Bezwaren tegen het Sinterklaasfeest |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse Sinterklaastocht onder vuur»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat het Sinterklaasfeest een onderdeel is van de Nederlandse cultuur en nooit mag wijken voor de onzinnige multicul-bezwaren van politiek-correcte figuren?
Het Sinterklaasfeest is een onderdeel van de Nederlandse cultuur en wordt op verschillende manieren gevierd. De regering is zich ervan bewust dat opvattingen over dit feest verschillen. Tot de Nederlandse cultuur behoort ook dat verschillende opvattingen naast elkaar kunnen bestaan.
Begrijpt u dat Nederland helemaal klaar is met de «weg-met-ons-mentaliteit» – waar dit jaarlijks terugkerende geneuzel over Zwarte Piet ook deel van uitmaakt? Zo neen, waarom niet?
Ik herken niet het beeld dat in deze vraag wordt geschetst.
Kunt u bevestigen dat u er alles aan zult doen om de intocht van Sinterklaas, uiteraard met Zwarte Piet, in Amsterdam gewoon doorgang te laten vinden? Zo neen, waarom niet?
De intocht van Sinterklaas is een lokale aangelegenheid. Het Rijk heeft daar geen bemoeienis mee.
Het bericht dat zorgverzekeraars niet overtuigd zijn van de effectiviteit van protonentherapie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat zorgverzekeraars niet overtuigd zijn van de effectiviteit van protonentherapie?1
Ik wil voorop stellen dat het bij het verschil tussen fotonentherapie en protonentherapie niet helemaal juist is om te spreken over effectiviteit in de zin van betere overlevingskansen. De meerwaarde van protonentherapie zit vooral in minder beschadiging van de gezonde weefsels rond de tumor. Daardoor vermindert het risico op complicaties als gevolg van bestraling. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft vastgesteld dat protonentherapie voor de in de rapporten van 23 maart 2010 en 22 augustus 2011 genoemde indicaties tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoort. Dit betekent overigens niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de
vergoeding van kosten van protonentherapie. Voor iedere individuele verzekerde zal in overleg tussen patiënt en arts moeten worden nagegaan of protonentherapie de meest geëigende vorm van radiotherapie is in vergelijking met andere bestralingstechnieken.
Voor de indicatiegebieden waarvoor protonentherapie tot de verzekerde prestatie van de Zvw behoort, is een methode ontwikkeld (model-based benadering) die het mogelijk maakt om juist die patiënten te selecteren, bij wie evidente risicovermindering te verwachten is indien voor protonen wordt gekozen. Deze selectie vindt plaats op basis van een vergelijking van de dosisverdeling tussen de huidige fotonentherapie en protonentherapie. Deze methode wordt ook internationaal toegepast. Er is gekozen voor een model-based benadering, omdat er nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs is dat protonentherapie doelmatiger is dan de reguliere radiotherapie. Dit is bij uitstek een reden om protonentherapie niet direct breed te verspreiden over Nederland, maar beheerst te introduceren en patiëntenzorg te koppelen aan onderzoek naar de kosteneffectiviteit en de meerwaarde van protonentherapie ten opzichte van bestaande behandelingen zoals fotonentherapie.
Ik heb bestuurlijke afspraken gemaakt met potentiële aanbieders van protonentherapie ter voorbereiding van de vergunningprocedure in het kader van de WBMV. Aanbieders is gevraagd samen te werken. Het aantal initiatieven is uiteindelijk beperkt tot vier. Dit aantal past ook in de door het CVZ geraamde ontwikkeling van de behoefte. Indien deze vier initiatieven voldoen aan alle in de Regeling protonentherapie gestelde voorwaarden, dan zal een WBMV-vergunning worden verleend. Ik zal met andere woorden op kwalitatieve gronden beoordelen of men in aanmerking kan komen voor een vergunning.
Vergunningverlening betekent overigens niet dat er met zekerheid ook vier protonencentra zullen worden gerealiseerd. Voor protonenfaciliteiten zijn aanzienlijke investeringen nodig. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf om de financiering hiervan rond te krijgen. Een financier zal daarbij de zekerheid willen dat de investeringen terugverdiend kunnen worden door omzet, met andere woorden: dat er gedurende een langere periode ook daadwerkelijk zorg geleverd zal worden die tenminste kostendekkend in rekening kan worden gebracht. Dit is afhankelijk van het proces van zorginkoop door verzekeraars. Het staat individuele verzekeraars vrij om bijvoorbeeld slechts bij één of twee centra protonentherapie in te kopen indien zij daarmee voldoende zorg hebben ingekocht om aan hun zorgplicht te voldoen. Zij kunnen hierbij extra voorwaarden stellen aan de kwaliteit, kosten en overige aspecten om aan de reële wensen van hun verzekerden tegemoet te komen.
Indien één of meerdere verzekeraars geen zorg inkopen bij een vergunninghoudende instelling, dan is het mogelijk dat deze instelling geen financiering zal vinden voor de bouw van een protonenfaciliteit. Dit is inherent aan de systematiek van zorginkoop door individuele verzekeraars.
Ik merk overigens op dat de genoemde rapporten van het CVZ tot stand zijn gekomen in samenspraak met een expertgroep bestaande uit een aantal inhoudelijk deskundigen en een vertegenwoordiger van onder andere Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Verder is ZN op ambtelijk niveau geconsulteerd over de uitwerking van introductie van protonentherapie in Nederland, waarbij de juridische mogelijkheden van de WBMV zijn toegelicht.
Tot slot hecht ik er aan op te wijzen dat in het in de zomer afgesloten bestuurlijke hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg is vastgelegd dat partijen afspreken dat zij uiterlijk 1 juli 2014 hebben onderzocht hoe dure zorgvoorzieningen op een beheerste wijze geïntroduceerd kunnen worden waarbij rekening wordt gehouden met bestaand instrumentarium zoals de WBMV.
Blijft u van mening dat, gezien de discussie over de effectiviteit van protonentherapie, het verstandig is vier protonencentra te bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van een medisch adviseur van Achmea dat de protonencentra «de Fyra van de zorg» is?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de uitspraak «straks investeren we tientallen miljoenen en staan de centra grotendeels leeg omdat er alweer betere behandelingen zijn»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de uitspraak van het hoofd van de afdeling radiotherapie van het UMCG dat het terecht is dat Amerikaanse verzekeraars sinds vorige maand protonentherapie niet meer vergoeden, omdat deze niets toevoegt aan de gezondheid?
Prof. Langendijk van het UMCG heeft aangegeven dat protonentherapie niet zomaar bij alle patiënten met prostaatcarcinoom moet worden vergoed, maar alleen bij die patiënten bij wie een voordeel te verwachten is ten aanzien van minder complicaties dan bij reguliere fotonentherapie. Volgens het CVZ (rapport van 22 augustus 2011) is dit naar schatting bij ongeveer 10% van de patiënten met prostaatcarcinoom het geval die nu worden behandeld met fotonentherapie. Dit is in lijn met mijn antwoord op de overige vragen: protonentherapie is weliswaar verzekerde zorg, maar dat betekent niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de vergoeding van kosten van protonentherapie.
Acht u het niet verstandiger te beginnen met één centrum, waarna uitbreiding van het aantal centra te overwegen is als de discussie over de effectiviteit is beslecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft u bij uw inschatting dat circa 3.450 patiënten per jaar in aanmerking komen voor protonentherapie? Rechtvaardigt dit naar uw mening vier centra voor protonentherapie?4
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over zorgverzekeraars die, nu er al vergevorderde plannen zijn voor de bouw van vier centra voor protonentherapie, laten weten slechts één centrum te contracteren? Deelt u de mening dat dit rijkelijk laat is? Wie is dit volgens u aan te rekenen? Hoeveel geld is er hierdoor over de balk gesmeten als verzekeraars voet bij stuk houden?
Zie antwoord vraag 1.
Het efficiënt omgaan met Wob-verzoeken door gemeenten |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» (www.binnenlandsbestuur.nl )?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het misbruiken van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB)?2
Ja.
Kan een gemeente door in een antwoord op een WOB-verzoek te verwijzen naar al openbaar verkrijgbare informatie volgens de daarvoor geldende wettelijke eisen aan dat WOB-verzoek voldoen? Zo ja, kan daarmee oneigenlijk gebruik van de WOB en de «Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen» op relatief eenvoudige wijze worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft geen betrekking op informatie die al publiek toegankelijk (openbaar) is. Indien een verzoek om openbaarmaking van informatie uitsluitend betrekking heeft op al openbare informatie is het gebruikelijk dat het bestuursorgaan als service verwijst naar de vindplaats van die openbare informatie. Indien dit schriftelijk gebeurt is dat een feitelijke antwoordbrief van het bestuursorgaan en geen Wob-besluit. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) is hierop dan ook niet van toepassing. Of in het door u aangehaalde concrete geval sprake was van een verzoek om openbaarmaking van informatie dat geheel betrekking had op al openbare informatie, kan ik niet beoordelen.
Is een gemeente op grond van de WOB verplicht om uit een grotere hoeveelheid beschikbare openbare informatie een specifiek op een WOB-verzoek gericht antwoord te distilleren? Zo ja, op grond waarvan bestaat die verplichting en waarom zou de wobber niet zelf moeten zorgen voor het vinden van die informatie? Zo nee, waarom niet?
