgverlening en personeel op de vloer?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke constructies binnen wet- en regelgeving het mogelijk maken dat er dividend wordt uitgekeerd aan zorgdirecteuren in zowel de langdurige zorg als de curatieve zorg, en zo publiek zorggeld als winst wordt uitgekeerd aan zorgdirecteuren?
De regels omtrent het uitkeren van dividend in de zorg zijn vastgelegd in de WTZi en het uitvoeringsbesluit WTZi. Daarin is vastgelegd voor welke vormen van zorg het is toegestaan om een winstoogmerk te hebben en dividend uit te keren. Indien dit niet expliciet wordt toegestaan, is uitkering verboden. Daarnaast regelt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) wat de maximale bezoldiging is voor een bestuurder. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Indien het gaat om ontvangen dividend op aandelen is daarvan in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband.
Het is in het bedrijfsleven een gebruikelijke constructie dat een bestuurder tevens enig of grootaandeelhouder van de organisatie is. Ook in de zorg komt deze constructie voor. Het is voor een zorginstelling juridisch toegestaan om de instelling dividend uit te laten keren aan de aandeelhouder. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven in zowel de langdurige als de curatieve zorg die op deze wijze zorggeld als dividend uitkeren, en om welke bedragen het gaat?
Nee, dergelijke overzichten worden niet bijgehouden.
Kunt u reageren op de uitspraken van professor Verbon dat de onderzochte bedrijven «of heel efficiënt werken, of meer opstrijken door meer zorg te declareren dan ze leveren», en dat de onderzoekers zich zorgen maken over de winsten, vooral doordat de controle ontbreekt en dat een derde van soortgelijke bedrijven helemaal geen jaarrekening indient?
Zoals de uitspraak duidelijk maakt, valt er geen eenduidige verklaring te geven voor de door de onderzoekers geconstateerde cijfers. Indien het maken van winst een gevolg zou zijn van fraude, dan is dat onacceptabel.
Dat de controle op de bedrijfsvoering van zorginstellingen ontbreekt klopt niet. Er bestaan verschillende manieren waarop deze wordt gecontroleerd. Ten eerste is het aan de Raad van Toezicht of de Raad van commissarissen om toezicht te houden op de Raad van Bestuur en de interne bedrijfsvoering. Ook moet een Raad van Toezicht op grond van zorgbrede governancecode goedkeuring geven aan een besluit om winst uit te keren. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over dergelijk toezichthoudend orgaan. Ten tweede controleren zorgverzekeraars en zorgkantoren de ingediende declaraties van zorginstellingen. Zoals hierboven ook aangegeven is er voor deze partijen een belangrijke rol weggelegd om kritisch te kijken naar hun inkoopafspraken. Indien er sprake is van een hoge winst kan dit een reden zijn het gesprek aan te gaan.
Voor alle instellingen die vallen onder reikwijdte van de regeling verslaggeving WTZi geldt dat zij gehouden zijn een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, te deponeren bij het CIBG. De accountant gaat bij het opstellen van de jaarrekening na of wet- en regelgeving is nageleefd, ook voor wat betreft het maken van winst. Zorgaanbieders moeten tegelijk met de jaarrekening ook de controle, samenstelling- of beoordelingsverklaring van deze accountant deponeren.
In het verslagjaar 2015 waren er in totaal 3.253 zorginstellingen die over een toelating in de zin van de WTZi beschikten. Voor een substantieel deel daarvan, te weten: 894 instellingen, geldt dat zij een beperkte verantwoording kunnen aanleveren. Dit zijn instellingen die in een verslagjaar geen zorg hebben geleverd, die dat alleen in onderaannemerschap hebben gedaan of alleen pgb-zorg hebben geleverd. De betreffende instellingen zijn weldegelijk bij de toezichthouders in beeld, maar hoeven zich niet volledig te verantwoorden om daarmee onnodige administratieve lasten te voorkomen. Indien zorginstellingen wel een volledige jaarrekening moeten indienen en dat om wat voor reden dan ook niet doen, treedt de IGZ handhavend op. Zo heeft de IGZ voor het boekjaar 2014 nog 57 instellingen die hun jaarrekening nog moeten indienen. Doen zij dat niet dan riskeren zij een last onder dwangsom.
Het klopt dus dat ongeveer een derde van de zorgbedrijven een beperkte verantwoording aan mag leveren. Dit is echter in overeenstemming met de geldende regels op grond van de WTZi.
Hebben cliënten in de onderzochte instellingen in de regio Gelderland voldoende en de juiste zorg en ondersteuning ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet het geval is. De IGZ heeft de laatste jaren een aantal van de genoemde instellingen bezocht, hier was het niet nodig handhavende maatregelen in te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 t/m 4 heb aangegeven heb ik van de grootste inkopende partijen (zorgkantoor en gemeenten) begrepen dat zij goed kijken naar de prestaties van de verschillende zorgaanbieders in relatie tot de ingezette middelen.
Kunt u een overzicht geven van de zorgorganisaties en zorgbedrijven die geen jaarrekening ingediend hebben over 2014, en aangeven hoe de huidige stand van zaken is qua indiening voor 2015?
