Het gooien van jonge nertsen in gaskisten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Schokkend beeld van vergassen nertsen»1 waaruit blijkt dat medewerkers van een bontfabriek in Rosmalen op brute wijze nertsen in gaskisten gooien?
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit gaat om hetzelfde bedrijf als waar in oktober 2015 bij de politie melding is gemaakt van tienduizenden verwaarloosde en gewonde nertsen die aan hun lot waren overgelaten in met poep bevuilde kooien? Kunt u bevestigen dat dit bedrijf jarenlang verantwoordelijk is geweest voor extreme vliegenplagen, als gevolg van bevuilde kooien, die voor overlast en klachten hebben gezorgd bij omwonenden?2
De NVWA heeft bij dit bedrijf in de periode van vóór het door u aangehaalde bericht, twee maal een welzijnsinspectie uitgevoerd. Hierbij zijn geen overtredingen op het dierenwelzijn of hygiëne vastgesteld. Uit onderzoek van de gemeente blijkt dat niet kan worden vastgesteld dat dit bedrijf verantwoordelijk is voor vliegenoverlast.
Kunt u aangeven hoeveel aangekondigde en onaangekondigde inspecties de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de afgelopen vijf jaar heeft uitgevoerd op dit bedrijf? Zo ja, bent u bereid de inspectieresultaten hiervan openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen vijf jaar heeft de NVWA vier inspecties op het betreffende bedrijf uitgevoerd, waarvan één inspectie op de naleving van de Wet Verbod Pelsdierhouderij en drie inspecties op de naleving van het Besluit houders van dieren. Naar aanleiding van één inspectie is een boeterapport opgemaakt, vanwege de niet-toegestane handelwijze met nertsen voorafgaand aan het doden van de dieren. Bij de andere drie inspecties zijn geen overtredingen geconstateerd.
Het actief openbaar maken van de inspectieresultaten van een individueel bedrijf is op dit moment niet mogelijk. Wel is een wijziging van de Gezondheidswet in voorbereiding die de NVWA meer ruimte hiertoe zal geven (Kamerstuk 34 111, nr. 1).
Deelt u de mening dat de eigenaar van dit bedrijf een notoire overtreder is en dat stillegging van dit bedrijf een gerechtvaardigde maatregel is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen feiten op grond waarvan ik tot de mening zou kunnen komen dat dit bedrijf een notoire overtreder is.
Deelt u de mening dat een zelfstandige maatregel in de vorm van een permanent houdverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen zou moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Aan uw Kamer is door de Minister van Veiligheid en Justitie toegezegd dat de evaluatie met een beleidsreactie in het najaar van 2015 zou worden toegezonden. Het afronden van de evaluatie heeft, vanwege het benodigde dossieronderzoek, meer tijd in beslag genomen dan verwacht. De evaluatie is onlangs afgerond. Aan een beleidsreactie wordt inmiddels gewerkt. De Minister van Veiligheid en Justitie zal de evaluatie en de beleidsreactie op korte termijn aan uw Kamer toezenden. Daarbij zal hij ook antwoord geven op de vraag of een zelfstandige straf of maatregel in de vorm van een houdverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen zal worden.
Kunt u aangeven waarom de evaluatie van het strafrechtelijke houdverbod en de Kabinetsreactie nog niet naar de Kamer zijn gestuurd, zoals eerder was toegezegd?3
Zie antwoord vraag 5.
De uitbreiding van nertsenhouders |
|
Henk van Gerven , Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stop grotere fokkerij nertsen» waarin staat dat nertsenhouders hun bedrijf hebben uitgebreid tussen het moment van buiten werking stelling van de Wet verbod pelsdierhouderij en de recente uitspraak van de rechter die deze buiten werking stelling ophief?1
Ja.
Hoeveel pelsdierhouders hebben binnen deze periode hun bedrijf uitgebreid? Om hoeveel extra dieren gaat het?
Op welke termijn gaat u welke actie ondernemen tegen de betreffende pelsdierhouders en wanneer gaat u hen verplichten om hun uitbreidingen terug te draaien?
Kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van de gesprekken die u met het Openbaar Ministerie voert over de gevolgen van het arrest van het gerechtshof Den Haag voor de handhaving van de Wet verbod pelsdierhouderij?
Kent u het bericht van Animal Rights «Nertsenhouder smijt met nertsen» en de videobeelden waarop te zien is hoe nertsen in en tegen een gaskist aan worden gesmeten en worden getrapt?2
Ja.
Is dit de gangbare praktijk bij het vergassen van nertsen? Kunt u aangeven waar u uw antwoord op baseert?
De handelwijze die in het filmpje te zien is, komt op een aantal punten duidelijk niet overeen met de standaard-werkwijze zoals deze geïnstrueerd wordt bij de opleiding die op grond van de Regeling Houders van Dieren verplicht is gesteld. De dieren dienen onder andere één voor één uit de kooi gehaald te worden en mogen niet alleen bij de staart gepakt worden. De andere hand dient het lichaam te ondersteunen. De dieren dienen voorzichtig in de kist met koolmonoxide te glijden, daarnaast moet gecontroleerd worden of het dier bewegingloos is, vóórdat het volgende dier in de kist geplaatst wordt. De standaard werkwijze is beschreven in de handleiding die uitgereikt wordt bij de instructie door Wageningen UR (http://edepot.wur.nl/255987).
Hoe vaak zijn er bij hoeveel nertsenhouderijen inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aanwezig geweest tijdens het vergassen van nertsen vanaf 1 januari 2015?
De controle van de NVWA op het doden van nertsen is minder intensief dan op het doden van andere dieren. De wetgeving stelt namelijk hogere eisen op grond van veterinaire, hygiëne- en dierenwelzijnsregelgeving aan het doden van dieren op slachthuizen, zoals varkens. De NVWA is niet standaard bij het doden van nertsen aanwezig op de bedrijven.
Klopt het dat de controle op het doden van nertsen beduidend minder intensief is dan de controle op het doden van andere dieren, zoals bijvoorbeeld varkens? Kunt u uw antwoord kwantificeren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid permanent cameratoezicht verplicht te stellen voor toezicht op het vergassen van nertsen?
Het plaatsen van een camera op een nertsenhouderij is aan te merken als cameratoezicht op de werkplek.
De privacywetgeving biedt geen mogelijkheid om de werkgever te verplichten om webcams op te hangen en de opnamen vervolgens af te staan aan de overheid in het kader van handhaving. De werkgever kan wel hiertoe besluiten.
Als een werkgever wil overgaan tot cameratoezicht moet hij kenbaar maken dat camera's aanwezig zijn en het personeel vooraf informeren.
De beeldopnamen kunnen alleen voor de handhaving worden gebruikt als de werkgever ze zelf verstrekt aan de overheid.
Welke actie gaat u ondernemen tegen de betreffende nertsenhouder? Onderschrijft u dat hij niet handelt conform de Wet?
Naar aanleiding van de beelden is een inspectie uitgevoerd door de NVWA.
Op grond van de bevindingen is door de NVWA een boeterapport opgemaakt.
Onderschrijft u dat het wenselijk zou zijn, indien de betreffende nertsenhouder een houdverbod opgelegd zou krijgen. of vindt u het verantwoord om hem dieren te laten houden?
Het is aan het Openbaar Ministerie om in een concreet geval de afweging te maken of strafrechtelijke vervolging gerechtvaardigd is en vervolgens aan de rechter om de strafmaat te bepalen.
Wat gaat er gebeuren met de handhavingsverzoeken die Stichting Animal Rights heeft ingediend tegen de betreffende nertsenhouder?
Beide handhavingsverzoeken zijn opgevolgd door de NVWA in de vorm van inspecties. Bij de inspectie volgend op het eerste handhavingsverzoek is geen overtreding vastgesteld. Op basis van de inspectie volgend op het tweede handhavingsverzoek is een boeterapport door de NVWA opgemaakt.
In uw antwoorden op eerdere vragen geeft u aan dat een houdverbod slechts als bijkomende straf kan worden opgelegd en niet als zelfstandige straf; wat doet u ter uitvoering van de motie Van der Ham (Kamerstuk 30 511, nr. 28) die vraagt voorstellen te doen voor een wetswijziging die het mogelijk maakt om een houdverbod als zelfstandige straf of maatregel op te leggen? Kunt u het tijdspad schetsen en reflecteren op het feit dat deze motie vijf jaar geleden is aangenomen en nog niet is uitgevoerd?3
Aan uw Kamer is door de Minister van Veiligheid en Justitie toegezegd dat de evaluatie met een beleidsreactie in het najaar van 2015 zou worden toegezonden. Het afronden van de evaluatie heeft, vanwege het benodigde dossieronderzoek, meer tijd in beslag genomen dan verwacht. De evaluatie is onlangs afgerond. Aan een beleidsreactie wordt inmiddels gewerkt. De Minister van Veiligheid en Justitie zal de evaluatie en de beleidsreactie op korte termijn aan uw Kamer toezenden. Daarbij zal hij ook antwoord geven op de vraag of een zelfstandige straf of maatregel in de vorm van een houdverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen zal worden.
In uw antwoorden op de eerdere vragen geeft u aan dat de helft van de nertsenhouderijen in 2015 bezocht wordt en de helft in 2016; betreft het aangekondigde inspecties? Zo ja, bent u bereid over te stappen op onaangekondigde inspecties?
Het betreft onaangekondigde inspecties. Wel weet een ondernemer dat de welzijnsinspecties op het doden van nertsen uiteraard plaatsvinden in de beperkte periode waarin deze dodingen worden verricht. De ondernemer is verplicht om bij de NVWA te melden wanneer hij de dodingen gaat verrichten.
Waarom zijn de controles van jaarlijks (door PPE) teruggebracht naar tweejaarlijks?
Per 1 januari 2015 is het toezicht en de handhaving op dierenwelzijn op pelsdierhouderijbedrijven, van de Productschappen naar de NVWA overgegaan. Daarbij is afgesproken dat de NVWA in de jaren 2015/2016 op alle pelsdierhouderijbedrijven een inspectie op dierenwelzijn zou uitvoeren. Op grond van de inspectieresultaten van 2015 en 2016 zal door de NVWA worden bepaald wat het risicoprofiel ten aanzien van dierenwelzijn op nertsenbedrijven is. Dit risicoprofiel zal de basis vormen om met ingang van 2017 risicogericht te handhaven op dierenwelzijn op nertsenbedrijven. Evenals bij andere sectoren werkt de NVWA op basis van een risicogerichte handhaving.
In uw antwoorden op de eerdere vragen geeft u ook aan «NVWA heeft acht inspecteurs ingezet voor de inspecties op dierenwelzijn in de nertsenhouderij»; werken deze fulltime, parttime of enkele uren per jaar op het onderwerp «nertsenhouderij»? Kunt u aangeven hoeveel mensuren per jaar er aan controles nertsenhouderij wordt besteed?
In 2015 heeft de NVWA in totaal 805 uren besteed aan welzijnsinspecties nertsen.
Het nieuwsbericht “Kampen denkt na over extra bypass naast Reevediep” |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 november jongstleden waarin staat dat het Reevediep bij Kampen mag worden aangelegd, maar dit geen doorgaande vaarroute mag worden?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de provincie Overijssel en de gemeente Kampen zich niet zomaar neerleggen bij de uitspraak van de ABRvS en opzoek gaan naar alternatieven voor het doorvaarbaar maken van het Reevediep?3
Recreatievaart is onderdeel van de integrale gebiedsontwikkeling waarover provincie Overijssel, gemeente Kampen, het Rijk en diverse andere overheden een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten.
Gezien de integrale belangen van de provincie Overijssel en de gemeente Kampen begrijp ik dat binnen de kaders van de uitspraak van de ABRvS alternatieve mogelijkheden worden onderzocht.
Wat vindt u van het mogelijke plan van de gemeente Kampen om een bypass voor de bypass aan te leggen?
Ik heb begrepen dat deze optie als een voorbeeld is genoemd van de te onderzoeken alternatieven. Voor zover mij bekend is er (nog) geen sprake van een concreet plan.
Vindt u het wenselijk om een vaarroute van het Drontermeer naar Kampen en de IJssel te creëren? Zo ja, waarom?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het persbericht van de Raad van State over de uitspraak van 11 februari jongstleden4, waarin staat dat het bestemmingsplan betreffende de geplande woonwijk Reeve, mogelijke ligplaatsen in het dorp Reeve en de jachthaven ten westen daarvan vernietigd is?
Ja.
Vindt u dat er, gezien de nauwe samenhang tussen de geplande vaargeul in het Reevediep en de vernietigde bestemmingsplannen, nog voldoende reden is om de vaarroute aan te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij antwoord 2 is aangegeven vormt de vaarroute een onderdeel van de integrale gebiedsontwikkeling.
De aanleg van de geul is niet afhankelijk van het al dan niet realiseren van een vaarroute. De aanleg van de geul conform de genomen besluiten draagt bij aan een goede waterafvoer en is van belang voor natuurontwikkeling als onderdeel van extra ruimtelijke kwaliteit. De geul bevordert waterfluctuaties ten behoeve van onder andere de ontwikkeling van rietkragen in het Reevediep als leefgebied voor grote karekiet en roerdomp.
Is het naar uw mening wenselijk om koste wat kost een vaarroute tussen het Drontermeer en Kampen te creëren, gezien het feit dat de bypass bij Kampen en bij het Reevediep hoogwaterveiligheid als primair doel hebben en slechts als nevendoel hebben om de recreatieve functie van het gebied te versterken? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 6.