Indien wordt verzocht om openbaarmaking van informatie die al openbaar is, kan een bestuursorgaan op grond van de wettelijke eisen volstaan met de mededeling dat de informatie reeds openbaar is. De Wob heeft immers geen betrekking op openbare informatie. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft iemand die gebruik wil maken van de mogelijkheid om op grond van de WOB informatie op te vragen, een plicht om eerst zelf op zoek te gaan naar de door hem gevraagde informatie? Zo ja, waar houdt deze plicht op? Zo nee, waarom niet, en deelt u dan de mening dat er in enige vorm een dergelijke drempel zou moeten komen in het geval het om al openbaar beschikbare informatie gaat?
In algemene zin ben ik van oordeel dat het voor zich spreekt dat degene die op zoek is naar het antwoord op een vraag eerst zelf op zoek gaat naar het antwoord. Indien iemand met een beroep op de Wob aan een bestuursorgaan vraagt om informatie, houdt dit in, gelet op het stelsel van die wet, dat diegene verzoekt om openbaarmaking van informatie die nog niet openbaar is. Voor zover de informatie waarom met een beroep op de Wob wordt verzocht reeds openbaar blijkt te zijn, kan, zoals hiervoor al is opgemerkt, het bestuursorgaan de verzoeker daarop wijzen en aan diegene meedelen dat de informatie reeds openbaar is.
Deelt u de mening dat het in het bericht genoemde WOB-verzoek om alle vanaf 1988 door de gemeente Hoogeveen afgehandelde vergunningen, bezwaarschriften enzovoorts aan de aanvrager op te sturen, tenminste de schijn wekt van een WOB-verzoek waarbij het niet om de daadwerkelijke informatie gaat maar louter om een financiële vergoeding op grond van de Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen? Zo ja, gaat u bij het door u aangekondigde «op korte termijn paal en perk stellen aan oneigenlijk gebruik van de Wob» ook eisen stellen om kennelijk onredelijke of onzinnige Wob-verzoeken te beperken? Zo nee, waarom niet?
In het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» wordt melding gemaakt van de in het Wob-verzoek opgenomen mogelijkheid om dat verzoek af te kopen. Daarmee wekt het verzoek zeker de indruk dat het niet gericht is op het verkrijgen van informatie, maar op het geld verdienen aan de Wob.
De afgelopen periode is onderzoek gedaan naar de effecten van drie recent in de Algemene wet bestuursrecht ingevoerde «versnellingsinstrumenten», waaronder de Wet dwangsom. Daarbij is op verzoek van mij en mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie het gesignaleerde oneigenlijk gebruik van de Wet dwangsom bij met name de Wob betrokken. Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek bezie ik op welke wijze op korte termijn paal en perk kan worden gesteld aan oneigenlijk gebruik (ook wel misbruik of kennelijk onredelijk gebruik) van de Wob. Verzoeken als het onderhavige zullen daarbij ook worden bezien.
Op welke termijn gaat u de resultaten van uw aangekondigd onderzoek bekend maken en komt u met concrete voorstellen om het misbruik van de Wob aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Het in land van herkomst fysiek overdragen van uitgezette zieke vreemdelingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u toelichten wat het beleid is ten aanzien van zeer zieke vreemdelingen die volgens het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de rechter alleen mogen worden uitgezet als fysieke overdracht plaats zal vinden aan een medische hulpverlener? Hoe wordt dit beleid in de praktijk uitgevoerd?
De arts van het Bureau Medische Advisering (BMA) kan in het medisch advies reisvoorwaarden opnemen, bijvoorbeeld dat fysieke overdracht aan een kliniek in het land van herkomst moet plaatsvinden. Het BMA geeft in dat geval in het advies een concreet met naam genoemde instelling aan. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) regelt vervolgens dat aan alle reisvoorwaarden die het BMA stelt wordt voldaan.
Als het BMA de voorwaarde van «fysieke overdracht» heeft gesteld, benadert de DT&V de genoemde behandelaar of medische instelling. Voor vertrek maakt de DT&V afspraken met een behandelaar in het land van herkomst over de overdracht. Ook krijgt de vreemdeling in voorkomende gevallen medicijnen mee, of vliegt een medische escort mee tijdens de vlucht naar het land van herkomst. Conform de met de behandelaar gemaakte afspraken, wordt de uitzetting voorbereid en in gang gezet. De DT&V of de KMar draagt de vreemdeling over aan de behandelaar of medische instelling in het land van herkomst, tenzij er andere afspraken zijn met de autoriteiten. In die gevallen draagt de DT&V of de KMar de vreemdeling over aan de autoriteiten, die dan zelf de vreemdeling overdragen aan de behandelaar of medische instelling. De DT&V kan niet van de reisvoorwaarden afwijken die het BMA stelt. Het komt niet voor dat de DT&V geen medische overdracht regelt terwijl dit een voorwaarde is. De verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid strekt bij uitzettingen tot dat moment van overdracht.
Indien het BMA de reisvoorwaarde stelt dat een fit to fly voor vertrek moet worden aangevraagd, dan voert een onafhankelijke arts deze uiterlijk vijf dagen voor vertrek uit.
Als de reisvoorwaarden niet kunnen worden vervuld, gaat de uitzetting niet door en kan de DT&V (aan de IND) een zwaarwegend advies geven om rechtmatig verblijf op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 toe te kennen of op grond van het beleid «buiten schuld medisch».
Klopt het dat fysieke overdracht niet in alle gevallen mogelijk is gebleken in het land van herkomst? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Er wordt geen registratie bijgehouden van fysieke overdrachten die niet mogelijk zijn in het land van herkomst. Echter, als uit het BMA-advies blijkt dat medische behandeling in het land van herkomst mogelijk is, lukt het de DT&V in de praktijk vrijwel altijd de vreemdeling fysiek over te dragen. Wanneer in een enkel geval zich bij aankomst onvoorziene omstandigheden voordoen of als onverhoopt blijkt dat niet wordt voldaan aan de afspraken die met de behandelaar in het land van herkomst zijn gemaakt, stelt de DT&V alles in het werk om de medische overdracht conform de gestelde voorwaarden in het BMA-advies alsnog te organiseren. Als blijkt dat een medische overdracht dan wel een medische behandeling echt niet mogelijk is neemt de DT&V de vreemdeling mee terug naar Nederland.
Hoe wordt gecontroleerd of fysieke overdracht heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gebeurt er als ondanks deze verregaande toezegging, die uiteindelijk de uitzetting heeft gerechtvaardigd, overdracht aan een hulpverlener niet kan plaatsvinden? In hoeverre wordt alles op alles gezet om fysieke overdracht aan een hulpverlener alsnog plaats te laten vinden of, indien dit niet mogelijk is, de vreemdeling mee terug te nemen naar Nederland om het later te proberen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen binnen tien dagen te beantwoorden?
Ja.
De veiligheid van mestsilo’s |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Omroep Friesland op 2 oktober jl., waarin de ouders, wier zoon is omgekomen tijdens een reddingspoging in een mestsilo, oproepen tot andere regels omtrent mestsilo’s?1
Ja
Bent u van mening dat de huidige regelgeving de veiligheid van mestsilo’s voldoende waarborgt? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat zou er aan de regelgeving moeten veranderen?
Mijns inziens is de huidige regelgeving voor mestsilo’s en mestgassen adequaat. De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) is een onderzoek naar dit ongeval gestart. Mocht ik mijn beeld naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de OvV moeten aanpassen, dan zal ik Uw Kamer zo spoedig mogelijk na publicatie mijn reactie tezamen met het onderzoeksrapport doen toekomen.
Kunt u aangeven hoe vaak er ongelukken gebeuren met mestsilo’s en welke gevolgen deze ongelukken hebben?
Bij de Inspectie SZW is er sinds 2000, buiten het ongeval in Makkinga, nog één ongeval met mestsilo’s en mestgassen gemeld. Bij dit eerdere ongeval is één man in een mestsilo omgekomen. Daarnaast komt het gemiddeld één- tot tweemaal per jaar voor dat een mestsilo «instort». Daarbij zijn tot nu toe geen slachtoffers gevallen, maar is er wel (aanzienlijke) milieuschade opgetreden als gevolg van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater.
Kunt u aangeven hoe vaak er controles van mestsilo’s plaatsvinden en welk percentage van de silo’s dan wordt gecontroleerd?
Mestsilo’s worden door het bevoegd gezag voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gecontroleerd op het voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling milieubeheer. Daarnaast komt de Inspectie SZW bij bedrijven met mestsilo’s vanwege arbeidsveiligheid. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal controles van mestsilo’s of over het percentage silo’s dat jaarlijks gecontroleerd wordt.
Waarop wordt er gecontroleerd?
Op grond van de Activiteitenregeling milieubeheer is voor een mestsilo een kwaliteitsverklaring vereist, waaruit blijkt dat de mestsilo is uitgevoerd overeenkomstig BRL 2342, die bouwtechnische eisen bevat en waarin is aangegeven hoe lang die verklaring geldig is (referentieperiode). Vóór afloop van de referentieperiode dient de mestsilo opnieuw te worden gekeurd door een ter zake deskundig persoon of instelling en wordt (bij goedkeuring) een nieuwe referentieperiode vastgesteld. In verband daarmee zal het bevoegd gezag zich in het algemeen beperken tot controle op de aanwezigheid van de kwaliteitsverklaring en het tijdig uitvoeren van de verplichte herkeuring.
De Inspectie SZW kijkt naar de werkzaamheden die in de mestsilo worden uitgevoerd. Voor (incidentele) werkzaamheden in een mestsilo dienen er door de werkgever maatregelen getroffen te worden om de werkzaamheden veilig en gezond uit te voeren.
Hoe verhoudt de Nederlandse regelgeving ten aanzien van de mestsilo’s zich tot de regelgeving in ons omringende landen, zoals Duitsland en Frankrijk?
