De publicatie ‘Over(-)behandelen. Ethiek van de zorg voor kwetsbare ouderen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Mona Keijzer (CDA), Henk Krol (50PLUS), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Over(-)behandelen. Ethiek van de zorg voor kwetsbare ouderen»?1
Ja.
Bent u het eens met de door de auteurs gehanteerde benadering van overbehandelen, namelijk dat dit niet alleen slechte zorg is, maar dat deze het lijden van de patiënt vergroot (pagina 64–66)?
Overbehandeling dient bestreden te worden, zeker als dat het lijden van de patiënt vergroot. Behandelingen dienen, wanneer ze niet gericht zijn op curatie, gericht te zijn op het vergroten of handhaven van de kwaliteit van leven.
Wat gaat u doen om overbehandeling én onderbehandeling van kwetsbare ouderen terug te dringen?
Goede zorg betekent zorg die zo goed mogelijk is afgestemd op de behoeften, waarden en de mogelijkheden van de patiënt om de zorg in te passen in zijn dagelijks leven. Daarvoor zijn goede communicatie en besluitvormingstechnieken cruciaal. Dit geldt voor zowel cure als care. Onderzoek naar shared decision making laat zien dat patiënten – als zij met de juiste informatie worden ondersteund – in overleg met hun behandelaar doorgaans verstandige behandelkeuzes maken. Patiënten, zorgverleners en verzekeraars weten ieder op hun eigen terrein het beste wat goede zorg is en zij moeten dan ook primair verantwoordelijk zijn om met toepassing van professionele standaarden en in onderling overleg inhoud te geven aan goede zorg.
Ik zou het toejuichen als er in richtlijnen meer gebruik gemaakt kan worden van kennis omtrent kwetsbare ouderen. Ik teken daar bij aan die kennis nog zeker aanvulling behoeft, zoals ook de Gezondheidsraad in 2008 beschreef in zijn advies «Ouderdom komt met gebreken – Geneeskunde en zorg bij ouderen met multimorbiditeit». Daarom is het goed dat vanuit verschillende universitaire groepen hieraan, mede in het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg verder wordt gewerkt. Het is aan de verschillende beroepsgroepen om die kennis, waar toepasbaar, te integreren in hun richtlijnen.
Om dit verder te stimuleren is in het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz), dat op dit moment ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, de verplichting opgenomen dat de zorgaanbieder de cliënt van informatie moet voorzien om hem in staat te stellen een verantwoorde keuze te maken. De wettelijke eis voor goede zorg uit de Wkkgz impliceert tevens dat deze zorg wordt afgestemd op de reële behoefte van de patiënt wat betekent dat de zorgaanbieder deze ook echt zal moeten betrekken bij de besluitvorming.
Daarnaast loopt momenteel het ZonMw-verbeterprogramma palliatieve zorg, dat een cultuuromslag bevordert, gericht op een geleidelijke overgang van de fase waarin het accent op genezing ligt naar de fase waarin het accent op behoud van kwaliteit van leven ligt. Zo wordt in het ZonMw-verbeterprogramma palliatieve zorg het gebruik van het instrument «Besluitvorming in de palliatieve fase» gestimuleerd. Doelstelling is om de zorg goed af te stemmen met de patiënt en naasten en tussen zorgverleners onderling, met oog voor fysieke, psychosociale en spirituele aspecten in de zorgverlening.
Ook zal ik voor dit thema in de eerstvolgende aandachtspuntenbrief van het Kwaliteitsinstituut expliciet aandacht vragen. Dit past ook in de beleidsvisie van (meer) aandacht voor kwaliteit van leven in plaats van voornamelijk de nadruk op kwaliteit van zorg. De noties achter de genoemde besluitvormingstechnieken, namelijk dat er sprake moet zijn van shared decision making, en de brede aandacht voor de hele mens en niet alleen de ziekte, steun ik van harte.
Wat is uw oordeel over het voorgestelde, in deugden ingebedde ethische afwegingskader om te bepalen of iets goede zorg is? Bent u bereid om het gebruik van dit afwegingskader te bevorderen (hoofdstuk 6 en aanbeveling 1, pagina 147)?
In iedere professionele standaard moet rekening gehouden worden met ethische afwegingen die een rol kunnen spelen. Ik acht het een goede zaak als deze ethische afwegingen zo expliciet mogelijk in de professionele standaarden van veldpartijen worden vastgelegd. Dat geldt evenzeer voor de besluitvorming in de laatste levensfase.
Goede zorg betekent zorg die zo goed mogelijk is afgestemd op de behoeften, waarden en de mogelijkheden van de patiënt om de zorg in te passen in zijn dagelijks leven. Wat goede zorg is, volgt uit de Kwaliteitswet zorginstellingen en de thans bij de Eerste Kamer aanhangige Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wkkgz geven echter een globale wettelijke norm die door professionele standaarden verder moet worden ingevuld. Deze professionele standaarden worden door veldpartijen vastgesteld.
Het is dus primair aan de veldpartijen om de medisch-ethische principes van onder andere autonomie, niet-schaden, weldoen en rechtvaardigheid meer expliciet op te nemen in hun professionele standaarden. Ook bij het kwaliteitsinstituut is het uitgangspunt dat de direct betrokkenen (patiënten, zorgverleners en verzekeraars) het beste weten wat goede zorg is en daarover afspraken moeten maken in de vorm van een kwaliteitsstandaard. Pas wanneer deze partijen er om wat voor reden dan ook niet uitkomen dan kan het kwaliteitsinstituut verdere ontwikkeling en onderhoud van professionele standaarden aanjagen.
Bent u bereid te bevorderen dat de klinisch geriater of de specialist ouderengeneeskunde de hoofdbehandelaar van een kwetsbare oudere in de tweede lijn is (aanbeveling 2, pagina 148)? Zo ja, op welke manier gaat u daar invulling aan geven?
Ik ben van mening dat het op voorhand aanwijzen van één beroepsgroep als hoofdbehandelaar geen oplossing is voor de in het rapport genoemde problemen. Daarnaast ben ik van mening dat er binnen een groep behandelaars iemand in staat moet zijn of worden gesteld om een integraal beeld te vormen van de kwetsbare oudere. Zodoende kan het behandelbeleid daar op worden afgestemd en daarmee overbehandeling voorkomen. Van toewijzing aan een beperkt aantal beroepsgroepen kan onbedoeld het signaal uitgaan dat andere beroepsgroepen geen integraal zorgaanbod hoeven te leveren, wat tegengesteld is aan wat ik wil bereiken. Zorginstellingen kunnen hierover ook intern afspraken maken. Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen al heb aangegeven, moet aandacht voor kwaliteit van leven centraal staan bij alle behandelbeslissingen, ongeacht welke zorgverlener direct betrokken was bij deze beslissing.
Kunt u zich vinden in de aanbeveling om in het behandel- en zorgproces rustmomenten te creëren waarin vragen over behandelen in de laatste levensfase expliciet aan de orde komen (aanbeveling 3, pagina 148)? Hoe verhoudt zich de door de auteurs voorgestelde vergoeding met het «intensief consult ten behoeve van zorgvuldige afweging behandelopties»?
Ik deel de aanbeveling. Wanneer de arts meer tijd zou nemen om de patiënt (en familie) te begeleiden, zouden mogelijk onnodig belastende (en dure) behandelingen kunnen worden voorkomen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft daarom in de afgelopen periode onderzocht welke mogelijkheden er reeds zijn in de bekostiging voor een goed, inhoudelijk gesprek tussen een arts en een patiënt, en welke stappen nog wenselijk zijn.
De NZa concludeert dat in de huidige bekostiging mogelijkheden zijn voor wetenschappelijke verenigingen om honorariumtarieven anders te verdelen over DBC’s. Wetenschappelijke verenigingen hebben bijvoorbeeld de keuze om conservatieve producten hoger te waarderen. De overgang naar integrale tarieven per 1 januari 2015 biedt daar nog meer ruimte voor. In de onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars kan dan bijvoorbeeld worden afgesproken om het tarief voor behandelen gelijk te stellen aan het tarief voor niet behandelen (intensief begeleiden).
De NZa heeft, in overleg met veldpartijen, geconcludeerd dat het, aanvullend op de huidige mogelijkheden in de bekostiging, wenselijk is deze zorg ook in kaart te brengen / transparant te maken. Dat maakt het ook voor aanbieders en verzekeraars gemakkelijker aparte afspraken te maken over de contractering van deze zorg. Er zal daarom een zorgactiviteit worden aangemaakt voor een zogenaamd «intensief consult bij naderend levenseinde». Deze activiteiten kunnen zorgaanbieders per 1 januari 2014 registreren.
Bent u bereid te stimuleren dat goede, zoals de in aanbeveling 4 (pagina 148) genoemde, besluitvormingsmethodieken in de zorg worden gebruikt? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te bevorderen dat er in de bestaande richtlijnen meer aandacht komt voor de behandeling van kwetsbare ouderen (aanbeveling 6, pagina 149)?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om een actieve rol van de huisarts in de zorg voor kwetsbare ouderen te bevorderen (aanbeveling 7, pagina 150)? Zo ja, hoe geeft u daar invulling aan?
Huisartsen hebben naar mijn mening vanzelfsprekend een actieve rol bij de zorg voor kwetsbare ouderen. Ik vind dat tot een van de basistaken van de huisarts behoren en ik zie dat de samenwerking met en de inzet van bijvoorbeeld de specialist ouderengeneeskunde in de eerste lijn nog verder kan worden verbeterd. Een goed voorbeeld daarvan vind ik het initiatief in Velp, waarbij een specialist ouderengeneeskunde een eigen praktijk heeft opgezet in de eerste lijn. Bij dit initiatief verwijst de huisarts kwetsbare ouderen en ouderen met complexe problematiek naar de praktijk ouderengeneeskunde, waarbij de huisarts de verwijsvraag en de gewenste inzet van de praktijk ouderengeneeskunde aangeeft. Dit om betere zorg te kunnen bieden aan kwetsbare ouderen zodat de patiënt langer thuis in zijn eigen omgeving zorg kan krijgen en hiermee zowel verwijzingen naar een medisch specialist kunnen worden beperkt als ook medicijngeïnduceerde verwardheid en depressie beter kan worden aangepakt. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd in mijn brief van 23 april 2013 over de proeftuinen en pilots betere zorg met minder kosten. Ik volg dit initiatief met grote belangstelling. Daarnaast hebben partijen in het recent afgesloten akkoord eerste lijn 2014 tot en met 2017 met elkaar besproken dat voor de komende jaren de verwachting is dat de multidisciplinaire zorg zal groeien onder meer door de opstart van nieuwe zorgprogramma’s zoals zorg voor kwetsbare ouderen. Daarbij kan ook gebruik worden gemaakt van de resultaten van het Nationaal Programma Ouderenzorg waarin de huisarts een belangrijke rol heeft.
Bent u bereid om cliënt- en patiënt gedreven initiatieven te ondersteunen om deze problematiek bespreekbaar te maken (aanbeveling 9, pagina 150)? Zo ja, op welke manier?
Het lijkt mij, conform de aanbeveling van de auteurs, belangrijk dat in eerste instantie de verschillende initiatieven rond de laatste levensfase in kaart worden gebracht en dat wordt onderzocht hoe kwetsbare ouderen en hun familie kunnen worden ondersteund bij het spreken over het naderende levenseinde. Uiteraard volg ik actief de ontwikkelingen rondom dit thema, zoals onder meer het project «passende zorg in de laatste levensfase» van de KNMG. Ik ben gelukkig met het feit dat de artsenberoepsorganisatie dit onderwerp zo daadkrachtig heeft opgepakt. Mijn inziens is het namelijk een discussie die ook zeker binnen de beroepsgroep moet worden gevoerd. De stuurgroep van dit project betrekt verschillende van de in de publicatie genoemde onderwerpen en actoren. Ik wacht dan ook met interesse de uitkomsten van dit traject af voordat ik zelf eventuele vervolgstappen neem. Om aan te geven dat ik dit traject van groot belang acht, zal ik hier ook een financiële bijdrage aan leveren.
Daarnaast heeft ZonMw een begin gemaakt met het project «Moet alles wat kan?« Hiervoor is een signalement opgesteld waarin veel van de in het voorliggende rapport genoemde onderwerpen worden besproken. Een van de vervolgstappen is de debatreeks die ZonMw heeft georganiseerd over dit thema. Dergelijke initiatieven juich ik toe, omdat ik het van belang acht dat het maatschappelijk debat over de grenzen aan de zorg wordt gevoerd. Hierbij dient het mijns inziens niet alleen te gaan over de zorg in de laatste levensfase, maar over de zorg in alle levensfases. Bij iedere behandelbeslissing van een arts en een patiënt gezamenlijk zou de kwaliteit van leven voorop moeten staan om zodoende over- en onderbehandeling te voorkomen. Zelf breng ik waar mogelijk dit onderwerp zoveel mogelijk onder de aandacht van professionals en organisaties waar ik mee spreek. Ik zie daarbij dat het onderwerp nu meer bespreekbaar is dan enkele jaren geleden, maar dat er nog veel winst is te behalen.
Bent u bereid om met de belangrijkste stakeholders uit het veld de problematiek van de overbehandeling van kwetsbare ouderen te agenderen en gezamenlijk stappen af te spreken om het terug te dringen (aanbeveling 10 en 11, pagina 151)?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling van de auteurs dat er een grens aan de kosten van behandelingen gesteld moeten worden (aanbeveling 12, pagina 151)? Hoe kijkt u in dit verband aan tegen de genoemde methoden?
Over de kosten per behandeling is veel gezegd en geschreven en het zal de komende jaren het debat over overbehandeling en de kosten van zorg blijven beïnvloeden. Gezien het belang van dit onderwerp kan ik de aanbeveling voor een brede maatschappelijke dialoog dan ook van harte ondersteunen. Gepast gebruik van zorg, alleen zorg voorschrijven en gebruik als het zinnig en zuinig is, is de uitdaging voor de komende periode. De praktijkvariatie in Nederland is erg groot, te groot. Hier valt veel te winnen. De inzet die ik vraag van de veldpartijen is hierop gericht. Zorgbreed in alle levensfasen. Dit zal de kwaliteit van leven en de duurzame betaalbaarheid van de zorg ten goede komen. Artsen en patiënten hebben dit deze zomer zelf actief bij mij aangegeven. Ik steun deze lijn volop en zal de komende tijd gebruiken om hier aan meer handen en voeten te geven. Dit traject moeten we wat mij betreft eerst doorlopen, voordat we aan vragen en grenzen aan kosten per behandeling toekomen.
Bent u bereid onderzoek op dit belangrijke gebied te stimuleren en te financieren (aanbeveling 13 en2?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie?
Vanwege de noodzakelijke afstemming over de beantwoording is dit helaas niet gelukt. Op 21 oktober heb ik uw Kamer daarvan al met een uitstelbrief op de hoogte gesteld.
Het bericht ‘Kosten pensioenbeheer fors gestegen’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kosten pensioenbeheer fors gestegen»?1
Ja.
Wat is er volgens u de oorzaak van dat er vorig jaar 1,5 miljard euro meer kosten voor vermogensbeheer zijn gemaakt door de pensioenfondsen dan in 2011?
Het rapport van LCP, waarop het bericht van de Telegraaf is gebaseerd, geeft geen verklaring voor de toename van de kosten voor het vermogensbeheer. In een toelichting stelt LCP dat de toename vooral wordt veroorzaakt door hogere prestatieafhankelijke vergoedingen. Pensioenfondsen besteden het beheer van het pensioenvermogen geheel of grotendeels uit aan externe vermogensbeheerders. Het is niet ongebruikelijk dat in de contracten wordt afgesproken dat de vermogensbeheerder een prestatievergoeding ontvangt als hij voor het fonds een hoger rendement behaalt dan een afgesproken benchmark. Hoge prestatieafhankelijke vergoedingen gaan dus samen met een hoog rendement. Woordvoerders van grote pensioenuitvoerders bevestigen deze verklaring.
Ik beschik niet over informatie waarmee ik de toegenomen kosten van het vermogensbeheer kan verklaren. Vóór het verslagjaar 2012 werden de kosten voor het vermogensbeheer niet apart aan DNB gerapporteerd.