De heffing van btw op subsidies voor rietlandbeheerders in de Weerribben en Wieden |
|
Jaco Geurts (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de vergoeding voor rietlandbeheer, in het bijzonder het antwoord op vraag 4?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de inspanningen zijn geweest van het Ministerie van Economische Zaken om te komen tot een zodanige wijziging of formalisering van de relatie tussen rietlandbeheerders en terreineigenaren in de Weerribben en Wieden, dat sprake is van één entiteit?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft samen met het Ministerie van Financiën de betrokkenen bij elkaar gebracht en informatie gegeven over de kaders waarbinnen een oplossing gevonden kan worden. De provincie Overijssel heeft vervolgens samen met de terreineigenaren en de rietlandbeheerders een invulling uitgewerkt. Bij deze uitwerking zijn de ministeries niet betrokken. Deze is rechtstreeks voorgelegd aan de Belastingdienst. Na de uitspraak van de belastinginspecteur hebben betrokkenen contact gezocht met het Ministerie van EZ en Financiën. Op dit moment vindt er intensief overleg plaats over een oplossing die wel voldoet aan de voorwaarden voor btw-vrijstelling.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de belastinginspecteur van 10 november jl. (kenmerk VG OB-15–182) dat de pachters/riettelers in de Weerribben en Wieden btw-plichtig zijn?
Ja.
Is het voorstel voor een uitvoeringsovereenkomst tussen de provincie Overijssel, terreinbeherende organisaties en pachters/riettelers ook voorgelegd aan het Ministerie van Financiën, zoals door de Staatssecretaris van Economische Zaken gesteld in het antwoord op vraag 4 van de eerder gestelde vragen? Zo ja, wat is de reactie van het Ministerie van Financiën geweest op de voorgestelde uitvoeringsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
Ja, het standpunt van de inspecteur is ook voorgelegd aan het Ministerie van Financiën. Het is uitdrukkelijk wel zo dat de doorbetaling onbelast kan blijven als sprake is van een gezamenlijke entiteit. Echter, zoals uit het standpunt van de inspecteur blijkt is er in de voorgelegde situatie inderdaad geen sprake van een gezamenlijke entiteit, waarbij rietlandbeheerders en terreineigenaren via een uitvoeringsovereenkomst gezamenlijk SNL-subsidies aan kunnen vragen voor het beheer van rietland, zonder dat een btw-plicht ontstaat voor de rietlandbeheerders. Door middel van de uitvoeringsovereenkomst tussen de provincie, de terreineigenaren en de rietlandbeheerders leggen deze partijen nadere afspraken vast om de subsidiebeschikking tussen de terreineigenaar en de provincie uit te voeren. De uitvoeringsovereenkomst laat echter de onderlinge rechtsbetrekkingen in stand, die al tussen partijen bestaan in de vorm van een (aanvullende) pachtovereenkomst tussen de terreineigenaren en de rietlandbeheerders en een subsidierelatie tussen de provincie en de terreineigenaren. Deze rechtsbetrekkingen wijzigen dus niet door de uitvoeringsovereenkomst. Voor de btw-heffing betekent dit dat er van moet worden uitgegaan dat de provincie de subsidie toekent aan de terreineigenaar en de terreineigenaar op zijn beurt rietlandbeheerders tegen betaling inschakelt voor het rietlandbeheer. Met andere woorden, voor de btw-heffing blijft dan ook bij de uitvoeringsovereenkomst de rietlandbeheerder tegen betaling een natuurbeheerdienst verrichten aan de terreineigenaar. Deze consequentie van de btw-heffing volgt eenduidig uit de Europese btw-richtlijn. Ik zie wel degelijk verschillende mogelijkheden om tot oplossingen te komen van dit btw-vraagstuk. De Ministeries van EZ en Financiën hebben aan de sector aangegeven in welke richting de oplossingen gezocht moeten worden (zie antwoorden op vraag 9 en 10).
Kunt u aangeven waarom er geen sprake kan zijn van een gezamenlijke entiteit waarbij rietlandbeheerders en terreineigenaren via een uitvoeringsovereenkomst gezamenlijk SNL-subsidie aan kunnen vragen voor het beheer van rietland, zonder dat hier een btw-plicht geldt?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten waarom het in de afgelopen jaren zo ingewikkeld is gebleken om duidelijkheid te bieden over de wijze waarop beheersubsidies kunnen worden toegekend aan natuurbeheerders die daar recht op hebben (in dit geval de pachters/riettelers in de Weerribben en Wieden), zonder dat zij btw hoeven te betalen zoals ook gebruikelijk is bij subsidies? Wat vindt u er van dat een deel van de subsidie die feitelijk bestemd is voor natuurbeheer, niet daarvoor gebruikt wordt, maar rechtstreeks vloeit naar de Belastingdienst?
Over de vragen van de sector naar de belastbaarheid van de besteding van de SNL-subsidies door de personen die deze subsidie als terreineigenaar ontvangen, is duidelijkheid verschaft. Ik verwijs naar de genoemde uitspraak van de belastinginspecteur van 10 november jl. (kenmerk VG OB-15–182) en naar een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4958. In de uitspraak van het Hof is bevestigd dat de besteding van een deel van de subsidie door de terreineigenaar door betaling aan natuurbeheerders belast is met btw. Tegen deze uitspraak is overigens beroep in cassatie aangetekend bij de Hoge Raad.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de Kamervragen van de leden Geurts, Van Hijum en Omtzigt over de vergoeding voor rietlandbeheer d.d. 1 juli 2014 en 27 mei 2014.
Erkent u dat de pachters/riettelers in de Weeribben en Wieden zelfstandige natuurbeheerders zijn en geen loonwerkers in dienst van Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten?
Ik kan niet beoordelen of de genoemde personen wel of niet in dienstbetrekking werkzaam zijn bij Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten. De voor Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten bevoegde inspecteur is bij uitsluiting bevoegd om hierover een uitspraak te doen. Indien de rietlandbeheerders in dienstbetrekking zijn bij Staatsbosbeheer of Natuurmonumenten kan geen sprake zijn van btw-plicht voor de verrichte werkzaamheden.
Deelt u de mening dat de terreinbeherende organisaties en pachters/riettelers gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het in standhouden en beheren van de in het provinciale natuurbeheerplan aangegeven natuurbeheertypen in de Weerribben en Wieden en dat de subsidie voor rietlandbeheer op gepachte percelen slechts door de provincie wordt verleend aan de terreinbeherende organisaties onder de voorwaarde dat 80% wordt doorbetaald aan de pachters/riettelers? Zo ja, waarom heeft dit dan geen gevolgen voor de btw-plicht van de pachters/riettelers?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u nog andere mogelijkheden om de pachters/riettelers in de Weerribben en Wieden vrij te stellen van de btw-plicht, zoals in het verleden bij eerdere subsidieregelingen die rechtstreeks aan de pachters/riettelers werden toegekend, immer het geval was? Zo ja, welke mogelijkheden acht u het meest kansrijk? Zo nee, waarom niet?
Het natuurbeheer dat wordt verricht door de rietlandbeheerders in de Weerribben en Wieden kan zonder btw-heffing plaatsvinden als, zoals in het verleden gebeurde, de provincie de subsidies toekent aan deze rietlandbeheerders in plaats van aan de terreineigenaren. Ook als de provincie de subsidie verleent aan de rietlandbeheerders gezamenlijk (bijvoorbeeld in de vorm van een collectief) kan de subsidie buiten de btw-heffing blijven. Een andere optie is dat een entiteit wordt gevormd bestaande uit terreineigenaren en rietlandbeheerders en de subsidie aan die entiteit wordt toegekend. Deze entiteit en dus niet een of meer deelnemers van die entiteit moeten dan zeggenschap hebben over het te voeren beheer van het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd, krachtens eigendom, erfpacht, recht van beklemming of artikel 45 van de Wet inrichting landelijk gebied. Deze zeggenschap is vereist op grond van de huidige Subsidieregeling Natuur-en landschapsbeheer. Een dergelijke situatie van zeggenschap bij een entiteit kan zich niet voordoen als de huidige terreineigenaren de betreffende terreinen verpachten aan rietlandbeheerders. Ingeval de provincie de subsidie wil toekennen aan individuele rietlandbeheerders of een collectief van rietlandbeheerders, zal de Subsidieregeling Natuur-en landschap door de provincie Overijssel moeten worden gewijzigd. In die regeling moet dan namelijk worden opgenomen dat een collectief van rietlandbeheerders of een collectief van rietlandbeheerders en terreineigenaren de subsidie kan aanvragen en verkrijgen. Het Ministerie van Economische Zaken heeft de provincie hierover in algemene zin geïnformeerd.
Klopt het dat vanuit het Ministerie van Economische Zaken wordt aangestuurd op de optie van een collectief, vergelijkbaar bij het stelsel van agrarisch natuurbeheer? Bent u van mening dat in een dergelijke constructie subsidies wel zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, hoe zou een collectief in de onderhavige situatie vormgegeven moeten worden?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe wilt u voldoen aan de verplichting om de natuurbeheertypen in de Weerribben en Wieden in een duurzame staat van instandhouding te houden, nu de feitelijke beheerders van het gebied geconfronteerd worden met een beheervergoeding die niet meer toereikend is?
Met de afspraken uit het Natuurakkoord zijn provincies nu verantwoordelijk voor de kwaliteit en het beheer van natuurgebieden. Ik ga er vanuit dat de provincies er in slagen om te voldoen aan de verplichting om de natuurbeheertypen in de Weerribben en Wieden in een duurzame staat van instandhouding te houden.
Bent u bereid om samen met de provincie Overijssel te zoeken naar een duurzame en structurele oplossing voor de pachters/riettelers, die recht doet aan de bijzondere relatie tussen terreinbeherende organisaties en pachters/riettelers en waarmee er een punt kan worden gezet aan de jarenlange onzekerheid over de vergoeding voor het rietlandbeheer in de Weerribben en Wieden?
Zoals bij het antwoord op vraag 6 is vermeld is zekerheid verschaft over de btw-positie van de rietlandbeheerders. Binnen het kader van wet- en regelgeving bestaat de bereidheid om op voorstel van betrokken partijen te kijken naar een voorstel van de sector om te komen tot rietlandbeheer waarbij geen heffing van btw plaatsvindt bij de rietlandbeheerders. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op vraag 9 en 10.
Het bericht ‘Geen uitstel elektronische monitoring ammoniak’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen uitstel elektronische monitoring»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het verzoek van de varkenshouders niet wordt gehonoreerd?
Ik verwijs u naar de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 20 november jl.
Wat is de reden dat de in financiële nood verkerende varkenshouders niet enkele maanden uitstel mogen krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat juist het niet meedenken met de sector een verkeerd signaal is naar de varkenshouders, nu zij bezig zijn met een vitaliseringstraject? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie neemt deel aan de Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal, en denkt volop mee met de varkenssector over voorstellen en maatregelen waarmee de markt- en ketenpositie van de varkenshouderij wordt versterkt. Ik ondersteun de noodzaak van een vitalisering en herstructurering die perspectieven biedt voor een rendabele, duurzaam producerende en maatschappelijk gewaardeerde varkenssector. Dit laat onverlet dat varkenshouders zich aan milieuregels moeten houden.
Kunt u nader ingaan op de stelling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu dat uitstel een verkeerd signaal zou zijn en een concurrentievoordeel zou opleveren voor enkele varkenshouders, in het licht van dat het verzoek vanuit de Nederlandse Vakbond Varkenshouders en de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland komt, en daarmee breed gedragen wordt?
De wettelijke verplichting tot het elektronisch monitoren van luchtwassers is op 1 januari 2013 in het gewijzigde Activiteitenbesluit milieubeheer in werking getreden met een overgangstermijn tot 1 januari 2016. Ondanks dat het verzoek breed gedragen zou zijn, is het een verkeerd signaal om enkele weken voor het einde van de overgangstermijn degenen te belonen zich niet hebben voorbereid op nieuwe regelgeving die al geruime tijd bekend is. Verder verwijs ik voor de noodzaak van elektronische monitoring naar de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 20 november jl.
Deelt u de mening dat de Nederlandse varkenshouders onder druk staan, onder meer door meerkosten vanwege maatschappelijke eisen, en weinig tot geen financiële armslag hebben op dit moment en zodoende dit kleine beetje lucht wel kunnen gebruiken? Zo ja, hoe gaat u deze ruimte bieden? Zo nee, waarom bent u van mening dat de varkenshouders op dit moment voldoende financiële ruimte hebben om een dergelijke investering oplopend tot enkele duizenden euro’s te doen?
De Nederlandse varkenshouderij heeft al een aanzienlijke periode te maken met een slechte marktsituatie en lage opbrengstprijzen. Het gaat om een structureel probleem. Op de Europese markt zijn vraag en aanbod niet in evenwicht door een verdere toename van de varkensvleesproductie bij een structureel dalende vraag. Bij het streven naar een vitale, toekomstbestendige varkenssector worden geen concessies op wettelijke eisen ten aanzien van milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid gedaan. Gebleken is dat luchtwassers vaak niet aan werden gezet. Daarom is elektronische monitoring verplicht gesteld. Ten aanzien van de milieuregelgeving is er geen sprake van bovenwettelijke eisen. De Nederlandse milieuregelgeving is gericht op de uitvoering van Europese milieurichtlijnen.
Zoals u weet heeft mijn voorganger vanwege de financiële situatie in de melkvee- en varkenshouderij het voorstel van de Europese Commissie gesteund waarbij een nationale enveloppe van bijna 30 miljoen euro voor Nederland is toegekend. Een deel van die middelen komt beschikbaar voor de varkenshouderij. Deze middelen zullen worden ingezet voor de vitalisering van deze sector in het kader van de Regiegroep vitale varkenshouderij en voor het stimuleren van de realisatie van mestverwerking. Op korte termijn zal ik uw Kamer over de besteding van deze middelen nader informeren.
Indien de sector concrete suggesties heeft voor verlichting van regeldruk die niet ten koste gaan van milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid, ga ik daarover graag in gesprek.
Deelt u de mening dat de varkenssector al veel stappen heeft gezet, een vitaliseringstraject ingaat en onder financiële druk staat, en op deze manier iedere keer aan het kortste eind trekt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de verzoeken vanuit de varkenssector om meer lucht te krijgen door het verlagen van de regeldruk, dan wel uitstel van nieuwe regels? Bent u bereid om met de sector in overleg te treden om de regeldruk te verminderen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid tot een stop op nieuwe maatregelen om de varkenssector ruimte te geven voor haar vitaliseringstraject?