De Nederlandse milieuregelgeving voor mestsilo’s is mede gebaseerd op de Europese BREF2 voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij (referentiedocument voor toepassing van de «beste beschikbare technieken»). Dit document bevat een aantal algemene constructieve en andere eisen om verontreiniging van het milieu te voorkomen, zoals het vereiste van corrosiebestendigheid en regelmatig onderhoud. Deze gelden voor de veehouderijen die onder de reikwijdte van de Richtlijn Industriële Emissies vallen. Het is mij niet bekend op welke wijze andere Europese landen dit BREF-document hebben geïmplementeerd.
De Nederlandse wetgeving op het gebied van gezond en veilig werken is gebaseerd op diverse Europese richtlijnen, die zijn geïmplementeerd in het Arbeidsomstandighedenbesluit. De regelgeving op het terrein van gezond en veilig werken is in grote lijnen gelijk aan die in de ons omringende landen.
Indien de regelgeving verschilt, waarom is dat?
De doelstelling van de regelgeving is hetzelfde. Mij is niet bekend dat er specifiekere wetgeving in de ons omringende landen bestaat ten aanzien van de veiligheid van mestsilo’s. In Nederland zijn de doelvoorschriften uit het Arbeidsomstandighedenbesluit door de branche zelf uitgewerkt in de Arbocatalogus voor landbouw van de Stigas (onderdeel mestgassen). De Inspectie SZW heeft deze Arbocatalogus getoetst en gebruikt deze als referentie bij het toezicht en de handhaving.
Hoe wordt in de ons omringende landen met de veiligheid van mestsilo’s omgegaan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van plan het beleid ten aanzien van de veiligheid van mestsilo’s aan te passen naar aanleiding van het noodlottige ongeval in Makkinga? Zo ja, om welke wijzigingen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur het noodlottige ongeval in Makkinga. Mochten de resultaten van het onderzoek van de OvV daartoe aanleiding geven, dan zal ik na publicatie van het onderzoeksrapport bezien of een aanpassing van de regelgeving nodig is.
Worden met de inwerkingtreding van de nieuwe Mestwet ook de regels ten aanzien van de (tijdelijke) opslag aangepast? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De wijziging van de Meststoffenwet, waarmee Uw Kamer op 1 oktober jl. heeft ingestemd, voorziet in de invoering mestverwerkingsplicht. Deze wijziging heeft geen relatie met de verplichte minimale opslagcapaciteit voor bedrijven om de periode te overbruggen, waarin geen dierlijke meststoffen mogen worden uitgereden.
Kunt u het onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, zodra dit is afgerond, met een reactie hierop naar de Kamer sturen?
Ja
Het korten van topinkomens in de zorg |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Rotterdam kort zorginstelling met topinkomen»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het opleggen van salarisnormen aan een zorginstelling door gemeenten?2
Ja.
Heeft u met instemming kennisgenomen van het voornemen van het gemeentebestuur van Rotterdam om op te treden tegen topinkomens bij zorginstellingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Onmatige beloningen in de publieke en de semipublieke sectoren zijn, of deze zich nu op centraal of decentraal niveau voordoen, onwenselijk. Dit is door mij meermalen uiteengezet. De Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) verzet zich niet tegen het door decentrale bestuursorganen door middel van de subsidievoorwaarden stellen van aanvullende of verdergaande beperkingen aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van door deze bestuursorganen gesubsidieerde instellingen. In het Algemeen Overleg van 14 februari 2013 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van Uw Kamer naar aanleiding van de rapportage 2011 van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) heb ik aangegeven in verband met het topinkomensbeleid met de VNG in overleg te willen treden. Het ligt in de rede, hierbij ook te spreken over het afstemmen van het normeringsbeleid en over het juridisch instrumentarium dat rijk en gemeenten ten dienste staat.
In dit geval wil Rotterdam gaan optreden tegen zorgaanbieders die ook in het kader van de Wmo gecontracteerd worden. Het zijn instellingen die al onder de WNT vallen waardoor betrokken functionarissen aanspraak kunnen maken op het overgangsrecht van de WNT. Uit de berichtgeving maak ik op dat de gemeente Rotterdam in die aanspraak wil treden. Of dit overgangsrecht via subsidievoorwaarden terzijde kan worden geschoven, zal moeten blijken. Evenzo het terugvorderen van het volledige bedrag van de normoverschrijding in geval de betreffende instelling slechts voor een deel door de gemeente wordt bekostigd. De minister van VWS vindt dat zorginstellingen niet geconfronteerd moeten worden met tegenstrijdige regelgeving met kans op gerechtelijke procedures. Hoewel ik niet de vrijheid van het lokaal bestuur wil beperken om eigen keuzes te maken, lijkt het mij verstandig om het beleid van de centrale en de decentrale overheden op elkaar af te stemmen. En dat niet achteraf, maar vooraf. Daarom ga ik ook het bovengenoemde overleg voeren.
Hoeveel gemeenten of andere decentrale bestuursorganen stellen aan de Wet normering topinkomens aanvullende of verdergaande voorwaarden aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van instellingen die zij subsidiëren?
De gemeente Amsterdam heeft inmiddels kenbaar gemaakt het voorbeeld van Rotterdam te willen volgen.
Deelt u de mening dat gemeenten en andere decentrale bestuursorganen gestimuleerd moeten worden om door middel van subsidievoorwaarden invloed uit te oefenen op de topinkomens van de gesubsidieerde instellingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om gemeenten en andere decentrale bestuursorganen aan te zetten tot het stellen van subsidievoorwaarden aan instellingen die topinkomens uitkeren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van uw overleg met de VNG over het topinkomensbeleid en het juridisch instrumentarium dat het Rijk en gemeenten hebben om daar invloed op uit te oefenen? Over welke instrumenten, anders dan het korten van subsidie, beschikken gemeenten om invloed uit te oefenen op topinkomens van gesubsidieerde instellingen?
Het afstemmen van topinkomensbeleid op centraal en decentraal niveau in het kader van de WNT is geagendeerd voor het overleg met de VNG, zie mijn antwoord op vraag 2. Daarin komt ook de consultatie aan de orde ten behoeve van het conceptwetsvoorstel tot verlaging van het bezoldigingsmaximum naar 100% van het ministersalaris. Deze consultatie gaat nog dit kalenderjaar van start.
Wat is de stand van zaken met de model-subsidieregeling van de VNG waarin aandacht wordt geschonken aan het voorkomen dat subsidiegeld wordt besteed aan (te) hoge topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen?
Op 27 september 2013 heeft de VNG door middel van een brief de herziene Model-Algemene subsidieverordening 2013 aan haar leden gestuurd.3 In de bijlage is een modelsubsidieregeling opgenomen, waarin nader op dit onderwerp wordt ingegaan.
Werknemers die door werklozen worden verdrongen en bijstandsgerechtigden die gedwongen onder het minimumloon werken |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de uitspraken van wethouder Bonk (PvdA) van de gemeente Schagen dat er bewust voor is gekozen om chauffeurs van het leerlingenvervoer te ontslaan om vervolgens werklozen te laten werken onder het minimumloon en met behoud van uitkering?1
Met de introductie van de WWB in 2004 behoort de uitvoering van de wet tot de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten. Dit impliceert dat gemeenten binnen de kaders van de WWB zelf beleid formuleren en de gemeenteraad hierop controle uitoefent. Daaruit volgt dat ik geen oordeel uitspreek over het door individuele gemeenten gevoerde beleid. Dit neemt niet weg dat gemeenten optimaal gebruik dienen te maken van de mogelijkheden van de WWB om mensen met een bijstandsuitkering via de kortste weg weer naar regulier werk te helpen.
Het betreft hier een aanbestedingsprocedure, waarbij tevens een «social return» clausule van toepassing is, waarin is bepaald dat 5% van de werknemers vanuit de bijstand in dienst wordt genomen bij de uitvoering van de aanbestede vervoersdiensten. In algemene zin ondersteunt het kabinet de inzet van gemeenten om bij aanbestedingen een deel van de banen te reserveren voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, omdat zij vaak extra moeite hebben om werk te vinden.
Acht u het wenselijk dat ervaren taxichauffeurs werkloos raken, doordat werkgevers liever bijstandsgerechtigden verplicht laat werken onder het minimumloon met behoud van uitkering? Is hier naar uw mening sprake van verdringing van werknemers?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat bijstandsgerechtigden die voor hun uitkering in Schagen leerlingen moeten vervoeren ingezet worden voor een «beperkte periode» (maximaal 6 maanden)? Zo niet, voor welke periode worden zij wel verplicht tewerkgesteld? Is dit in strijd met de wet?2
Uit informatie die is opgevraagd bij de betreffende gemeente blijkt het volgende.
Mensen worden niet verplicht tewerkgesteld, maar krijgen in het kader van «social return» de mogelijkheid om arbeidservaring op te doen. Deze mensen krijgen, indien zij aan de opleidingseisen voldoen, direct een tijdelijk arbeidscontract voor minimaal zes maanden. Bij goed functioneren en wanneer er voldoende routes beschikbaar zijn, wordt het contract verlengd. Werklozen die niet over de benodigde opleiding beschikken, krijgen een opleiding op kosten van het taxibedrijf. De opleiding van maximaal twee maanden volgen de werklozen met behoud van uitkering. Daarna volgt een contract van minimaal zes maanden.
Acht u het wenselijk om chauffeurs met een duurzame baan te ontslaan, omdat volgens wethouder Bonk (PvdA) deze chauffeurs makkelijker weer een baan vinden dan langdurig werklozen? Is het werkloos maken van werknemers in meer gemeenten onderdeel van het re-integratiebeleid?