Deelt u de mening dat de kostenstijging voor het vermogensbeheer niet te verkopen is aan deelnemers en pensioengerechtigden van fondsen die hebben gekort?
Hogere kosten voor vermogensbeheer zijn te billijken voor zover die stijging samenhangt met hogere beleggingsrendementen en daarmee in evenwicht is. Waar dat niet het geval is, hebben de pensioenfondsen wat uit te leggen aan hun pensioengerechtigden en deelnemers, ook als zij de pensioenen niet hebben verlaagd.
Wanneer gaat u inzage in de kosten die pensioenfondsen maken, waaronder het beloningsbeleid, eindelijk verplichten zodat iedere deelnemer en pensioengerechtigde inzicht heeft in de uitvoeringsfondsen van zijn of haar pensioenfonds?
Uit het rapport van LCP blijkt dat een grote meerderheid van de pensioenfondsen, waaronder alle grote fondsen, op vrijwillige basis in het jaarverslag inzicht biedt in de uitvoeringskosten en de kosten voor vermogensbeheer. Ten opzichte van 2011 hebben de fondsen hierbij een grote slag gemaakt. Ik ga ervan uit dat in de jaarverslagen over 2013 weer meer fondsen hun kosten inzichtelijk zullen maken.
Daarnaast is de pensioensector op dit moment in overleg met de Autoriteit Financiële Markten over de vormgeving van Pensioen 1-2-3. In deze nieuwe vorm van deelnemercommunicatie zullen ook de uitvoeringskosten een plaats krijgen.
Ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling, maar zie vooralsnog geen aanleiding voor een verplichting.
Wat gaat u ondernemen om de enorme beheerskostenstijging in de pensioensector tegen te gaan?
Kostenbeheersing is primair een zaak van de pensioenfondsen en hun belanghebbenden. Een fondsbestuur dat onvoldoende oog heeft voor het belang van kostenbeheersing, zal daarvoor ter verantwoording worden geroepen door de deelnemersraad of het verantwoordingsorgaan, alsmede door het interne toezicht. De ontwikkeling van beheerskosten moet ook aan de betrokken werkgever(s) en werknemers verantwoord kunnen worden. Hogere uitvoeringskosten kunnen immers leiden tot hogere pensioenpremies.
In de aanbiedingsbrief heb ik al gewezen op het feit dat pensioenfondsen keuzes met betrekking tot hun beleggingsbeleid en de uitvoering op dit moment opnieuw tegen het licht houden, juist met het oog op kostenbeheersing.
Seks in school tv week journaal |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het item «dr. Corrie» tijdens het Schooltv Weekjournaal?
Ja
Wisten basisschool docenten van te voren dat het item «dr. Corrie» in het Schooltv Weekjournaal opgenomen zou worden? Zo ja, op welke wijze zijn ze hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Via onderwijsbladen en de website (www.schooltv.nl/weekjournaal ) heeft Schooltv-Weekjournaal gecommuniceerd over het nieuwe onderdeel in het programma. Elke week kunnen leraren zich daarnaast via de nieuwsbrieven van Schooltv-Weekjournaal vooraf op de hoogte stellen van de onderwerpen die behandeld worden bij Dr. Corrie. Een leerkracht kan zich op deze manier voorbereiden en het item gebruiken als opmaat naar een les seksuele voorlichting.
Recentelijk heeft Schooltv ook de mogelijkheid geboden aan leraren om vooraf de items van dr. Corrie via de website integraal te bekijken. Zo kunnen leerkrachten zich naast de informatie van de nieuwsbrief nog beter voorbereiden op het item.
Bent u ervan op de hoogte dat veel ouders zich niet kunnen vinden in het item?
Het is een bekend gegeven dat seksualiteit voor ouders een lastig onderwerp kan zijn om met hun kinderen te bespreken. Hoeveel ouders moeite hebben met het item is lastig te bepalen. Het Schooltv-Weekjournaal bereikt bijna 80% van de basisscholen en er komen bij het Schooltv-Weekjournaal ook veel positieve reacties binnen van ouders, leerkrachten en andere voorlichters die het materiaal graag willen verkrijgen.
Waarom is er door Schooltv Weekjournaal voor deze manier van voorlichting gekozen?
De NTR heeft mij laten weten dat Schooltv met Dr. Corrie leerkrachten een handvat wil bieden om een gesprek te beginnen in de klas. Er is voor gekozen om daarbij humor in te zetten om zo een meer ontspannen sfeer te creëren om dit gevoelig onderwerp wat makkelijker bespreekbaar te maken. Daarnaast vertellen bekende nederlanders Dr. Corrie over hun eigen ervaringen met seksualiteit tijdens de puberteit. Op deze manier denkt Schooltv bij te dragen aan het openlijk bespreken van puberonderwerpen als zoenen, verkering en ongesteldheid.
Deelt u de mening dat docenten in staat gesteld moeten worden tot het geven van relationele en seksuele vorming op een manier die aansluit bij lesmethodes die door de scholen zelf zijn uitgekozen?
Ja.
Op welke manier wilt u scholen de ruimte geven om zelf invulling te geven aan lesmethoden over seksuele diversiteit?
Er is al voorzien in die ruimte voor scholen. Scholen mogen namelijk zelf bepalen hoe zij het onderwijs inrichten en vormgeven en welke methoden en leermiddelen zij daarbij willen gebruiken. Dit geldt ook voor het onderwerp seksualiteit en seksuele diversiteit.
Deelt u de mening dat het van belang is dat seksuele voorlichting primair behandeld moet worden in het licht van relaties en genegenheid tussen mensen?
Scholen zijn vrij om te bepalen op welke wijze zij aan de kerndoelen uitvoering geven en welk lesmateriaal zij daarbij hanteren. Dit geldt ook voor het kerndoel voor het basisonderwijs «De leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit».
Zo kunnen scholen bij de vormgeving van dit kerndoel bijvoorbeeld gebruik maken van websites als www.schoolenveiligheid.nl , www.seksuelevorming.nl en www.langlevedeliefde.nl . Hierop staan overzichten van instrumenten en lesmaterialen voor het basis- en voortgezet onderwijs die de school in kan zetten om invulling te geven aan dit kerndoel.
Deelt u de mening dat het veel beter zou zijn als filmpjes online verschijnen en elke docent het filmpje kan bekijken op het moment dat het de docent schikt en er tijd is om erover door te praten?
Het staat elke docent vrij om het Schooltv-Weekjournaal op ieder moment van de dag te bekijken.
Wilt u in gesprek gaan met Schooltv Weekjournaal en Rutgers WPF om tot een wijze van presentatie te komen die op meer draagvlak kan rekenen? Zo ja, wanneer wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor wat omroepen uitzenden ligt bij omroepen zelf. De overheid heeft geen voorafgaand toezicht of invloed op de inhoud of vorm van een televisie-uitzending (art. 7 van de Grondwet). Het past dan ook niet dat de overheid over de presentatiewijze van een programma met een (publieke) omroep in gesprek gaat. Rutgers WPF is niet verantwoordelijk voor de presentatie, vormgeving en inhoud van het programma via Schooltv. Zij heeft wel inhoudelijke deskundigheid en op basis daarvan advies gegeven.
Is er door het invoeren van «dr. Corrie» in het Schooltv Weekjournaal nog ruimte voor diversiteit van onderwijs filosofieën?
Zie antwoord op vraag 5 en 6
Het bericht dat zorgverzekeraars de Levenseindekliniek boycotten |
|
Linda Voortman (GL), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorgverzekeraars de Levenseindekliniek boycotten?1
Ja.
Is het waar dat vrijwel alle zorgverzekeraars weigeren contracten met de Levenseindekliniek in Den Haag af te sluiten, en een dekkende vergoeding af te spreken? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het CVZ duidt of bepaalde zorg behoort tot de verzekerde zorg in de zin van de basisverzekering, maar spreekt zich daarbij niet uit over de vraag door wie die zorg geleverd wordt. Het is aan de zorgverzekeraar om te bepalen met wie deze een contract wil sluiten voor het leveren van bepaalde zorg.
Het CVZ heeft zich derhalve geen specifiek oordeel gevormd over de zorg die door de Levenseindekliniek wordt geleverd. Wel heeft het CVZ in algemene zin geoordeeld dat het beoordelen van verzoeken tot euthanasie en het eventueel daarna uitvoeren van euthanasie in de eigen omgeving van de patiënt behoort tot de verzekerde zorg, op voorwaarde dat de geldende wetgeving en richtlijnen op het gebied van euthanasie in acht worden genomen.
Het klopt dat niet alle zorgverzekeraars voor deze zorg de Levenseindekliniek hebben gecontracteerd. Een belangrijke reden daarvoor is dat zorgverzekeraars van mening zijn dat deze zorg het best kan plaatsvinden in de bestaande arts-patiëntrelatie. Daarom contracteren zijn voor deze vorm van zorg veelal huisartsen. Overigens zijn zij ook niet verplicht om de Levenseindekliniek te contracteren. Zorgverzekeraars hebben wel een zorgplicht. Dat houdt in het geval van een naturaverzekering in, dat zij ervoor moeten zorgen dat zij voldoende van de zorg die in het basispakket zit inkopen voor hun verzekerden. Het staat de zorgverzekeraars vrij om te bepalen bij wie zij deze zorg willen inkopen. De zorgverzekeraars maken hierin verschillende keuzes. In dit geval gaat het om het beoordelen van verzoeken tot euthanasie door artsen en het eventueel daarna uitvoeren van euthanasie.
Deelt u de opvatting dat het schrijnend is dat mensen voor hun allerlaatste zorg afhankelijk zijn van giften en donaties? Zo ja, bent u bereid in gesprek te treden met zorgverzekeraars over het leveren van een bijdrage in de kosten voor zorg van de Levenseindekliniek? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. Zij dienen ervoor te zorgen dat hun verzekerden de zorg kunnen ontvangen die in het basispakket zit. Dat geldt dus ook voor het beoordelen van verzoeken tot euthanasie en het eventueel daarna uitvoeren van euthanasie.
In die gevallen waarin de huisarts van een patiënt die om euthanasie verzoekt niet wil meewerken aan de gewenste euthanasie, hoort deze de patiënt door te verwijzen naar een collega die daartoe eventueel wel bereid is. Ook kan de patiënt zich tot zijn zorgverzekeraar wenden met de vraag bij welke zorgverlener hij hiervoor terecht kan.
Het voorgaande brengt met zich mee dat patiënten voor deze zorg niet afhankelijk hoeven te zijn van giften en donaties. Indien een patiënt een naturaverzekering heeft en deze zorg afneemt bij een gecontracteerde aanbieder, wordt de zorg gewoon vergoed conform de voorwaarden van de Zorgverzekeringswet. Ook bij een restitutieverzekering dient de zorgverzekeraar minimaal het marktconforme tarief voor deze zorg te vergoeden. Dit kan wel betekenen dat een patiënt die naar een niet-gecontracteerde instelling gaat zelf dient bij te betalen.
Juist omdat de Levenseindekliniek voorziet in een behoefte (de Levenseindekliniek bevordert dat patiënten toch door hun eigen huisarts worden geholpen) houd ik de vinger aan de pols bij de komende ontwikkelingen.
Heeft het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) reeds een advies afgegeven over de vraag of de Levenseindekliniek als een «aanspraak in het kader van de zorgverzekering» beschouwd kan worden? Zo ja, wat is de conclusie van dat advies? Zo nee, bent u bereid het CVZ te verzoeken een advies hierover af te geven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de oprichting van de Levenseindekliniek voorziet in een grote maatschappelijke behoefte, nu is gebleken dat er patiënten zijn die hun verzoek om levensbeëindiging niet ingewilligd zien bij hun arts, terwijl wel zou zijn voldaan aan de zorgvuldigheidseisen? Zo ja, hoe beoordeelt u de stijging van het aantal patiënten op de wachtlijst door het gebrek aan beschikbare teams? Bent u bereid een uitbreiding van de capaciteit van de Levenseindekliniek te faciliteren? Zo nee, waarom niet?
De Levenseindekliniek is een particulier initiatief van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde. Het is dan ook aan de Levenseindekliniek en niet aan mij om met uitbreiding van de capaciteit te anticiperen op een stijging van het aantal patiënten.
Het oprichten van deze kliniek was een reactie op het signaal dat er patiënten zouden zijn wier verzoek om levensbeëindiging niet ingewilligd zou worden bij hun arts, terwijl wel zou zijn voldaan aan de zorgvuldigheidseisen. De informatie die de kliniek verstrekt over zijn activiteiten geeft als beeld dat de kliniek in een behoefte voorziet, hoewel ook de kliniek bijna de helft van de verzoeken afwijst omdat niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Daar komt bij dat het in het algemeen de voorkeur heeft dat een verzoek om levensbeëindiging en het proces om dit verzoek te onderzoeken, plaatsvinden binnen de bestaande arts-patiëntrelatie.2
Is het waar dat behandelend artsen soms onvoldoende op de hoogte zijn van de reikwijdte van de Euthanasiewet, aarzelen over het te gebruiken euthanasiemiddel, de zorgvuldigheidscriteria onjuist of onvolledig interpreteren, onzeker zijn of vinden dat ze onvoldoende ervaring hebben? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze knelpunten bij artsen weg te nemen? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Uit de evaluatie van de Euthanasiewet komt een overwegend positief beeld naar boven. Zo leven artsen de wet over het algemeen goed na. Wel blijkt dat er op sommige punten behoefte is aan verduidelijking. Zoals ik in mijn standpunt op de evaluatie al heb aangegeven zal ik mij blijven inzetten op verbetering van de kennis en informatie over de wet en de uitleg ervan. Hierbij zal onder meer worden ingezet op verdere verbetering van de kennis van (aankomende) artsen over (de grenzen van) de wet en over de toe te passen middelen. Ik vind het daarom ook een goede ontwikkeling dat de Orde van Medisch Specialisten en de wetenschappelijke verenigingen hebben aangegeven mee te zullen werken aan deze verduidelijking door in bij- en nascholing hier aandacht aan te besteden.
Wat vindt u van het onverwachte neveneffect van de Levenseindekliniek dat meer dan de helft van de artsen, die in eerste instantie weigerden om euthanasie te verlenen, nu met steun van de ambulante teams van de kliniek toch besluiten zelf hun patiënten te willen helpen?
Ook de Levenseindekliniek is van mening dat euthanasie thuis hoort bij de eigen huisarts of specialist. Daarom streeft de kliniek ernaar om de behandelend arts opnieuw bij de hulpvraag te betrekken. In bijna de helft van de gevallen wordt de uitvoering van de euthanasie na interventie van de Levenseindekliniek alsnog door de eigen arts gedaan.
Zoals reeds uit de evaluatie van de Euthanasiewet, die op 18 december 2012 aan uw Kamer is gezonden, bleek, kan er verbetering worden geboekt in de communicatie in bestaande en nieuwe behandelrelaties tussen artsen en patiënten, in het bijzonder als het gaat om een verzoek om levensbeëindiging. Ik zal in gesprek met de beroepsgroep blijven aandringen op verdere kennisvermeerdering bij artsen over zorg in de laatste levensfase. Daaronder valt ook dat, zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 reeds heb aangegeven, het de professionele verantwoordelijkheid van de arts is om de patiënt tijdig door te verwijzen naar een andere arts wanneer hij of zij om principiële of andere redenen het verzoek niet kan of wil inwilligen. Indien de patiënt dat wenselijk vindt, kan de arts hem of haar doorverwijzen naar de Levenseindekliniek.
Zie hiervoor ook de reactie op eerder gestelde Kamervragen van het Kamerlid Van der Staaij.3
Is het waar dat de soms moeizame relatie tussen artsen van de Levenseindekliniek en apothekers, die het euthanasiemiddel moeten verstrekken, een ander knelpunt vormt? Zo ja, hoe komt dat, en wat kunt u hieraan doen? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit in de praktijk een knelpunt is. Ten algemene geldt dat artsen en apothekers dienen samen te werken bij de voorbereiding van euthanasie en dat individuele zorgverleners kunnen weigeren om mee te werken. Volledigheidshalve verwijs ik hiervoor naar de Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van de KNMG en de KNMP uit 2012.