Het traject van de Regiegroep vitale varkenshouderij is gericht op de vitalisering van deze sector en het op termijn versterken van de markt- en ketenpositie. Dit is voor mij geen reden om lopende trajecten op het terrein van mest, milieu, dierenwelzijn en/of antibiotica generiek «on hold» te zetten. Voor een duurzame, toekomstbestendige varkenssector blijven maatregelen gewenst om de afgesproken beleidsdoelen te kunnen realiseren. Dit zal ik in goed overleg met het bedrijfsleven vormgeven.
Bent u bekend met het rapport van het LEI (Landbouw Economisch Instituut) «Productiekosten van varkens» uit 2013, waarin is berekend dat Nederlandse varkensboeren gemiddeld 19 eurocent in de kostprijs kwijt zijn aan maatschappelijke eisen, en dat dat voor landen om ons heen om ongeveer 8 eurocent gaat? Bent u van mening dat dit een evenredige verdeling is binnen het Europese speelveld?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden Lodders en Teeven van mei 2015 (Tweede Kamer Aanhangsel 2427) blijkt uit dit rapport dat de totale Nederlandse kostprijs in 2011 € 1,60 per kilogram geslacht gewicht was. Dit was enkele centen hoger dan Denemarken en Spanje en lager dan de kostprijs in andere lidstaten.
Onderdeel van de totale kostprijs zijn de kosten als gevolg van overheidsmaatregelen. Deze bedroegen in 2013 voor Nederland 19 cent per kilogram geslacht gewicht. In andere belangrijke varkensproducerende EU-lidstaten was dit 7 à 8 cent. Het grootste deel van de Nederlandse kostprijs als gevolg van overheidsmaatregelen (13 cent) hangt samen met de extra kosten van de implementatie van Europese milieuregelgeving (mestafvoer, ammoniakemissiebeperkende maatregelen en productierechten). Deze extra kosten zijn een gevolg van de relatief hoge veebezetting en milieubelasting in Nederland, waardoor verdergaande maatregelen nodig zijn om de milieudoelen te kunnen realiseren. Een beperkt deel (circa 2 cent) is toe te schrijven aan nationale maatregelen op het terrein van dierenwelzijn die rond het jaar 2000 zijn ingevoerd.
Bent u alsnog bereid, in overleg met uw collega op Infrastructuur en Milieu, de varkenshouders dit beetje ruimte te gunnen?
Ik volg hier de lijn van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. De motie Lodders en Geurts met verzoek om uitstel van de verplichting tot elektronische monitoring van luchtwassers (Kamerstuk 34 300-XIII, nr. 110) is zeer recent verworpen.
Het gebruik van Mucusol door visverwerkers |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat het gebruik van het middel Mucusol als visontslijmer door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tot 2016 is toegestaan, ondanks dat dit een ontsmettingsmiddel is en dat ontsmettingsmiddelen niet gebruikt mogen worden op vis?1
Ja, ik ben er mee bekend. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u verder naar het antwoord op vraag 2 van de vragen door het Kamerlid Van Gerven (ingezonden 20 november 2015).
Waarom wordt door de NVWA momenteel niet gehandhaafd op het gebruik van het middel Mucusol als (indirect) ontsmettingsmiddel?
Zoals in het antwoord op vraag 2 van de vragen door het Kamerlid Van Gerven is toegelicht, is het gebruik van waterstofperoxide, als dit gericht is op het ontslijmen van vis, een geoorloofde toepassing en heeft de NVWA geen reden handhavend op te treden. Dit is wel het geval als het gebruik gericht is op het decontamineren van vis.
Klopt het dat de NVWA al in 2008 en 2009 meerdere keren visverwerker Foppen heeft gewaarschuwd voor het gebruik van het middel Mucusol?
Dit is juist. Mucusol was bij de NVWA tot 2009 uitsluitend bekend als nationaal toegelaten decontaminatiemiddel. Omdat het gebruik van decontaminatiemiddelen sinds 1 januari 2006 onder Europese goedkeuring viel (en een dergelijke goedkeuring ontbrak) besloot de NVWA in 2008 op te treden tegen het gebruik in de visindustrie.
In 2009 veranderde deze situatie, omdat toen onderbouwd werd dat Mucusol in de processtap van het ontslijmen de functie van ontslijmingsmiddel heeft en dus geoorloofd is, zolang het gebruik veilig is.
Was de NVWA ervan op de hoogte dat bij het gebruik van het middel Mucusol als visontslijmer het automatisch ook als ontsmettingsmiddel wordt gebruikt en dat dit verboden is? Zo ja, waarom stond de NVWA het dan in 2008/2009 wel toe dit middel als visontslijmer te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 4 van de vragen van het Kamerlid Van Gerven is aangegeven beschikt de NVWA niet over inspectiegegevens die wijzen op oneigenlijk gebruik van desinfectie- of decontaminatiemiddelen in direct contact met vis. Wanneer Mucusol wordt toegepast als ontslijmingsmiddel is het een geoorloofde technische hulpstof. Er is dan, zoals in het antwoord op vraag 2 van het Kamerlid Van Gerven is toegelicht, geen reden om op te treden tegen dit gebruik; dit zal ook in de toekomst niet gebeuren.
Omdat de NVWA signalen uit de markt heeft ontvangen dat er sprake zou zijn van oneigenlijk gebruik, neemt zij dit in haar reguliere controles mee. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de NVWA in deze casus niet juist zou hebben gehandeld.
Waarom is besloten met ingang van 2016 wel te gaan handhaven, terwijl dit de afgelopen jaren niet gebeurde? Toont dit aan dat het achterliggende onderzoek door de NVWA niet (goed) is uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt niet met onmiddellijke ingang gecontroleerd?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4 van de vragen van het Kamerlid Koşer Kaya (ingezonden 26 november 2015).
Is bekend door hoeveel bedrijven het middel Mucusol op dit moment nog gebruikt wordt, zowel primair als ontslijmer als primair als ontsmettingsmiddel? Kan dit met de Kamer gedeeld worden?
De NVWA houdt geen gegevens bij van het gebruik van Mucusol als ontslijmingsmiddel. Het gebruik als decontaminatiemiddel zou illegaal zijn en is tot dusver niet geconstateerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het volgende Algemeen overleg NVWA voorzien op 10 december 2015?
Ja.
Het bericht dat visverwerkers oude vis oplappen met verboden middelen met waterstofperoxide |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het bericht «Visverwerkers lappen oude vis op met verboden middelen met waterstofperoxide»?1
De titel van het bericht refereert aan de opvatting van een voedingsmiddelentechnoloog dat de betreffende praktijk zou voorkomen. De NVWA kan dit vermoeden niet bevestigen, maar neemt het signaal wel serieus en besteedt hier bij de controles aandacht aan.
Hoe kan een dergelijke gebruik van ontsmettingsmiddelen blijkbaar zowel een publiek geheim zijn als onttrokken worden aan het toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Kunt u uitsluiten dat dit met capaciteitsgebrek te maken heeft? Zo ja, welke onderbouwing heeft u daarvoor?
Het is een verwoording van de aangehaalde voedingsmiddelentechnoloog dat de inzet van waterstofperoxide in de visindustrie een «publiek geheim» is. Dit suggereert dat de inzet van waterstofperoxide illegaal is; dit is niet het geval. Waterstofperoxide kan als technische hulpstof bij de productie van vis (als ontslijmingsmiddel) worden ingezet. De NVWA is bekend met dit gebruik en ziet er op toe dat het gebruik van technische hulpstoffen veilig is.
Wat volgens het artikel onttrokken wordt aan het toezicht van de NVWA is mogelijk illegaal gebruik van middelen om «oude vis op te lappen». De NVWA kent de signalen over dergelijk gebruik, maar kan dat vanuit haar eigen waarnemingen niet bevestigen. Wel zal zij de komende tijd meer aandacht aan dit mogelijke gebruik geven. Er zijn geen capaciteitsproblemen die de NVWA belemmeren deze extra aandacht te geven.
Wanneer is besloten om het middel Mucusol en/of andere ontsmettende middelen met waterstofperoxide toe te laten of te gedogen voor het ontslijmen en/of ontsmetten van vis? Welke redenen lagen daaraan ten grondslag? Betrof dit een bedrijfsspecifieke of sectorbrede toestemming?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 van de vragen door het Kamerlid Van Gerven (ingezonden 20 november 2015). In aanvulling hierop meld ik u dat het geoorloofd zijn van Mucusol als ontslijmingsmiddel geldt voor alle bedrijven en alle formuleringen van producten met waterstofperoxide, zolang het gebruik kan worden aangemerkt als technische hulpstof en het gebruik daarvan veilig is.
Waarom gaat de NVWA pas vanaf volgend jaar controleren? Hoeveel vertraging zit er in dit geval en in het algemeen tussen het opvangen van signalen en het overgaan tot toezicht?
De controle van de NVWA is continu; er is geen sprake van dat de NVWA pas in 2016 zou beginnen met controleren. Wel is het juist dat extra nadruk op het toezien op het juiste gebruik van waterstofperoxide (en andere stoffen met een decontaminerende werking) in 2016 in het reguliere werkproces van de NVWA wordt opgenomen. Dit laat onverlet dat de NVWA ook in de resterende tijd in 2015 in haar toezicht aandacht aan dit punt geeft.
Heeft het gebruik van middelen met waterstofperoxide per definitie een ontsmettend effect, zoals voedingsmiddelentechnologen en de Consumentenbond zeggen, of zijn er, zoals de NVWA blijkbaar van oordeel was, wijzen waarop het gebruikt kan worden voor ontslijmen zonder dat het een ontsmettend effect heeft?
Waterstofperoxide heeft in werkzame concentraties altijd een decontaminerend effect; ook de NVWA is zich hiervan bewust. De mate waarin dit effect optreedt kan variëren, afhankelijk van de formulering en concentratie waarin het wordt gebruikt. Voor de overheid was bij het in dit geval geoorloofd-verklaren van waterstofperoxide niet de afwezigheid van een decontaminerend effect bepalend, maar de werkzaamheid van de stof als ontslijmingsmiddel en de veiligheid van het gebruik.
Kunt u uitsluiten dat er vis ter consumptie beschikbaar is gesteld die daarvoor niet in aanmerking zou zijn gekomen als deze niet met het middel Mucusol of andere ontsmettingsmiddelen behandeld was? Zo nee, waarom niet en welk risico is er geweest voor de volksgezondheid?
Nee, dat kan ik niet uitsluiten. De NVWA onderzoekt of van dergelijk illegaal gebruik sprake is. Het gebruik van waterstofperoxide voor het ontslijmen van vis resulteert niet in een gevaar voor de volksgezondheid.
Bij het gebruik van andere middelen zou dit anders kunnen liggen. Onderzoek van de NVWA zal moeten aantonen of illegale behandelingen plaatsvinden en of deze praktijken gevaar voor de volksgezondheid zouden kunnen opleveren.
De ethische aanvaardbaarheid van het houden van dieren in dolfinaria |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat SeaWorld San Diego per 2017 stopt met de orkashows?1 Bent u verder op de hoogte van het nieuws dat vorige maand is besloten het Tampere Dolfinarium in Finland te sluiten, in beide gevallen als gevolg van teruglopende bezoekersaantallen door een toename van de publieke weerstand tegen het uitbuiten van dieren voor menselijk vermaak? Hoe duidt u deze maatschappelijke trend?
Ja.
In hoeverre vindt u het ethisch gezien nog van deze tijd om dieren in gevangenschap te houden omwille van vermaak?
Voor het antwoord op deze vragen wil ik u verwijzen naar Kamerstukken 28 286 nr. 781 d.d. 2 februari 2015, 28 286 nr. L d.d. 3 februari 2015, 28 286 nr. 797 d.d. 13 maart 2015 en 28 286 nr. M d.d. 7 april 2015. Deze Kamerstukken betreffen vragen en antwoorden van de fracties van de Eerste Kamer en de Tweede Kamer naar aanleiding van het verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere tentoonstellingen en op het vervoer van die dieren ten behoeve daarvan.
Steunt u de oproep van verschillende leden van de Commissie Milieubeheer van het Europees parlement, waarin zij oproepen tot een Europees verbod op dolfinaria?2 Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, gezien het feit dat landen als Oostenrijk, India, Cyprus, Ierland, Tsjechië, Slowakije, Estland, Letland, Hongarije, Polen en Luxemburg dolfinaria al verboden hebben, met een voorstel te komen dolfinaria in Nederland te verbieden?
Nee. Het Dolfinarium in Harderwijk gaat op verantwoorde wijze om met de dolfijnen, ook tijdens de trainingen. Ik wil u verder verwijzen naar de genoemde Kamerstukken in de beantwoording van vraag 2 en 3.
Bent u bekend met het rapport «The Case Against Marine Mammals in Captivity» van de World Society for the Protection of Animals, waarin staat dat de levens van zeezoogdieren in gevangenschap armoedig zijn en het publiek een niet-representatief beeld van de dieren krijgt?3 Onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, op basis van welke onderzoeken komt u tot een andere conclusie?
Ja. Ik onderschrijf niet het beeld dat geschetst wordt met het rapport in het geval van het Dolfinarium in Nederland. Ieder in gevangenschap levend dier leeft onder meer beperkingen dan een dier dat in de vrije natuur leeft en dat zou consequenties kunnen hebben voor het beeld dat een bezoeker krijgt van de dieren. Daarom rust op de houder de plicht om de mogelijkheid te creëren dat het dier zoveel mogelijk het soorteigen gedrag kan vertonen op basis van de regelgeving over dierentuinen uit het Besluit houders van dieren, die ook van toepassing is op het Dolfinarium. Ook dienen de dieren op een verantwoorde wijze gehouden te worden met het oog op het welzijn en de gezondheid. Daarnaast biedt het Dolfinarium op grond van de dierentuinregelgeving een educatief en informatief programma aan. Daarbij worden de dieren zoveel mogelijk binnen de biologische en ecologische context geplaatst.