Uit informatie die is opgevraagd bij de betreffende gemeente blijkt het volgende.
Het leerlingenvervoer in de regio is door de gemeenten opnieuw aanbesteed. Er is geen sprake van het werkloos maken van mensen, maar van een reguliere aanbestedingsprocedure waarbij de nieuwe uitvoerder met in achtneming van de (wettelijke) regels beoordeelt wie er in dienst wordt genomen. De chauffeurs die bij de oude vervoerder in dienst waren, hebben bij de sollicitatie-procedure voorrang gekregen. Vervolgens zijn de nog openstaande chauffeursfuncties vervult op basis van de «social return» clausule.
Deelt u de mening dat een duurzame arbeidsplaats met een vast inkomen het doel moet zijn van het re-integratiebeleid van gemeenten en niet de boekhouding van commerciële werkgevers of een bezuinigingsopgave van een gemeente? Op welke wijze gaat u constructies zoals in Schagen aanpakken en gemeenten op de vingers tikken?
Het doel van het re-integratiebeleid van gemeenten is, waar mogelijk, gericht op uitstroom naar regulier werk. Indien de afstand tot regulier werk nog te groot is, kunnen andere vormen van participatie de afstand tot regulier werk verkleinen.
Bent u in het algemeen van mening dat dergelijke praktijken echte beroepen uitholt en gewoon goed werk vakkundig kapot maakt? Kunt u dit toelichten?
Social return biedt mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt de mogelijkheid om arbeidservaring op te doen. Het is van belang dat deze mensen een kans krijgen op een reguliere baan door werkervaring op te doen.
Wat is volgens u de definitie van verdringing?
In mijn brief aan uw Kamer van 9 april 2013 (Tweede Kamer, Vergaderjaar 2012–2013, 30 545 nr. 121) ben ik nader ingegaan op participatieplaatsen en de tegenprestatie. Het gaat bij deze vormen van participatie om de vraag of er sprake is van additionele arbeid.
In de casus «leerlingenvervoer in de kop van Noord-Holland» is deze vraag niet aan de orde. Het gaat hier niet om de vraag of arbeid additioneel is, maar om de situatie waarbij door middel van een aanbestedingsprocedure de betrokken gemeenten het leerlingenvervoer in de regio hebben uitbesteed en waarbij er is gekozen voor een andere uitvoerder. Hierbij zijn niet alle werknemers bij de nieuwe uitvoerder in dienst genomen, maar alle werknemers hebben wel de kans gekregen om te solliciteren bij het nieuwe vervoersbedrijf. Vervolgens kregen mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt dankzij het «social return» beleid de kans om werkervaring op te doen. De nieuwe vervoerder is daarnaast ook nog een campagne gestart om extra chauffeurs te werven.
Bent u eindelijk bereid wettelijke maatregelen te treffen opdat een einde wordt gemaakt aan dit soort praktijken van verdringing en armoede? Zo nee, staat u dan in deze gevallen niet voor de waarde van goed werk?3
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt u de draaideurconstructie van de gemeente Sittard en PostNL door bijstandsgerechtigden maximaal een jaar te laten werken – om zogenaamd arbeidsritme op te doen – en hen vervolgens weer in de uitkering te duwen? Hoeveel personen zijn vanuit PostNL in Sittard doorgestroomd naar een duurzame reguliere baan met vast arbeidscontract (ten opzichte van het totaal aantal bijstandsgerechtigden dat tewerkgesteld werd bij PostNL)?
Uit de uitzending van Zembla blijkt dat de gemeente Sittard er expliciet voor kiest om het sorteerwerk bij PostNL in te zetten als een arbeidsmarktinstrument en mensen met een bijstandsuitkering daar tijdelijk te plaatsen en werkervaring op te laten doen. Dit geeft de mogelijkheid om steeds nieuwe mensen werkervaring te bieden, waardoor de kansen op een baan bij een andere werkgever voor deze mensen wordt vergroot.
Ik beschik niet over informatie hoeveel mensen vanuit PostNL zijn doorgestroomd naar een reguliere baan met een vaste arbeidsovereenkomst.
Steeds grotere klassen |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek van AOb en ITS waaruit blijkt dat klassen met meer dan 28 leerlingen steeds normaler worden?1
Het onderzoek van AOb en ITS is gebaseerd op een enquête onder de leden van de AOb. De uitkomsten ten aanzien van de groepsgrootte in het basisonderwijs zijn gebaseerd op de respons van 1194 leerkrachten. Leerkrachten uit de categorie grote scholen zijn hierin vermoedelijk oververtegenwoordigd, aldus de AOb. We weten dat op grotere scholen de groepsgrootte gemiddeld genomen hoger ligt dan op kleine scholen. Bovendien is het niet uit te sluiten dat vooral leerkrachten met relatief grote klassen de enquête hebben ingevuld. Dit verklaart mogelijk waarom de groepsgrootte in het basisonderwijs volgens de leerkrachten die reageerden op de AOb-enquête, gemiddeld hoger ligt dan in het landelijk representatieve onderzoek dat OCW vorig jaar uitvoerde. Uit de AOb-enquête resulteert een gemiddelde groepsgrootte van 25,6 leerlingen in 2012 en 25,7 leerlingen in 2013. Uit het onderzoek van OCW blijkt een gemiddelde groepsgrootte van 22,8 leerlingen in 2012. Ik heb u over deze uitkomsten geïnformeerd in mijn brief van 15 november 2012 (kenmerk 31 293, nr. 50).
Ik vind het belangrijk om ten aanzien van de ontwikkeling van de groepsgrootte de vinger aan de pols te houden. Daarom zal ik mijn representatieve onderzoek jaarlijks herhalen. In november 2013, als de leerlingengegevens van de zogenoemde 1-oktobertelling door DUO zijn vastgesteld, kan de actuele stand van zaken worden beoordeeld. Dit onderzoek zal ik opnieuw wetenschappelijk laten valideren. Voor het einde van het jaar ontvangt u hiervan de resultaten.
Deelt u de mening dat de conclusies zeer zorgwekkend zijn, bijvoorbeeld dat minstens driekwart van de leraren aangeeft dat de klassen groter zijn geworden en dat op grotere scholen 1 op de 6 klassen minstens 30 leerlingen heeft?
Uit de enquête blijkt ook dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs nagenoeg gelijk is gebleven (25,6 leerlingen in 2012 en 25,7 leerlingen in 2013). Beide conclusies lijken met elkaar in tegenspraak.
De resultaten van het OCW-onderzoek (zie het antwoord op vraag 1) maken het mogelijk om in te zoomen op de situatie binnen de grotere scholen. In grote scholen (meer dan 400 leerlingen) zitten in 2012 gemiddeld 24,4 leerlingen in een groep (zie mijn brief van 15 november 2012, blz. 8). Dat is ongeveer anderhalve leerling meer dan het landelijk gemiddelde over alle scholen (22,8 leerlingen).
Scholen maken, afhankelijk van de eigen situatie en wensen, grotere of kleinere groepen rond dit gemiddelde. Op grote scholen (meer dan 400 leerlingen) telt 79,2% van de groepen 21 t/m 30 leerlingen. Minder dan 5% van de groepen op grote scholen telt meer dan 30 leerlingen (ofwel 1 op de 20 klassen). Op scholen met 201–400 leerlingen is het percentage grote groepen (meer dan 30 leerlingen) 7,3%. Dit is 1 op de 14 klassen, nog steeds aanmerkelijk lager dan de respondenten in de AOb-enquête aangeven.
(Bron: DUO 2012)
Tabel 1 laat zien dat grote en zeer grote basisscholen, vergeleken met de landelijke gemiddelden (kolom totaal) vooral meer groepen maken tussen 21–30 leerlingen. Grote scholen hebben vanwege het grotere aantal leerlingen meer mogelijkheden om de groepsgrootte op deze wijze te variëren en af te stemmen op de eigen situatie, zonder dat daarbij zeer grote groepen gevormd hoeven te worden.
Ten slotte concludeer ik op basis van het beschikbare representatieve cijfermateriaal (zie tabel 2) dat de afgelopen jaren niet meer dan een lichte stijging van de gemiddelde groepsgrootte plaatsvond. Dit geldt mijns inziens ook voor de categorie grotere scholen. Ik blijf de ontwikkelingen in mijn jaarlijkse onderzoek goed volgen.
(Bronnen: Inspectie van het Onderwijs (2003–2006) en DUO (2011–2012).
Houdt u nog steeds vast aan uw opmerking dat u zich niet herkent «in het beeld van steeds groter wordende klassen»? Zo ja, waarom negeert u de kloof tussen papier en werkelijkheid?2
Aan die opmerking houd ik zeker vast. Het beeld van groter wordende klassen wordt vooralsnog niet door feiten gestaafd. Ik neem alle signalen, dus zeker ook deze enquête-resultaten van de AOb, serieus en volg de actuele ontwikkelingen ten aanzien van de grootte van de klassen zorgvuldig. Daarom zal ik dit schooljaar evenals vorig jaar een landelijk representatief onderzoek naar de huidige situatie in het basisonderwijs uitvoeren, zodra betrouwbare nieuwe gegevens op basis van de 1-oktobertelling 2013 beschikbaar zijn.
Wanneer stopt u met zeggen dat de «gemiddelde» groepsgrootte op orde is, zodat andere cijfers worden verhuld, bijvoorbeeld dat op scholen met meer dan 200 leerlingen 40 procent van de klassen meer dan 28 leerlingen heeft?
Op scholen met meer dan 200 leerlingen telt 15,5% van de klassen meer dan 28 leerlingen (zie tabel 1).