De Open Ended Working Group |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het initiatief van de Open Ended Working Group, die pleit voor stappen naar een kernwapenvrije wereld?1
Ja. Nederland heeft in 2012 voor resolutie 67/56 gestemd die leidde tot de instelling van de Open Ended Working Group (OEWG). De OEWG had het mandaat voorstellen te ontwikkelen om voortgang te maken in multilaterale onderhandelingen over nucleaire ontwapening. Nederland heeft als «vriend van de voorzitter» actief deelgenomen aan de discussies in de OEWG en heeft bijgedragen aan het eindrapport daarvan, dat met consensus is aangenomen.
Klopt het dat het VN-mandaat voor het werk van deze organisatie in oktober vernieuwd moet worden door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties? Zo ja, is de regering bereid om voor deze verlenging te stemmen?
Het is op dit moment nog niet duidelijk of er bij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een nieuwe resolutie zal worden ingediend om het mandaat van de OEWG te verlengen. De stemkeuze bij een voorstel tot verlenging zal uiteraard afhangen van de resolutietekst en het krachtenveld.
De gebrekkige informatievoorziening bij de slaagregeling in het vmbo |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bij veel vmbo-scholen onduidelijkheid over verscherping slaagregeling»?1
Ja.
Hoe beziet u de opmerking van het Platform-TL dat niet alle vmbo-scholen op de hoogte zijn gesteld van de verscherpte slaag-/zak-regeling? Deelt u de opvatting van het Platform-TL dat de informatievoorziening over de verscherpte slaag/zak-regeling «nogal pover» is geweest? Zo nee, waarom niet?
Met een brief van 3 november 2011, kenmerk 341327, heeft de voormalige minister mevrouw Van Bijsterveldt-Vliegenthart alle scholen voor VO uitvoerig geïnformeerd over de aanpassingen in de examinering voortgezet onderwijs.
De brief bevatte tevens een schematisch overzicht van die wijzigingen in de schooljaren 2011–2012 tot en met 2015–2016, dat door alle examencoördinatoren goed gebruikt wordt.
Vervolgens is van de aanpassingen melding gedaan op de site examenblad.nl. Ook is dit thema in 2012 en de eerste helft van 2013 onder de aandacht gebracht in informatieve flitsbijeenkomsten van het steunpunt Taal en Rekenen VO. Ook in de laatste flitsbijeenkomsten die in september en begin oktober 2013 hebben plaatsgevonden is wederom melding gemaakt van de aanpassingen.
Uit de reacties van daar aanwezige scholen is geenszins gebleken dat sprake was van een informatieachterstand. In de nieuwsbrief VO van september 2013 is eveneens de aanpassing gemeld.
Deelt u de mening dat scholen altijd tijdig en goed geïnformeerd moeten worden over grote wijzigingen, zoals de huidige veranderingen in de slaag/zak-regelingen? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 2.
Kan leerlingen worden verweten dat zij niet op de hoogte zijn van de gewijzigde slaag/zak-regeling als deze wijziging niet uitdrukkelijk in de Programma’s voor Toetsing en Afsluiting (PTA’s) is vermeld?
De slaag/zakregeling is opgenomen in het Eindexamenbesluit VO en is geen verplicht onderdeel in het PTA. De scholen moeten ervoor zorgen dat leerlingen (en ouders) goed geïnformeerd zijn over de voor hen geldende slaag/zak-regeling, zodat leerlingen weten waar ze aan toe zijn.
Bent u voornemens om de Onderwijsinspectie op te dragen om extra te controleren op de vermelding van de verscherpte slaag/zak-regeling in de PTA’s? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe denkt u de informatievoorziening over grote veranderingen in het onderwijs, zoals die met betrekking tot de slaag/zak-regelingen, in de toekomst te verbeteren?
De informatievoorziening verloopt via verschillende kanalen: OCW én betrokken organisaties zoals CvE (Examenblad.nl), LAKS, VO-raad, en, indien er een steunpunt is ingericht via de site van het steunpunt en via informatiebijeenkomsten. De maandelijkse Nieuwsbrief VO wordt ook ingezet om grote veranderingen herhaaldelijk te communiceren. Ook wordt elk traject periodiek geëvalueerd, waarna uitkomsten worden meegenomen in de communicatie over het betreffende traject.
Het bericht ‘Pensioenbeheer veel duurder’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «pensioenbeheer veel duurder»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat bij het ABP, een fonds dat heeft moeten korten wegens de slechte financiële positie van het fonds, € 650 mln aan prestatievergoedingen is betaald omdat er zelfs meer rendement is behaald dan vooraf was afgesproken? Hoe verhoudt zich dit tot elkaar?
Het ABP heeft in april 2013 de pensioenen en opgebouwde aanspraken met 0,5% verlaagd. Op basis van de stand van zaken per 31 december 2012 was deze verlaging nodig om uiterlijk bij de afloop van de hersteltermijn van het ABP, 31 december 2013, op de minimaal vereiste dekkingsgraad van 104,2% te komen.
De prestatieafhankelijke vergoedingen die het ABP in 2012 aan externe vermogensbeheerders heeft betaald, hangen inderdaad samen met de relatief hoge rendementen die zij voor het ABP hebben behaald. Deze rendementen overstegen de afgesproken benchmarks. Het extra rendement heeft het vermogen van het ABP doen toenemen, maar niet in die mate dat de nominale verlaging kon worden voorkomen.
Zijn er onder de pensioenfondsen waarvan volgens het artikel de kosten van vermogensbeheer zijn gestegen meer fondsen die in het kader van een herstelplan hebben moeten korten?
Het Financieele Dagblad bericht alleen over de kostenontwikkeling bij het ABP. Het rapport van LCP noemt geen namen van fondsen, maar spreekt in de paragraaf over vermogensbeheerskosten en transactiekosten over «de twee grootste pensioenfondsen van Nederland». Het op één na grootste fonds, PfZW, heeft de pensioenen niet gekort.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle fondsen die thans (in ieder geval in de periode 2011–2013) in het kader van een herstelplan hun financiën op orde moeten krijgen en kunt u van de betreffende fondsen aangeven of zij ook onderdeel uitmaken van de fondsen waarvan de kosten van vermogensbeheer zijn gestegen? Kunt u ten slotte per fonds aangeven uit welke kosten deze kostenstijging bestaat?
De Pensioenwet verbiedt een ieder om bekendheid te geven aan toezichtgegevens die herleidbaar zijn naar individuele pensioenfondsen. Ik kan en mag u daarom geen overzicht doen toekomen van pensioenfondsen die een herstelplan hebben ingediend in verband met een reservetekort of een dekkingstekort. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 al aangaf, bevat het rapport van LCP geen namen van pensioenfondsen.
Uitgaande van het feit dat, ook indien pensioenfondsen transparant zouden zijn over hun uitvoeringskosten, het deelnemers niet vrij staat over te stappen naar een ander pensioenfonds, deelt u de mening dat pensioenfondsen hierdoor de laatst overgebleven monopolisten in Nederland zijn?
Pensioenfondsen geven uitvoering aan pensioenovereenkomsten van werkgevers en werknemers. Het overgrote deel van de pensioenovereenkomsten berust op collectieve pensioenregelingen die – op ondernemings- of bedrijfstakniveau – via een CAO worden afgesproken. De keuze voor de pensioenuitvoerder ligt op collectief niveau. Als de pensioenovereenkomsten worden uitgevoerd door een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds, is deelname aan dat fonds verplicht. In andere gevallen kunnen sociale partners kiezen voor uitvoering door een pensioenverzekeraar, een ondernemingpensioenfonds of – in geval van premieovereenkomsten – door een PPI.
Problemen met de JSF |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «onvoldoende aandacht voor kwaliteit JSF» over talloze problemen met de JSF in een rapport van het Pentagon?1
Het is goed om te merken dat het F-35 programma in de Verenigde Staten kritisch wordt gevolgd en onderzocht. Met de bevindingen van dit rapport kan de kwaliteit van het omvangrijke en complexe productieproces verder worden verbeterd. Het onderzoek en de reactie van het F-35 Joint Program Office (JPO) passen in de veel strakkere regie die het JPO voert sinds de herstructurering van het programma in 2012. Zie hierover tevens mijn reactie op het rapport van de Inspector General dat de Kamer op 18 oktober jl. heeft ontvangen.
Is het waar dat sprake is van honderden tekortkomingen met het ontwerp en de productie van de JSF? Welke fouten zijn nog altijd niet opgelost? Kunt u de Kamer voorzien van een volledig overzicht?
De inspectie heeft 363 bevindingen opgeleverd betreffende de kwaliteitsmanagementsystemen, interne kwaliteitscontroles en contractclausules over de kwaliteit. Het gaat daarbij dus niet over het ontwerp van de F-35. Ik beschik niet over een volledig overzicht van de geconstateerde bevindingen maar het rapport2, dat ik met een reactie daarop 18 oktober jl. aan de Kamer heb gezonden, beschrijft een groot aantal van de bevindingen.
Hieronder treft u een overzicht aan van de categorieën waarin tekortkomingen bij de fabrikanten zijn geconstateerd.
Wat zijn de gevolgen van deze fouten voor de toestellen die u wilt bestellen? Is er sprake van vertraging? Zo ja, hoeveel? Is sprake van kostenverhogingen? Zo ja, hoe hoog?
Er is geen sprake van kostenverhogingen of vertragingen omdat volgende F-35 toestellen pas over enkele jaren zullen worden besteld. Ik heb er vertrouwen in dat het productieproces over enkele jaren – mede als gevolg van maatregelen volgend op dit rapport – weer verder zal zijn verbeterd en dat de kwaliteit van de toestellen niet ter discussie zal staan. Overigens hebben beide Nederlandse testtoestellen een uitvoerig acceptatieproces doorlopen voordat ze van de leverancier zijn overgenomen. Een finale kwaliteitscontrole maakte hiervan deel uit. De ervaring van Defensie is dat de kwaliteits-controleprocessen steeds beter verlopen doordat alle betrokken partijen steeds meer kennis en ervaring opdoen.
Wat wordt bedoeld met «inefficiënt management» bij de JSF? Wat wordt hiertegen ondernomen?
Het rapport maakt duidelijk dat in de aansturing door het JPO op het gebied van de kwaliteit nog verbeteringen mogelijk zijn. Het JPO neemt acht van de elf aanbevelingen volledig over en twee gedeeltelijk. De Inspecteur-Generaal meldt dat het JPO in zijn reactie de overgenomen aanbevelingen van een toereikend inhoudelijke reactie heeft voorzien en dat de initiatieven van het JPO overeenstemmen met de intentie van de aanbeveling. Het JPO stelt alles in het werk om de geconstateerde tekortkomingen in het kwaliteitsmanagement te verhelpen.
Hoe oordeelt u over het advies van de Amerikaanse Inspecteur-Generaal om de JSF-contracten aan te vullen met een «kwaliteit-ontsnappingsclausule», die ervoor zorgt dat niet wordt betaald voor een product dat niet voldoet?
Voorkomen moet worden dat vliegtuigen worden afgenomen en betaald als deze niet voldoen aan de kwaliteitscriteria. Het JPO stelt in zijn reactie op deze specifieke aanbeveling dat het maatregelen neemt (en heeft genomen) die de leverancier stimuleren om producten van goede kwaliteit te leveren. Die inspanningen hebben uiteraard mijn volledige steun. De contracten die nu met Lockheed Martin door het JPO worden gesloten, gaan overigens al uit van een vaste productieprijs per toestel. Hierdoor zijn voor de afnemer geen meerkosten verbonden aan het herstel van tekortkomingen op het gebied van kwaliteit. Ook risico’s die voortvloeien uit de gelijktijdige ontwikkeling en productie van de toestellen komen steeds meer bij de fabrikant te liggen.
Gaat u ook een ontsnappingsclausule in uw contract opnemen om te voorkomen dat u een kat in de zak koopt? Zo ja, op welke manier gaat u deze clausule vormgeven?
Het JPO sluit de contracten met de fabrikant voor de deelnemende landen. Te zijner tijd zal Nederland daarbij worden betrokken. Ik zal er op toezien dat het contract bepalingen bevat die garanderen dat niet wordt betaald voor onvoldoende kwaliteit.
Het feit dat een mega-biovergister in Foxhol niet doorgaat |
|
Pieter Litjens (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Streep door mega-biovergister Foxhol»?1
Ja.
Deelt u de mening dat werkgelegenheid juist in regio’s als deze met relatief hoge werkloosheid extra welkom is?
Ja.
Klopt het dat de biovergister door een onbedoeld bijeffect van wetgeving niet kan worden gerealiseerd? Zo ja, om welk bijeffect van welke wet gaat het?
In dit geval gaat het hier om de toepassing van de geluid- en r.o. wetgeving, samen met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze wetten is – ook op verzoek van de Kamer – bij de andere overheden gelegd. Het Rijk en daarmee ikzelf hebben geen enkele formele rol meer in de procedures voor de vergunning-verlening, inclusief die voor vergistinginstallaties.
Wat ik wel kon doen was informatie vragen bij de provincie Groningen. Dat is ook gebeurd. Kenmerk van de situatie blijkt dat de provincie zich baseert op de Wet ruimtelijke ordening en de Wet geluidhinder. Op basis daarvan is een ontwerp-besluit tot weigering van de vergunning ter inspraak voorgelegd. De inspraaktermijn liep tot 13 november. De provincie heeft enkele reacties ontvangen en zal nu een besluit moeten nemen.
Het is mij niet mogelijk in deze casus een formele rol en verantwoordelijkheid te nemen. Die ligt enkel en alleen bij de provincie Groningen. Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de provincie om uitvoering te geven aan de bovengenoemde wetgeving. Dat hebben zij gedaan, en het is niet aan mij om daar een oordeel over te hebben. Wanneer andere partijen het er niet mee eens zijn, kunnen zij inspreken, beroep aantekenen en/of naar de rechter gaan. Uiteindelijk is het aan de rechter om een oordeel te geven.
Hoe beoordeelt u de ontstane situatie en wat valt er nog aan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om hier actie op te ondernemen richting betrokken instanties? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Belastingenheffing op de Amsterdamse beurs door Frankrijk en Italië |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat bij aankoop van effecten van bedrijven met een hoofdkantoor in Frankrijk en een marktkapitalisatie van één miljard euro of meer de Franse Financiële Transactie Tax van 0,2% over de effectieve waarde betaald moet worden aan de Franse overheid, ook al zijn deze effecten op de Amsterdamse beurs genoteerd? Bent u er tevens van op de hoogte dat bij aankoop van effecten van bedrijven met een hoofdkantoor in Italië en een marktkapitalisatie van 500 miljoen euro of meer de Italiaanse Transactie Tax van 0,12% over de effectieve waarde betaald moet worden aan de Italiaanse overheid, ook al zijn deze effecten op de Amsterdamse beurs genoteerd?
Ja.
Is het niet vreemd dat Frankrijk belasting heft over handel in aandelen van een bedrijf als Air France-KLM? Wat vindt u van deze wijze van belastingheffing? Wat is daarnaast uw algemene opvatting over deze belastingen?
Het uitgangspunt is dat Frankrijk de handel in Franse aandelen wil belasten. Frankrijk gebruikt daarbij het criterium dat het hoofdkantoor van het bedrijf gevestigd dient te zijn in Frankrijk. Om ontwijking van deze belasting tegen te gaan, kan de belasting zich niet beperken tot alleen de Franse beurs. Dit betekent dat een Frans aandeel, ongeacht waar het verhandeld wordt, belast wordt met Franse beursbelasting. Het bedrijf Air France-KLM valt ook onder de reikwijdte van die belasting, omdat het hoofdkantoor van Air France-KLM in Frankrijk is gevestigd.
Elke lidstaat kent de volledige bevoegdheid om zijn eigen belastingstelsel op te zetten. Zolang er voldoende connectie bestaat tussen (in dit geval) het aandeel en de belasting, kan een belasting worden geheven.
Kunt u uitvoerig toelichten wat de juridische onderbouwing is van deze belastingen die Frankrijk en Italië in Amsterdam heffen?