Bent u bekend met het feit dat uit het rapport «The Case Against Marine Mammals in Captivity» blijkt dat slechts 14 procent van het publiek vindt dat het bekijken van zeezoogdieren in gevangenschap educatief is?4 Is de educatieve functie van dolfinaria daardoor volgens u niet achterhaald?
Ja. De educatieve functie van het Dolfinarium is mijns inziens niet achterhaald. Recreatie in dierentuinen, waar ook het Dolfinarium toe behoort, biedt juist een lage drempel om het publiek in aanraking te laten komen met educatie over de dieren, de kwetsbaarheid van de natuur, etc. Ik wil u verder verwijzen naar de genoemde Kamerstukken in de beantwoording van vraag 2 en 3. Dat 14% van de respondenten in het Canadese onderzoek, gehouden onder inwoners van Vancouver, het aanschouwen van walvisachtigen educatief vond, doet hier niets aan af.
Hoe beoordeelt u de conclusies uit het rapport «EU Zoo Inquiry: Dolphinaria» dat het fundamentele probleem met dolfinaria is dat ze als commerciële ondernemingen functioneren, waarbij de zeezoogdieren primair op hun economische waarde worden beoordeeld?5
In Nederland wordt het welzijn en de gezondheid van de dieren in dierentuinen via regelgeving geborgd. Daar wordt het Dolfinarium op gecontroleerd. In 2014 heeft de NVWA na een melding het Dolfinarium geïnspecteerd op dierenwelzijn en diergezondheid. Hierbij waren twee externe dierenartsen met specifieke expertise aanwezig. Daarbij werden geen overtredingen vastgesteld.
Deelt u de conclusie uit het rapport «EU Zoo Inquiry: Dolphinaria» dat de mortaliteit van tuimelaar-kalven in gevangenschap significant hoger is dan in het wild, vanwege de onnatuurlijke omgeving die de gezondheid van de dieren schaadt? Zo nee, hoe verklaart u dan het hoge sterftecijfer in dolfinaria?
Uit het rapport kan ik niet de omvang afleiden van geboorten en overlijdens, de oorzaken van de sterfte, verschillen per instelling, etc. Ik kan de conclusie dan ook niet beoordelen.
Heeft u de brief van Free Morgan Foundation ontvangen, waaruit blijkt dat het dierenpark Loro Parqui voornemens is om te fokken met de in het wild geboren orka Morgan, terwijl dit in strijd is met de wet (artikel 8, lid 3, onder g, van Verordening nr. 338/97)?6 Bent u bereid de in de brief voorgestelde maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Deze brief heb ik ontvangen en zal ik binnenkort beantwoorden.
Het bericht ‘Uitleg over discardban’ |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitleg over discardban»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat per 1 januari 2016 de aanlandplicht gaat gelden voor de kottervloot, terwijl er nog veel vragen en onduidelijkheden leven binnen de visserijsector?
Zoals door mij aangegeven tijdens de Begrotingsbehandeling op 2 en 3 december jl. is er met het afgesproken stappenplan duidelijkheid over de gevonden rek en ruimte bij de invoer van de aanlandplicht en geeft dit vissers de ruimte en tijd om zich aan te passen en werkenderwijs ervaring op te doen met de aanlandplicht. Door middel van voorlichtingsbijeenkomsten en informatie op rijksoverheid.nl zijn vissers hierover nader geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de woordvoerder van de Nederlandse Voedsel- en Warendienst (NVWA), die stelt dat de nieuwe regelgeving ten aanzien van de aanlandplicht allemaal niet zo ingewikkeld is? Hoe ziet u deze reactie in het licht van de vragen en zorgen die nog steeds leven binnen de visserijsector?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de uitspraak van de NVWA-woordvoerder: «Strategieën geven wij -uiteraard- vooraf niet prijs»?2
De NVWA heeft van Visserijnieuws vragen voorgelegd gekregen over de handhaving. De woordvoerder van de NVWA heeft geantwoord dat per 1 januari 2016 de nieuwe regelgeving van kracht wordt en dat de NVWA toeziet op de naleving ervan door de sector. Voor de regelgeving en de aanlandplicht heeft hij verwezen naar de wetgever, zijnde mijn ministerie. Ook heeft hij gewezen op de geplande voorlichtingsbijeenkomsten met de sector.
Bij de handhavingsstrategie gaat het om de inzet van schepen, luchtsurveillance of anderszins, om de wijze van inspecteren en om het ontwikkelen van controletools om te bepalen of vissers zich aan de voorschriften houden. Het is niet gebruikelijk dat hierover vooraf informatie wordt verstrekt. Het gehele maatregelenpakket van de NVWA is van toepassing, inclusief het «Hard-waar-het-moet traject».
Sinds de totstandkoming van het nieuwe Gemeenschappelijk Visserij Beleid eind 2013 is het ministerie in overleg met de sector over de implementatie van de aanlandplicht. Ook de NVWA participeert actief in deze overleggen. De NVWA houdt ook bilateraal overleggen met de sector over problemen in de uitvoering van regelgeving en toont zich hiermee een professionele gesprekspartner.
Wat vindt u van deze uitspraak van de woordvoerder van de NVWA nu de visserijsector aangeeft te willen voldoen aan de gestelde eisen, maar dat niet duidelijk is hoe, en dat de sector daarover graag in overleg wil treden met onder meer de NVWA?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van deze uitspraken van de NVWA-woordvoerder in het licht van het eigen uitgangspunt van de NVWA, «zacht waar het kan, hard waar het moet»?3
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat de NVWA zich hier als een «deskundige gesprekspartner»4 opstelt ten aanzien van deze welwillende ondernemers?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een dergelijke opstelling van de NVWA niet past bij de dienstverlenende overheid en bij het eigen credo «zacht waar het kan, hard waar het moet», en geen recht doet aan welwillende ondernemers bij wie er vragen leven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg NVWA voorzien op 10 december a.s. beantwoorden?
Ja.
Kent u het bericht «Paarden mishandeld voor hormoonmiddelen in de Nederlandse vee-industrie' waaruit blijkt dat bij de productie van het vruchtbaarheidshormoon Pregnant Mare Serum Gonadotropin (PMSG), tienduizenden merries systematisch mishandeld worden en veulens worden geaborteerd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de praktijken rondom het produceren van het hormoon PMSG waarbij paarden met zwepen, elektrische prikstokken en stokken worden geslagen, niet zelden op hun hoofd? Hoe beoordeelt u het kapot knijpen van vruchtjes van merries omdat het winstgevender is om de dracht af te breken zodat de merries weer sneller bevrucht kunnen worden? Hoe beoordeelt u het gebruik van dit vruchtbaarheidshormoon in de Nederlandse veehouderij, in de context van de productie hiervan zoals beschreven door de onderzoekers?
Het diergeneesmiddel PG600 is toegelaten op de Nederlandse markt conform de Europese eisen gesteld in Richtlijn 2001/82. Hiermee voldoet het middel aan de eisen van onder meer werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit en vormt het gebruik van dit middel geen risico voor de voedselveiligheid. Uiteraard vind ik elke praktijk waarbij dieren worden mishandeld onacceptabel.
Dierenwelzijn is nu echter geen criterium in de eisen van Good Manufacturing Practice die in mondiaal verband zijn afgesproken en waar een producent van grondstoffen voor diergeneesmiddelen zich volgens de EU-regelgeving aan moet houden. Er is geen grondslag om op basis van gestelde eisen de marktoelating van dit middel als diergeneesmiddel door te halen. De beschreven praktijken vind ik zeer onwenselijk. Ik zal daarom het criterium van dierenwelzijn aan de orde stellen, wanneer de eisen van Good Manufacturing Practice worden geactualiseerd.
De praktijk waarbij bij paardenbloed wordt getapt voor de winning van hormoon voor de productie van geneesmiddelen doet zich in Nederland in ieder geval niet meer voor. Toen dit nog wel het geval was, werd deze activiteit gezien als een dierproef en moest aan zeer strenge eisen voor de gezondheid en het welzijn van de paarden worden voldaan.
Voor wat betreft het gebruik van vruchtbaarheidshormonen is het uitgangspunt dat dierenarts en veehouder samen verantwoordelijk zijn voor het verantwoord en zorgvuldig gebruik van vruchtbaarheidshormonen. De KNMvD is tegen het routinematig gebruik van vruchtbaarheidshormonen ter bevordering van de fertiliteit in de melkveehouderij. De inzet van vruchtbaarheidshormonen dient gezien te worden als een tijdelijke oplossing voor mogelijke fertiliteitsproblemen op een melkveebedrijf. Tegelijkertijd dient aandacht te worden gegeven aan de oorzaak van de verminderde vruchtbaarheid, met daaraan gekoppeld een verbeterplan. Deze zienswijze ondersteun ik. Het toepassen van vruchtbaarheidshormonen dient een individuele behandelmethode te zijn als sluitstuk in de bedrijfsvoering en een goede verzorging van de dieren. Het routinematig of koppelgewijs toepassen van deze stoffen wijs ik af. Om goed inzicht te krijgen in de omvang en wijze van het huidig gebruik van vruchtbaarheidshormonen en op basis daarvan te kunnen beoordelen of nadere maatregelen nodig zijn, is de WUR gevraagd dit te onderzoeken. Ik verwacht de WUR-rapportage in het komend voorjaar en zal dan mijn reactie naar uw Kamer sturen.
Kunt u bevestigen dat het bedrijf Syntex, met meerdere vestigingen in Argentinië en Uruguay, een grondstofleverancier is van, onder meer de door Ceva Santé Animale in Nederland verkochte hormoonpreparaten, Syncrostim 500 en Fertipig? Zo nee, waarom niet?
Dit zijn vragen naar bedrijfsgevoelige informatie die niet openbaar is. Wel kan ik zeggen dat er twee Nederlandse bedrijven (in Nederland gevestigde houders van een handelsvergunning voor een diergeneesmiddel) zijn die het hormoon PMSG laten importeren uit landen buiten de EU ten behoeve van de productie van een diergeneesmiddel.
Kunt u aangeven welke andere Nederlandse bedrijven het hormoon PMSG importeren en uit welke landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de vestiging van het bedrijf Syntex in Uruguay geen EU-goedkeuring heeft voor de export van dierlijke producten, terwijl de onderzoekers douanedocumenten hebben waarin de suggestie wordt gewekt dat dit bedrijf uit Uruguay wel deze goedkeuring heeft en maandelijks PMSG naar Europa exporteert met een waarde van 2,5 miljoen US dollars? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over een overzicht van exporteurs van grondstoffen naar de Europese Unie. Het is aan de individuele Lidstaten om toelatingen te registeren. De bij het Bureau Diergeneesmiddelen bekende vestiging van Syntex buiten Europa betreft: Syntex S.A. in Argentinië. Bij het Bureau Diergeneesmiddelen is er voor zover bekend geen Nederlandse toelating voor diergeneesmiddelen afkomstig van een vestiging van Syntex in Uruguay.
Hoe beoordeelt u de cijfers van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) waarin staat dat in 2013 tussen de 15 en 40% van de melkkoeien één of meerdere malen met een vruchtbaarheidshormoon is behandeld en 5% van de zeugen?2 Kunt u aangeven om welke vruchtbaarheidshormonen dit gaat en wat de cijfers hiervan zijn anno 2015? Zo nee, waarom niet?
Bij de cijfers van de KNMvD gaat het om een globale schatting. Over 2015 zijn geen gegevens bekend. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de KNMvD dat «er meer moet worden gekeken naar de oorzaken van vruchtbaarheidsproblemen in plaats van het steeds maar verder aanpassen van de dieren aan de omstandigheden»? Bent u bereid om de uitspraak van de KNMvD te vertalen naar beleid? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoeveel Europese landbouwdieren uit de vee-industrie met vruchtbaarheidshormonen behandeld worden? Kunt u aangeven hoeveel Europese landbouwdieren uit de vee-industrie met het hormoon PMSG behandeld worden? Kunt u aangeven hoe de importstromen van vruchtbaarheidshormonen, waaronder PMSG, vanuit Zuid-Amerika naar Europa lopen? Zo nee waarom niet?
De gegevens worden niet structureel geregistreerd door het bedrijfsleven in een centrale database en zijn dus niet bekend. Zie verder vraag 3 en 4.
Hoe beoordeelt u het «reproductiemanagement» wat door farmaceutische bedrijven geadviseerd wordt aan veehouders, waarbij groepen dieren gelijktijdig op een van te voren vastgesteld tijdstip worden geïnsemineerd? Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot de uitspraak van de KNMvD dat bij het structureel behandelen met vruchtbaarheidshormonen er sprake is van aantasting van de intrinsieke waarde en de integriteit van het dier?
Het is in dit kader van belang op te merken dat het altijd de dierenarts is die de vruchtbaarheidshormonen voorschrijft. Het is de dierenarts die op grond van een diagnose een veterinair verantwoorde therapie voorschrijft. Zo moet ook het standpunt van de KNMvD gelezen worden. Zij schrijft op haar website dat door schaalvergroting en/of slecht management het risico bestaat dat er een structurele afhankelijkheid van hormoongebruik in de vruchtbaarheidsregulatie van herkauwers ontstaat. Dat keurt zij af en roept daarmee de dierenartsen op eventuele managementproblemen met betrekking tot de reproductie van landbouwhuisdieren niet op te lossen door de structurele inzet van vruchtbaarheidshormonen. Een oproep die ik van harte ondersteun.
Bent u bereid om, in navolging van Zwitserland, een einde te maken aan de toepassing van het hormoon PMSG op basis van de dierenwelzijnsproblemen die gepaard gaan bij de productie hiervan? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om met de KNMvD in gesprek te gaan en te onderzoeken hoe het gebruik van vruchtbaarheidshormonen in de veehouderij uitgefaseerd kan worden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om aan te dringen bij de Europese Commissie om de invoer van PMSG uit Zuid-Amerika te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
De erbarmelijke situatie van olifant Carla bij Circus Renz Berlin |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Petitie: Doodzieke circusolifant Rhani overleden, help haar maatje Carla nu!»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van olifantenexperts zoals Dr. Marion E. Garaï van de Elephant Specialist Advisory Group, die stellen dat de twee olifanten, waarvan er nu een overleden is, onder slechte omstandigheden bij Circus Renz Berlin worden gehouden, waar ze op een natte vloer in hun eigen urine en uitwerpselen staan?