In voornoemde brief van 15 november 2012 heb ik niet alleen actuele cijfers getoond over de gemiddelde groepsgrootte, maar ook nauwgezet gekeken naar de variatie in de groepsgrootte. Ik schreef dat (in 2012) ongeveer 13% van alle groepen in het basisonderwijs groter is dan 28 leerlingen en dat minder dan 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft groter dan 28 leerlingen. Ik concludeerde op basis hiervan dat scholen bij de samenstelling van hun groepen doorgaans een evenwichtige balans zoeken tussen wat grotere en wat kleinere groepen. Overigens koos ik hier voor een aantal van 28 leerlingen, omdat dit de norm is die in de basisbekostiging is opgenomen voor de bovenbouw. Scholen kunnen ervoor kiezen om, afhankelijk van de eigen situatie en wensen, met deze basisbekostiging grotere of kleinere groepen samen te stellen. En dat doen zij ook: de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw bedroeg 24,1 leerlingen in 2012 (zie mijn groepsgrootte brief, tabel 2, blz. 6)
Erkent u dat u twee cijfers door elkaar haalt als u zegt dat «1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft van boven de 28 leerlingen», terwijl in werkelijkheid voor 1% van de scholen geldt dat alle klassen groter zijn dan 28 leerlingen? 3
Nee. In mijn brief heb ik geschreven dat 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft groter dan 28 leerlingen. Bij deze scholen is een deel van de groepen groter dan 28 leerlingen is, en een deel kleiner dan 28 leerlingen. In werkelijkheid geldt dus niet voor 1% van de scholen dat alle klassen groter zijn dan 28 leerlingen.
Gezien uw verwijzing naar de berichtgeving in NRC Next van 9 september 2013 is het mogelijk dat u doelt op mijn opmerking tijdens het AO van 4 september dat 1% van de klassen groter is dan 28 leerlingen. Zoals reeds helder uiteengezet in NRC Next, verwisselde ik hier twee cijfers uit mijn brief van 15 november 2012: (minder dan) 1% van de scholen heeft immers een gemiddelde groepsgrootte die groter is dan 28 leerlingen. Zie voorts ook mijn antwoord op vraag 4.
Blijft u zeggen dat klassengrootte minder relevant is dan goede leraren, terwijl u tegelijkertijd inzet op maatwerk, differentiatie en excellentie? Begrijpt u dat het voor goede leraren steeds moeilijker wordt om maatwerk te bieden als klassen groter worden?
Scholen en hun besturen moeten beleids- en bewegingsruimte hebben om te bepalen hoe ze goed onderwijs willen realiseren. De jaarlijkse afwegingen ten aanzien van de samenstelling van het lerarenteam en de groepsindeling op scholen zijn daar onderdeel van. Maatwerk kan op vele manieren worden georganiseerd op de school. Daarbij spelen onderwijskundige, personele, financiële en organisatorische aspecten op schoolniveau in onderlinge samenhang een rol. Ik stuur op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Goede leraren en schoolleiders zijn daarin de cruciale factor. Daarom wordt er op verschillende manieren geïnvesteerd in de professionalisering van leraren, schoolleiders en personeelsbeleid. Zo is in het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken dat de komende jaren additionele middelen beschikbaar komen voor startende leraren. Voor 2014 is er incidenteel € 150 miljoen beschikbaar voor scholen in het po en vo, om ongeveer 3.000 jonge leraren in dienst te nemen of te houden. Op deze wijze kunnen goed opgeleide leerkrachten behouden blijven.
Begrijpt u dat leraren moeite hebben met grote klassen in combinatie met het passend onderwijs, waarbij steeds meer zorgleerlingen op reguliere scholen komen? Deelt u de mening dat «passend onderwijs» kan verworden tot knellend onderwijs?4
Ik begrijp deze zorg, maar ik deel uw mening niet. Met de invoering van passend onderwijs blijven landelijk gezien de middelen beschikbaar om de bestaande capaciteit in het (voortgezet) speciaal onderwijs in stand te houden. Er is geen sprake van een bezuiniging. De keuze voor speciaal onderwijs of regulier onderwijs wordt vanaf 1 augustus 2014 gemaakt op de scholen en in de samenwerkingsverbanden, waarbij betrokkenen wel rekening moeten houden met de gevolgen van de verevening. Als de partijen in de regio de keuze maken om meer leerlingen dan nu het geval is in het regulier onderwijs een passende plek te bieden, ontstaat er financiële ruimte om binnen het regulier onderwijs extra ondersteuning te organiseren, bijvoorbeeld in de vorm van extra handen in de klas.
Hoe oordeelt u over het onderzoek uit Zweden, waaruit blijkt dat klassenverkleining loont?5 5)
Het onderzoek van Fredriksson, Öckert, en Oosterbeek, (Long-term effects of class size, The Quarterly Journal of Economics, 2013) naar kleinere klassen in de hoogste groepen van het primair onderwijs vindt positieve resultaten. Op de korte termijn leiden kleinere klassen tot betere cognitieve prestaties en op de langere termijn leidt het tot hogere lonen van de betreffende leerlingen. Daaruit trekken de onderzoekers de conclusie dat investeren in kleinere klassen loont.
Een literatuuroverzicht van het CPB laat zien dat het verkleinen van klassen op zijn hoogst leidt tot kleine veranderingen in leerprestaties (Literatuuroverzicht effecten klassengrootte, CPB, 2009). De onderzoeksliteratuur laat positieve effecten zien van kleinere klassen als de klassengrootte substantieel gereduceerd wordt, bijvoorbeeld van circa 25 naar 15 leerlingen (Hatty, Visible learning, 2009). Klassenverkleining vereist dus veel middelen en daar staan op zijn hoogst kleine verbeteringen van de leerprestaties tegenover. Het CPB wijst er in het genoemde literatuuroverzicht op dat andere interventies kosteneffectiever zijn dan klassenverkleining, zoals bijvoorbeeld scholing van leraren. Zo toont het onderzoek The long term impacts of teachers (Chetty, Friedman, Rockoff, National Bureau of Economic Research, 2011) de positieve lange termijn effecten aan van investeren in de kwaliteit van leraren. Dat betekent dat klassenverkleining bij een integrale afweging van kosten en verwachte baten van beleidsinterventies niet noodzakelijk de optie is die de hoogste opbrengst per geïnvesteerde euro oplevert.
Waarom is destijds het maximum aantal leerlingen per klas afgeschaft (25 voor de onderbouw en 30 voor de bovenbouw)? Bent u bereid een dergelijke maatregel opnieuw in te voeren?
Dergelijke strikte grenzen voor de klassengrootte heeft Nederland niet gekend en ik ben ook niet van plan om dergelijke grenzen in te voeren. De AOb schreef in zijn presentatie van de enquêteresultaten over het bij vraag 8 genoemde onderzoek: «Het onderzoek was mogelijk omdat Zweden – net zoals Nederland vroeger – strikte grenzen kent voor de klassengrootte. Maximaal 25 voor de onderbouw en 30 voor de bovenbouw van de basisschool.» De genoemde grenzen van 25 en 30 leerlingen betreffen de Zweedse situatie in de jaren «70 en «80.
Waarom gelden er wel strenge normen voor de groepsgrootte in de kinderopvang, maar niet in het (basis) onderwijs? Zijn de veiligheidsnormen voor kinderen in groep 1–8 niet meer van belang?
Ik hecht aan de veiligheid van alle leerlingen binnen het onderwijs. Daarom gelden ook voor leerlingen in het basisonderwijs normen, eisen en voorschriften met betrekking tot hun veiligheid. De zorg van de overheid voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen komt onder andere tot uitdrukking in het Bouwbesluit 2012. Er zijn uiteraard verschillen tussen zeer jonge kinderen en kinderen in de basisschoolleeftijd. Kinderen in de kinderopvang zijn kwetsbaarder, minder zelfstandig, beschikken over minder concentratievermogen en weten soms nog niet zo goed wat wel en niet kan. Oudere kinderen hebben minder begeleiding en meer ruimte nodig. Deze verschillen komen tot uitdrukking in de normen. Bovendien brengen deze verschillen met zich mee dat de school bij de groepsindeling van oudere leerlingen ook andere aspecten dan veiligheid kan laten meewegen, zoals pedagogisch-didactische opvattingen, de leeftijdsopbouw van de leerlingenpopulatie en de samenstelling van het docentenkorps.
Erkent u dat u geen werk wil maken van klassenverkleining, omdat u dat simpelweg te duur vindt? Is dat niet eerlijker dan hameren op de «gemiddelde groepsgrootte» of door te stellen dat klassenverkleining weinig effect zou hebben?
Het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs staat voor mij centraal. De kwaliteit van de leraar en de schoolleider is daarvoor essentieel. Daarom geef ik prioriteit aan een hierop gerichte inzet van middelen boven een algemene en zeer dure maatregel, waarvan het effect op de onderwijskwaliteit naar verwachting beperkt is. Bovendien laten de cijfers zien dat het voor scholen goed mogelijk is om klassen van een acceptabele omvang samen te stellen. Er zitten gemiddeld 23 kinderen in een klas in het basisonderwijs.
Beseft u dat grotere klassen werken in het onderwijs minder aantrekkelijk maakt? Bent u bereid aan de slag te gaan met een stappenplan, op weg naar kleinere klassen?