De IGZ houdt toezicht of de zorgaanbieders die vallen onder de regeling verslaggeving WTZi een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, hebben gedeponeerd bij het CIBG. Op dit moment zijn er 57 invorderingsbeschikkingen verstuurd aan zorginstellingen die over 2014 niet voldaan hebben aan hun aanleverplicht. Hier zitten de GGZ instellingen nog niet bij, omdat deze sector generiek uitstel heeft gekregen.
Welke acties gaat u ondernemen om te zorgen dat elke zorgorganisatie in Nederland jaarlijks een jaarrekening indient?
Zie mijn antwoorden op de vragen 7 en 9.
Welke preventieve en repressieve maatregelen kunnen er genomen worden om dergelijke winstuitkering, zowel in de langdurige als de curatieve zorg, te voorkomen?
In mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 5 heb ik toegelicht welke waarborgen er in de wet- en regelgeving zijn om misstanden tegen te gaan. Ik ben van mening dat deze waarborgen in combinatie met de zorgbrede governancecode, een kritische houding van interne toezichthouders en een kritische houding bij de inkoop van zorg voldoende zijn om misstanden te voorkomen.
Is er voldoende opsporingscapaciteit bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om (mogelijk) oneigenlijk gebruik van zorggeld op te sporen? Waaruit blijkt dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst wil ik verhelderen dat de NZa geen bijzondere opsporingsdienst is, maar als toezichthouder verantwoordelijk is voor bestuursrechtelijk toezicht en handhaving in de zorg. De NZa ziet er onder andere op toe dat zorgaanbieders op een correcte wijze declareren. Sinds 2014 ontvangt de NZa structureel extra middelen (jaarlijks € 5,3 miljoen) om het toezicht op correct declareren in verschillende sectoren van de zorg te versterken. De capaciteit voor toezicht en handhaving is met deze middelen uitgebreid. De NZa heeft aangegeven dat de huidige capaciteit voor toezicht op rechtmatigheid op dit moment toereikend is.
Gaat u het onderzoek dat de Tilburg University nu specifiek voor de regio Gelderland heeft uitgevoerd zorgbreed uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zorginstellingen zijn private organisaties en daarmee zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering, maar moeten zich wel aan de geldende wet- en regelgeving houden. Zoals ik in antwoord op vraag 7 heb omschreven wordt er voldoende controle uitgeoefend op de bedrijfsvoering van deze instellingen. Ik zie dan ook geen reden om dit nader te onderzoeken.
Bent u bereid dergelijke constructies, waarmee feitelijk de Wet Normering Topinkomens wordt omzeild, te verbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Bent u bereid in de langdurige zorg tot maximering van winst, overhead en reserves te komen, en wet- en regelgeving te ontwikkelen die constructies, waarbij publiek zorggeld als winst of dividend wordt uitgekeerd, onmogelijk maakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De huidige wet- en regelgeving in combinatie met de zorgbrede governancecode biedt naar mijn oordeel voldoende waarborgen om misstanden te voorkomen.
Het bericht ‘Velpse zorginstelling Boriz fraudeerde; zorggeld ging in eigen zak in plaats van naar cliënten' |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Velpse zorginstelling Boriz fraudeerde; zorggeld ging in eigen zak in plaats van naar cliënten»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat zorgfraude keihard aangepakt moet worden?
Ja. Zorgfraude is een ernstige zaak en ik ben – met de Kamer – van mening dat hier streng tegen opgetreden moet worden.
Bent u het ermee eens dat de budgethouder, die afhankelijk is van de zorgverlener, niet dubbel slachtoffer mag worden, doordat verkeerde bestedingen van de zorgverlener daar worden verhaald?
Ik vind het in de eerste plaats van belang dat een budgethouder de zorg ontvangt die nodig is. Een budgethouder en een zorgaanbieder maken afspraken over de zorgverlening en leggen die vast in een zorgovereenkomst. De budgethouder is in principe zelf verantwoordelijk voor de juiste besteding en verantwoording van het pgb, al dan niet met hulp van een vertegenwoordiger. Verantwoordelijk zijn betekent dat de budgethouder moet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het pgb en aansprakelijk is voor eventuele financiële gevolgen.
Eind vorig jaar heb ik met zorgkantoren afgesproken hoe om te gaan met budgethouders die te goeder trouw hebben gehandeld, maar slachtoffer zijn van een fraudeur. De basis van de afspraak is dat de zorgkantoren de betreffende budgethouder snel rust geven en de frauderende derde aanpakken door de vordering op deze derde te verhalen. De vermoedelijke frauderende derde wordt door de zorgkantoren op civielrechtelijke wijze aangesproken tot terugbetaling.
Daarnaast is er altijd de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie en de Inspectie SZW om bij serieuze vermoedens van fraude een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en – indien er voldoende bewijs is – over te gaan tot strafrechtelijke vervolging.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn om de daders, indien schuldig, in dit geval aan te pakken en te straffen? Kunt u aangeven of het mogelijk is de daders een beroepsverbod op te leggen? Zo ja, door wie, en in welk geval kan dat verbod worden opgelegd? Zo nee, bent u bereid met spoed een voorstel uit te werken waardoor deze mogelijkheid er komt?