De Stichting PiepVandaag is op 9 november 2015 een internetpetitie gestart om olifant Carla van Circus Renz Berlin onder te brengen in een opvangcentrum. Op haar website meldt de Stichting PiepVandaag dat er verschillende overtredingen zouden zijn en de Stichting PiepVandaag heeft verklaringen van verschillende deskundigen gepubliceerd over de wijze waarop Carla bij het circus wordt gehouden. De NVWA heeft naar aanleiding van de petitie een inspectie uitgevoerd. De meldingen en de verklaringen zijn toegevoegd aan het inspectiedossier van de NVWA.
De inspectie is uitgevoerd op 14 december jl. door twee inspecteurs van de NVWA, onder wie een dierenarts. Deze inspecteurs zijn vergezeld door een externe dierenarts, die deskundigheid bezit op het gebied van olifanten.
Tijdens de inspectie zijn geen overtredingen van de Wet Dieren vastgesteld. Nu de NVWA geen overtredingen heeft vastgesteld, is er geen reden om de bewuste olifant in bewaring te nemen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat olifant Carla een verwaarloosde huid en teennagels heeft en dat haar ingezonken slapen tonen dat ze onder ernstige stress lijdt? Vindt u het toelaatbaar dat een van nature sociaal kuddedier het grootste deel van de tijd alleen in een tent staat? Deelt u de conclusie dat ze daarom zo snel mogelijk moet worden overgebracht naar een goede opvanglocatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met spoed de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) naar het circus te sturen om de olifant in beslag te laten nemen, op grond van de overtreding van artikel 2.1 eerste lid van de Wet Dieren, omdat de olifant littekens heeft waaruit blijkt dat zij met een olifantenhaak is verwond, wat dierenmishandeling en dus een misdrijf is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien het feit dat olifantenexperts concluderen dat de olifant te weinig bewegingsvrijheid heeft omdat ze regelmatig staat vastgeketend, wat een overtreding is van artikel 1.6 eerste en tweede lid van de Wet Dieren; dat de olifant littekens heeft als gevolg van het gebruik van de olifantenhaak, een overtreding van artikel 2.1 eerste lid van de Wet Dieren; en constaterende dat artikel 2.2 zesde lid van de Wet Dieren stelt dat ieder hulpbehoevend dier zorg dient te ontvangen; deelt u de conclusie dat de overheid de enige is die de olifant op dit moment kan helpen en dat niet ingrijpen betekent dat de overheid zich schuldig maakt aan overtreding van artikel 2.2 zesde lid van de Wet Dieren? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u zetten om de situatie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw conclusie niet. Het betreft hier geen hulpbehoevend dier (Wet dieren, artikel 2.1, zesde lid). Zie verder het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Hoe duidt u de trage gang van zaken rondom het handelen van de NVWA, die pas acht maanden nadat op 29 augustus 2013 door Wilde Dieren de Tent Uit aangifte was gedaan van mishandeling, verwaarlozing en onvoldoende zorg bij het Circus Renz Berlin is gaan kijken? Bent u bereid de NVWA nogmaals onderzoek te laten doen, deze keer vergezeld door een internationaal erkende olifantenexpert in plaats van een gewone veearts zonder gespecialiseerde kennis van olifanten?
Een zorgvuldige afhandeling van de aangifte heeft tijd genomen. De NVWA heeft besloten het circus het volgende jaar tijdens het begin van de nieuwe tournee te inspecteren. De NVWA heeft bij het betreffende circus op 8 april 2014 een inspectie uitgevoerd. De NVWA heeft bij deze inspectie twee dierenartsen, die werkzaam zijn voor dierentuinen, geconsulteerd. Tijdens deze inspectie zijn geen afwijkingen aangetroffen.
Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2, 3 en 4.
De aanscherping van de mestregels van GlobalGap |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van GlobalGap om van aangesloten telers te eisen dat zij onbewerkte dierlijke mest slechts tot zes maanden voor de oogst gebruiken en op langere termijn zelfs helemaal niet meer?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat het voornemen van GlobalGap zal leiden tot een substantiële kostenverhoging en een lastige opgave voor betrokken (biologische) akkerbouwers?
De maatregel is een voorzorgsmaatregel die vanuit de markt (de retail) is geïnitieerd ten behoeve van de voedselveiligheid van voedsel dat rauw gegeten wordt. Partijen uit de Nationale Technische Werkgroep GlobalGap (zie ook het antwoord op vraag 5) worden in de gelegenheid gesteld om aan te geven of de maatregel haalbaar is. Indien dit niet het geval is, kan de sector zelf alternatieven aangeven met inachtneming van de voedselveiligheid.
Is de veronderstelling juist dat het voornemen van GlobalGap verschillende doelstellingen van het landbouw- en mestbeleid, zoals het stimuleren van de biologische landbouw, het voorkomen van uitspoeling van mineralen en het inperken van kunstmestgebruik, doorkruist?
GlobalGap stelt bij deze voorgestelde maatregel het belang van voedselveiligheid voorop.
Acht u het voornemen van GlobalGap, gelet op het volksgezondheidsaspect en de impact voor de betrokken akkerbouwers, proportioneel?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord bij vraag 2.
Is er, evenals in het verleden, nog sprake van een platform GlobalGap en een adviserende rol van het Ministerie van Economische Zaken daarbij?
Er is sprake van een platform, te weten de Nationale Technische Werkgroep GlobalGap. Hierin zitten de volgende organisaties vertegenwoordigd: GroentenFruit Huis, DPA (Dutch Produce Association), CBL (Centraal Bureau Levensmiddelenhandel), FrugiVenta, LTO, Vigef, Nefyto en Certificerende Instellingen etc. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hier geen zitting en heeft ook geen adviserende rol.
Gaat u in overleg met GlobalGap om ervoor te zorgen dat de eisen van GlobalGap (biologische) akkerbouwers niet onnodig op kosten jagen en het mest- en landbouwbeleid niet doorkruisen?
Het is aan het platform om deze discussie te voeren. Mij is bekend dat hier naar gekeken wordt. De landbouwsector geeft aan zich met deze regels overvallen te voelen, ondanks dat ze zelf deelnemer zijn van het platform en dus actief geïnformeerd worden over voorstellen voor maatregelen zoals genoemd.
Is de veronderstelling juist dat de bij GlobalGap aangesloten supermarktketens gezamenlijk een groot marktaandeel hebben en leveranciers min of meer gedwongen zijn om zich te voegen naar de nieuwe eisen, met bijbehorende kostenverhoging?
GlobalGap is opgericht ten behoeve van de voedselveiligheid, omdat het bewustzijn over voedselveiligheid in de teelt over het algemeen gebrekkig wordt gevonden. In de GlobalGap-eisen zitten voornamelijk markteisen vanuit de retail. De retail gebruikt deze eisen voor een licence to deliver. Het is een wereldwijd systeem en eisen gelden voor alle deelnemers aan GlobalGap uit alle hoeken van de wereld.
In hoeverre wordt ten aanzien van het verbod op misbruik van een economische machtspositie, in de Mededingingswet ook gekeken naar de impact en proportionaliteit van kwaliteitseisen?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) kan op basis van de Mededingingswet handhavend optreden indien sprake is van een economische machtspositie en daar misbruik van gemaakt wordt. Hierbij is het aan de ACM of ook gekeken wordt naar de impact en proportionaliteit van kwaliteitseisen. Een bedrijf kan een vermoed misbruik van een economische machtspositie ter beoordeling voorleggen aan de ACM. Daarnaast is het mogelijk om naleving van de Mededingingswet te vorderen bij de civiele rechter.
Het bericht ‘Krijgt vermeende subsidiefraude in vissector toch een strafrechtelijk staartje?’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Krijgt vermeende subsidiefraude in vissector toch een strafrechtelijk staartje?»1
Ja.
Is de betreffende subsidie inmiddels teruggevorderd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en voor welk bedrag is er inmiddels geld ontvangen?
Nee. De Europese Commissie vorderde de subsidie terug op grond van de bevinding dat een investering een langere looptijd heeft dan de projectperiode. Dit betekent dat de restwaarde van het subsidiebedrag afgetrokken moet worden. De lijn die het Ministerie van Economische Zaken destijds gehanteerd heeft, is dat bij dergelijke innovatieve investeringsregelingen de investeringskosten volledig kunnen worden toegerekend aan het project. In de subsidievoorwaarden is dan ook niet aangegeven dat de restwaarde in mindering moet worden gebracht van het subsidiebedrag. Het instellen van een terugvordering zou in dit geval indruisen tegen algemene rechtsbeginselen (gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid).
In uw antwoorden op eerdere vragen inzake «Verspilde miljoenenvissubsidies in de Peel» heeft u gezegd dat er altijd aangifte wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie inzake fraude; waarom is hier geen aangifte gedaan? Gaat u alsnog aangifte doen?2
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO.nl) doet aangifte bij het Openbaar Ministerie indien er aanwijzingen zijn dat er sprake is van fraude. Ik heb geen aanwijzingen dat er hier sprake is van strafbare feiten.
Bij het uitgeven van Europese vissubsidies wordt een foutenmarge geconstateerd van maar liefst 10,4 procent; is dit percentage nog bijgesteld, om welk bedrag in euro’s gaat het, en welk percentage van de visserijsubsidie-uitgaven in Nederland beslaat dit (als percentage van de uitgegeven euro’s)? Kunt u zo exact mogelijk aangeven om wat voor soort fouten het gaat? Wordt in al deze gevallen de subsidie teruggevorderd? Zo nee, wanneer wel en in hoeveel procent van de gevallen wordt subsidie teruggevorderd? Welk bedrag aan foutief uitgegeven subsidies is daadwerkelijk teruggevorderd en welk bedrag is daadwerkelijk terug op de rekening ontvangen? Kunt u deze bedragen zowel in euro’s als in procenten geven?
Oorspronkelijk was er inderdaad sprake van een foutenpercentage van 10,4% (€ 3,3 mln). Daarnaast was er zoals aangegeven in de Nationale Verklaring 2015 (Kamerstuk 34 150, nr. 2) nog sprake van onzekerheid over € 5,7 mln. Hierover is extern advies ingewonnen. Dit heeft ertoe geleid dat deze € 5,7 mln is bijgesteld naar € 3,7 mln waarmee het foutenpercentage is uitgekomen op 22,2% (€ 7 mln). Dit zijn percentages ten opzichte van het gecontroleerde totaal aan subsidiabele kosten in 2014. De visserijsubsidie uitgaven waren voor gehele Europees Visserij Fonds programmaperiode begroot op 120 mln (waarvan € 48,6 mln EU-bijdrage). Ik heb in mijn brief van 11 juni 2015 (Kamerstuk 34 150, nr. 5) aangegeven op welke wijze de problematiek wordt aangepakt. Inmiddels zijn alle fouten en betwiste bedragen gecorrigeerd en opgelost. Zoals gemeld in de voortgangsrapportage Gemeenschappelijk Visserijbeleid van 9 december jl. heeft de Europese Commissie onlangs aangegeven dat de herstelacties van Nederland als voldoende te beschouwen om nieuwe declaraties uit te kunnen betalen.
De fouten waren divers van aard. Deels betreft het onterechte declaraties van subsidieontvangers, een deel van de fouten is procedureel van aard. Dit betreffen interpretaties van regelgeving, zoals het bepalen van de redelijkheid van kosten, wijzigingen in een project, afschrijvingskosten, eigen arbeid, inkomsten uit projecten en direct aan het project toerekenbare kosten.
In de regel worden alle subsidies teruggevorderd als het voorzienbaar en aan te rekenen is aan de subsidieontvanger. Dit wordt per dossier zorgvuldig bekeken door RVO.nl. Ik kan geen uitspraak doen over het percentage en het bedrag aan terugvorderingen, omdat dit proces op dossierniveau nog loopt.
Kunt u de bevindingen van het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) in deze zaak naar de Kamer sturen?
Door OLAF is deze zaak niet teruggekoppeld aan EZ. In de regel hoeft OLAF alleen aan de aanklager terug te koppelen wat er met zijn of haar klacht is gedaan. De aanklager heeft aan EZ laten weten dat OLAF de zaak als afgehandeld beschouwt omdat er al een financiële correctie bij genoemd project was voorgesteld door de Europese Commissie.
Wat is uw beleid inzake het terugvorderen van subsidies die op onterechte gronden zijn toegekend? Is er rijksbreed beleid?
Bij Europese fondsen geldt dat niet EU-conforme subsidie in principe wordt teruggevorderd.
De belangrijkste overweging bij het niet terugvorderen is gelegen in de inschatting dat het terugvorderingsbesluit in een beroepsprocedure standhoudt. Deze inschatting houdt sterk verband met de vraag in hoeverre de geconstateerde fout voor de begunstigde voorzienbaar en verwijtbaar is en of de algemene rechtsbeginselen in acht zijn genomen. EZ sluit aan bij hetgeen hiertoe door het rechtscollege in haar jurisprudentie is overwogen. Per geval zal hieraan worden getoetst.
In welke gevallen wordt de deurwaarder ingeschakeld? Is in dit geval de deurwaarder ingeschakeld om de onterecht ontvangen subsidie terug te krijgen?
In gevallen dat er een terugvordering is ingesteld, en conform de incassoprocedure na een termijn van ongeveer 7 weken nog geen terugbetaling is ontvangen, wordt de deurwaarder ingeschakeld.
In dit geval is er geen terugvordering ingesteld.
In uw brief inzake de subsidieverlening aan een tilapiakwekerij van 27 oktober 2014 (Kamerstuk 21 501-32 nr. 812) schrijft u dat de Europese Commissie oorspronkelijk het hele bedrag à € 1.059.323,48 terug wilde, maar dat dit na onderhandelingen met Nederland is bijgesteld tot € 1.002.246,00; heeft Nederland hiermee ingestemd? Welke afspraak is uiteindelijk gemaakt en waarom pleitte Nederland voor een lager bedrag?