Ik besef dat de grootte van de groepen in het basisonderwijs belangrijk is voor leraren. Een grotere groep kan van invloed zijn op de door de leerkracht ervaren werkdruk. Daarom wil ik de ontwikkelingen in de groepsgrootte goed volgen. Tegelijkertijd wordt de groepsindeling op de school, in een samenspel van de schoolleider, het team en de ouders, bepaald. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de samenstelling van het lerarenteam. Een groep die voor de ene leraar goed hanteerbaar is, vormt voor de andere leraar een grote uitdaging. Een grotere groep kan meer vergen van de pedagogisch-didactische vaardigheden van de leerkracht. De kwaliteit van het onderwijs is gebaat bij goede en gemotiveerde leerkrachten die met de diversiteit in leerlingen en groepen kunnen omgaan. In de Lerarenagenda hebben de minister en ik aangegeven hoe we, samen met partijen in het veld, willen zorgen voor een aantrekkelijk beroep en voor bekwame leraren. De scholen zelf zorgen voor maatwerk bij de groepsindeling. Ik zie daarom geen aanleiding voor een stappenplan naar kleinere klassen.
Het bericht ‘Aankoop EU voor niets’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klop het bericht «Aankoop EU voor niets»?1
Uit het aangehaalde Telegraafbericht wordt niet duidelijk op welke locatie-aankoop wordt gedoeld. De Rijksgebouwendienst heeft geen locatie aangekocht ten behoeve van een Europees Openbaar Ministerie. Als wordt gedoeld op de aankoop van het pand Jan Willem Frisolaan 13 te Den Haag dan verwijs ik naar de antwoorden die de Minister voor Wonen en Rijksdienst, mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu, uw Kamer hierover eerder deed toekomen.2
Waarom worden er miljoenen uitgegeven aan een Europees Openbaar Ministerie, terwijl de onderhandelingen daarover nog bezig zijn en het dus officieel nog niet eens duidelijk is of deze organisatie ooit het levenslicht zal zien?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederland in het algemeen en Den Haag in het bijzonder al meer dan genoeg internationale organisaties huisvesten, namelijk meer dan 30? Deelt u voorts de mening dat de kosten die hierbij komen kijken in tijden van crisis niet aan de hardwerkende belastingbetaler zijn uit te leggen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse overheid voert al ruim twee decennia een actief wervingsbeleid om internationale organisaties in Nederland te vestigen. Als zetelstaat van deze organisaties kan Nederland zich profileren als internationaal georiënteerd land met Den Haag als internationale stad van vrede en recht. Daarnaast is de aanwezigheid van deze organisaties en hun werknemers en families voor Nederland van economisch belang. Het kabinet ziet dan ook geen reden om dit beleid te herzien.
Bent u bereid deze verspilde miljoenen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze verspilde miljoenen uit eigen zak terug te betalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het onophoudelijke graaien van woningbobo's |
|
Sietse Fritsma (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Salarissen bobo's toch weer omhoog»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de salarissen van alle corporatiedirecteuren van 2012?
In het algemeen overleg van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de vaste commissie van 14 februari 2013 over topinkomens is aangegeven dat met het intrekken van de Wopt er geen wettelijke grondslag is om over 2012 nog een Wopt-rapportage uit te brengen. Daarbij is aangegeven dat een dergelijke rapportage ook ongewenst werd geacht, aangezien onder het WNT-regime de inkomensberekening op een andere manier tot stand komt. Op basis van het Besluit beheer sociale huursector beschik ik voor corporatiedirecteuren wel over de salarisgegevens over 2012. Ik zal u deze evenals voorgaande jaren vertrouwelijk ter inzage doen toekomen, zodra deze beschikbaar en volledig zijn.
Deelt u de mening dat corporatiedirecteuren – die blijkbaar lak hebben aan de gemaakte afspraken – het te veel ontvangen salaris terug dienen te storten, op moeten stappen en excuses dienen aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
In november 2012 heb ik op basis van de WNT de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting vastgesteld. Deze regeling is nog niet van toepassing voor de bezoldiging van bestuurders van woningcorporaties in het jaar 2012 waarover het krantenbericht gaat. Van te veel ontvangen salaris kan formeel derhalve nog geen sprake zijn.
Zoals bij de invoering van de regeling is aangegeven vind ik de bezoldigingen in de sector vaak fors en niet passen bij het karakter van de corporaties. Daar waar sprake is van nog forse loonsverhogingen acht ik dat niet in lijn met de maatschappelijke verwachtingen ten aanzien van woningcorporaties. Overigens heb ik op basis van de genoemde Bbsh-gegevens geconstateerd dat de hoogte en de gemiddelde ontwikkeling van de bezoldiging bij de Limburgse corporaties in het krantenartikel niet correct is opgenomen. De gemelde salarisontwikkeling bij de corporaties Urmond en Urbanus,waarvan in een krantenartikel sprake was, is inmiddels ook door het Limburgs Dagblad2 gerectificeerd.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat woningbobo's niet langer over u heen lopen en dat deze zelfverrijking nu echt stopt?
Voor de bezoldiging over 2013 kan en zal ik bij overschrijdingen van de geldende normen en voor zover niet vallend onder het overgangsrecht in de WNT ingrijpen.
Het bericht “fyra-debacle dupeert reiziger” |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «fyra-debacle dupeert reiziger»?1
Ja.
Deelt u de mening dat reizen met de Thalys duur is?
Met het voorstel van NS en NMBS krijgt de reiziger de keuze tussen een Intercity trein met een regulier (NRT) tarief en een Thalys trein met markttarief. Het tarief van Thalys komt tot stand op een geliberaliseerde markt en is gebaseerd op «yield management». Hierbij wordt de prijs bepaald door vraag en aanbod. Als er veel stoelen beschikbaar zijn, is het tarief lager. Daardoor betekent vroeger boeken dikwijls lagere tarieven. Dit is vergelijkbaar met de prijssystematiek bij hotels en vliegtuigen. Door de beperkte ruimte per Thalys-treinstel (371 stoelen) en de zeer hoge bezettingsgraad zijn de laagste tarieven momenteel zeer beperkt beschikbaar. Met de frequentie verhoging van de Thalys komen meer kaartjes tegen een lager tarief beschikbaar.
Wat is het verschil in prijs tussen de Thalys en de Fyra voor reizigers vanuit Nederland naar Brussel?
De Fyra tarieven werden net als de tarieven van de Thalys bepaald op basis van yield management.2 Tijdens de introductieperiode van de Fyra lag de prijs van een enkeltje van Amsterdam naar Brussel tussen € 25 en € 54 euro. De Thalys prijs van een enkeltje van Amsterdam naar Brussel ligt tussen € 29 en € 79 euro.
Bent u bereid met de vervoerders in overleg te treden om het treinkaartje voor de Thalys goedkoper aan te kunnen bieden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb hierover gesproken met NS. Gezien de geplande verhoging van het aantal frequenties komen meer kaartjes met lagere tarieven beschikbaar. Hierdoor zie ik geen reden aan te dringen op verdere aanpassingen.
Het bericht dat voedingsfabrikanten niet gestraft worden voor het plaatsen van misleidende informatie op etiketten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onbestrafte missers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de consument ervan uit moet kunnen gaan dat de informatie op etiketten honderd procent betrouwbaar is?
In de Warenwet is uitgebreide regelgeving op het gebied van etikettering opgenomen. Het is de verantwoordelijkheid van de ondernemer om deze regels na te leven. De NVWA ziet hierop toe. Ondanks strikte regelgeving en het toezicht kan echter niet gegarandeerd worden dat de informatie op het etiket honderd procent volledig en juist is.
Herinnert u zich uw uitspraak «Als je fraudeert met een etiket en de rechter heeft daarover geoordeeld of de NVWA heeft dat geconstateerd, dan lijkt het mij evident dat je daarvoor gestraft wordt. Het punt is dat je het moet opsporen. Daar gaat het om. Je moet achterhalen wie ervoor verantwoordelijk is. Ik wil de capaciteit daarvoor intensiveren, want die is nu te laag.»?2 Op welke wijze heeft u de capaciteit voor de opsporing van fraude met etiketten geïntensiveerd, en wat zijn daar de resultaten van?
Mede naar aanleiding van de voedselincidenten in de afgelopen periode is de NVWA momenteel bezig met herprioritering van haar handhavingstrategie. Dit najaar nog wordt u hierover geïnformeerd.
Ook werkt de NVWA in het kader van de Taskforce Voedselvertrouwen aan acties om fraude met levensmiddelen beter te kunnen opsporen. Eén van deze acties is het ontwikkelen van instrumenten om fraude te kunnen herkennen en signaleren. Ook wordt expertise ontwikkeld op het terrein van analyse van financiële en administratieve datastromen. Ten slotte wordt risicogericht productonderzoek gedaan om signalen van fraude op te sporen. Met de aanpassingen wil de NVWA ook beter in staat zijn etiketteringfraude op te sporen en zo nodig aan te pakken.
Wie is volgens u in de keten verantwoordelijk voor de verkeerde etikettering? Op welke wijze spreekt u dat onderdeel of die onderdelen van de keten aan op hun verantwoordelijkheid?
Volgens het Warenwetbesluit etikettering van levensmiddelen is iedere schakel in de keten formeel verantwoordelijk voor de juiste informatie op het etiket. In de praktijk betekent dit dat voor het opleggen van sancties wordt gezocht naar degene die het etiket op het product heeft aangebracht.
In de nieuwe EU verordening «voedselinformatie voor consumenten» ((EU) 1169/2011), die op 13 december 2014 van kracht wordt, is nu de hoofdregel dat degene wiens naam op het etiket is vermeld, verantwoordelijk is voor de verstrekte informatie. Bij merkartikelen is de fabrikant verantwoordelijk en bij huismerken is dit de desbetreffende supermarkt. Dit laat onverlet dat alle exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor moeten zorgen dat in hun bedrijven wordt voldaan aan de voedselinformatiewetgeving.