Zorgverzekeraar Menzis onderzoekt op dit moment nog of er in dit geval sprake is van fraude. Als Menzis inderdaad fraude vaststelt, kan hij civielrechtelijke maatregelen nemen. Bijvoorbeeld het beëindigen of niet verlengen van een overeenkomst of het terugvorderen van onrechtmatig verkregen bedragen. Ook kan het Openbaar Ministerie in dat geval besluiten om de betrokken instelling strafrechtelijk te vervolgen. Als dat leidt tot een veroordeling, kan de rechter op grond van het Wetboek van Strafrecht (Sw) besluiten om de veroordeelde persoon uit zijn beroep te ontzetten. Het is aan de rechter om dat te beoordelen.
Iedere bestuurder is op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden aan een behoorlijke vervulling van zijn taak en is voor het geheel aansprakelijk ingeval van onbehoorlijk bestuur. Het is aan de Raad van Toezicht of aan het bestuur om daar een beroep op te doen. Daarnaast kan een bestuurder ook extern, dus door cliënten of medewerkers, aansprakelijk worden gesteld op grond van een onrechtmatige daad.
Ik vind het van belang dat raden van toezicht zich vergewissen van wie zij als bestuurder in de zorg benoemen. Dit wordt ook expliciet onderdeel van de Zorgbrede Governancecode, zo heb ik van de Brancheorganisaties Zorg begrepen.
Als werkgever van de bestuurder is het eveneens de taak van de raad van toezicht om het functioneren van de bestuurder te beoordelen. Een belangrijk hulpmiddel voor die beoordeling is de accreditatie die de Nederlandse Vereniging van bestuurders in de Zorg (NVZD) heeft ontwikkeld. Hiermee wordt gekeken hoe bestuurders invulling geven aan hun vakontwikkeling en zelfreflectie.
Binnenkort krijgt de honderdste bestuurder een accreditatie uitgereikt. In de loop van dit jaar komt de NVZD ook met een register van bestuurders naar buiten. Zo krijgen raden van toezicht meer middelen in handen om zich vooraf beter te vergewissen van de kwaliteiten van een bestuurder. Ik roep raden van toezicht dan ook op om met hun bestuurder in gesprek te gaan over de mogelijkheid van accreditatie, zodat zij nog beter in staat zijn hun rol van werkgever goed in te vullen.
Ik ben van mening dat hiermee voldoende instrumenten ontwikkeld zijn om juist goede bestuurders te benoemen.
Heeft u signalen dat deze vorm van fraude ook op andere plaatsen speelt? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee, bent u bereidt met gemeenten en zorgkantoren in gesprek te gaan om signalen over deze vorm van fraude boven tafel te krijgen?
Het is de verantwoordelijkheid van de handhavingspartijen in de zorgfraudeketen om concrete signalen van fraude af te handelen. De samenwerking tussen de handhavingspartijen heeft vorm gekregen binnen het convenant en Bestuurlijk Overleg Taskforce Integriteit Zorgsector (BO TIZ). Ook Zorgverzekeraars Nederland (namens verzekeraars en zorgkantoren) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (namens gemeenten) maken deel van uit van dit samenwerkingsverband.
Hoe staat het met het beloofde waarschuwingsregister voor de zorgsector, naar aanleiding van de motie Potters-Van Dijk2, zodat organisaties die een publiekrechtelijke taak uitvoeren in het zorgstelsel informatie over vastgestelde fraude kunnen uitwisselen?
Met ZN en de VNG werk ik momenteel de juridische protocollering en een programma van eisen voor het register verder uit, waarbij de juridische aspecten van de gegevensuitwisseling belangrijke aandachtspunten zijn. Daarnaast voert de VNG een impactanalyse uit naar uitvoeringsvraagstukken voor gemeenten. Ik zal uw Kamer dit najaar, via de vijfde voortgangsrapportage Rechtmatige Zorg, verder informeren over het waarschuwingsregister.
Het bericht dat miljoenen euro's zorggeld verdwijnen in de zakken van directeuren |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u erover dat kleinschalige zorgorganisaties opzienbarend hoge winsten maken op diensten als beschermd wonen, logeeropvang en dagbesteding tot zelfs wel 50%?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over de analyse die de professoren J. Sluis en H. Verbon hebben gemaakt over een aantal jaarverslagen van Gelderse zorgaanbieders. Hoewel het om een beperkte analyse gaat, laat deze wel zien dat een aantal kleinere zorgaanbieders in 2014 in staat is geweest een opvallend positief bedrijfsresultaat neer te zetten. Op zichzelf is dat niet verkeerd. Elke organisatie, ook die in de zorg, moet een positief exploitatieresultaat behalen om voort te kunnen bestaan. Een positief bedrijfsresultaat kan op verschillende manieren aangewend worden, waarvan het toevoegen aan de reserves om de continuïteit te waarborgen, het doen van investeringen in bijvoorbeeld innovatie of uitkeren van dividend aan de aandeelhouders de meest gebruikelijke zijn.
Het uitkeren van een positief bedrijfsresultaat in de vorm van dividend kent in de zorg wel beperkingen. Zo is bepaald in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Daarbij kan de vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering (het uitkeren van positief bedrijfsresultaat) is verboden voor intramurale zorg en is toegestaan voor extramurale zorg.2 Aangezien het winstverbod is neergelegd in de WTZi geldt dit niet voor instellingen die niet-verzekerde zorg leveren en bijvoorbeeld ook voor aanbieders die louter maatschappelijke ondersteuning leveren.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. In dat kader verricht de IGZ ook onderzoek naar enkele gevallen die in de recente berichtgeving naar voren zijn gekomen. De onderzoeken van de IGZ hiernaar lopen op dit moment en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten ervan. Indien het verbod wordt overtreden dan treedt de IGZ handhavend op.