Het is een indirecte belasting die de koop van een Frans of Italiaans aandeel belast. Er is geen wet of internationaal principe die een dergelijke grensoverschrijdende belasting verbiedt. Een voorbeeld van een andere belasting die volgens hetzelfde principe werkt, is de Britse Stamp Duty. Deze belasting is net zoals de Franse en Italiaanse beursbelasting juridisch geoorloofd, omdat in ieder geval een connectie bestaat tussen (in dit geval) het aandeel en de belasting.
Bent u bereid om met Frankrijk en Italië afspraken te maken zodat de opbrengst van deze belasting die geheven wordt in Amsterdam voortaan gewoon in de Nederlandse schatkist belandt? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo niet, waarom niet en mag iedereen dan voortaan in Amsterdam belasting gaan heffen?
Dit is helaas niet mogelijk. Er is namelijk geen grond waarop Nederland recht heeft op een deel van de opbrengst van een soevereine Franse heffing. Een gedeelde opbrengst zou impliceren dat Nederland wel een vorm van heffingsrecht heeft op de aandelen van Air France- KLM. Dat is niet het geval.
Deze situatie betekent overigens niet dat zomaar elk land een heffingsrecht op Nederlandse aandelen heeft. In het geval van Air France-KLM is sprake van een samenloop van omstandigheden als gevolg van een grensoverschrijdende fusie die niet vaak voorkomt.
Wordt deze financiële belasting als bronbelasting gezien? Zo ja, kan deze worden verrekend met de af te dragen belasting in box 3? Zo ja, wat is uw opvatting hierover? Zo nee, zijn er andere verrekenmogelijkheden?
Deze belasting is geen bronbelasting op inkomen maar een indirecte belasting op de koop van een aandeel. Deze belasting kan daarom niet verrekend worden met box 3 of enig andere belasting.
Het Droge Lading Comité en de crisis in de binnenvaart |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is de oprichting van het Droge Lading Comité (DLC)1 een initiatief van de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart, of bent u hier ook betrokken geweest? Zo ja, op welke wijze bent u hierbij betrokken geweest?
De oprichting van het Droge Lading Comité (DLC) is niet een initiatief geweest van de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart. Evenmin ben ik hierbij betrokken geweest. De oprichting was een initiatief van individuele binnenvaartondernemingen met grotere schepen uit het segment droge ladingvaart.
Vindt u het wenselijk dat de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart met dit comité veel schippers de mogelijkheid ontneemt om mee te zoeken naar oplossingen voor de crisis in de binnenvaart, aangezien het DLC alleen toegankelijk is voor schippers met een schip van meer van 86 meter die droge lading vervoeren? Kunt u het antwoord toelichten?
Het DLC kwam voort uit het in antwoord 1 genoemde segment van de binnenvaart omdat het probleem van de overcapaciteit zich hierin concentreert. Deelname van kleinere schepen is naar mijn weten niet uitgesloten, maar weinig zinvol omdat verminderen van vervoerscapaciteit in deze categorie niet aan de orde is. Uiteraard kunnen schippers in andere segmenten hun inbreng leveren via de bestaande brancheorganisaties in de oplossing van overige knelpunten in de binnenvaart, bijv. op het vlak van milieuprestaties, personeelsvoorziening of logistiek.
Deelt u de mening dat juist ook de kleinere binnenvaartsector te kampen heeft met een structurele crisis? Zo ja, op welke wijze gaat deze groep betrokken worden bij de besluitvorming over de aanpak van de crisis in de binnenvaart? Zo nee, waarom niet?
De kleinere binnenvaartsector in de droge ladingvaart ondervindt de gevolgen van de overcapaciteit onder grotere schepen in de vorm van een neerwaartse druk op de vrachtprijzen. De kleinere binnenvaart heeft zelf niet te maken met overcapaciteit die onder grotere schepen een structureel karakter dreigt te krijgen. Zoals gemeld in mijn antwoordbrief d.d. 13 mei 2013 (Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangselnummer 2187) op vragen van het lid Bashir over de crisis in de binnenvaart, concentreert het overleg over de crisis zich dan ook op de aanpak van het capaciteitsoverschot in de grote droge ladingvaart (> 2.000 ton). Aan het overleg van mijn ministerie op 5 juni hebben de binnenvaartorganisaties Binnenvaart Branche Unie, het Centraal Bureau voor de Rijn- & Binnenvaart en de Algemeene Schippers Vereeniging deelgenomen, en voorts ook de verladersorganisatie EVO. Dit overleg had als doel om de Nederlandse inbreng af te stemmen bij de besprekingen in Brussel over het initiatief van België om tot een hernieuwde crisismelding te komen.
Wat vindt u ervan dat Galle Makelaars in Schepen nauw betrokken is bij het maken van plannen om de crisis in de binnenvaart aan te pakken, terwijl Galle Makelaars in Schepen veel geld heeft verdiend aan het creëren van de overcapaciteit in de binnenvaart?
Over de rol of positie van individuele ondernemingen of personen in dit verband heb ik geen oordeel.
Hoe is het mogelijk dat in juni van dit jaar de binnenvaart als crisissector is aangemeld bij de Europese Commissie zonder gedegen plan, terwijl het van te voren duidelijk was dat alleen een aanmelding met een gedegen plan een kans van slagen heeft?
Zoals geantwoord op vragen van het lid Albert de Vries (PvdA) in mijn brief van 26 september (Vergaderjaar 2013–2014, Aanhangselnummer 93) werkt België nog aan de voorbereiding van een verzoek aan de Europese Commissie om de crisis in de binnenvaart uit te roepen. In deze brief heb ik ook aangegeven dat het overleg dat mijn ministerie op 5 juni jl. gehad heeft met de organisaties uit de binnenvaartsector, ter voorbereiding van de Nederlandse inbreng in het overleg in Brussel, geen door deze partijen gedragen voorstellen opgeleverd heeft. Partijen bleken hier sterk uiteenlopende opvattingen te hebben over een aanpak van de crisis. Tenslotte heb ik in deze brief gemeld dat op Europees niveau overleg gaande is naar aanleiding van de aangekondigde indiening van een verzoek door België, dat ik de uitkomsten hiervan eerst tegemoet zie en dat ik mij opnieuw zal beraden als dit uiteindelijk niet leidt tot de aangekondigde indiening.
Heeft u nog de ambitie om samen met de binnenvaartbonden op een succesvolle wijze de binnenvaart als crisissector aan te melden bij de Europese Commissie? Zo ja, hoe gaat u deze ambitie eindelijk succesvol verwezenlijken?
Zie antwoord vraag 5.
De voortdurende onduidelijkheid over de snelheidslimieten op de snelwegen |
|
Farshad Bashir |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het bericht van de ANWB dat er voor de weggebruikers nog steeds veel onduidelijkheid is over de maximumsnelheid op de snelwegen?1
Zoals ik ook bij de begrotingsbehandeling heb aangegeven, blijkt uit het gebruikerstevredenheidsonderzoek dat Rijkswaterstaat jaarlijks houdt dat een ruime meerderheid (ca. 2/3) van de automobilisten 130 km/h positief waardeert. Daarnaast weet een derde van de weggebruikers dat 130 km/h de algemeen geldende limiet is. De resultaten van dit gebruikersonderzoek zijn op 10 oktober aan uw Kamer gestuurd met brief onder nummer RWS-2013/50307. Navraag naar de achtergronden van deze onwetendheid leverde voornamelijk op dat weggebruikers zich onzeker voelen over de ter plaatse geldende limiet.
Gelet op bovenstaande herken ik mij in de resultaten van het ANWB onderzoek. Om de onzekerheid bij de weggebruiker weg te nemen worden verschillende sporen bewandeld.
Wanneer het kan vanwege veiligheid en regelgeving op het gebied van het milieu wordt de snelheid op trajecten verhoogd op een zodanige manier dat er steeds langere trajecten ontstaan met één maximumsnelheid.
Rijkswaterstaat werkt momenteel een voorstel uit om de bebording langs de weg zodanig aan te passen dat deze voldoet aan de wens van de weggebruiker om frequenter geïnformeerd te worden over de maximumsnelheid.
Via het ITS spoor van het programma Beter Benutten wordt data over de maximumsnelheid op zowel het hoofd- als onderliggend wegennet gestructureerd verzameld en ontsloten. Serviceproviders en app-bouwers kunnen deze data vertalen in hun dienstverlening aan reizigers. Een 5 tal consortia hebben toegezegd deze en andere data vanaf het eerste kwartaal 2014 te gebruiken in de dienstverlening aan hun klanten.
Rijkswaterstaat benut de momenten waarop communicatie over de maximumsnelheid voor de weggebruiker relevant is. Zo is er bijvoorbeeld een standaardaanpak ontwikkeld voor het moment dat er nieuwe trajecten naar 130 km/h gaan. Daarnaast zijn we met veel partijen, zoals de ANWB, in gesprek om ervoor te zorgen dat de communicatie voor de weggebruiker over de snelheid steeds verbetert. Daarvoor hebben we ook een toolkit ontwikkeld met bordenuitleg en overzichtkaarten. De pers maakt hier regelmatig gebruik van.
Ik heb er vertrouwen in dat dit pakket van maatregelen voldoende bijdraagt aan de door uw Kamer, in de begrotingsbehandeling breed geuite wens, om op korte termijn de situatie voor de weggebruiker te verbeteren. In het Gebruikerstevredenheidsonderzoek 2014 zal hier aandacht aan worden besteed zodat de resultaten ook concreet gemeten kunnen worden.
Wanneer komt u met de door u aangekondigde rapportage over de ervaringen en waardering van weggebruikers naar aanleiding van de invoering van de landelijke snelheidsverhoging?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw mening over het feit dat twee op de drie weggebruikers aangeven dat het vaak onduidelijk is hoe hard ze mogen rijden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om duidelijker te maken wat de maximumsnelheid is op plekken waar gewerkt wordt met onderborden, nu blijkt dat dit tot veel verwarring leidt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u langs de A2 Utrecht-Amsterdam een nieuw bord heeft geïntroduceerd met daarop de mededeling «dag en nacht 100»? Erkent u hiermee dat een snelheidswisseling die enkel wordt aangegeven met het verdwijnen van een onderbordje tot verwarring leidt? Kunt u aangeven hoe u op overige trajecten deze verwarring tegen wilt gaan?
De tekst «dag en nacht 100» staat op een zogeheten mottobord. Dit zijn borden van het Openbaar Ministerie die onder meer trajectcontrolesystemen aankondigen. De tekst «dag en nacht 100» is in samenspraak tussen OM en Rijkswaterstaat tot stand gekomen. Het is een extra attendering op het feit dat vanaf dat punt, dag en nacht, een limiet van 100 km/h geldt. Dit in tegenstelling tot het dynamische regime wat op het aangelegen trajectgedeelte geldt. Het mottobord heeft geen juridische betekenis maar geldt als extra service aan de weggebruiker op die specifieke locatie mede vanwege het feit dat op dat baanvak de klok rond wordt gehandhaafd met trajectcontrole.
Deelt u de opvatting dat onderborden verwarrend kunnen werken, en dat daarom het aangeven van de juiste maximumsnelheid op aanwezige matrixborden wellicht duidelijker is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om bij snelheidsbeperkingen vaker ondersteunende informatie via de matrixborden te geven?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven werkt Rijkswaterstaat momenteel aan een voorstel om de weggebruiker frequenter te informeren over de maximumsnelheid. De uitkomsten van dit traject zal bepalend zijn voor de wijze waarop de weggebruiker het best geïnformeerd kan worden over de maximumsnelheid.
Klopt het dat snelheidshandhaving op basis van de snelheden die op matrixborden staan aanzienlijk lastiger is dan wanneer deze snelheden (ook) op vaste borden staan aangegeven? Zo nee, kunt u dit uitleggen? Zo ja, kunt u dit toelichten en bent u bereid om deze handhaving beter mogelijk te gaan maken?
Nee, dat klopt niet. In artikel 63b, tweede lid van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 is bepaald dat de laagst aangegeven snelheid geldt. Als een matrixbord een lagere snelheid aangeeft dan de blikken verkeersborden dan kan die laagste limiet gehandhaafd worden. Hierbij moet uiteraard voldoende afstand zitten tussen het matrixbord en de locatie van de controle.
Wat is uw mening over de vele snelheidswisselingen die er zijn op de snelwegen, die ook weer tot onduidelijkheden leiden? Kunt u aangeven in hoeverre het aantal snelheidswisselingen is toegenomen door de invoering van de nieuwe maximumsnelheid?
De invoering van 130 km/h heeft voor de korte termijn inderdaad geleid tot extra snelheidswisselingen. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 t/m 4 heb aangegeven is de inzet om het aantal snelheidswisselingen te verminderen door langere trajecten te maken met één maximumsnelheid. Daarnaast wordt er gekeken of de aanduiding van de maximumsnelheid in zowel de auto als langs de weg verbeterd kan worden.
Klopt het dat het verhogen van de maximumsnelheid op sommige trajecten tot aanzienlijk meer snelheidswisselingen leidt? Zo nee, hoe komt het dan dat bijvoorbeeld op de A4 bij knooppunt Badhoevedorp – knooppunt Burgerveen het aantal snelheidswisseling verhoogd is van eenmaal naar driemaal? Zo ja, bent u bereid om voortaan alleen nog maar op trajecten de snelheid te verhogen indien dit niet leidt tot een toename van het aantal snelheidswisselingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 8 heb ik aangegeven dat de introductie van 130 km/h tot meer snelheidswisselingen heeft geleid. Daarnaast is mijn inzet om de snelheden op het hoofdwegennet, daar waar het kan, te harmoniseren zodat steeds langere trajecten ontstaan met één snelheid.
Wat is uw mening over de wens van de weggebruikers om constante informatie over de geldende snelheid te kunnen krijgen? Bent u bereid om hier langs de weg werk van te maken?
Zie mijn antwoord op vraag 1 t/m 4 en vraag 8
Wat is uw mening over het feit dat weggebruikers aangeven dat de snelheidsinformatie van het navigatiesysteem vaak niet klopt? Deelt u de mening dat goede snelheidsinformatie via het navigatiesysteem een ondersteuning kan bieden voor de weggebruiker? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in overleg te treden met de producenten van de navigatiesystemen om ervoor te zorgen dat zij betere snelheidsinformatie leveren, waaronder ook de snelheidsverschillen tussen de dag en de nacht?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven wat u gaat doen met de bevindingen uit de weggebruikerspeiling van de ANWB en de hieruit voortvloeiende aanbevelingen? Bent u van plan om andere maatregelen te nemen om de duidelijkheid over de snelheidslimieten te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Nazorg steenkoolwinning |
|
Raymond Knops (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de schadegevallen ten gevolge van steenkoolwinning in Limburg?1
Ja.
Bent u van mening dat alle gevallen van schade als gevolg van steenkoolwinning in de Oostelijke en Westelijke mijnstreek niet in aanmerking komen voor schadevergoeding omdat deze is verjaard (laatste mijn sloot in 1975; verjaringstermijn is 30 jaar)?
De exploitant van een mijnbouwwerk heeft op grond van artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek een risicoaansprakelijkheid voor de eventuele schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat werk en dient deze schade in beginsel te vergoeden met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving. Na sluiting van het mijnbouwwerk rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was. De Domaniale Mijnmaatschappij die als laatste exploitant actief was in de in 1969 gestaakte kolenwinning in Kerkrade en omstreken heeft in 1996 opgehouden te bestaan en heeft ook geen rechtsopvolger op wie de schade zou kunnen worden verhaald. Daarom hebben drie bewoners uit Kerkrade, die schade aan hun eigendommen hebben, die zou zijn veroorzaakt door de kolenwinning door de Domaniale Mijnmaatschappij, een verzoek ingediend tot vergoeding van die schade uit het Waarborgfonds mijnbouwschade. Dit fonds heeft rechtspersoonlijkheid en bestaat uit private middelen van mijnbouwbedrijven uit de sectoren olie- en gaswinning, zoutwinning en opslag van stoffen en wordt beheerd en in en buiten rechte vertegenwoordigd door de minister van Economische Zaken. Ingevolge artikel 3:310, tweede lid, BW verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van beweging van de bodem door mijnbouwactiviteiten door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Omdat de steenkolenwinning in Zuid-Limburg meer dan 30 jaar geleden is gestaakt, zijn vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van de kolenwinning verjaard. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bepalingen over het waarborgfonds in de mijnbouwregelgeving geen grond bieden voor de opvatting dat met dit fonds beoogd is vorderingen die volgens de algemene regels van het burgerlijk recht verjaard zijn te vergoeden, zijn de verzoeken van drie bewoners uit Kerkrade tot vergoeding van schade ten laste van het Waarborgfonds mijnbouwschade afgewezen. Vergelijkbare verzoeken tot uitkering ten laste van het Waarborgfonds mijnbouwschade zullen eveneens met toepassing van de toepasselijke wet- en regelgeving worden behandeld.