Welke rol ziet u weggelegd voor supermarkten bij het controleren van de informatie op etiketten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds 2012 143 overtredingen heeft geconstateerd, maar slechts 45 keer een boete heeft gegeven? Waarom werd in de andere gevallen geen boete gegeven? Hoe hoog waren de gegeven boetes gemiddeld; minimaal en maximaal?
De NVWA heeft als taak de naleving bij ondernemers te bevorderen. Om dit te realiseren hanteert zij een interventiebeleid bij het toezicht. Afhankelijk van de ernst van een overtreding heeft de NVWA de beschikking over diverse interventiemaatregelen, zoals waarschuwingen, herstelinspecties en boetes. Bij de in 2012 geconstateerde overtredingen was het in 45 gevallen nodig om boetes uit te delen. De hoogte van de gegeven boetes was gemiddeld € 752,– en varieerde tussen € 525,– en € 1.050,–.
De overige overtredingen waren minder ernstig van aard, hiervoor waren andere interventies toereikend om de ondernemer te bewegen de fouten te herstellen.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen van de Consumentenbond om strenger te straffen, en meer openheid rondom overtredingen te realiseren?
Binnen de Taskforce Voedselvertrouwen is een groot aantal acties afgesproken. Eén daarvan behelst de strengere sancties door de overheid. In dit kader wordt in de Warenwet het boeteplafond verhoogd naar € 78.000,-. Het boeteplafond is de maximaal vast te stellen boete voor een overtreding van artikelen in de Warenwet. Dit is nu in procedure en zal binnenkort door uw Kamer beoordeeld worden. Daarnaast ben ik voornemens de boetes voor overtredingen in het kader van de Warenwet te verdubbelen. Deze zijn nu € 525,– per overtreding voor kleine bedrijven en van € 1.050,– voor grote bedrijven.
Verder zet de overheid in op actieve openbaarmaking van alle controlegegevens door de NVWA. Hiervoor wordt nu gewerkt aan een wijziging in de Gezondheidswet. Na deze wijziging wordt het mogelijk om de openbaarmaking van controlegegevens uit te rollen naar het brede terrein van de NVWA.
Bent u van mening dat de NVWA de controles van etiketten voldoende serieus neemt en waar baseert u dat op?
De NVWA neemt controles van etiketten voldoende serieus. Prioriteit in het toezicht voor de NVWA ligt op zaken die een risico voor de volksgezondheid vormen. In het geval van etikettering betreft dit met name zaken die een gevaar vormen voor de volksgezondheid als gevolg van verkeerde informatie op het etiket. Zo wordt bijvoorbeeld onderzocht of de etikettering van allergenen correct wordt nageleefd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Voedsel op 31 oktober a.s.?
Ja.
Het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mestruimte kleiner door afschaffen correctiefactor»?1
Ja.
In de bijlage met het overzicht van maatregelen van de brief van 10 september 2013 (Kamerstuk 33037, nr. 74) staat als laatste punt dat de excretiefactoren 100 procent gaan worden ingerekend in plaats van de 95 procent marge die gebruikelijk was; waarom wordt er afgestapt van de 95 procent marge?
Deze marge is in het verleden ingevoerd om te voorkomen dat boeren die met de excretie van hun dieren onder het gemiddelde zitten, het risico lopen er juridisch op aangesproken te worden dat zij te weinig mest zouden afvoeren. Door het hanteren van deze marge wordt de mestproductie van de veehouders met een gemiddelde of bovengemiddelde excretie echter onderschat, waardoor zij in feite te weinig mest af hoeven te voeren. Dat geldt ook voor veehouders die hun excretie nauwkeurig berekenen met Bex (Bedrijfsspecifieke excretie). Dat brengt het risico met zich mee dat zij op hun eigen land overmatig bemesten.
Geldt deze 100 procent inrekening voor alle Europese lidstaten?
Mij is niet bekend dat enige andere lidstaat minder dan 100 procent inrekent.
Wat gaat deze maatregel betekenen voor individuele Nederlandse boeren?
Veehouders zullen de mest die zij binnen de gebruiksnormen niet op eigen grond kunnen plaatsen, volledig moeten afvoeren.
Worden de standaardforfaits voor excretie per dier en per vierkante meter aangepast, zodat boeren gebruik kunnen maken van de maatregelen uit het voersporenconvenant? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om de excretieforfaits zoals die worden uitgedrukt in kilogrammen stikstof of fosfaat per dier. De correctiefactor van 95 procent die hiervoor gehanteerd wordt, wordt per 1 januari 2014 aangepast naar 100 procent. Daarnaast worden de forfaits geactualiseerd. Mogelijke aanpassingen die daaruit voortvloeien worden waarschijnlijk per 1 januari 2015 doorgevoerd. Het staat in de tussentijd een ieder vrij om in het kader van de vrije bewijsleer aan te tonen dat in specifieke situaties gerechtvaardigd is om van de forfaits af te wijken.
Gaat de aanpassing van het standaardforfait in met terugwerkende kracht?
Nee.
Een lagere watertemperatuur bij drinkwaterinstallaties in relatie tot energiebesparing bij gebouwverwarming en warmtapwaterbereiding. |
|
Paulus Jansen , Henk van Gerven |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tapwater zonder legionella mag 50 graden warm zijn»?1
Ja.
Wordt de norm van 50 graden in alle typen drinkwaterinstallaties toegestaan, als er een gecertificeerde installatie voor koper/zilverionisatie aanwezig is? Zo nee, voor welke type installaties wordt dit toegestaan en onder welke condities?
Er zijn diverse leveranciers van elektrochemische systemen (koper-zilverionisatie, anodische oxidatie) en fotochemische systemen (AOT), die elk hun eigen systeem op de markt brengen. Die systemen (met uiteenlopende productnamen) verschillen van elkaar en voor ieder van die systemen is dan ook een specifieke toelating afgegeven door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Elke leverancier kan voor zijn systeem een pilot uitvoeren met verlaging van de warm tapwatertemperatuur en/of verlaging van de spoelfrequentie, waarbij de kwaliteit van het water intensief gevolgd wordt. De pilot wordt begeleid door de subcommissie Technieken Legionellapreventie, een werkgroep binnen de Commissie van Deskundigen op basis van artikel 20 van het Drinkwaterbesluit.
Indien de resultaten bevredigend zijn, kan uit oogpunt van de volksgezondheid akkoord worden gegaan met verlaging van de warm tapwatertemperatuur en/of spoelfrequentie op alle locaties waar het betreffende systeem is geplaatst, onder de voorwaarden die daarbij gesteld worden (zoals een bepaalde minimumtemperatuur aan de tap of een minimale spoelfrequentie).
Bij fysische technieken geldt dat de verlaging van de warm tapwatertemperatuur en/of spoelfrequentie onder nader gespecificeerde voorwaarden mogelijk is.
Voor de specifieke voorwaarden en de juridische aspecten die aan de orde zijn, verwijs ik naar punt 2 en 3 van de brief die ik op 4 september 2013 aan onder meer de leveranciers gezonden heb over (de oplossing van) enkele juridische knelpunten bij de toepassing van alternatieve technieken. De tekst van deze brief is onder meer te vinden op www.infomil.nl .
Bent u bereid om te onderzoeken of deze nieuwe techniek het mogelijk maakt om bij gebouwen over te gaan op lage temperatuurverwarming, zonder energieverspillende naverwarming voor warm tapwater? Onderschrijft u dat een lagere minimum temperatuur voor warmtapwater de potentie voor het gebruik van restwarmte en zonthermische warmte voor gebouwverwarming en tapwaterbereiding sterk vergroot, omdat er geen dure installaties voor na- en bijverwarming meer nodig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om het besparingspotentieel nader te onderzoeken?
Voor het toepassen van alternatieve systemen voor legionellapreventie bestaan restricties. Zo moeten systemen waarbij de vorming van biociden aan de orde is, zijn toegelaten op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Op grond van de toelating mogen koper-zilverionisatie en anodische oxidatie vervolgens alleen worden gebruikt op zogeheten prioritaire locaties, zoals hotels en ziekenhuizen, en mogen de middelen alleen worden toegepast als er sprake is van een besmetting van de leidingwaterinstallatie met legionellabacteriën. Ook mogen deze technieken op grond van artikel 44 van het Drinkwaterbesluit alleen worden ingezet als inzet van thermisch, fysisch of fotochemisch beheer (redelijkerwijs) niet mogelijk is.
Voor alle alternatieve technieken geldt bovendien op grond van artikel 44 van het Drinkwaterbesluit dat deze gecertificeerd moeten zijn op basis van BRL K14010, deel 1 danwel 2.
Gezien deze restricties en de kosten van de systemen zal de inzet ervan doorgaans beperkt zijn tot die situaties waar de inzet nodig is om legionellaproblemen te beheersen. In die specifieke situaties kan – mits voldaan wordt aan de hierboven genoemde voorwaarden – door verlaging van de warm tapwatertemperatuur en/of spoelfrequentie een besparing op energie, water en/of personeelskosten worden bereikt.
Het verwachte vrijstellingsbesluit luchthaven Twente |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Area Development Twente (ADT) op 19 augustus 2013 bij u een verzoek tot vrijstelling heeft gedaan voor luchthaven Twente?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een bijzondere gang van zaken is dat niet een luchthavenexploitant een dergelijk besluit aanvraagt, maar een gebiedsontwikkelingsmaatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dat van invloed op uw te nemen besluit?