Daar waar een positief bedrijfsresultaat mag worden uitgekeerd in de vorm van dividend, dient uiteraard wel kritisch te worden gekeken of dit niet leidt tot oneigenlijke bevoordeling of belangenverstrengeling. Om die reden heb ik ook in mijn publieke uitlatingen op de berichtgeving van omroep Gelderland gezegd dat er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats moet zijn. Het is in eerste instantie aan het toezichthoudend orgaan van de betreffende zorgaanbieder om te beoordelen of het uitkeren van dividend in het belang is van de continuïteit van de aanbieder en de zorgverlening aan patiënten. Ik ben van mening dat hier echt een grote verantwoordelijkheid ligt voor interne toezichthouders en ik roep hen ook op hier zeer kritisch op te zijn. In de agenda Goed Bestuur wordt ook grote nadruk gelegd om met behulp van een hernieuwde governancecode voor de zorg de aandacht voor steviger checks and balances te vergroten. Daarbij hoort ook dat de externe toezichthouders de normen uit de governancecode integreren in het reguliere toezicht op de zorg. Tevens wordt er stevig ingezet op het verder professionaliseren van de rol van intern toezichthouder in de vorm van accreditatie.
Er ligt daarnaast uiteraard ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de partijen die de zorg inkopen, of het nu gemeenten, zorgkantoren of verzekeraars zijn. Zij dienen hun contracten goed tegen het licht te houden zodat ze weten met wie ze wel en geen zaken doen en daarbij kritisch te kijken naar de voorwaarden die worden afgesproken. Het is aan de inkopende partijen om de tarieven die zorgaanbieders in rekening brengen kritisch tegen het licht te houden en te vergelijken met alternatieven.
Navraag bij enkele belangrijke inkopende gemeenten en bij het grootste zorgkantoor in de regio geeft mij ook de indruk dat deze inkooprol serieus wordt genomen. Zorgkantoor Menzis in Enschede, dat een groot deel van de WLZ-zorg voor de provincie Gelderland inkoopt, heeft mij laten weten goed te kijken naar de exploitatiecijfers van de zorginstellingen waar zorg wordt ingekocht. Er moet daarbij oog zijn voor de verhouding tussen eventuele dividenduitkeringen en de eigen risicodragende investeringen die zijn gedaan. Bij een aantal zorginstellingen wordt door cliënten zorg met een eigen budget ingekocht (PGB). Voor een aantal van de genoemde instellingen geldt op grond van materiële controles ook verscherpte aandacht van het zorgkantoor. Daarbij gaat het zowel om Zorg in Natura als PGB-zorg. De controles betreffen de omvang almede de rechtmatigheid van zorgdeclaraties.
Daarnaast heeft ook een aantal grotere gemeenten (Arnhem, Tiel, Nijmegen en Ede) op mijn verzoek aangegeven aan de hand van de jaarcijfers in gesprek te zijn met zorginstellingen. Sommige gemeenten hanteren daarbij ook eisen ten aanzien van de salariëring van bestuurders. Ook wijzen de gemeenten erop dat de gegevens van de professoren J. Sluis en H. Verbon gebaseerd zijn op het jaar voorafgaande aan de grote transities in de zorg. Zorginstellingen bereidden zich al vast voor op ingrijpende veranderingen en hebben daarvoor ook extra reserves opgebouwd. Gemeenten hebben vanaf 2015 vaak tegen gereduceerde tarieven zorg ingekocht. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat gemeenten lichtzinnig omgaan met hun rol als inkoper van zorg en ondersteuning.
Zoals de betreffende hoogleraren ook aangeven, kunnen er verschillende verklaringen bestaan voor de in hun onderzoek geconstateerde zaken. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, is hun optreden in het belang van patiënten en verzekerden. Indien dit gebeurt doordat zorginstellingen de wet- en regelgeving overtreden, dan vind ik dat onacceptabel. In dergelijke gevallen is het aan de partijen in de handhavingsketen om op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders en bijzondere opsporingsdiensten. De recente berichtgeving over onderzoeken door de Inspectie SZW laat zien dat er waar nodig ook strafrechtelijk wordt gehandhaafd.3
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor H. Verbon van Openbare Financiën van de Tilburg University: «Ter vergelijking: een goed commercieel bedrijf doet het al heel goed bij 5 procent winst. Dit zijn gewoon mensen die geld zien in een zorg-bv en dat is natuurlijk niet de bedoeling van overheidsgeld»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van Plus Home uit Arnhem, waarvan de twee directeuren samen ruim 100.000 euro verdienen, en daarnaast nog een winst hebben gemaakt van 400.000 euro, waarvan meer dan de helft via dividend werd uitgekeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor J. Sluis en professor H. Verbon die het volgende aangeven: «Hier faalt marktwerking. Of ze werken heel efficiënt en maken winsten die niet meer maatschappelijk te verantwoorden zijn, of ze strijken meer op door meer zorg te declareren dan ze leveren»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat 1/3 van de erkende zorgbedrijven al jarenlang geen jaarrekeningen inlevert? Waarom wordt er geen controle uitgeoefend of de jaarrekeningen worden ingediend, en of de cijfers van de ingediende jaarrekeningen deugen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor alle instellingen die vallen onder reikwijdte van de regeling verslaggeving WTZi geldt dat zij gehouden zijn een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, te deponeren bij het CIBG. De accountant gaat bij het opstellen van de jaarrekening na of wet- en regelgeving is nageleefd, ook voor wat betreft het maken van winst. Zorgaanbieders moeten tegelijk met de jaarrekening ook de controle, samenstelling- of beoordelingsverklaring van deze accountant deponeren.