Waarom laat u wel onderzoek doen naar de oorzaak van schade om vervolgens geen gevolg te geven aan de resultaten van uw eigen technische commissie?
In de gevallen waar het hier om gaat, is het niet de minister van Economische Zaken geweest die de Technische commissie bodembeweging («Tcbb») heeft gevraagd om onderzoek te doen naar de oorzaak van de schade, maar waren dat de desbetreffende bewoners uit Kerkrade. Op grond van het bepaalde in artikel 139, eerste lid, van de Mijnbouwwet dient een burger die een verzoek indient tot uitkering uit het Waarborgfonds mijnbouwschade – in de bedoelde gevallen omdat de betrokken mijnondernemer die de schade zou hebben veroorzaakt, heeft opgehouden te bestaan – daarbij een advies te overleggen van de Tcbb over de gevolgen van mijnbouwactiviteiten voor beweging van de aardbodem en de schade die daarvan het gevolg kan zijn. De Tcbb heeft volgens de Mijnbouwwet tot taak om degene bij wie zaakschade is opgetreden desgevraagd advies te geven omtrent het verband tussen die schade en de mijnbouwactiviteiten alsmede over de hoogte van het schadebedrag. Als er volgens de Tcbb oorzakelijk verband is tussen de mijnbouwactiviteit en de schade, wil dat nog niet zeggen dat het Waarborgfonds mijnbouwschade in alle gevallen tot vergoeding van de schade dient over te gaan. Zoals hierboven aangegeven bij het antwoord op vraag 2 maakt de regeling van het waarborgfonds in de Mijnbouwwet met betrekking tot verjaring geen uitzondering voor de toepasselijkheid van het burgerlijk recht. Als beheerder van het waarborgfonds, dat rechtspersoonlijkheid bezit en dat is gevoed met private middelen van mijnbouwbedrijven, dient de minister van Economische Zaken met inachtneming van de toepasselijke wet- en regelgeving te beslissen over verzoeken tot uitkering.
Indien er geen juridische verplichting is, bent u van mening dat er wel sprake is van een morele verplichting om de schade te vergoeden?
Of er naast of in plaats van een juridische verplichting sprake zou kunnen zijn van een morele verplichting om de schade te vergoeden, is een vraag die niet ligt bij het Waarborgfonds mijnbouwschade. Het is een politieke keuze om zonder materiële rechtsgrond te voorzien in een onverplichte tegemoetkoming van overheidswege. Zulke vergoedingen kunnen in ieder geval niet ten laste worden gebracht van de private middelen van het Waarborgfonds mijnbouwschade, bijeengebracht door mijnbouwondernemingen uit andere sectoren dan de kolenwinning die aan het ontstaan van deze schade part noch deel hebben. Over de eventueel te nemen stappen in dit kader en over de in het antwoord op vraag 8 aangekondigde onderzoeken in het kader van de nazorg voor de steenkolenwinning zal ik u gelijktijdig bij separate brief nader informeren.
Geldt deze verjaringstermijn ook voor schadegevallen in Groningen?
De algemene regels omtrent verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor mijnbouwactiviteiten en de regels van het Burgerlijk Wetboek, als genoemd bij het antwoord op vraag 2 omtrent verjaring van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade die een gevolg is van beweging van de bodem door exploitatie van mijnbouwwerken, gelden ook voor mijnactiviteiten en schadegevallen in Groningen. Omdat in Groningen nog geen dertig jaren zijn verstreken na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is voorlopig van verjaring van rechtsvorderingen geen sprake. Bovendien is daar geen sprake van een exploitant die heeft opgehouden te bestaan.
Bent u zich ervan bewust dat de huidige opstelling van de overheid afbreuk doet aan het vertrouwen van de burgers en dat deze opstelling grote gevolgen kan hebben voor de veiligheid en leefbaarheid in deze regio?
De laatste jaren zijn er meer en meer aanwijzingen dat bodembeweging en gemelde gevallen van schade in de Zuid-Limburgse mijnstreek verband kunnen houden met de voormalige steenkolenwinning in deze regio. Het is van belang goed in kaart te brengen welke na-ijlende gevolgen de steenkolenwinning in deze regio zou kunnen hebben en of deze effecten ook daadwerkelijk zouden kunnen gaan optreden en in welke mate. Om de eventuele risico’s te kunnen inschatten en om zo nodig adequate en verantwoorde beheersmaatregelen te kunnen treffen die ten goede komen aan de veiligheid en leefbaarheid in deze regio, is meer informatie nodig over de aard en de omvang van deze na-ijlende gevolgen en de oorzaken daarvan. In samenwerking met Staatstoezicht op de Mijnen, provinciale en lokale overheden en (internationale) experts en onderzoeksbureaus wordt een onderzoeksplan opgesteld om de mechanismen, die mogelijk ten grondslag liggen aan bovengenoemde gevolgen, nader te onderzoeken.
Bent u bereid om kritisch naar de huidige wetgeving te kijken ten aanzien van de eigendomsverhoudingen van oude mijnschachten, omdat die vaak onduidelijk zijn?
In het kader van en in samenhang met het onderzoek naar risico’s van de na-ijlende gevolgen van de steenkolenwinning en het treffen van mogelijk nodige beheersmaatregelen ten aanzien van de veiligheid van oude mijnschachten, zullen ook eigendom en aansprakelijkheid ten aanzien van oude mijnschachten in ogenschouw worden genomen.
Waarom heeft de Nederlandse overheid enkele jaren geleden wel aan Duitse zijde de veiligheid van oude schachten verbeterd en financieel ondersteund en blijft de Nederlandse zijde nu met lege handen staan?
Nadat de Duitse overheid (in 1993) toestemming gaf om het wegpompen van water uit de Akense kolenmijnen voorlopig te staken, bleek eind negentiger jaren van de vorige eeuw dat een aantal schachten in Nordrhein-Westfalen (Duitsland) risico’s liep om in te storten als gevolg van de stijging van het mijnwaterniveau. Deze schachten zijn in de negentiende eeuw door de (latere) Domaniale Mijnmaatschappij in het grondgebied van Herzogenrath (toen nog ’s-Hertogenrade) aangelegd in kolenlagen die in die tijd behoorden tot het Koninkrijk der Nederlanden. De Nederlandse Staat is in het verleden verplichtingen aangegaan inzake de veiligheid van Nederlandse schachten op Duits grondgebied2. Op grond daarvan en uit hoofde van Duitse wetgeving moesten met urgentie maatregelen worden getroffen om de veiligheid rond oude Nederlandse schachten te waarborgen. De Nederlandse Staat heeft toen aan zijn verplichtingen voldaan door de vereiste maatregelen te treffen. Om schade te voorkomen zijn in de periode 2001 – 2009 zeven oude steenkoolschachten in de Duitse gemeente Herzogenrath gevuld met beton en veilig gesteld. Hiermee is het gevaar voor instorting van deze schachten geweken. Tevens heeft het Ministerie van Economische Zaken laten onderzoeken of het nodig was om ook oude schachten op Nederlands grondgebied op te sporen en te beveiligen. Uit dit onderzoek kwam naar voren, dat het mijnwater aan Nederlandse zijde minder snel stijgt dan oorspronkelijk werd verwacht en dat er daardoor geen urgente veiligheidsmaatregelen nodig waren. Wel heeft Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) sindsdien in samenwerking met de Provincie Limburg de stijging van het mijnwater van maand tot maand geobserveerd. Daarnaast heeft de TU-Delft – in overleg met SodM – onderzocht of stijgend mijnwater leidt tot stijging van de bodem. Inmiddels is duidelijk geworden dat de bodem in de Limburgse mijnstreek inderdaad stijgt en dat de mate van stijging meetbaar is met radarinterferometrie vanuit satellieten. Of, wanneer en in welke mate het stijgend mijnwater ook aan Nederlandse zijde risico’s oplevert voor onder meer de stabiliteit en de veiligheid van mijnschachten wordt nader onderzocht en vanzelfsprekend zullen in het kader van de nazorg voor de steenkolenwinning zo nodig ook aan Nederlandse zijde adequate en doeltreffende maatregelen worden genomen om risico’s voor de veiligheid te verminderen of beheersbaar te maken.
Ben u bereid om alle besluiten ten aanzien van ingediende bezwaren, die verband houden met de door de technische commissie geconstateerde mijnbouwschade in de Oostelijke en Westelijke mijnstreek op te schorten totdat de Kamer afdoende geïnformeerd is en antwoord heeft op bovenstaande vragen?
De indieners van de bezwaarschriften hebben ingestemd met verlenging van de termijn voor het nemen van de beslissingen op de bezwaarschriften tot medio november 2013. Met deze brief, alsmede met de in het antwoord op vraag 4 genoemde separate brief die gelijktijdig aan uw Kamer wordt aangeboden, meen ik uw Kamer afdoende te hebben geïnformeerd. Gelet hierop was er geen aanleiding meer om de beslissing op de bezwaren nog aan te houden, zodat ik inmiddels op die bezwaren heb beslist.
Het bericht dat het St. Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis een voorgenomen fusie hebben aangemeld bij de Autoriteit Consument & Markt |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de voorgenomen fusie tussen het St. Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis in Woerden?1
Deze fusie is gemeld bij de toezichthouder de Autoriteit Consument & Markt. Het is aan hen hierover een oordeel uit te spreken. Ik doe geen uitspraak over individuele zaken.
Waarom wordt niet gekozen voor voortzetting van de samenwerking die al bestond tussen het St. Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Uit het artikel4 maak ik op dat de ziekenhuizen momenteel onderzoeken hoe zij hun toekomstbestendige samenwerking vorm willen geven, daarbij worden alle mogelijke vormen van samenwerking verkend waaronder ook een fusie. Het is verstandig als een raad van bestuur de verschillende opties onderzoekt, voordat zij een besluit neemt.
In hoeverre zijn het St. Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort gedwongen zich te onderwerpen aan een fusie door hun financiële positie? Kunt u uw antwoord toelichten?4 5
Een fusie hoeft niet te leiden tot een verandering van de financiële positie en is daardoor ook niet persé de oplossing voor financiële problemen. Beide ziekenhuizen maken keuzes voor de toekomst, waarbij zij er rekening mee moeten houden, dat de tijden dat de zorg alleen maar groeide voorbij zijn. Een vorm van samenwerking met een ander ziekenhuis is daarbij een mogelijkheid, maar ook kan gekozen worden voor samenwerking met de eerstelijnszorg, samenwerking met andere vormen van zorg zoals zelfstandige behandelcentra’s.
Is deze voorgenomen fusie de voorbode voor het wederom verdwijnen of uitkleden van kleinschalige ziekenhuiszorg in Nederland?
Mijn beleid is erop gericht dat er meer zorgvormen gaan ontstaan tussen de eerste en de tweelijnszorg en dat deze zorg dichtbij is en blijft. Bestuurders van ziekenhuizen zullen hun speerpunten moeten kiezen. Mijn beeld van de toekomst is dat er specialistische centra komen voor complexe zorg met relatief weinig patiënten, dat de streekziekenhuizen blijven bestaan voor basisspecialistische zorg en een grote groep ziekenhuizen zich concentreert op waar ze goed in zijn.
Wat zijn de gevolgen voor het personeel? Dreigen er ontslagen als gevolg van de voorgenomen fusie?
Het personeelsbeleid van individuele instellingen is niet mijn verantwoordelijkheid. Het is aan de afzonderlijke raden van bestuur van de ziekenhuizen om hierover een beslissing te nemen.
Zijn er afdelingen in één van beide ziekenhuizen die als gevolg van deze voorgenomen fusie dreigen te verdwijnen? Zo ja, welke zijn dit en deelt u het oordeel dat een dergelijke verschraling van de zorg onwenselijk is?
Het is mij niet bekend of er afdelingen van ziekenhuizen verdwijnen. De raden van bestuur van deze ziekenhuizen bezinnen zich momenteel op een toekomstige samenwerking. Het is aan hen om een besluit te nemen, hoe zij dit vorm willen geven.
Bestaat het voornemen om de spoedeisende hulp van één van beide ziekenhuizen als gevolg van de voorgenomen fusie te sluiten of te versoberen? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is een wettelijke norm voor de bereikbaarheid van de basis spoedeisende hulp. Deze norm houdt in dat binnen 45 minuten een patiënt op een spoedeisende hulp terecht moet kunnen. Ook bij toekomstige fusies of samenwerkingen van ziekenhuizen staat deze norm niet ter discussie.
Is de beperking van de openingstijden van de huisartsenpost bij het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis een voorbode geweest voor een toekomstige sluiting? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Het is mij niet bekend welk besluit de besturen van de ziekenhuizen in de toekomst gaan nemen.
Houden het St. Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis zich aan het door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel waarin de fusietoets is geregeld?7
Het wetsvoorstel, waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt heeft nog geen kracht van wet en is daarmee nog niet afdwingbaar. De behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is gepland op 12 november 2013. Vooruitlopend op dit wetsvoorstel zal ik partijen schriftelijk oproepen nu alvast te handelen in geest van het wetsvoorstel.
Bent u nog steeds van mening dat beide ziekenhuizen, vooruitlopend op het moment dat dit wetsvoorstel kracht van wet heeft, moeten voldoen aan de eisen die in dit wetsvoorstel zijn gesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?8
Ja, om die reden zal ik beide ziekenhuizen een brief sturen. Ik vind het belangrijk dat bestuurders van zorgaanbieders met een fusievoornemen goed nadenken over hun voornemens en daarbij de relevante stakeholders betrekken.
In hoeverre zijn patiënten en personeel betrokken bij de voorgenomen fusie? Wat is het oordeel van patiënten en personeel over de voorgenomen fusie? Keuren zij deze goed?
De Autoriteit Consument & Markt heeft gevraagd aan belanghebbenden om hun mening over de voorgenomen fusie bij hen kenbaar te maken. Ik heb van patiënten en personeel geen oordeel ontvangen. Indien ik deze wel zou ontvangen, zou ik deze doorgeleiden naar de Autoriteit Consument & Markt. Het is aan hen dit te wegen en tot een besluit te komen.
In hoeverre zijn huisartsen en verloskundigen betrokken bij de voorgenomen fusie? Hoe oordelen zij over de voorgenomen fusie?
De Autoriteit Consument & Markt heeft gevraagd aan belanghebbenden om hun mening over de voorgenomen fusie bij hen kenbaar te maken. Ik heb van huisartsen en verloskundigen geen oordeel ontvangen. Indien ik deze wel had ontvangen, zou ik deze doorgeleiden naar de Autoriteit Consument & Markt. Het is aan hen dit te wegen en tot een besluit te komen.
Wat zijn de oordelen van de Autoriteit Consument & Markt (ACM), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over de voorgenomen fusie? Kunt u de adviezen naar de Kamer zenden?
Zodra de Autoriteit Consument & Markt een besluit heeft genomen, wordt deze openbaar en geplaatst op de website van de Autoriteit Consument & Markt, waar het besluit voor iedereen te raadplegen is. Indien de Nederlandse Zorgautoriteit en de Inspectie voor de Gezondheidszorg een zienswijze hebben uitgebracht aan de Autoriteit Consument & Markt wordt ook deze openbaar. Op dit moment is er nog geen besluit genomen.
Het bericht ‘Polenprijsje voor niet handsfree bellen: 50 euro’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Polenprijsje voor niet handsfree bellen: 50 euro»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze boete is opgelegd aan een Poolse chauffeur?
Ja.
Waarom worden buitenlandse chauffeurs bevoordeeld ten opzichte van Nederlandse chauffeurs bij het uitdelen van verkeersboetes?