De Europese Commissie wilde het totale EU-deel van € 1.059.323,48 terugvorderen vanwege het niet voldoen aan de instandhoudingsplicht van vijf jaar. De Europese Commissie heeft uiteindelijk de correctie op de instandhoudingsplicht achterwege gelaten als gevolg van het standpunt van EZ dat bij een dergelijk innovatieproject niet geeist kan worden dat de subsidieontvanger een verliesgevend project in stand moet houden.
De Europese Commissie vindt echter wel dat de restwaarde van de investering in mindering moet worden gebracht op de subsidie. Alleen de afschrijvingskosten tijdens de projectduur komen volgens de Europese Commissie voor subsidie in aanmerking. Dit verklaart waarom uiteindelijk niet het hele bedrag is gecorrigeerd door de Europese Commissie.
Wat heeft u gedaan met de constatering van de Algemene Rekenkamer dat het foutenpercentage langjarig hoog is en met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer3 (onder andere op pagina 24) om verbeteringen aan te brengen onder andere op het gebied van managementverificaties?
Zie ook antwoord op vraag 4. Afgelopen periode is er door vooral RVO.nl veel werk verzet om de nodige verbeteringen aan te brengen in de managementverificaties. De herstelacties hadden ook betrekking op dossiers van voorgaande jaren (fonds is gestart in 2008). De Auditdienst Rijk heeft in zijn rapportages aan de Europese Commissie de door RVO.nl genomen maatregelen als voldoende beoordeeld.
Inmiddels heeft Eurocommissaris Vella in een gesprek met mijn voorganger aangegeven tevreden te zijn met de herstelacties van Nederland.
Hoe geeft u uitvoering aan de motie Polderman (Kamerstuk 32 123 XIV nr. 49) die verzoekt de regering haar subsidiebeleid zodanig in te richten dat subsidies aan de visserijsector enkel nog ten goede komen aan innovaties die bijdragen aan een duurzame visserij? Worden bij nieuwe visserij-innovatiesubsidies substantiële duurzaamheidseisen gesteld?
In antwoord op die motie heb ik aangegeven (Kamerstuk 32 123 XIV, nr. 193) dat het toen geldende Europees Visserijfonds als voorwaarde stelde dat projecten moeten bijdragen aan de bevordering van duurzame ontwikkeling van de visserij om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning. In het huidige Europese Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) is duurzame ontwikkeling eveneens van groot belang, zowel voor de visserij- als voor de aquacultuursector. Een adviescommissie zal de ingediende projecten beoordelen onder andere op basis van de mate van duurzaamheid. Dat betekent dat hoe meer een innovatie bijdraagt aan verduurzaming, hoe groter de kans is dat het project wordt goedgekeurd.
Ik verwijs u tevens naar de brief van 4 november 2014 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 812) voor wat betreft de duurzaamheidseisen die bij nieuwe visserij-innovatiesubsidies worden gesteld.
Het vergoeden van telers bij plantenziekten |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek bruinrot rozen uitgebreid»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe uw aanpak, en met name door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), van bruinrot bij rozen tot zover is geweest?
Bij de aanpak van Ralstonia solanacearum in snijbloemen is de NVWA verantwoordelijk voor het vaststellen van de omvang van de besmetting, het speuren naar de mogelijke besmettingsbron(nen), het opleggen van maatregelen om de besmetting en het risico op verspreiding in te perken, het toezien op het uitvoeren van de opgelegde maatregelen en tot slot ziet de NVWA toe op het opleggen van maatregelen om de bacterie op te ruimen zodat een schone herstart van de teelt mogelijk is. Doel van de maatregelen is om de gevolgen zo beperkt mogelijk te houden. Tijdens het onderzoek heeft de NVWA intensief contact met sectororganisaties in Nederland onderhouden. De NVWA informeert ook de Europese Commissie en lidstaten over een eventuele verspreiding via intern verkeer binnen Europa. Ralstonia solanacearum is in de EU namelijk een quarantaine-organisme. Deze organismen zijn schadelijk en moeten worden bestreden.
Kunt u toelichten waarom het zo lang heeft geduurd voordat de NVWA met beschikkingen is gekomen om te ruimen?
Na de eerste melding, halverwege augustus 2015, van Ralstonia solanacearum bij een rozenteeltbedrijf, is de NVWA een onderzoek gestart. In de weken erna breidde dit onderzoek zich uit naar meerdere rozenteeltbedrijven en enkele rozenplantenkwekers. Op dit moment zijn 61 bedrijven onderzocht waarvan er 33 zijn die als definitief niet besmet kunnen worden beschouwd, 10 als definitief besmet, 7 als verdacht, 3 sterk verdacht. Van 8 bedrijven moeten de uitslagen nog volgen. De tracering van besmette leveringen en de «route» van deze leveringen in binnen- en buitenland zijn in kaart gebracht. Daarnaast maken officiële en onafhankelijke monsternames deel uit van het onderzoek, om vast te stellen of planten, of water dat voor de planten wordt gebruikt, wel of niet besmet is. Zowel de tracering van leveringen, als het onderzoek van monsters kost tijd. Het vaststellen of een monster definitief besmet is duurt in de regel in totaal minimaal 4 tot maximaal 10 weken. Nadat van alle monsters die in een bedrijf genomen zijn de uitslag bekend is, wordt een beschikking opgesteld. De duur van het gehele onderzoek hangt sterk af van welke informatie (uitslagen monsteranalyse, tracering, aflevergegevens, etc.) op welk moment beschikbaar is.
Deelt u de mening dat bij quarantaine ziekten de NVWA doortastend en proactief dient op te treden?
Ja. De NVWA onderneemt daartoe verschillende activiteiten om nieuwe schadelijke organisme in een vroeg stadium te signaleren. De NVWA heeft een jaarlijks surveyprogramma (Fytobewaking) dat gericht is op het vaststellen van de status van quarantaineziekten in Nederland. Verder bestudeert de NVWA internationale pest alerts, literatuur en dergelijke, om nieuwe schadelijke organismen zo vroeg mogelijk te signaleren. Ralstonia solanacearum is een quarantaine organisme voor alle gewassen. Zodra bekend werd dat deze besmetting in de rozenteelt voorkwam, is de NVWA gestart met het onderzoek. Dit onderzoek heeft zich in de loop van enkele maanden uitgebreid tot meerdere plantenkwekers en een groot aantal rozentelers.
Bent u bereid om telers tegemoet te komen in de hoge kosten bij vrijwillige ruimingen en ruimingen door de NVWA ten gevolge van quarantaine organismen, zoals bruinrot, aangezien dit mogelijk is op basis van Artikel 4 van de Plantenziektenwet? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt bij schade als gevolg van plantenziektes, zoals dit is verwoord in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de Plantenziektewet (Kamerstukken II 1950/51, 1791, nr. 5), is dat deze niet wordt vergoed. De lijn is dat de schade in beginsel behoort te zijn verdisconteerd in het normaal maatschappelijk risico (waaronder het normale bedrijfsrisico). Ook de kosten voor de bestrijdingsmaatregelen komen in beginsel voor eigen rekening.
Bij hoge uitzondering kan schade worden vergoed op basis van artikel 4 van de Plantenziektenwet, die mij de bevoegdheid geeft om een tegemoetkoming van overheidswege te verlenen voor schade die het gevolg is van het toepassen van maatregelen ter voorkoming, verbreiding of bestrijding van schadelijke organismen (bestrijdingsmaatregelen), als deze schade onevenredig zwaar op één of meer personen zou drukken. In onderhavig geval is hier geen sprake van.
Bent u zich bewust van de grote gevolgen van ruimingen voor deze hightech telers van grootbloemige rozen in Nederland?
Bent u bereid om, gezien het belang van de Nederlandse exportpositie, gezamenlijk met de glastuinbouw opnieuw het gesprek aan te gaan over een plantgezondheidsregeling door overheid en sector en over basis hygiëneprincipes met de sector en binnen de EU om teelt en handelsstromen gescheiden te houden?
Mijn voorganger heeft met de verschillende sectororganisaties een intentieverklaring ondertekend om te komen tot een convenant plantgezondheid met afspraken over preventieve maatregelen door het bedrijfsleven zelf en als sluitstuk daarvan een vorm van risicoafdekking zoals een plantgezondheidsfonds. Ik steun die aanpak van harte en ben over de mogelijke inhoud van het convenant intensief in gesprek met de sectororganisaties.
Gelderland megastallenland |
|
Eric Smaling , Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Gelderland wordt megastallenland» en «Megaveel megastallen op komst in Gelderland»?1 2
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de aantallen megastallen in Gelderland in de afgelopen vier jaar, per diersoort?
Uit het meest recent beschikbare overzicht van het aantal grote stallen van Alterra Wageningen UR (Analyse megastallen en megabedrijven in 2005, 2010 en 2013 van februari 2015) blijkt dat tussen 2010 en 2013 het aantal grote stallen op basis van de 300 NGE-norm (prijsniveau 2004) in Gelderland is toegenomen van 48 naar 66.
Voor de ontwikkeling van het aantal grote stallen per diersoort in Gelderland verwijs ik u naar bovengenoemd rapport (http://www.wageningenur.nl/nl/Dossiers/dossier/megastallengroeiendebedrijven.htm.) Het totaal aantal grote stallen in Nederland nam in deze periode toe van 456 naar 618. Ik verwijs u tevens naar de Kamerbrief van 16 april 2015 over de omvang van het aantal stallen (Kamerstuk 28 973, nr. 165).
Hoeveel aanvragen voor megastallen lopen er momenteel in Gelderland?
Aanvragen voor vergunningen voor de bouw van nieuwe stallen worden ingediend in het kader van de wetgeving op het vlak van ruimtelijke ordening, milieu en natuur waarvoor gemeenten en provincies het bevoegd gezag zijn. Het Rijk houdt deze gegevens niet bij.
Kunt u een overzicht geven van de groei van het aantal megastallen in Nederland in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de aantallen megastallen jaarlijks structureel bij te houden en de Kamer hierover te informeren?
De schaalgrootte van stallen hangt nauw samen met de lokale inpassing in de lokale omgeving en is onderdeel van het decentrale omgevingsbeleid waarvoor provincies en gemeenten het bevoegd gezag zijn. Ik zie dan ook geen aanleiding om structureel het aantal grote stallen te monitoren.
Waar blijft het beloofde wetsvoorstel dat overheden de mogelijkheid geeft om stallen te maximeren op aantallen, op basis van volksgezondheidscriteria? Kunt u aangeven waarom het zo lang heeft moeten duren?
Het bedoelde wetsvoorstel inzake de Wet dieren heeft raakvlakken met het omgevingsrecht en de Omgevingswet. Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet in de Tweede Kamer is dit voorstel op een aantal onderdelen gewijzigd, mede door amendementen, in het bijzonder ook betreffende de toepassing van het voorzorgbeginsel en de bescherming van de gezondheid. Bij de begrotingsbehandeling van Economische Zaken, onderdeel Landbouw en Natuur op 2 en 3 december 2015 heb ik aangegeven te willen bekijken op welke manier het voorgenomen wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid meerwaarde heeft boven wat nu al geregeld is in de Omgevingswet, mede na amendering, en hierover de Tweede Kamer begin 2016 te informeren.
Bent u bereid met de provincie Gelderland de mogelijkheden tot een standstill in het afgeven van vergunningen voor megastallen te bespreken?
In het kabinetstandpunt over de toekomst van de intensieve veehouderij (Kamerstuk 28 973, nr. 134, dd. 14 juni 2013) is aangegeven dat de lokale omstandigheden, de totale belasting van een gebied en randvoorwaarden die aan de veehouderijproductie worden gesteld, bepalend zijn voor de omvang van de veehouderij en de schaalgrootte van veehouderijlocaties. Het advies van de Gezondheidsraad uit 2012 en de eerste tussentijdse resultaten van het onderzoek «Veehouderij en gezondheid van omwonenden» geven geen indicatie van een relatie tussen gezondheidsrisico’s voor omwonenden en de grootte van stallen.
De milieu en ruimtelijk ordeningswetgeving, waarvoor provincies en gemeenten het bevoegd gezag zijn, biedt reeds een basis voor het op regionaal en lokaal niveau beperken van de effecten van veehouderijbedrijven op de kwaliteit van de leefomgeving. Provincies en gemeenten kunnen bijvoorbeeld op basis van de Wet ruimtelijke ordening via het bouwblok een maximum stellen aan de stalgrootte en beperkingen opleggen aan de vestiging of uitbreiding van veehouderijen. Het is in het kader van het gedecentraliseerde omgevingsbeleid aan provincies en gemeenten om te besluiten in hoeverre zij gebruik willen maken van de mogelijkheden om het omgevingsbeleid ten aanzien van de vergunningverlening voor grote stallen te wijzigen.
Bent u bereid om in overleg te treden met provincies en gemeenten om gedurende de voorbereiding van de Wet Volksgezondheid en Dieraantallen, niet mee te werken aan bestemmingsplanwijzigingen voor stallen groter dan 300 NGE (Nederlandse Grootte Eenheid, maat voor de economische omvang van een agrarisch bedrijf) en één bouwlaag?
Zie antwoord vraag 7.
Het overdragen van de melkveefosfaatreferentie aan opvolgers in de eerste, tweede of derde graad en wijzigen van de rechtsvorm van de onderneming |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat de melkveefosfaatreferentie overdraagbaar dient te zijn aan opvolgers in de eerste, tweede of de derde graad, zoals met het amendement Geurts (Kamerstuk 33 979, nr. 59) is vastgelegd in de melkveewet?
Ja. In artikel 21a, vijfde lid, van de Meststoffenwet is inderdaad bepaald dat de melkveefosfaatreferentie kan worden overgedragen aan een landbouwer waarmee bloed- of aanverwantschap in de eerste, tweede of derde graad bestaat voor het bedrijf waarvoor de melkveefosfaatreferentie is afgegeven.