In het verslagjaar 2015 waren er in totaal 3.253 zorginstellingen die over een toelating in de zin van de WTZi beschikten. Voor een substantieel deel daarvan, te weten: 894 instellingen, geldt dat zij een beperkte verantwoording kunnen aanleveren. Dit zijn instellingen die in een verslagjaar geen zorg hebben geleverd, die dat alleen in onderaannemerschap hebben gedaan of alleen pgb-zorg hebben geleverd. De betreffende instellingen zijn weldegelijk bij de toezichthouders in beeld, maar hoeven zich niet volledig te verantwoorden om daarmee onnodige administratieve lasten te voorkomen. Indien zorginstellingen wel een volledige jaarrekening moeten indienen en dat om wat voor reden dan ook niet doen, treedt de IGZ handhavend op. Zo heeft de IGZ voor het boekjaar 2014 nog 57 instellingen die hun jaarrekening nog moeten indienen. Doen zij dat niet dan riskeren zij een last onder dwangsom.
Het klopt dus dat ongeveer een derde van de zorgbedrijven een beperkte verantwoording aan mag leveren. Dit is echter in overeenstemming met de geldende regels op grond van de WTZi.
Hoe gaat u zorgbedrijven controleren die geen erkenning hebben? Wat vindt u ervan dat, indien sprake is van een omzet tot 12 miljoen euro, maar heel beperkt verantwoorden nodig is via de Kamer van Koophandel? Kunt u aangeven wie deze zorgorganisaties gaat controleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) gelden er – afhankelijk van de grootte van een onderneming – verschillende vereisten ten aanzien van het deponeren van het jaarverslag bij de Kamer van Koophandel. Deze regels gelden voor alle ondernemingen en dus ook voor zorginstellingen. Kort gezegd komt de regeling van het BW erop neer dat kleine ondernemingen minder gegevens hoeven op te nemen in hun jaarrekening. Controle geschiedt door een accountant op basis van artikel 393 boek 2 BW.
Waarom vindt er geen controle plaats op zorgorganisaties die winst maken? Hoe heeft u dit kunnen missen in uw visie op goed bestuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uitgangspunt van de agenda goed bestuur is dat zorgaanbieders zelf verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de zorg en hun bedrijfsvoering. Daarmee is niet gezegd dat er geen eisen zijn aan winstuitkering of aan de bedrijfsvoering van instellingen. Toegelaten instellingen dienen te allen tijde te voldoen aan de transparantie-eisen uit de WTZi. Die eisen gaan over de bedrijfsvoering, het verbod op uitkeren van winst voor intramurale zorg en de onafhankelijkheid van de Raad van Toezicht. De IGZ ziet toe op de naleving van deze eisen.
Het is in eerste instantie aan de Raad van Toezicht om te beoordelen of het bestuur op verantwoorde wijze omgaat met uitkeren van winst. Dit is ook zo vastgelegd in de Zorgbrede Governancecode. Zo is in de code vastgelegd dat de Raad van Toezicht het besluit om winst uit te keren moet goedkeuren. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over een dergelijk toezichthoudend orgaan. Het uitkeren van rendement mag nooit ten koste gaan van de kwaliteit van de zorg. Het is aan inkopers van zorg om hier scherpe afspraken over te maken bij de zorginkoop. Daarnaast grijpt de inspectie in als de kwaliteit door de bodem zakt. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor H. Verbon die schat dat de overheid 1 miljard euro hiermee kan besparen op een totaal bedrag van 31 miljard euro aan zorggeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Professor H. Verbon maakt een schatting op basis van een beperkte groep zorginstellingen in een specifiek jaar. Dit maakt het lastig om iets van deze schatting te vinden en deze te extrapoleren. Het is de taak van zorgverzekeraars, gemeenten en Wlz-uitvoerders om hun inkooprol goed uit voeren. Daarbij hoort ook dat zij kritisch kijken naar de prijs die zij betalen voor de ingekochte zorg. Zoals ik eerder heb aangegeven heb ik alle partijen opgeroepen om goed te kijken naar hun contracten om zo goed te weten met wie ze wel en geen zaken moeten doen en om kritisch te kijken naar de voorwaarden die zij afspreken.
Kunt u in het kader van de opsporing van pgb-fraude alsnog uitzoeken hoeveel fte alle betrokken partijen inzetten voor het opsporen en aanpakken van pgb-fraude?2
Formeel juridisch gezien heeft alleen de Inspectie SZW als bijzondere opsporingsdienst de taak om fraude met het pgb op te sporen. Dit doet de Inspectie SZW onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Over de capaciteit van deze partijen bent u reeds eerder geïnformeerd.5
Voor de NZa geldt dat zij als toezichthouder belast is met het bestuursrechtelijke toezicht en de handhaving in de zorg. De totale capaciteit van de NZa is op dit moment bijna 100 fte. Een groot deel van deze capaciteit wordt ingezet voor het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg door respectievelijk zorgverzekeraars en zorgkantoren. Daar valt ook het toezicht op de wijze waarop zorgverzekeraars en zorgkantoren controles uitvoeren op de rechtmatige besteding van het Zvw- en het Wlz-pgb onder. De inzet van capaciteit wisselt in relatie tot de accenten die de NZa jaarlijks in het toezicht legt.