Buitenlandse chauffeurs worden niet bevoordeeld bij het opleggen van verkeersboetes. Uitgangspunt is dat iedereen die in Nederland een verkeersovertreding begaat daarvoor hetzelfde bedrag betaalt. Wel is het zo dat buitenlandse verkeersdeelnemers een opgelegde boete direct dienen te betalen, Nederlandse verkeersdeelnemers niet. Nederlandse verkeersdeelnemers krijgen een acceptgiro thuisgestuurd ter voldoening van de sanctie.
In deze zaak, waarbij de Poolse bestuurder het standaardbedrag van 220 euro niet direct kon betalen, is er door de politie in overleg met de officier van justitie voor gekozen een bedrag van 50 euro te innen en de vrachtauto niet in bewaring te stellen. Het betrof een vrachtwagen geladen met bederfelijke goederen die binnen een uur zouden worden gelost bij een Nederlands bedrijf. Door het in bewaring nemen van de vrachtauto teneinde de Poolse bestuurder ertoe te bewegen het volledige boetebedrag te betalen, zou dat bedrijf worden benadeeld.
Deze gang van zaken is niet conform de standaard richtlijn. De officier van justitie heeft gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval in deze zaak hiervan afgeweken. Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze richtlijn wordt gehanteerd.
Hoeveel niet-Nederlandse chauffeurs hebben dit jaar een verkeersboete gekregen? Hoe vaak was deze lager dan de wettelijke sanctie? Hoeveel procent van de niet-Nederlandse chauffeurs betaalt op tijd?
In 2013 zijn naar aanleiding van staandehoudingen 8.926 sancties opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), ook wel Wet Mulder genoemd, aan niet-ingezetenen (peildatum: 11-10-2013). Deze niet-ingezetenen dienen hun sanctie ter plekke te voldoen, derhalve hebben alle staandegehouden chauffeurs tijdig betaald. Er zijn geen gegevens bekend over hoe vaak, bij directe betaling door niet-ingezetenen, deze sanctie lager was dan de wettelijke sanctie.
Zogenoemde flitsboetes kunnen niet ter plekke worden voldaan maar worden opgestuurd. Daarvoor zijn naam- en adresgegevens nodig van de houder of eigenaar van het voertuig. Alleen met Duitsland, België en Zwitserland wordt op dit moment op kenteken systematisch naam- en adresgegevens uitgewisseld voor de afhandeling van verkeersovertredingen. Dit komt doordat Nederland met deze landen bilaterale afspraken heeft gemaakt over deze systematische gegevensuitwisseling. Flitsboetes op kentekens uit andere landen worden op dit moment nog niet opgelegd. Hiervan worden ook geen aantallen bijgehouden. Daardoor kan het percentage betaalde flitsboetes op buitenlandse kentekens niet worden berekend.
Bij rijden zonder rijbewijs en/of rijden onder invloed van alcohol kan een transactie aangeboden worden. In de situaties waarin de chauffeur niet voldoende geld bij zich heeft, betaalt degene het bedrag dat hij op dat moment bij zich heeft. Deelt u de mening dat de politie de bevoegdheid moet krijgen om de auto bij meerdere feiten in bewaring te kunnen nemen wat tot nu toe nog niet mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Rijden zonder rijbewijs en het rijden onder invloed vallen onder het strafrecht. De Aanwijzing Inbeslagneming schrijft reeds voor dat vanaf bepaalde promillages alcohol en/of bij recidive, het rijbewijs wordt ingevorderd en/of het voertuig in beslag worden genomen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen Nederlanders en mensen die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland hebben. Wat betreft het ter plekke voldoen van een boete door buitenlandse chauffeurs verwijs ik naar het antwoord op vragen 3 en 7.
Bent u bereid iedereen die «Polenkorting» heeft ontvangen alsnog de juiste sanctie op te leggen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer zoals in deze individuele casus een verlaagde sanctie is opgelegd en deze wordt betaald, dan is daarmee de zaak onherroepelijk. Het is niet mogelijk een tweede, aanvullende sanctie op te leggen.
Bent u bereid acuut te stoppen met deze «Polenkorting» op verkeersboetes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Politiebonden: ‘Werkgever, ga aan de slag met een veilige werkplek’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Politiebonden: «Werkgever, ga aan de slag met een veilige werkplek»»?1
Ja.
Is het waar dat er steeds meer politiemensen te horen krijgen dat ze over knelpunten op het werk geen contact mogen opnemen met vakbonden of met de medezeggenschapsraden?
Ik herken het geschetste beeld van de voorzitters van de vakbonden niet. De politie is een professionele organisatie waarin ruimte voor medewerkers is om eventuele klachten en problemen te uiten. Signaleert een medewerker knelpunten, dan ligt het in de rede dat in eerste instantie de eigen leidinggevende wordt aangesproken.
Zou een medewerker het gevoel hebben niet bij zijn of haar leidinggevende terecht te kunnen, dan kan de medewerker zich wenden tot vertrouwenspersonen binnen hun eigen organisatieonderdeel. Er is een landelijke procedure en landelijk meldpunt ingericht voor het melden van knelpunten. Hiermee wordt beoogd de toegankelijkheid te vergroten en is geborgd dat knelpunten veilig kunnen worden gemeld. Ook kunnen medewerkers terecht bij medezeggenschap. Het staat medewerkers verder vrij om zich te verenigen in een vakbond en de activiteiten die daarbij horen te verrichten.
Gaat het om het melden van een vermoeden van een misstand, dan is het Besluit melden vermoeden van misstand bij Rijk en Politie van toepassing. De Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO) is dan het onafhankelijk onderzoeksorgaan dat de melding van integriteitsschending nader onderzoekt. Wordt de in dit besluit vastgelegde procedure gevolgd, dan kan een medewerker geen nadelige rechtspositionele gevolgen ondervinden van zijn melding.
Ik verwijs u tevens ook naar de beantwoording van de vragen van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 218), het lid Kooiman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 219) en het lid Segers (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 220).
Deelt u de opvatting van de korpsleiding dat er een grens is aan wat politiemensen delen met de vakbonden of met de medezeggenschapsraden? Zo ja, waar ligt die grens naar uw mening?
De korpschef is naar aanleiding van berichtgeving in de media over een intern onderzoek naar een medewerker van de Politieacademie, ingegaan op het benaderen van medezeggenschap of bonden, op het intranet van de politie: «Er kan geen enkele twijfel over zijn dat ik sta voor een open en transparante politieorganisatie. Iedereen is daarin vrij om naar bevinden contacten te onderhouden. Wel vind ik het normaal dat collega’s eventuele klachten en problemen op de eerste plaats met hun leidinggevende bespreken. Als dit geen oplossing biedt of tot incidenten leidt, maar ook bij het schenden van gemaakte afspraken kan iedere medewerker vertrouwenspersonen, medezeggenschap of bonden benaderen. Dat recht hebben en houden wij allemaal.»
Tevens heeft de korpschef benadrukt dat medewerkers zich bewust dienen te zijn van de grenzen: «Het staat politiemedewerkers nu eenmaal niet vrij om alles met elkaar of met derden te communiceren. Het delen van vertrouwelijke stukken, staatsgeheimen of teksten die nog in bewerking zijn, is eenvoudigweg niet toegestaan. Ook niet richting medezeggenschap of politiebonden. Als de verdenking rijst dat collega’s zich daaraan schuldig maken, toetsen wij de feiten grondig en zorgvuldig. Dat geldt zonder aanzien des persoons voor alle politiemedewerkers.»
Ik onderschrijf deze opstelling van de korpschef. De korpschef neemt met zijn duidelijk geformuleerde bericht over de (wettelijke) spelregels op dit gebied niet alleen de politieorganisatie als geheel serieus, maar ook iedere individuele medewerker die twijfelt over wat hij wel of niet kan delen met de buitenwereld. Ik verwijs u ook naar de beantwoording van de vragen van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 218).
Deelt u de mening dat misstanden in de politieorganisatie via de koninklijke weg, namelijk in het onderlinge gesprek tussen werkgever en werknemer, aan de orde moeten kunnen worden gesteld? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of dat in de huidige omstandigheden voldoende mogelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te bevorderen dat er bij de politie een cultuur ontstaat die ruimte biedt voor debat over wat er niet goed gaat?
Bij de vorming van de nationale politie is ingezet op een cultuurverandering die onder meer gericht is op het vergroten van de professionele ruimte van de individuele medewerkers. De in het realisatieplan nationale politie beschreven, beoogde cultuurverandering ziet ook op verbindend en vertrouwen wekkend leiderschap. Tevens wordt ingezet op een cultuur die mogelijk maakt dat politiemedewerkers ruimte hebben tot het nemen van initiatieven, maar ook de bereidwilligheid om te leren van anderen en fouten uit het verleden.
Zoals beschreven in het realisatieplan kan een cultuurverandering niet top down worden opgelegd, en zal deze ontwikkeling de nodige jaren vergen. De aanstelling van de volgende groep leidinggevenden als onderdeel van de personele reorganisatie zal hieraan een belangrijke bijdrage zijn. Van het nieuwe leiderschap wordt gevraagd om in goede verbinding met de medewerkers de dialoog aan te gaan over verbetering van het politiewerk en de prestaties. Dit zal uiteindelijk leiden tot veranderingen in de cultuur. Om deze verandering te kunnen volgen is een cultuurmonitor ontwikkeld welke periodiek door de Inspectie Veiligheid en Justitie wordt uitgevoerd. Uw kamer wordt over de resultaten van deze monitor geïnformeerd.
Ik verwijs u ook naar de beantwoording van de vragen het lid Kooiman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 219).
Het bericht dat Bureaus Jeugdzorg mogelijk failliet gaan als gevolg van de decentralisatie jeugdzorg |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de bestuursvoorzitter van Bureau Jeugdzorg Noord Holland, die aangeeft dat Bureaus Jeugdzorg failliet kunnen gaan als gevolg van de overheveling van jeugdzorgtaken naar gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Door het rijk, VNG en IPO is afgesproken dat vóór 31 oktober 2013 door gemeenten regionale transitiearrangementen opgesteld in overleg met aanbieders en financiers om de continuïteit van de zorg en de infrastructuur (waaronder de taken van de bureaus jeugdzorg) te kunnen garanderen en om afspraken te maken over het beperken van de frictiekosten.
Door het rijk is, samen met de VNG/KING, een speciaal ondersteuningsteam ingericht om gemeenten te ondersteunen bij het opstellen van hun transitiearrangementen.
Naar aanleiding van signalen van knelpunten bij de bureaus jeugdzorg maakt het ondersteuningsteam momenteel een inventarisatie van deze knelpunten. Op basis van deze inventarisatie en de rapportages van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) wordt bezien wat de stand van zaken is en zal ik besluiten welke maatregelen, ook in verdere ondersteuning van gemeenten, nodig zijn om de continuïteit van de zorg en de infrastructuur te waarborgen.
Hoeveel faillissementen van Bureaus Jeugdzorg verwacht u de komende tijd? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 3.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de continuïteit van zorg aan jeugdigen en het aantal ontslagen van jeugdzorghulpverleners, zodra Bureaus Jeugdzorg failliet gaan? Zo nee, waarom niet?
Voor mij staat de continuïteit van de zorgverlening aan jeugdigen en hun ouders voorop. In de aanvangsfase van de stelselwijziging jeugd is een risicoanalyse uitgevoerd met een groot aantal partijen die actief zijn in het jeugdveld. Het grootste risico dat hieruit naar voren kwam was de continuïteit van zorg voor de cliënt. Dit heeft geleid tot opname van een overgangsbepaling in het wetsvoorstel op basis waarvan cliënten gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van de jeugdwet het recht hebben om hun zorgtraject af te maken. Dit geldt ook voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering. Met VNG en IPO is afgesproken dat er regionale transitiearrangementen worden opgesteld. Hierin is uitgewerkt hoe de samenwerkende gemeenten de continuïteit van zorg en infrastructuur realiseren en ook de frictiekosten beperkt houden. Een onafhankelijke commissie, de TSJ, zal deze arrangementen dit najaar toetsen op voornoemde criteria. Als uit deze toetsing blijkt dat de continuïteit van zorg onvoldoende is geborgd of de daarvoor benodigde continuïteit van de infrastructuur of de samenwerkingsafspraken tussen gemeenten niet toereikend zijn, dan zal het rijk de desbetreffende gemeente(n) binnen de betreffende regio op basis van de Jeugdwet een aanwijzing geven.
Pas als de regionale transitiearrangementen er liggen en zijn beoordeeld, kan worden ingeschat bij welke bureaus jeugdzorg de continuïteit van zorg in gevaar komt, bijvoorbeeld door een mogelijk faillissement. Uit de afspraken die gemeenten onderling en met de uitvoerders maken volgt ook het mogelijk aantal ontslagen. Het ondersteuningsteam zal hiertoe bij de bureaus jeugdzorg een eerste inventarisatie uitvoeren om waar mogelijk behoud van kennis en kunde te bevorderen.
Maakt u zich zorgen over forse ontslagen in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten kunnen er voor kiezen om na de decentralisatie een aantal taken in de jeugdzorg op een andere wijze te organiseren dan nu het geval is. Zo willen veel gemeenten de toegang tot de jeugdzorg anders gaan organiseren, namelijk dichterbij de jeugdigen en gezinnen. De invoering van de nieuwe Jeugdwet kan dan ook gevolgen hebben voor het personeel dat momenteel de toegangstaken uitvoert bij bureaus jeugdzorg. Maar ook met andere jeugdinstellingen zullen er mee te maken krijgen dat gemeenten kwalitatief en/of kwantitatief andere inkoopafspraken willen aangaan dan die waarmee de instellingen nu werken. Dat is zelfs gewenst want de decentralisatie van het jeugdstelsel moet ook leiden tot andere werkwijzen dan in het huidige jeugdstelsel. In hoeverre dat de diverse instellingen raakt en in welke mate personeel dan bij andere jeugdaanbieders aan de slag kan is nu nog niet te zeggen. Bij het opstellen van de regionale transitiearrangementen zijn o.a. de gevolgen voor het personeel en aanpassing van de bureaus jeugdzorg op de nieuwe situatie, onderwerp van gesprek. Zie verder ook mijn antwoorden op vraag 1, 3 en 5.
Wat heeft u geleerd van de enorme loondump en verslechtering van de arbeidsomstandigheden in de huishoudelijke verzorging als gevolg van het decentraliseren van de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben inmiddels geleerd uit hun ervaring bij de invoering van de Wmo dat zij op het punt van loondump attent moeten zijn. De continuïteit van zorg voor de cliënt komt in gevaar wanneer de personeelsplanning, zowel kwantitatief als kwalitatief, niet klopt en wanneer zorgaanbieders én gemeenten uitgaan van een niet-dekkende kostprijs voor hun product. In de wet staan kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders zoals de norm voor verantwoorde hulp en daarnaast komt er een apart normenkader voor gecertificeerde instellingen die jeugdbescherming en jeugdreclassering gaan aanbieden. Dit voorkomt dat alleen lager geschoolde, vaak goedkopere, medewerkers, hulp gaan verlenen.
Sociale partners hebben de arbeidsvoorwaardenpakketten, het loongebouw en de functiewaardering in hun cao vastgelegd. Dat voorkomt ook loondumping omdat werknemers recht hebben op een salaris dat hoort bij hun functiezwaarte. Werkgevers zullen niet het risico willen lopen om tarieven te offreren die uitgaan van een te laag loonniveau van hun werknemers omdat zij weten dat ze dat verschil toch moeten betalen aan hun werknemers, eventueel na juridische procedures en ten koste van arbeidsonrust. De regering heeft er vertrouwen in dat gemeenten een eerlijke beloning van de jeugdhulpverlener zullen stimuleren en faciliteren. Vanwege de brede verantwoordelijkheid van gemeenten hebben zij direct baat bij goede jeugdhulp; onvoldoende kwaliteit van jeugdhulp vertaalt zich in relatief veel, dure en vaak herhaalde behandelingen.