Deelt u de mening dat de melkveefosfaatreferentie niet verloren moet gaan bij het wijzigen van de rechtsvorm van een bedrijf dat wordt voortgezet op dezelfde locatie door een familielid in de eerste, tweede of derde graad? Zo nee, waarom niet?
Nee. De wet bepaalt dat de melkveefosfaatreferentie kan worden overgedragen aan een landbouwer waarmee bloed- of aanverwantschap in de eerste, tweede of derde graad bestaat. Bij overdracht van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon is geen sprake van bloed- of aanverwantschap. Overdracht aan een persoon waarmee deze verwantschap bestaat is wel mogelijk, evenals inbreng in bijvoorbeeld een maatschap, een in de landbouw veel gebruikte samenwerkingsvorm, met een persoon waarmee deze verwantschap bestaat.
Deelt u de mening dat de verandering van rechtsvorm niks verandert aan de fysieke werkelijkheid van het bedrijf op een bepaalde locatie?
Ja. De keuze voor het gebruik van een rechtspersoon en de keuze voor een specifieke rechtsvorm heeft echter wel juridische consequenties.
Kunt u toelichten waarom de rechtsvorm van een bedrijf niet gewijzigd kan worden met behoud van de melkveefosfaatreferentie? Welk doel dient deze beperking?
De melkveefosfaatreferentie is geïntroduceerd om relatief intensieve bedrijven te beschermen tegen de noodzaak om met ingang van 1 januari 2015 een reeds bestaand fosfaatoverschot volledig te verwerken. Zonder melkveefosfaatreferentie hadden bedrijven dit wel moeten doen. Nieuwe bedrijven die na 2013 starten dienen het melkveefosfaatoverschot volledig te verwerken.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Verantwoorde groei melkveehouderij (Kamerstuk 33 979, nr. 3) was een van de overwegingen voor het beperken van de overdraagbaarheid tot in eerste instantie bloed- en aanverwanten in eerste graad, bij amendement Geurts gewijzigd in bloed- een aanverwanten in eerste, tweede of derde graad, dat het in de loop van de tijd afnemen van het totaal aan melkveefosfaatreferenties bijdraagt aan het vergroten van de grondgebondenheid van de melkveehouderij en een meer verantwoorde afzet van mest. Verruimen van de mogelijkheid om de melkveefosfaatreferentie over te dragen naar derden zou hier haaks op staan.
Overdraagbaar maken van de melkveefosfaatreferentie zou ook betekenen dat relatief intensieve bedrijven zouden worden beloond met (waardevolle) verhandelbare rechten. Dit zou ook in staatssteun hebben geresulteerd, waarvan onduidelijk is of deze geoorloofd zou zijn.
Bent u bereid om te kijken hoe bij overdracht binnen de eerste, tweede en derde graad er ook voor de jonge opvolgers gekozen kan worden voor een voor de familie passende rechtsvorm? Zo nee, waarom niet?
De wet regelt dat bestaande bedrijven die een melkveefosfaatreferentie hebben ontvangen kunnen worden voortgezet door bloed- en aanverwanten. De melkveefosfaatreferentie kan dus direct worden overgedragen aan een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad of via inbreng in bijvoorbeeld een maatschap of een vennootschap onder firma (vof) met een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad. Indien het bedrijf overgaat naar een andere persoon of rechtspersoon, kan de melkveefosfaatreferentie niet worden overgedragen.
Het staat jonge opvolgers uiteraard vrij om te zoeken naar een passende rechtsvorm; zij dienen er wel rekening mee te houden dat de melkveefosfaatreferentie niet in alle gevallen behouden zal blijven.
Valt het wijzigen van de rechtsvorm bij familieovername aan te merken als bijzondere situatie waarvoor een oplossing gevonden dient te worden, zoals u aangaf tijdens het debat op 13 november 2014?
De wet biedt voldoende ruimte om bij overdracht van het bedrijf aan een familielid deze overdracht zodanig vorm te geven dat de melkveefosfaatreferentie behouden kan blijven. Zoals in antwoord op voorgaande vragen is aangegeven is dat het geval bij de vorming van bijvoorbeeld een maatschap of vennootschap onder firma, met een bloed- of aanverwant tot en met de derde graad.
Kunt u aangeven, gezien het voornemen van het kabinet om fosfaatrechten in te voeren, hoe dit zich verhoudt tot het verbod op staatssteun met het oog op de eerdere discussie over staatssteun en het invoeren van de melkveefosfaatreferentie?
Staatssteun is ook bij de introductie van fosfaatrechten een aandachtspunt. Bij de introductie van de fosfaatrechten zal worden geborgd dat van staatssteun geen sprake is of dat het zal gaan om geoorloofde steun. Dit is ook geantwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie (Kamerstuk II 2015/16, 33 979, nr. 100).
Is het kabinet bereid om te kijken hoe de overdracht van de melkveefosfaatreferentie naar derden verruimd zou kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, vanwege de redenen zoals deze in de antwoorden op de voorgaande vragen en dan met name in het antwoord op vraag 4 zijn gegeven.
De implicaties van het bericht volgend jaar op meer wegen 130 kilometer per uur |
|
Eric Smaling |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is de basis waarop besloten is dat extra stikstofuitstoot door de snelheidsverhoging naar 130 kilometer per uur verantwoord is?1 Hoe is vastgesteld dat de hoeveelheid stikstof die extra uitgestoten gaat worden door de verhoging naar 130 kilometer per uur al gewonnen is door stikstofreductie uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)?
Met de invoering van de PAS wordt voor de snelheidsverhoging naar 130 km per uur voldaan aan de regelgeving voor de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. In de prognoses van het Programma Aanpak Stikstof 2015–2021 is te zien dat de gemiddelde stikstofdepositie als gevolg van wegverkeer in de toekomst (zowel 2020 als 2030) sterk zal dalen ten opzichte van 2014. In de PAS is de maximumsnelheid van 130 km per uur als uitgangspunt gehanteerd bij het bepalen van de ontwikkeling van de stikstofdepositie door het wegverkeer op het hoofdwegennet. Ook met een maximumsnelheid van 130 km per uur zal de totale stikstofdepositie als gevolg van het wegverkeer dus nog steeds een sterke daling laten zien.
Hoeveel stikstof wordt er naar uw verwachting extra geproduceerd per jaar door de recentelijk aangekondigde verhoging naar 130 kilometer per uur?
In het onderzoek dat is bijgevoegd in de Kamerbrief van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 28 november 20112, is aangegeven dat het effect van de totale landelijke snelheidsverhoging circa 1,7 kton per jaar bedraagt voor de NOx-emissie en circa 0,4 Mton voor de CO2-emissie. Hierbij is uitgegaan van het eindbeeld van de snelhedenkaart (130 km per uur op circa 77% van het autosnelwegennet van Rijkswaterstaat), dat op termijn zal worden bereikt. De voorgenomen verhoging per februari 2016 heeft betrekking op een deel hiervan, namelijk 12% van de autosnelwegen.
Hoeveel extra CO2-uitstoot verwacht u per jaar door de verhoging naar 130 kilometer per uur?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel stikstofreductie was op 1-11-2015 reeds gerealiseerd door de PAS? Wat was de bron van de realisatie en hoe is dit berekend? Zijn hier metingen aan te pas gekomen? Wat is de onzekerheidsmarge in de berekening en wordt dit verdisconteerd?
De generieke brongerichte maatregelen in de landbouw die in het kader van de PAS genomen worden zorgen voor stikstofreductie. Generieke brongerichte maatregelen in andere sectoren zijn in het kader van de PAS niet voorzien. Wel laten andere sectoren, zoals het verkeer en consumenten een autonome daling zien als gevolg van reeds vaststaand beleid.
De monitoring van de uitvoering van de generieke bronmaatregelen is gekoppeld aan het beschikbaar komen van emissiedata van de Emissieregistratie en het Nederlands Emissiemodel voor Ammoniak. In 2017 zullen de resultaten voor 2015 en daarmee de omvang van de stikstofreductie bekend zijn. De resultaten zullen gebaseerd zijn op depositieberekeningen. Metingen worden gebruikt om de berekeningen van totale deposities te corrigeren, niet die van afzonderlijke bronnen en maatregelen.
Voor het antwoord op de vraag over de onzekerheidsmarge verwijs ik u naar het antwoord op vragen 16 tot en met 18.
Is er stikstofruimte uitgegeven die nog niet gerealiseerd is? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat stikstofruimte uitgegeven gaat worden die nog niet gerealiseerd is?
De PAS is zodanig opgezet dat tegelijkertijd bron- en herstelmaatregelen genomen worden en ontwikkelingsruimte wordt uitgegeven. Met monitoring wordt dit zorgvuldig gevolgd en waar nodig vindt bijsturing plaats.
Wanneer blijkt dat de daling van stikstofdepositie achterblijft bij de prognose bij aanvang van het programma, zal op grond van een analyse van de oorzaken onderzocht moeten worden of de daling van de depositie nog steeds haalbaar is en of daarvoor bijsturing noodzakelijk is. In de PAS is de toedeling van ontwikkelingsruimte verdeeld over de eerste en tweede helft van het tijdvak van zes jaar. In de eerste helft van het tijdvak van het programma is 60% van de ontwikkelingsruimte voor segment 2 (vrije ontwikkelingsruimte) beschikbaar en in de tweede helft is dat 40%. Dit biedt de mogelijkheid tot bijsturing.
Hoe wordt de uitgifte van PAS ontwikkelruimte gemonitord en hoe komt deze informatie naar de Tweede Kamer? Wanneer is de evaluatie gepland? Hoeveel PAS ontwikkelruimte is reeds uitgegeven? Graag uitsplitsen per sector.
Ten behoeve van de vergunningverlening is het nodig om op ieder moment inzicht te hebben in de beschikbaarheid van depositie- en ontwikkelingsruimte. Deze informatie is op ieder moment in AERIUS Register raadpleegbaar. Jaarlijks wordt de stand van zaken opgenomen en in de monitoringsrapportage vastgelegd. De eerste integrale monitoringsrapportage is voorzien in december 2016.
Een tussenevaluatie van het programma wordt in het derde jaar na inwerkingtreding (2018) uitgevoerd. In de tweede helft van 2016 zal een eerste evaluatie van het eerste jaar van de PAS plaatsvinden. Deze zal vooral het karakter hebben van een voortgangsrapportage.
Ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld per hectare en is voor iedere hectare verschillend. Een overzicht van de uitgegeven ontwikkelingsruimte is daarom omvangrijk. Om toch een beeld te geven van de activiteiten waar depositie- en ontwikkelingsruimte is toegedeeld geef ik een overzicht van de gemelde en (in ontwerp) vergunde emissies per sector (stand van zaken op 23 november 2015):
Hoe heeft de recente rechterlijke uitspraak in de Urgenda klimaatzaak bijgedragen aan de besluitvorming om de maximumsnelheid te verhogen naar 130 kilometer per uur?
Met verhoging van de maximumsnelheid wordt uitvoering gegeven aan het vastgestelde kabinetsbeleid. Met betrekking tot de reductie van CO2 bij realisatie van het voorgenomen beleid is in de «Kabinetsaanpak Klimaatbeleid op weg naar 2020»3 aangegeven: «In 2020 zal de totale broeikasgasuitstoot in Nederland (ETS en niet-ETS) ongeveer 19% lager zijn dan in 1990. Het SER-Energieakkoord leidt bij volledige uitvoering in 2020 tot een reductie van de emissie van broeikasgassen van 21% ten opzichte van 1990. De Rechtbank Den Haag heeft in zijn uitspraak van 24 juni bepaald dat de Staat de emissies van broeikasgassen moet beperken tot 25% ten opzichte van 1990».
In de kabinetsreactie op het vonnis Urgenda/Staat4 is aangegeven dat het kabinet in de eerste helft van 2016 zijn standpunt zal toesturen over de uitkomsten van het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Effectiviteit IBO CO2 reductiemaatregelen» en daarbij tevens zal aangeven welke vervolgstappen zullen worden genomen in het kader van het klimaatbeleid.
Hoe verwacht u de noodzakelijke CO2 reductie te behalen met het verhogen van de maximum snelheid? Wilt u in uw antwoord concrete getallen opnemen over de noodzakelijke en gerealiseerde CO2 reductie?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u in uw afweging om de maximumsnelheid en de CO2-uitstoot te verhogen de recent aan het licht gekomen fraude van Volkswagen meegenomen en de bijbehorende correctie van de CO2- en fijnstof uitstoot?
Bij de snelheidsverhogingen worden voor luchtkwaliteit modellen gehanteerd waaraan gemeten emissies op gebied van de auto’s op de weg onder praktijkomstandigheden ten grondslag liggen. Ook bij de toetsing van de CO2-emissies wordt uitgegaan van praktijkomstandigheden. Derhalve zijn de beschikbare emissiecijfers gehanteerd.
Wat is uw reactie op de berekening van Milieudefensie dat de verhoging van de maximumsnelheid op de A2 zorgt voor bijna 50% extra uitstoot stikstofdioxide?2
De genoemde cijfers hebben betrekking op de emissiefactoren voor licht verkeer bij vrije doorstroming in het peiljaar 2015. Voor zwaar verkeer en bij congestie treedt dit verschil niet op, en het verschil wordt naar verwachting ook kleiner in toekomstige jaren. Extra emissie van stikstofdioxide (NO2) door het verkeer betekent niet dat dit zich in gelijke mate vertaalt in de totale concentratie stikstofdioxiden in de lucht. Andere bronnen zijn hierop ook van invloed.
De jaarlijkse monitoring van de luchtkwaliteit binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) laat zien dat de concentraties stikstofdioxide langs het rijkswegennet zodanig zijn, dat overal binnen de wettelijke normen voor luchtkwaliteit wordt gebleven. Het algehele beeld is dat de luchtkwaliteit de komende jaren alleen maar verder verbetert, waarmee de trend van de afgelopen jaren wordt doorgezet. Het vermoeden dat Milieudefensie uit in het betrokken artikel dat de verhoging van de maximumsnelheid zal leiden tot nieuwe overschrijdingen van de stikstofdioxidenorm deel ik dan ook niet. Met de jaarlijkse monitoring van het NSL houdt de Minister van Infrastructuur en Milieu echter een vinger aan de pols.