Voor zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten zijn de gevraagde cijfers niet beschikbaar.
Ook zie ik het, mede gelet op de bestuurlijke verhoudingen, niet als mijn taak om periodiek bij gemeenten en zorgverzekeraars uit te vragen hoeveel menskracht zij inzetten in het kader van de rechtmatigheid. Bij wijze van uitzondering is bij Zorgverzekeraars Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) nagevraagd of zij informatie hebben over de aantallen medewerkers die hun leden inzetten in het kader van de aanpak van fouten en fraude in de zorg.
Zorgverzekeraars Nederland heeft aangegeven geen administratie bij te houden van de aantallen medewerkers die bij de verschillende zorgverzekeraars en zorgkantoren zijn belast met het uitvoeren van controles en (fraude)onderzoeken. Alle zorgverzekeraars en zorgkantoren stellen hier capaciteit voor beschikbaar, maar door verschillen in zowel de functies van medewerkers als in de inrichting van de processen voor controle en fraudebeheersing binnen de organisatie, is een uniform overzicht niet op te stellen.
Ook voor gemeenten geldt dat VNG geen administratie bijhoudt van het aantal fte’s dat bij verschillende gemeenten wordt ingezet voor het toezicht en de handhaving op het terrein van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet.
Kunt u uitleggen wat er nog over is van de Wet Normering Topinkomens als er gewoon winst uitgekeerd kan worden aan directeuren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de WTZi is bepaald voor welke vormen van zorg het is toegestaan om een winstoogmerk te hebben. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang. Bovendien zijn bestuurders gehouden hun taak behoorlijk te vervullen. Indien bestuurders hun taak onbehoorlijk vervullen, kunnen zij hiervoor aansprakelijk worden gesteld, zowel jegens de rechtspersoon als jegens derden. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over een toezichthoudend orgaan.
Deelt u de mening dat winstuitkeringen in de hele zorg direct een halt toe geroepen moet worden? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo neen, waarom helpt u deze criminelen met het stelen van geld bedoeld voor zorg?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat er een vergunningsplicht zou moeten komen voor zorgorganisaties die zorg willen verlenen? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Er is al een vergunningsplicht. Om zorg te mogen verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge de Zorgverzekeringswet of ingevolge de Wet langdurige zorg moet een instelling in het bezit zijn van een toelating op grond van de WTZi.
Deelt u de mening dat gestopt moet worden met de bv-constructie die nu in de zorg aanwezig is? Zo ja, bent u bereid de Wet marktordening gezondheidszorg hierop aan te passen? Zo neen, waarom niet?
Ik vind het niet wenselijk in te grijpen in de vrijheid van organisaties om hun eigen bedrijfsvorm te bepalen. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het volstrekt verwerpelijk is dat bestuurders miljoenen euro's winst maken over de rug van kwetsbare cliënten? Zo ja, welke onmiddellijke maatregelen gaat u nemen om zorgorganisaties die winst maken aan te pakken? Zo neen, waarom verzaakt u in te grijpen?
Zoals ik heb aangegeven, moet er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats zijn. Ik roep alle partijen dan ook op kritisch te kijken naar de contracten die ze aangaan zodat er niet meer wordt betaald dan nodig is.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over rookruimtes in de horeca?1
Met mijn tabaksontmoedigingsbeleid streef ik ernaar op termijn een rookvrije samenleving te bereiken, zoals aangegeven in reactie op uw eerdere Kamervragen over rookruimtes in de horeca. In een rookvrije samenleving is vanzelfsprekend geen ruimte voor rookruimtes. Met het pakket aan maatregelen dat op 20 mei 2016 is aangenomen is weer een stap vooruit gezet in het ontmoedigen van het gebruik van tabaksproducten.
Ik houd de gevolgen van mijn beleid in de gaten en zo ook de aanwezigheid van rookruimtes. De Intravalcijfers laten zien dat het aantal rookruimtes de laatste jaren in de cafés en discotheken is toegenomen. Tegelijkertijd tonen de cijfers een verhoging van de naleving.
Een toename in het aantal rookruimtes betekent echter niet zonder meer dat het tabaksontmoedigingsbeleid niet aanslaat. Er kunnen meerdere redenen zijn voor een rookruimte, zoals het verplaatsen van roken voor de ingang van de discotheek naar een ruimte in de discotheek om zo omwonenden te ontzien van overlast.
Aan een rookruimte worden geen technische eisen gesteld, behalve dat deze afsluitbaar is. Evenmin is het inrichten van een rookruimte verplicht. Ik zie ook dat veel horeca vrijwillig afziet van het inrichten van een rookruimte, terwijl ze daar mogelijk wel de ruimte voor hebben. Van oneerlijke concurrentie tussen horeca met en zonder rookruimte, zoals benoemd in het onderzoek «Cafés in opstand», is naar mijn mening geen sprake.