Partijen bij het Zorgakkoord hebben ook beloofd om zich uiterste inspanningen te getroosten om gedwongen ontslagen te voorkomen door mensen van werk naar werk te begeleiden en bij te scholen. Hiertoe kunnen ook door partijen in de jeugdzorg sectorplannen worden opgesteld. In de periode 2013 tot en met 2015 heeft het de regering € 590 miljoen beschikbaar gesteld voor cofinanciering van sectorplannen.
Wat is uw reactie op de zorgen van de bestuursvoorzitter dat wijkteams verborgen problemen vroegtijdig kunnen opsporen om erger te voorkomen, waardoor er meer hulpvraag komt in plaats minder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot de decentralisatie van de provinciale jeugdzorg naar gemeenten zijn provincies verantwoordelijk voor het functioneren van de huidige bureaus jeugdzorg. Dit betekent dat zij er voor moeten zorgen dat de bureaus jeugdzorg hun taken kunnen uitvoeren en zich goed kunnen voorbereiden op de transitie naar gemeenten.
Met de decentralisatie van de jeugdhulp worden gemeenten verantwoordelijk voor alle vormen van jeugdhulp. De stelselwijziging biedt kansen om beperkingen weg te nemen in de wijze waarop de zorg voor jeugd momenteel georganiseerd is en om meer in te zetten op preventie en vroeghulp, waardoor problemen klein blijven en vroeg opgelost worden. Het kan niet zo zijn dat jeugdigen die zwaardere vormen van zorg nodig hebben straks hiertoe geen toegang hebben omdat hiervoor geen geld beschikbaar is. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op basis van de nieuwe Jeugdwet. Daarnaast biedt de stelselwijziging kansen om meer integraal te gaan werken. De verschillende financieringsstromen die het huidige stelsel kenmerken, belemmeren een integrale werkwijze.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat veel gemeenten nog niet goed op de hoogte zijn van hun toekomstige taken en verantwoordelijkheden en hoe ze met partijen moeten samenwerken?
De afspraak om vóór 31 oktober 2013 tot regionale transitiearrangementen te komen tussen gemeenten in overleg met aanbieders en financiers, heeft een versnelling aangebracht in de gemeentelijke voorbereidingen. Daarnaast werken gemeenten hard aan het opstellen van beleidskaders waarin zij -veelal ook in regionaal verband- aangeven welke keuzes zijn maken bij de inrichting van het jeugdbeleid en de organisatie van de jeugdhulp met ingang van 2015. De komende rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd zal een objectief beeld geven van de stand van zaken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel Jeugdwet?2
Ja.
Een mogelijke uitbreiding van de AMS-IX naar de Verenigde Staten |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Amsterdam Internet Exchange (AMS-IX) om een filiaal in de Verenigde Staten te openen?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de risico’s van uitbreiding naar de Verenigde Staten voor de bescherming van gegevens die over de AMS-IX uitgewisseld worden? Op welke wijze kan de Amerikaanse overheid haar Patriot en FISA wetgeving hierbij gebruiken?
Indien een bedrijf activiteiten op het grondgebied van de VS uitvoert, dan vallen deze activiteiten onder de Amerikaanse wetgeving, waaronder de Patriot Act en de Foreign Intelligence and Surveillance Act. Op basis van deze Amerikaanse wetgeving kan de aanbieder, na tussenkomst van een Amerikaanse rechter, verplicht worden mee te werken aan verzoeken van de Amerikaanse autoriteiten. De reikwijdte van de Amerikaanse wetgeving en de mogelijke schendingen van de persoonlijke levenssfeer zijn onderwerp van gesprek van de gezamenlijke EU-VS-expertgroep, die naar aanleiding van de onthullingen van de heer Snowden is ingesteld. Deze groep bespreekt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en elektronische gegevens van burgers, met als doel inzicht in elkaars programma’s en de wijze waarop deze zijn verankerd in de rechtsstaat. De werkmaatschappij van AMS-IX, AMS-IX BV, heeft op haar website gemeld de juridische mogelijkheden en de risico’s van de uitbreiding naar de VS te verkennen. AMS-IX B.V. heeft bij diverse partijen juridisch advies ingewonnen over de toepasselijkheid van de Amerikaanse wetgeving.
Ziet u ook een verschil in bescherming van persoonsgegevens in Amerika, tussen de gegevens van Amerikaanse ingezetenen en anderen? Zo ja, ziet u daarin reden om het volledig ter beschikking stellen van gegevens aan de Amerikaanse overheden te beperken?
Ja. De Amerikaanse grondwet, in het bijzonder het Vierde Amendement, is alleen van toepassing op Amerikaanse burgers. Het Vierde Amendement vereist een rechterlijke toets bij bevelen tot doorzoeking en inbeslagneming.
Op grond van artikel 76 van de Nederlandse Wet bescherming persoonsgegevens mogen persoonsgegevens alleen worden doorgegeven aan landen buiten de EU die een zogeheten passend beschermingsniveau bieden. In de overige gevallen is doorgifte alleen mogelijk op grond van een wettelijke uitzondering of een vergunning van de Minister van Veiligheid en Justitie. Nederlandse bedrijven die ook in de Verenigde Staten actief zijn, dienen er op bedacht te zijn dat in het geval van vordering van gegevens of doorgifte van gegevens, de verstrekking daarvan dient te voldoen aan de eisen die de Nederlandse Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) stelt aan de verstrekking van gegevens aan derde landen waar naar Europees recht geen passend niveau van gegevensbescherming bestaat. De Wbp legt de verantwoordelijkheid voor het beoordelen van de omstandigheden waaronder gegevens naar een derde land kunnen worden doorgegeven in de eerste plaats bij het bedrijf dat voor de verwerking verantwoordelijk is (art. 76 Wbp).
In hoeverre ziet u een vergroting van het risico dat mensen vervolgd worden door Amerikaanse bedrijven, zoals hoogleraar informatierecht Van Eijk verwacht?
Op dit moment is er alleen sprake van instemming met de opzet van een juridische entiteit in de VS waarbij het nog niet duidelijk welke juridische vorm die entiteit zal krijgen. De Raad van Bestuur van de AMS-IX Vereniging doet nader onderzoek naar de mogelijke structuur.
Is het correct dat de leden van de AMS-IX op 27 september beslissen over de wenselijkheid van uitbreiding naar de Verenigde Staten? Zo ja, wat is het vervolgtraject dat de AMS-IX zal volgen in de ontplooiing van de uitbreiding naar Amerika?
Ja. AMS-IX heeft haar leden op 27 september geraadpleegd. (zie ook de website www.ams-ix.net) Daarbij heeft een meerderheid ingestemd met de uitbreiding naar de VS. AMS-IX meldt daarbij het volgende: «Met de goedkeuring van onze leden, zal de Raad van Bestuur van de AMS-IX vereniging de formatie van een juridische entiteit in de VS verder onderzoeken. De best mogelijke structuren voor het opzetten van deze juridische entiteit zullen worden bekeken en met onze leden worden gedeeld. De structuur dient de huidige operationele activiteiten van de AMS-IX BV en de klanten en leden van de AMS-IX vereniging te beschermen tegen commerciële, juridische, financiële en technische risico’s en meest specifiek tegen interceptie activiteiten door de overheidsinstanties in de VS.» De opties voor deze juridische entiteit worden nu uitgewerkt en de leden worden hierover door AMS-IX nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat de AMS-IX vitale infrastructuur vormt, die van nationaal belang is? Hoe is het publieke belang dat de AMS-IX dient op dit moment geborgd en ziet u reden om deze borging te versterken?
AMS-IX vormt een belangrijke schakel in de Nederlandse ICT-infrastructuur. Als grootste internetknooppunt (internet exchange) ter wereld met meer dan 600 aangesloten netwerken draagt AMS-IX bij aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat van ICT-bedrijven in Nederland.
AMS-IX van economisch belang voor Nederland als Digital Gateway to Europe. Dit wordt onderkend in de Digitale Agenda2 van het kabinet. AMS-IX is op dit moment niet aangemerkt als vitale infrastructuur. Er zijn overigens voldoende waarborgen ingebouwd ten behoeve van de continuïteit. Momenteel wordt gewerkt aan een interdepartementale herijking van de vitale sectoren, waarbij ook de positie van AMS-IX wordt bezien.
Ontplooit de AMS-IX op dit moment al andere buitenlandse activiteiten, of zijn hier plannen voor? Op welke wijze zijn deze activiteiten juridisch en technisch georganiseerd?
Ja. AMS-IX is een besloten vennootschap waarvan de vereniging AMS-IX enig aandeelhouder is. Het stemrecht binnen de vereniging berust bij de leden. Dit zijn diverse aanbieders van internetverkeer. AMS-IX is betrokken bij drie buitenlandse internet exchanges. Deze activiteiten vallen rechtsreeks onder AMS-IX BV die contracten heeft met lokale partners.
Bent u bereid om het bestuur van de AMS-IX te adviseren over de manier waarop de Nederlandse belangen optimaal gediend kunnen worden door een robuuste juridische en technische constructie tussen de Nederlandse en buitenlandse vestigingen? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Het staat Nederlandse bedrijven vrij om in het buitenland te ondernemen. Het ligt niet in de rede dat de overheid daarin adviseert. AMS-IX heeft overigens aangegeven de verdere juridische uitwerking in het buitenland verder te verkennen om te komen tot een robuuste juridische en technische constructie. Overigens heeft het ministerie van Economische Zaken direct na bekendmaking van het voornemen en de zorgen daarover contact gelegd met AMS-IX.
De bezuinigingen op de grensbewaking |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de Tweede Voortgangsrapportage Contraterrorisme- en extremisme, waarin staat dat het essentieel is om zicht te krijgen op reisbewegingen van personen waarvan een dreiging uitgaat?1
Ja.
Onderkent u dat het belang hiervan is toegenomen nu het dreigingsniveau onlangs is verhoogd van «beperkt» naar «substantieel»?
Ja, ik onderschrijf uw zorg ten volle en zie uw zorg als een bevestiging van mijn eerder uitgesproken voornemen om het gebruik van reisgegevens nationaal mogelijk te maken voor veiligheidsbevordering. Zoals ik immers reeds concludeerde bij het uitbrengen van DTN-32 en ook heb vermeld tijdens het AO over de laatste voortgangsrapportage, is er op dit moment onvoldoende zicht op de reisbewegingen van o.a. jihadisten. Dit is onder meer te wijten aan het feit dat er nagenoeg geen gegevens over die reizen beschikbaar zijn. Naast de structurele behoefte aan reisgegevens voor o.a. terrorismebestrijding en zware criminaliteit, vraagt de explosieve groei van jihadistische reisbewegingen uit Europa nu echter acuut om versnelde en geïntensiveerde inzet op het reguleren van mogelijkheden tot het gebruik van reisgegevens. Op dit moment is dat op Europees niveau niet te realiseren en daarom heb ik aangegeven het gebruik van reisgegevens mogelijk te gaan maken. Eind november zal ik de Kamer per brief nader informeren over mijn voornemens rond reisgegevens.
Hoe verhoudt de in de Voortgangsrapportage beschreven noodzaak tot verbetering van de grensbewaking zich tot de bezuinigingen op het grensmanagementsysteem PARDEX?2
Zoals ik in mijn brief van 19 februari jl. (Kamerstuk II 32 317, nr. 156) aan de Kamer heb uiteengezet, zijn in het kader van de verwerking van de budgettaire maatregelen uit het regeerakkoord van dit kabinet de begrote investerings- en exploitatiekosten voor PARDEX heroverwogen, maar acht ik het nog steeds gewenst dat bepaalde relevante maatregelen worden genomen. Om die reden is een aantal van deze maatregelen, die in bovengenoemde brief worden genoemd, dan ook voortgezet. Deze beogen het tijdig beschikbaar stellen van de juiste reisgegevens aan relevante diensten bij de bestrijding van illegale immigratie en de verbetering van het grenstoezicht.
Een andere maar minstens zo belangrijke maatregel richt zich op de, in de Voortgangsrapportage beschreven, noodzaak om beter zicht te krijgen op bepaalde ongewenste reisbewegingen en om deze tegen te kunnen gaan. Dit betreft het gebruik van reisgegevens voor de bestrijding van Terrorisme.
Kunt u kwantitatief inzicht verschaffen in hoe groot de bezuiniging is op het grensmanagementsysteem PARDEX, wat het resterende budget is, hoe dit geoormerkt is en op welke begroting(en) de bedragen zijn gealloceerd?
De PARDEX-bezuiniging bedraagt in totaal circa 31 miljoen Euro aan incidentele middelen (2013 t/m 2015) en circa 7 miljoen Euro aan structurele middelen (2016 en volgende jaren). Zoals in de eerder genoemde brief van 19 februari jl. is gesteld, zal van de aanvankelijk voor PARDEX in de begroting en meerjarenraming gereserveerde (nationale) middelen, een beperkt deel kunnen worden aangewend voor het realiseren en exploiteren van een in omvang en kosten beperktere voorziening ten behoeve van grenscontrole. Dit deel bedraagt circa 16 miljoen Euro aan incidentele middelen (2013 t/m 2015) en circa 1,8 miljoen Euro aan structurele middelen (2016 en volgende jaren).
Kunt u een overzicht geven van de nog lopende en voorgenomen projecten in het kader van grensbewaking? Zo ja, welke?
In de eerste plaats gaat het hierbij om een continuering en uitbreiding van de verzameling en verwerking van passagiersgegevens (Advance Passenger Information ofwel API-gegevens) door de Koninklijke Marechaussee op slechts een aantal inkomende passagiersvluchten met een verhoogd risico op illegale immigratie. Recentelijk is een evaluatie naar de ervaringen hiermee afgerond. Tevens geldt dat recentelijk tussen de ministeries van VenJ en van Defensie afspraken zijn gemaakt over het beheer en de verdere ontwikkeling van het gebruik van API-gegevens door de KMar ten behoeve van de bestrijding van illegale immigratie en de verbetering van het grenstoezicht. Ik zal hierover en over de resultaten van genoemde evaluatie aanvullende informatie verschaffen in een brief die de Kamer op korte termijn zal ontvangen van de staatssecretaris van VenJ.
Met de urgentie en actualiteit van de Syriëgangers als katalysator, maar met de structurele behoefte aan reisgegevens t.b.v. de bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit als basis, heb ik n.a.v. DTN-32 en in het debat over de laatste Voortgangsrapportage Contraterrorisme en -Extremisme aangegeven het gebruik van reisgegevens op nationaal niveau mogelijk te gaan maken. De financiële ruimte is intussen gevonden in de vorm van EU-gelden. Eind november stuur ik de Kamer een brief met de voorgenomen plannen rond reisgegevens.
Worden er momenteel andere manieren van financiering van het verzamelen en analyseren van passagiersgegevens onderzocht, bijvoorbeeld via subsidiering vanuit Europese projectgelden?
Ja. Zoals gezegd heb ik naar aanleiding van DTN-32 en de vertraging van de Europese PNR-richtlijn besloten het gebruik van reisgegevens nationaal mogelijk te maken. Hiertoe heb ik financiën gevonden en gekregen in de vorm van Europese gelden, die een nationaal traject grotendeels zullen dekken. Daarnaast verwacht ik dat Europese financiering zal worden verkregen voor de verdere ontwikkeling van het gebruik van API-gegevens voor het doel van grenscontroles en het tegengaan van illegale immigratie (zoals genoemd in het antwoord op vraag 5). In de eerder genoemde brief die uw Kamer binnenkort ontvangt zal ik nader ingaan op mijn voornemens rond reisgegevens en de financiering daarvan.
Deelt u de mening dat de verbetering van inzicht in reisbewegingen bij het voorkomen van terroristische aanslagen essentieel is? Zo ja, bent u bereid mogelijkheden van alternatieve financiering voor PARDEX te onderzoeken?
Ja, die mening deel ik. Zoals te lezen in recente jaarverslagen van de AIVD wordt het gebruik van reisgegevens steeds belangrijker in de strijd tegen het terrorisme en voor het versterken van de nationale veiligheid. Het kunnen beschikken over reisgegevens zal partijen met een verantwoordelijkheid voor de (nationale) veiligheid substantieel beter in staat stellen snel en adequaat te reageren op voorkomende dreigingen of die te voorkomen.