Wat is uw reactie op het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om de maximumsnelheid te verlagen om de klimaatdoelstellingen te behalen?
Ik verwijs u hiervoor naar de antwoorden op vraag 7 en 8.
Wat is het gevolg voor de gezondheid van omwonenden van de verhoogde fijnstof uitstoot (PM2.5) van 3 tot 9 procent? Kunt u dit weergeven in gedorven levensdagen en gedorven gezonde levensdagen?
De snelheid wordt alleen verhoogd, indien blijkt dat wordt voldaan aan de milieunormen. Daartoe wordt getoetst aan grenswaarden die tot stand gekomen op basis van onder meer de effecten ervan op de gezondheid.
Deze grenswaarden vormen dan ook het toetskader bij de verkeersbesluiten tot snelheidsverhoging aangezien dat het niveau is op basis waarvan het vastgestelde beleid is gebaseerd, zoals dat eerder ook is voorgelegd aan de Tweede Kamer.
Derhalve worden er bij de besluiten tot lokale snelheidsverhoging geen schattingen gemaakt in termen van gederfde levensdagen.
Heeft er overleg plaatsgevonden met de gemeenten in de nabijheid van de snelwegen die met extra CO2 en stikstof geconfronteerd worden?
Het voornemen voor snelheidsverhogingen wordt kenbaar gemaakt door middel van openbare (ontwerp)verkeersbesluiten waarop belanghebbenden een zienswijze kunnen indienen. Alle gemeenten in de nabijheid van trajecten waar verhoging van de maximumsnelheid plaatsvindt, worden hierover bovendien per brief geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel de rijtijdwinst met de verhoging van 120 naar 130 kilometer per uur op het traject tussen Amsterdam en Utrecht ten hoogste bedraagt?
Een voertuig dat het traject Holendrecht–Maarssen (lengte ca. 20 km) aflegt met 130 km per uur kan een reistijdwinst behalen van circa 2¾ minuut ten opzichte van een voertuig dat hetzelfde traject met 100 km per uur aflegt. Gelet op de grote hoeveelheid verkeer en het te verwachte grote aandeel van bestuurders dat op dit brede deel van de A2 gebruik zal maken van de mogelijkheid om 130 te kunnen rijden, zal de totale jaarlijkse reistijdwinst aanzienlijk zijn.
Hoeveel meetpunten van het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit zijn relevant en worden gebruikt in AERIUS? Kunt u dit uitsplitsen naar NH3 en NOx? Hoe wordt er omgerekend om de verschillende metingen vanuit Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden en Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit te synchroniseren?
AERIUS maakt gebruik van het Operationele Prioritaire Stoffen(OPS) model. Voor de kalibratie van het OPS-model worden metingen van het RIVM, DCMR en GGD-Amsterdam gebruikt. Voor de stikstofdioxide-concentratie zijn dit 36 tot 41 locaties, voor de ammoniakconcentratie 30 locaties en voor de concentraties van ammonium en nitraat in aerosol 4 tot 7 en in regenwater 6 tot 11 locaties. De ammoniakconcentraties zijn een combinatie van 6 locaties in het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit (LML) en 24 gebieden in het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN). De metingen uit het MAN worden geijkt aan de LML metingen. Zo wordt er voor gezorgd dat er geen methodisch verschil zit tussen de MAN en de LML-metingen.
Van welke onzekerheidsmarge gaat u uit bij interpretatie van de uitkomsten uit AERIUS en in hoeverre en hoe zijn onzekerheidsmarges al ingebouwd in AERIUS zelf?
In AERIUS wordt uitgegaan van gedetailleerde brongegevens, waardoor de onzekerheid in de berekende absolute depositiebijdragen van plannen en projecten naar verwachting enkele tientallen procenten afwijken van de werkelijke depositie. De onzekerheidsmarge van 70% waarover het RIVM schrijft heeft betrekking op de Grootschalige Depositiekaarten Nederland. Er zijn geen inschattingen gemaakt van de specifieke onzekerheden in AERIUS.
Onzekerheden zijn inherent aan het gebruikte model en de onzekerheid in de invoergegevens. In het kader van de PAS wordt de berekende depositiebijdrage van activiteiten vergeleken met de beschikbare ontwikkelingsruimte. Dit betekent dat de absolute depositie minder relevant is en de onzekerheden kleiner.
Met monitoring wordt gevolgd of de stikstofdepositie en de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden zich ontwikkelen overeenkomstig aannames die ten grondslag liggen aan de PAS en of de uitvoering verloopt zoals in het programma is vastgelegd. Indien blijkt dat de instandhoudingsdoelen in gevaar komen, vindt bijsturing plaats.
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) schrijft dat de onzekerheden in depositieberekeningen van stikstof op een vierkante kilometer ca. 70% bedragen; is dit nog steeds de onzekerheidsmarge waarmee gerekend moet worden? Zo nee, op welke nieuwe rapporten en inzichten is dit gebaseerd?3
Zie antwoord vraag 16.
Wordt met de uitgifte van PAS ruimte rekening gehouden met een onzekerheidsmarge en zo ja, met welk percentage?
Zie antwoord vraag 16.
De brand op Chemiepark Chemelot |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de brand die op 9 november 2015 uitbrak op Chemiepark Chemelot?1
Ik heb de berichtgeving daarover gevolgd en begrepen dat er geen slachtoffers zijn gevallen.
Zijn er slachtoffers gevallen bij deze brand?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van de brand?
De exacte oorzaak is nog niet bekend. Het bevoegd gezag, provincie Limburg, geeft aan dat de vergunninghouder inmiddels een rapportage van het incident heeft toegestuurd. De vergunninghouder heeft hierin aangegeven een aanvullende incidentanalyse te laten uitvoeren door een extern bedrijf. De rapportages zullen te zijner tijd door het bevoegde gezag worden beoordeeld en zullen inzicht moeten geven in de oorzaak van de brand.
Wat zijn de (gezondheids)gevolgen voor omwonenden en milieu van deze brand?
De analyses van veeg- en luchtmonsters van de Milieuongevallendienst van het RIVM op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, geven volgens het RIVM geen reden tot zorg voor gezondheid van omwonenden of het milieu.
De provincie geeft aan dat gevolgen voor omwonenden er wel zijn geweest in de vorm van onder andere roetneerslag en gesloten winkels en perrons.
Werd voldaan aan de veiligheidseisen door het bedrijf dat hier chemicaliën opsloeg?
Ik heb navraag gedaan bij het bevoegd gezag, de provincie Limburg. Volgens de provincie is het bedrijf op 9 juni 2015 nog fysiek gecontroleerd. Bij die controle zijn geen overtredingen geconstateerd. De loods beschikte over de vereiste omgevingsvergunningen, namelijk een revisievergunning van 14 juni 2005 en een veranderingsvergunning van 7 maart 2013. Op grond van die vergunningen mocht het bedrijf chemicaliën opslaan.
In het door brand getroffen deel van de loods waren kunststofkorrels opgeslagen. Later bereikte mij aanvullende informatie dat in een ander deel van de loods, dat door compartimenten gescheiden was van het door brand getroffen deel, chemicaliën waren opgeslagen. Direct na de brandmelding is een deel van deze opgeslagen chemicaliën uit voorzorg verwijderd en een ander deel gekoeld. Deze chemicaliën zijn dus niet bij de brand betrokken geweest.
Ik wacht de resultaten van de lopende onderzoeken af. Uw Kamer wordt zoals toegezegd over de uitkomsten van die onderzoeken geïnformeerd.
Op welke wijze heeft handhaving van deze veiligheidseisen plaatsgevonden? Wat was de rol van de omgevingsdienst hierin?
Volgens de Provincie Limburg heeft de handhaving van de veiligheidseisen plaatsgevonden door uitvoering van fysieke en administratieve inspecties. De rol van de regionale uitvoeringsdienst Zuid-Limburg is daarbij het zorgen voor een actuele vergunning en het uitvoeren van inspecties bij het bedrijf om na te gaan in hoeverre de vergunninghouder zich houdt aan de vergunningvoorschriften.
Klopt het dat er regelmatig incidenten op dit industrieterrein zijn?2 Kunt u een overzicht van de incidenten van het afgelopen jaar geven? Is er op dit industrieterrein vaker sprake van incidenten dan gemiddeld? Zo ja, is het nodig om stappen te zetten, bijvoorbeeld door de controle op dit industrieterrein te verhogen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Dit jaar hebben zich meerdere ongewone voorvallen voorgedaan op dit bedrijventerrein. Een overzicht van de ongewone voorvallen vanaf 1 januari 2015 tot op heden, als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer en verkregen van de provincie, zend ik als bijlage mee3.
Volgens de Provincie Limburg is het aantal ongewone voorvallen in 2015 tot nu toe niet hoger dan in voorgaande jaren (2009–2014). Wel is de overlast buiten de inrichting als gevolg van ongewone voorvallen op het bedrijventerrein toegenomen.
De provincie geeft aan dat het aantal en de aard van incidenten in 2015 op het terrein van Chemelot onlangs hebben geleid tot aanpassing van het inspectieprogramma en daarmee een verdere verhoging van de frequentie van het preventief toezicht in 2016.
In het debat van 10 november 2015 naar aanleiding van de mondelinge vragen over het incident heb ik aangegeven dat de provincie Limburg een onderzoek start. Ik heb toegezegd u over de uitkomsten van dat onderzoek te informeren, zodra dat beschikbaar is.
WOB-verzoek over zoutwinning onder de Waddenzee |
|
Carla Dik-Faber (CU), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht van de Waddenvereniging, Natuurmonumenten en Vogelbescherming Nederland over hun Wob-verzoek omtrent de zoutwinning onder de Waddenzee, evenals de verschillende mediaberichten hierover?1
Ja.
Is het waar dat u na meer dan vijf maanden nog steeds geen gevolg heeft gegeven aan het Wob-verzoek omtrent de zoutwinning onder de Waddenzee? Zo ja, kunt u aangeven waarom u voor het inwilligen van dit verzoek inmiddels de daarvoor in de wet opgenomen uiterlijke termijn zeer ruim hebt overschreden?
De gevraagde informatie is op 18 november 2015 aan de Waddenvereniging verstrekt. Het op 29 mei 2015 ingediende Wob-verzoek is indertijd direct opgepakt. Na inventarisatie binnen zowel de natuur- als mijnbouwbeleidsdirectie van mijn ministerie bleken 558 documenten onder dit Wob-verzoek te vallen. De beoordeling daarvan en de vereiste afstemming ten aanzien van de openbaarmaking van deze informatie hebben de nodige inspanning en doorlooptijd gevergd.
Wanneer verwacht u de gevraagde informatie alsnog beschikbaar te kunnen stellen? Bent u bereid deze datum zo spoedig mogelijk te communiceren met de indieners van het Wob-verzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Foute melding claimt ruimte” |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Foute melding claimt ruimte»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 70 procent van de meldingen in Overijssel in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet correct, onterecht of onvolledig is?
Wat is uw reactie op dit hoge percentage? Was er rekening gehouden met een dergelijk percentage bij de introductie van de PAS?
Kunt u aangeven waarom het foutpercentage zo hoog ligt bij het systeem van meldingen in de provincie Overijssel?
Waar ligt het aan dat er een dergelijk percentage aan foute, onvolledige of onterechte meldingen wordt geconstateerd in de provincie Overijssel? Is de informatievoorziening niet voldoende geweest?
Kunt u aangeven of het klopt dat ook in andere provincies dergelijke foute, onvolledige en onterechte meldingen worden geconstateerd?
Ook in andere provincies zijn onvolledige of foutieve meldingen geconstateerd.
Deelt u de mening dat een dergelijk percentage een structureel probleem aangeeft bij het nieuwe systeem van meldingen? Zo nee, waarom bent u van mening dat een dergelijk foutpercentage acceptabel is en als incidenteel kan worden beschouwd? Zo ja, wat gaat u doen om een dergelijk percentage naar beneden te brengen?
Het PAS is een stabiel en robuust systeem gebleken dat gedurende de eerste vijf maanden de praktijktoets goed heeft doorstaan. De verwachting is dat nu de aanloopproblemen zijn opgelost en initiatiefnemers beter bekend zijn met het PAS, het aantal onjuiste meldingen zal verminderen. Omdat menselijke fouten nooit uit te sluiten zijn, zullen ook in de toekomst controles door de bevoegde gezagen plaats blijven vinden.
In het artikel staat dat melders toestemming zal worden gevraagd de melding te verwijderen uit het systeem. Betekent dit dat er een nieuwe melding gemaakt moet worden? Zo ja, hoe wordt er bij de nieuwe melding rekening gehouden met de eerder gedane melding? Krijgen deze melders voorrang binnen het systeem?
Een deel van de meldingen is onjuist. De onjuiste meldingen kunnen uit AERIUS worden verwijderd. Indien de melding onvolledig is of wanneer de ingevoerde gegevens onjuist zijn, zal de initiatiefnemer een gecorrigeerde melding moeten indienen. De provincie Overijssel neemt contact met de betreffende initiatiefnemers op om hen te ondersteunen bij het in orde maken van de melding of een nieuwe vergunningaanvraag. Daarbij verleent de provincie Overijssel indieners van gecorrigeerde meldingen of indieners die alsnog een vergunning moet aanvragen, geen voorrang.
Kunt u aangeven of een dergelijk foutpercentage ook geldt voor meldingen binnen andere sectoren en projecten? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor deze sectoren?
Het in het artikel genoemde foutenpercentage betreft meldingen van initiatiefnemers uit de provincie Overijssel. Het heeft voor het overgrote deel betrekking op meldingen uit de agrarische sector.
Zal er ook aan andere sectoren en projecten worden gevraagd de melding te verwijderen en opnieuw in te dienen? Wat betekent dit voor de verwerking van nieuwe meldingen? Hoe wordt er rekening gehouden met de eerdere melding?
In de manier van omgaan met meldingen wordt geen onderscheid gemaakt naar de verschillende sectoren.