Waarop is de aanname dat «het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat er voor rookruimtes geen plek is in een rookvrije samenleving? Kunt u duidelijk maken hoe het monitoren van de aanwezigheid van rookruimtes zal bijdragen aan een rookvrije samenleving?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het uiteindelijke resultaat, geen rookruimtes en een rookvrije samenleving, niet bereikt zal worden als het aantal rookruimtes blijft toenemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het onderzoek «Cafés in opstand: Een rechtssociologische studie naar de naleving van het rookverbod door caféhouders» van Willem Bantema?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, naar aanleiding van dit onderzoek, uw visie op oneigenlijke concurrentie door rookruimtes aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht «Rookvrije generatie nog lang niet in zicht»?3
Ik heb kennis genomen van het artikel van de jongerenorganisatie van de ChristenUnie, PerspectieF. Ik ben ermee bekend dat ondernemers aangeven het lastig te vinden het rookverbod te handhaven, omdat jongeren achter hun rug om tabaksproducten aansteken in de horeca-inrichting. Dit ontslaat de ondernemer echter niet van zijn verplichting het rookverbod te handhaven. De NVWA houdt daarom scherp toezicht op deze situaties en legt de ondernemer een boete op als in zijn horeca-inrichting wordt gerookt en de ondernemer niet onmiddellijk ingrijpt.
De NVWA heeft de samenwerking met gemeenten opgezocht. Zowel om inzicht te krijgen in de bedrijven waar nog steeds gerookt wordt als om gezamenlijk inspecties uit te voeren waar gemeentelijke toezichthouders toezien op naleving van bijvoorbeeld de Drank- en Horecawet en de NVWA toeziet op naleving van het rookverbod. Ik wil niet vooruitlopen op de vraag of gemeenten ook toezicht zouden kunnen houden op naleving van het rookverbod, voordat de evaluatie van de Drank- en Horecawet is afgerond.
Herkent u het beeld dat roken vaak wordt gedoogd in uitgaansgelegenheden? Kunt u in percentages uitdrukken om hoeveel horecaplekken het gaat?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de toezegging, gedaan tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet, met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om hen te betrekken bij het handhaven van de Tabakswet?4 Hoe staat het hiermee? Acht u het denkbaar dat de handhaving op enig moment door gemeenten wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kent u het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin»?5
Ik heb kennis genomen van het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin». Ik steun het initiatief van de Longfonds om speeltuinen rookvrij te maken. Op die manier worden jongeren, in het bijzonder kinderen, beschermd tegen de gezondheidsschade door meeroken. Ook kan een rookvrije speeltuin bijdragen aan het voorkomen dat roken als normaal wordt gezien en dat jongeren later zelf gaan roken. Ik ben verheugd te zien dat steeds meer gemeenten nadenken over de mogelijkheden om binnen hun gemeente het gebruik van tabak te ontmoedigen, zoals de gemeente Amsterdam doet met het Tabaksontmoedigingsbeleid 2016–2019. Ook constateer ik dat het stappenplan van het Longfonds voor rookvrije speeltuinen wordt gedeeld op de gemeentewebsite www.gemeente.nu.
Gemeenten spelen een belangrijke rol als het gaat om tabaksontmoediging op lokaal niveau. Daarom stimuleer ik gemeenten lokale middelen in te zitten voor het tabaksontmoedigingsbeleid, bijvoorbeeld via de Landelijke gezondheidsnota of de inzet van het Trimbos Instituut. Zo heeft Trimbos op 8 juni jl. een Studiedag voor gemeenten georganiseerd over lokaal tabaksontmoedigingsbeleid. Op deze studiedag is onder meer aandacht besteed aan het stappenplan voor rookvrije speeltuinen.
Bent u bereid het stappenplan voor rookvrije speeltuinen breed onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Zie antwoord vraag 10.
Meer vraag naar euthanasie als er onvoldoende palliatieve zorg geboden wordt |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verzacht het lijden tijdig – onvoldoende palliatieve zorg leidt tot vraag om euthanasie»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dat artikel.
Wat vindt u ervan dat SCEN-artsen (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland is een programma dat artsen opleidt om deskundig en onafhankelijk advies te geven aan collega-artsen die een verzoek krijgen van een patiënt om euthanasie of hulp bij zelfdoding) regelmatig met hun rug tegen de muur staan, doordat zij geconfronteerd worden met situaties waarin er onvoldoende adequate palliatieve zorg verleend is, die het lijden van de patiënt had kunnen verlichten, en de vraag naar euthanasie had kunnen uitstellen of wegnemen?
In de SCEN-intervisiegroep Gooi-Eemland-Noordwest-Veluwe is een peiling gehouden waarin gevraagd is naar het signaleren van tekortschietende palliatieve zorg bij euthanasieverzoeken. De meerderheid van deze intervisiegroep herkent dit. Bij sommige respondenten leidt dit tot gevoelens van onmacht en frustratie. Ik begrijp dat deze SCEN-artsen dit zo voelen. Ik vind het wenselijk dat mensen in hun laatste levensfase voldoende en adequate palliatieve zorg ontvangen. Dat geldt zowel voor mensen met een euthanasiewens als voor de grote groep mensen die geen euthanasiewens heeft. Het is een goede ontwikkeling als door betere palliatieve zorg en meer bekendheid met deze zorg mensen vaker op een waardige en voor hen passende manier de laatste levensfase door kunnen maken.