Inderdaad heeft de staatssecretaris van VenJ het Pardex-programma moeten beëindigen. De huidige financiële situatie biedt geen mogelijkheid om dit besluit terug te draaien. Echter, zoals in het antwoord op vraag 4 is vermeld, wordt van de aanvankelijk voor PARDEX in de begroting en meerjarenraming gereserveerde (nationale) middelen, een beperkt deel aangewend voor het realiseren en exploiteren van een in omvang en kosten beperktere voorziening ten behoeve van grenscontrole. Daarnaast blijft het belang van het gebruik van reisgegevens voor bevordering van de (nationale) veiligheid onverminderd hoog. Dat heeft me ertoe doen bewegen om, zoals gezegd, Europese financiering te verwerven om dit mogelijk te maken. Kortom, er wordt nu en in de toekomst gewerkt aan systemen voor het gebruik van reisgegevens waarvoor Europese financiering is gevonden. Eind november stuur ik de Kamer een brief met mijn voornemens
Het bericht dat de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk (de BAR-gemeenten) de huishoudelijke verzorging kapot bezuinigingen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Zorgverlening BAR-gemeenten wijzigt»?1
Naar aanleiding van berichtgeving in de media heb ik informatie ingewonnen bij de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk. Naar ik heb begrepen eindigen aan het einde van dit jaar de huidige overeenkomsten die de BAR-gemeenten hebben voor het leveren van de huishoudelijke verzorging. De gemeenten zijn voornemens nieuwe overeenkomsten aan te gaan voor de periode vanaf 1 januari 2014. De colleges hebben de beleidsmatige uitgangspunten voor deze overeenkomsten onlangs vastgesteld ten behoeve van het debat en de besluitvorming in de betreffende gemeenteraden.
Op basis van de mij ter beschikking gestelde informatie heb ik het beeld dat de BAR-gemeenten voor de huishoudelijke hulp een voorziening willen opzetten die bestaat uit twee onderdelen. Een onderdeel heeft betrekking op meer eenvoudige ondersteuning en het andere onderdeel op de meer complexe ondersteuning. Als de gemeente op basis van intakegesprekken besluit dat de aanvrager gecompenseerd dient te worden, dan kan de aanvrager toegang krijgen tot de voorziening voor eenvoudige danwel complexe ondersteuning. De gemeente wil maatwerk bieden waarbij het beoogde resultaat centraal staat (bijvoorbeeld een schoon huis). De aanvrager zal dan in gesprek gaan met een intermediair die op basis van het besluit van de gemeente (eenvoudige danwel complexe ondersteuning) beoordeelt wat nodig is om het beoogde resultaat te bereiken. De intermediair selecteert de aanbieders op basis van criteria die door de gemeenten zijn gesteld. De cliënt kiest uiteindelijk zelf de aanbieder. Deze situatie geldt in 2014 alleen voor de nieuwe cliënten. De bestaande cliënten krijgen de ondersteuning in 2014 van de huidige aanbieders.
Deelt u de mening dat de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk (de BAR-gemeenten) in strijd met de wet handelen, daar zij geen zorg in natura aanbieden voor huishoudelijke verzorging, maar deze zorg eerst laten inzetten door vrijwilligers, mantelzorgers en familie? Zo nee, waarom niet?
Uit de door de gemeenten geformuleerde beleidsuitgangspunten voor de nieuwe overeenkomsten blijkt dat zij inzetten op resultaat via maatwerk. Een bijkomend uitgangspunt is dat aandacht wordt besteed aan de mogelijkheden van het sociale netwerk van de aanvrager. Deze uitgangspunten verhouden zich met het bepaalde in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Gemeenten zijn op grond van deze wet verantwoordelijk om voorzieningen te treffen, om personen met een beperkte zelfredzaamheid in staat te stellen om onder meer een huishouden te voeren. Bij het bepalen van de voorziening kunnen en moeten zij rekening houden met de kenmerken van de specifieke situatie. Dat kan ook betekenen dat een voorziening in natura niet nodig is omdat het sociale netwerk van de aanvrager aangesproken kan worden, of omdat een algemene voorziening volstaat. Mocht dit echter niet het geval zijn, dan zullen de gemeenten een voorziening in natura aanbieden. Ik heb, op basis van de mij nu beschikbare informatie, geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten hun verantwoordelijkheid op grond van de wet niet zullen nemen. Daarbij geldt dat het voor de cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Wat vindt u van het feit dat de BAR-gemeenten op een andere manier gaan indiceren, namelijk in plaats van op uren op een «gezamenlijk bepaald» resultaat zoals «een schoon huis»? Wie bepaalt wat een schoon huis is en hoeveel tijd nodig is om dit resultaat de bereiken: de cliënt, de huishoudelijk verzorgende, de aanbieder? Op welke manier gaat de opdrachtgever bewaken dat op voldoende wijze invulling wordt gegeven aan de indicatie? Komt er een gemeentelijk tarief voor een schoon huis of wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie, en welke bandbreedte heeft deze?
Gemeenten blijven gehouden aan het wettelijk kader. De gemeente is op grond van de Wmo gehouden de voorziening te richten op het te bereiken resultaat. Dit vraagt een zorgvuldige afweging door de gemeente en de mogelijkheid voor de burger die het niet eens is met de gekozen oplossing om bezwaar en eventueel beroep aan te tekenen. Het is daarbij niet vooraf te zeggen hoeveel tijd nodig is om het benodigde resultaat te bereiken, dat hangt af van de cliënt, zijn persoonskenmerken en behoeften en zijn sociale netwerk. Navraag bij de BAR-gemeenten leert dat ten aanzien van de invulling van de geboden oplossing geldt dat als een burger de geboden oplossing onvoldoende compenserend acht voor zijn of haar beperkingen, hij naar de gemeente kan voor een gesprek over een (eventuele) alternatieve oplossing. De gemeenteraden zullen een tarief per uur vaststellen voor de aanbieders waarbij zij het ter zake bepaalde in de Wmo in acht zullen moeten nemen.
Deelt u de mening dat de kracht van de huishoudelijk verzorgende de combinatie van huishoudelijk werk en zorg (ondersteunen en signaleren) is? Zo ja, deelt u de mening dat je deze zorg dus niet kunt splitsen in schoon huis en aan begeleiding overgedragen zorg (ondersteuning, signaleren)?2 Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de specifieke situatie van een persoon, zijn kenmerken, zijn behoeften en de mogelijkheden van zijn omgeving bepalend zijn voor de vraag of en zo ja, welke voorziening geboden is om hem in staat te stellen een huishouden te voeren. Het is aan de gemeenten om dit in gesprek met de aanvragers zorgvuldig in kaart te brengen.
Beseft u dat deze mensen nu al hooguit de benodigde uren huishoudelijke verzorging krijgen en dat deze uren niet zomaar zijn afgegeven? Mogen deze in noodzakelijke zorg worden gekort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan gemeenten om in gesprek met de bestaande en nieuwe cliënten, binnen de kaders van de wet en het (gewijzigde) gemeentelijk beleid tot een zorgvuldige afweging te komen. Als onderdeel van deze afweging dient uiteraard rekening te worden gehouden met de uitgangspositie van de bestaande cliënt. Ook voor een nieuwe invulling van de voorziening geldt dat deze passend moet zijn en de cliënt, gegeven zijn specifieke situatie, in staat moet stellen tot het voeren van een huishouden.
Deelt u de mening dat het schrappen van het aantal uren huishoudelijke verzorging puur een kille bezuiniging is en dat dit in strijd is met de zorgplicht die gemeenten moeten bieden? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij ter beschikking staande informatie stel ik vast dat de gemeenten binnen hun mogelijkheden verantwoordelijkheid nemen om de burgers die zijn aangewezen op huishoudelijke verzorging zo goed mogelijk te ondersteunen. Met de nieuwe werkwijze die meer gericht is op het te bereiken resultaat wordt mede beoogd om verschraling van de hulpverlening te voorkomen. De dienstverlening zal wijkgericht georganiseerd worden en de relatie van de cliënt en zijn dienstverlener worden zoveel in stand gehouden. Daar waar zou blijken dat de beleidsuitgangspunten van de BAR-gemeente, in opzet of in de uitvoering daarvan zich niet verhouden met de wettelijke kaders, zal ik de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig verdergaande maatregelen treffen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven is een dergelijke situatie niet aan de orde.
De gemeenten gaan deze nieuwe manier van werken invoeren nadat met de mensen thuis is gesproken; bent u van mening dat, zolang er geen nieuwe indicatie is, degene die huishoudelijke zorg heeft het recht op het aantal geïndiceerde uren behoudt?
Ja.
De gemeenten gaan vrijwilligers en collectieve voorzieningen inzetten; welke delen van de huishoudelijke verzorging betreft dit, hoe wordt verdringing voorkomen en wat indien er onvoldoende vrijwilligers/bijstandsgerechtigden zijn?
Navraag leert dat de colleges van burgemeester en wethouders van de BAR-gemeenten denken aan collectieve voorzieningen voor bijvoorbeeld wassen, strijken en boodschappen doen. De gemeenten garanderen dat het uitgangspunt hierbij blijft dat geboden voorziening passend moet zijn, met andere woorden gericht moet zijn op het in staat stellen van mensen tot het voeren van een huishouden.
De BAR-gemeenten overleggen met de huidige aanbieders (Aafje) over een overgangsregeling, maar dat gaat niet soepel omdat Aafje het tarief onvoldoende vindt; hoe gaat u voorkomen dat Aafje opnieuw voor alle 550 werknemers collectief ontslag aanvraagt?
De colleges van burgemeester en wethouders van de BAR-gemeenten hebben met de betrokken aanbieders (waaronder Aafje) een overeenkomst bereikt voor 2014. Er is nu dan ook geen aanleiding voor een collectieve ontslagaanvraag van de zijde van de huidige aanbieders.
Deelt u de mening dat de gemeenten er voor moeten zorgen dat de werknemers van de oude aanbieders worden overgenomen door de nieuwe aanbieders? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Artikel 10a van de Wmo biedt waarborgen voor een verantwoorde aanpak. Nieuwe aanbieders zijn op grond hiervan gehouden om met de oude aanbieders te overleggen over de overname van betrokken personeel. Dat is geen garantie dat overeenstemming wordt bereikt over de overgang van (alle) medewerkers, maar het overleg kan dit wel zo veel mogelijk bevorderen. De betrokken colleges van burgemeester en wethouders hebben de (wettelijke) taak er op toe te zien dat het hiervoor bedoelde overleg wordt gevoerd. De zorg voor de positie van de werknemers wordt daarnaast versterkt door de afspraken die werkgevers- en werknemersorganisaties in de algemeen verbindend verklaarde CAO Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (cao VVT) hierover hebben gemaakt. Het is primair aan sociale partners om hieraan uitvoering te geven en een goede gang van zaken te bewaken.
Ik heb tijdens het algemeen overleg op 11 september jl. over het ontslag van thuiszorgmedewerkers toegezegd dat ik bereid ben om te bezien of de regels in de huidige en de nieuwe Wmo aangescherpt kunnen worden. Naar huidig inzicht kan een dergelijke aanscherping zich toespitsen op de tijdige afronding van een inkoopprocedure van een gemeente zodat er voldoende tijd is om zorgvuldig met de gevolgen om te gaan voor cliënten en werknemers en het zoveel mogelijk in stand houden van de bestaande relatie tussen cliënt en hulpverlener. Dat geldt naast de al bestaande regels met betrekking tot de vaststelling van basistarieven die het hanteren van cao-lonen door aanbieders als uitgangspunt hebben. Ik ben hierover in overleg met de VNG.
Wat is uw mening over het voornemen van de BAR-gemeenten om alle werknemers onder te brengen in een alfaplusconstructie en wat houdt deze zogenaamde omegaconstructie in? Deelt u de mening dat dit ongewenst en in strijd met de wet is, en hoe gaat u dit voorkomen?
De BAR-gemeenten hebben mij laten weten dat zij ook in 2014, overeenkomstig het daartoe in de Wmo bepaalde, de vrijheid van de cliënt zullen garanderen daar waar het gaat om de keuze tussen een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget. Nu de keuze bij de cliënt blijft liggen is er geen sprake van strijdigheid met de wet. In de brief van de Minister van VWS en mijzelf van 25 oktober 2013 (TK 2013 – 2014, 29 282, nr. 181) hebben wij aangegeven het onwenselijk te beschouwen dat gemeenten initiatieven nemen of nalaten gericht op het doen afnemen van voorzieningen natura en de doen toenemen van het gebruik van persoonsgebonden budgetten. Gemeenten dienen cliënten goed voor te lichten, maar de keuze bij de cliënt te laten. Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten dit niet zullen doen. De BAR-gemeenten geven aan, dat daar waar alfahulpen zullen worden ingezet, deze aanvullende vergoedingen ontvangen van de budgethouder waarmee zij op basis van vrijwilligheid werknemersverzekeringen kunnen afsluiten.
Vindt u het wenselijk dat de BAR-gemeenten een intermediair willen inhuren die overeenkomsten sluit met zorgaanbieders en het aanspreekpunt is voor deze gemeenten voor de huishoudelijke verzorging? Is dit niet in strijd met de wet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Wmo is de verantwoordelijkheid voor het verlenen maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Het is aan gemeenten om, binnen de wettelijke kaders, beleid te formuleren en keuzes te maken ten aanzien van de uitvoering, waaronder de inrichting van de communicatie met cliënten.
Vindt u het wenselijk dat de BAR-gemeenten besluiten om een intermediair als spreekpunt te laten fungeren en dat de BAR-gemeenten hierdoor onbereikbaar worden voor mensen die zorg nodig hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de BAR-gemeenten om te zorgen dat de huishoudelijke verzorging gewaarborgd wordt met goede tarieven, dat mensen hun vertrouwde thuiszorgmedewerker behouden en dat de rechtspositie van thuiszorgmedewerkers goed wordt geregeld? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op de voorgaande vragen heb ik toegelicht dat ik op dit moment geen aanwijzingen heb dat de betrokken partijen hun verantwoordelijkheden niet nemen of de wettelijke kaders niet in acht nemen.
Hoeveel en welke gemeenten zijn voornemens of werken nu al met een intermediair die de huishoudelijke verzorging regelt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Deze informatie heb ik niet, want dit wordt niet centraal bijgehouden. Ik zie op dit moment, onder verwijzing op mijn antwoord op de vragen 12 en 13, geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te starten.
Deelt u de mening dat er mogelijk sprake kan zijn van belangenverstrengeling, omdat een intermediair in de belangen van de gemeente kan werken en hierdoor kan aansturen op goedkope schoonmaakbedrijven in plaats van thuiszorgaanbieders? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Gemeenten zijn gehouden de Wmo uit te voeren en daarmee de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning van cliënten te waarborgen. Vanuit die verantwoordelijkheid maken gemeenten afspraken met de betrokken aanbieders over de kwaliteit van de dienstverlening. Daar waar een cliënt de verleende ondersteuning als onvoldoende beoordeelt en dit tot een verschil van inzicht met de gemeente leidt, heeft hij de mogelijkheid om daartegen bezwaar aan te tekenen en eventueel in beroep te gaan.
Deelt u de mening dat de BAR-gemeenten voorsorteren op de mogelijke bezuinigingen in de huishoudelijke zorg die niet eerder dan in 2015 ingaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven zien de BAR-gemeenten het meer resultaatgericht organiseren van de ondersteuning als een goede manier om verschraling van dienstverlening zo veel mogelijk te voorkomen en wordt tevens geanticipeerd op de nieuwe situatie in 2015. Door in 2014 te starten met deze nieuwe werkwijze, willen de BAR-gemeenten zich goed voorbereiden op de grote wetswijzigingen die per 2015 van kracht zullen zijn. Daar waar zou blijken dat de beleidsuitgangspunten van de BAR-gemeenten, in opzet of in de uitvoering daarvan zich niet verhouden met de (huidige) wettelijke kaders, zal ik de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig verdergaande maatregelen treffen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven is een dergelijke situatie niet aan de orde.
Deelt u de analyse dat de gemeenten niet meer voldoen aan de wettelijke verplichting, die in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is opgenomen, dat een gemeente huishoudelijke verzorging in natura dient te verzorgen voor inwoners? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 11.