Herkent u het geschetste beeld dat er in 3–15% van het aantal meldingen van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) onvoldoende palliatieve zorg is verleend, en dat dit geëxtrapoleerd naar Nederland suggereert dat er jaarlijks in een paar honderd (tussen 160 en 800) gevallen sprake is van onvoldoende palliatieve zorg?
Ik heb geen harde cijfers over de kwaliteit van de ingezette palliatieve zorg. In het algemeen laten onderzoeken onder cliënten en naasten zien dat men grotendeels tevreden is over de verleende zorg aan het einde van het leven. Maar ik weet ook dat er nog verbeteringen mogelijk zijn in de palliatieve zorg en investeer daarom in deze vorm van zorg. In de brief die ik u in het Algemeen Overleg palliatieve zorg van 28 januari 2016 (Kamerstuk 29 509, nr. 59) heb toegezegd en die ik in september aan uw Kamer zal sturen, zal ik u daar een update van geven.
Deelt u de conclusie van de schrijver dat er waarschijnlijk een nog groter percentage tekort- schietende palliatieve zorg gevonden wordt, als niet alleen gekeken wordt naar de pijnbestrijding, maar ook naar het onvoldoende ingaan op de emotionele, spirituele en sociale aspecten van palliatieve zorg?
Palliatieve zorg bestaat inderdaad uit meerdere dimensies. Als bijvoorbeeld de pijnbestrijding op orde is, maar andere aspecten niet, kan niet gesproken worden over adequate palliatieve zorg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een vraag naar euthanasie ontstaat, doordat de palliatieve zorg tekortschiet? Welke maatregelen neemt u om het geconstateerde tekort aan palliatieve zorg weg te nemen? Hoe betrekt u daarbij de suggestie dat er voor iedere «uitbehandelde» patiënt een tijdige Steun en Consultatie Palliatieve Zorg moet komen?
Ja, die mening deel ik. Ik ben daarom bezig met diverse verbeteracties, zoals het Nationaal Programma Palliatieve Zorg en de activiteiten vanuit het praktijkteam palliatieve zorg. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, zal ik u hierover na de zomer nader informeren. Ik wil dat iedere «uitbehandelde» patiënt nog eerder in het proces betrokken wordt bij de verschillende opties (advance care planning) en dat zowel professionals als mensen in hun laatste levensfase beter weten wat er allemaal mogelijk is op het gebied van palliatieve zorg.
Het verkrijgen van raadsinformatie via een Wob- verzoek (Wet openbaarheid van bestuur) |
|
Renske Leijten , John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u erover dat twee politieke partijen in de gemeente Oude IJsselstreek een Wob-verzoek moeten indienen omdat zij (na herhaalde verzoeken) van het College van B&W geen informatie krijgen over opdrachtverlening inzake het voeren van keukentafelgesprekken?1
De verantwoordingsplicht van de leden van het college van burgemeester en wethouders jegens de raad en het daarmee samenhangende inlichtingenrecht van leden van de gemeenteraad is geregeld in artikel 169 van de Gemeentewet. Die verantwoordings- en informatieplicht is breder dan de openbaarmakingsplicht die uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) voortvloeit, omdat de Wob het recht van burgers op overheidsinformatie regelt.
Erkent u dat het van belang is voor gemeenteraadsleden, alsmede voor burgers, om te kunnen controleren welke afspraken er met de uitvoerende partij zijn gemaakt over het voeren van keukentafelgesprekken?
Ja.
Vindt u het passend om voor de uitkomsten van keukentafelgesprekken bonus- en malusafspraken te maken met een uitvoerende partij? Vindt u deze financiële sturing gewenst?
Nee. De Wmo 2015 geeft gemeenten de opdracht om met een ieder die melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, in samenspraak met diegene, zorgvuldig onderzoek te doen naar de ondersteuningsbehoeften van deze persoon. In artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 zijn de regels voor dit onderzoek bepaald. Bonus-malusafspraken over uitkomsten van deze onderzoeken met derden die in opdracht van het college deze onderzoeken uitvoeren verhouden zich niet tot de doelstelling van de Wmo 2015.
Over de ontstane situatie is gesproken met medewerkers van de gemeente Oude IJsselstreek. Zij zijn bekend met de doelstelling van de Wmo 2015 en mijn standpunt over bonus-malusafspraken. Ik kan u informeren over het gegeven dat het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek heeft besloten een pas op de plaats te maken met de beoogde inrichting van een algemene voorziening. Op basis van de – volgens het bonus-malus principe – gevoerde gesprekken zou een deel van de cliënten overgaan naar deze algemene voorziening. In het licht van de recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over huishoudelijke hulp en de aangekondigde wetswijziging over alfahulpen onderzoekt het college nu eerst alternatieve mogelijkheden voordat nieuw beleid wordt ingevoerd. De cliënten die het betreft zijn door de gemeente geïnformeerd over deze pas op de plaats. Het besluit van het college vind ik verstandig.
Is bekend of meer gemeenten gebruik maken van bonus/malusregelingen over de uitkomsten van indicatieprocessen (keukentafelgesprekken)? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Mij zijn geen signalen bekend dat meer gemeenten gebruik maken van een bonus-malusregeling over de uitkomsten van gesprekken met cliënten in het kader van de Wmo 2015.