Rijk, provincie Overijssel en gemeente Enschede hebben in 2009 de Bestuursovereenkomst Gebiedsontwikkeling Vliegveld Twente2 gesloten. Daarin is opgenomen, dat de provincie en de gemeente het terrein van de luchtmachtbasis Twente zullen herontwikkelen. De provincie en de gemeente hebben daarvoor ADT in het leven geroepen. ADT handelt conform de taken uit de Gemeenschappelijke regeling gebiedsontwikkeling Twente e.o., waarin is opgenomen dat het bij de herontwikkeling gaat om herbestemming voor woningbouw, bedrijventerrein, luchthaven en natuurontwikkeling. Eén van de taken van ADT is het beheer en faciliteren van bestaande activiteiten, waaronder het gebruik van de luchthaven door de huidige civiele gebruikers.
In de concessieovereenkomst tussen ADT en het consortium Reggeborgh Invest B.V. en Aviapartner Holding N.V. is ondermeer bepaald dat het consortium pas exploitant van de burgerluchthaven wordt wanneer er een onherroepelijk luchthavenbesluit ligt. Dat betekent dat ADT in de periode tot aan een onherroepelijk luchthavenbesluit de exploitant is van de luchthaven. Vanuit die context heeft ADT mij verzocht om – als bedoeld in artikel 8a.50, tweede lid, Wet luchtvaart – een vrijstelling te verlenen van het verbod een burgerluchthaven in bedrijf te hebben indien voor deze luchthaven geen luchthavenbesluit of luchthavenregeling geldt. Deze situatie is anders dan bij andere luchthavens en heeft te maken met het feit dat bij Twente sprake is van de vestiging van een nieuwe burgerluchthaven. Vanuit dat perspectief zal ik dan ook de aanvraag voor het vrijstellingsbesluit beoordelen.
Ik merk hierbij overigens op dat op 10 oktober 2013 door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoek van ADT – in het kader van het door ADT e.a. ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 november 2012 – een voorlopige voorziening is toegekend. Als gevolg daarvan is de werking van de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarbij werd bepaald dat de militaire aanwijzing van het luchtvaartterrein en de daarvoor verleende ontheffingen voor burgermedegebruik op 7 november 2013 zouden komen te vervallen, opgeschort. Gelet hierop zal het besluit op de aanvraag van ADT voor een vrijstellingsbesluit worden aangehouden tot het moment waarop door de Afdeling bestuursrechtspraak wordt beslist op het hoger beroep.
Klopt het dat bij goedkeuring van deze aanvraag de gebiedsontwikkelingsmaatschappij ADT de facto exploitant van Luchthaven Twente wordt? Zo ja, welke veranderingen treden er dan op ten opzichte van de huidige situatie (tot 7 november)?
ADT is de facto al sinds december 2010 exploitant van de luchthaven door verwerving van het eigendom van het vliegveld. De belangrijkste verschillen tussen de oude situatie (onder de militaire aanwijzing) en de nieuwe situatie (onder het vrijstellingsbesluit) zijn:
Kunt u aangeven welke verplichtingen de aanvraag en een vrijstellingsbesluit met zich mee brengen voor ADT? Bent u van mening dat ADT bevoegd en in staat is deze verplichtingen uit te voeren? Zo ja, waarom?
Voor ADT zullen in de nieuwe situatie de verplichtingen gelden, zoals die zijn opgenomen in het vrijstellingsbesluit. Het gaat dan bijvoorbeeld om verplichtingen ten aanzien van de veiligheid op de luchthaven. ADT zal investeringen moeten plegen op de luchthaven om aan deze verplichtingen te voldoen. In de aanvraag voor het vrijstellingsbesluit heeft ADT aangegeven dat het de exploitatie van de luchthaven gedurende de periode van de vrijstelling in samenspraak met de huidige gebruikers op zich zal nemen. Ook heeft ADT aangegeven dat het als exploitant financieel verantwoordelijk is voor de investeringen en de kosten die de exploitatie van de luchthaven met zich mee brengt. Die stelling geeft mij voldoende vertrouwen dat de exploitatie van de luchthaven door ADT geborgd is en dat ADT kan voldoen aan de verplichtingen die zijn opgenomen in het vrijstellingsbesluit.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een gebiedsontwikkelingsmaatschappij als ADT verantwoordelijk wordt voor de veiligheid en het onderhoud van een luchthaven? Zo nee, waarom niet?
Nee ik deel die mening niet. Voor mij is bepalend dat ADT gedurende het vrijstellingsbesluit – dat uiterlijk tot 31 december 2014 geldt – voldoet aan alle eisen, die aan de veiligheid van de luchthaven worden gesteld en daarvoor de noodzakelijke investeringen doet. In het vrijstellingsbesluit is onder andere de verplichting opgenomen dat ADT beschikt over een veiligheidscertificaat. Vanuit dat perspectief is ADT momenteel in gesprek met de ILT om te komen tot dit certificaat, passend bij het voorgenomen gebruik onder het vrijstellingsbesluit.
Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor de controle op de naleving van de verplichtingen van ADT bij het vrijstellingsbesluit? Kunt u garanderen dat deze controle voldoende is geborgd? Zo nee, waarom niet?
De ILT is verantwoordelijk voor de handhaving van de verplichtingen uit het vrijstellingsbesluit. Die handhaving is niet anders dan bij andere luchthavens en is voldoende geborgd.
Het bericht “Gouda verplicht 5-jarigen thuis de afwas te doen” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gouda verplicht 5-jarigen thuis de afwas te doen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Hoe waardeert u het beleid van de gemeente Gouda?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is de verantwoordelijkheid voor het – daar waar aangewezen – verlenen van maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om burgers met een beperkte zelfredzaamheid waar nodig met voorzieningen, ter bevordering van onder meer het zelfstandig voeren van een huishouden, te ondersteunen. Bij het bepalen van de vraag of en zo ja, in welke mate ondersteuning nodig is, geeft de Wmo aan dat rekening gehouden moet worden met de kenmerken van de specifieke situatie. Daarbij geldt dat het voor cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Uit de door mij bij de gemeente Gouda ingewonnen informatie blijkt dat zij bij de voorbereiding van de besluitvorming over een aanvraag om ondersteuning bij het voeren van een huishouden de «richtlijn indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden»2 hanteren. Deze richtlijn die in januari 2011 is uitgebracht door de MO-zaak is bedoeld als mogelijk afwegingskader voor gemeenten. Een onderdeel van de richtlijn betreft de gebruikelijke zorg: «de ondersteuning die huisgenoten worden geacht elkaar te bieden, omdat zij als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.» De richtlijn stelt dat er in beginsel zowel van volwassenen als kinderen een bijdrage kan worden verlangd in het huishouden, maar dat rekening gehouden moet worden met de ontwikkelingsfase van kinderen. Uitgangspunt is dat van huisgenoten tot 5 jaar geen bijdrage aan het huishouden mag worden verwacht. Voor huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar stelt de richtlijn dat zij naar eigen mogelijkheden kunnen worden betrokken «bij lichte huishoudelijke werkzaamheden (bv. opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien).»
In mijn brief van 20 juli jl. aan uw Kamer3 wijs ik u op het verschil tussen mantelzorg en gebruikelijke zorg. Mantelzorg is meer dan de hulp waarvan het gebruikelijk wordt geacht dat mensen deze elkaar geven. Ik ben van mening dat mantelzorg niet kan en moet worden verplicht, voor gebruikelijke zorg geldt dat dit onderwerp is van het maatschappelijke debat, de resultante van algemeen aanvaardbare opvattingen. Ik vind het normaal dat huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. De richtlijn van MO-zaak kan dienen als handreiking voor specifiek gemeentelijke beleid. Gemeenten kunnen deze richtlijn en/of specifiek daarop gebaseerd beleid echter niet blindelings toepassen; van gemeenten wordt een zorgvuldige afweging in individuele situaties verwacht. Er dient ingevolge de Wmo bij besluitvorming op een aanvraag rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden van aanvrager en zijn gezinssituatie.
Bent u voornemens vanuit het Rijk (algemene) criteria te verbinden aan de inzet van de eigen sociale omgeving wanneer het gaat om huishoudelijke hulp? Zo ja, aan wat voor criteria denkt het kabinet dan? Zo nee, waarom niet?
Onder 2 heb ik aangegeven dat de Wmo het kader vormt voor gemeenten. Gemeenten moeten individueel maatwerk leveren, dus rekening houden met de specifieke situatie. Daar waar het gaat om gebruikelijke zorg door huisgenoten kan de richtlijn van MO-zaak als handreiking voor gemeentelijk beleid worden gehanteerd, maar in alle gevallen zullen de specifieke omstandigheden in de afweging te worden betrokken.
Bent u bereid deze vragen, gelet op de ontstane maatschappelijke onrust, binnen vijf werkdagen te beantwoorden?
De beantwoording heeft, mede gelet op de door mij in te winnen informatie, meer dan de door u gevraagde termijn gevergd.
Notarissen die uitbuiting van hun cliënten moeten melden |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Notaris wil af van absoluut beroepsgeheim», «Achterneef steelt fortuin van bejaarde» en herinnert u zich eerdere vragen over de rol van de notaris bij oplichting van Alzheimerpatiënten 1 2 3
Ja.
In hoeverre kan het beroepsgeheim notarissen hinderen bij het melden van (vermoedens van) strafbare feiten?
Het beroepsgeheim is bedoeld om een vertrouwensband te scheppen tussen de notaris en zijn cliënten. De notaris zal in beginsel vertrouwelijke informatie die hij van cliënten krijgt niet mogen onthullen, ook niet tegenover opsporingsinstanties. Het is uiteraard niet de bedoeling dat de notaris meewerkt aan of gebruikt wordt voor malafide transacties (een notariële akte passeert inzake een transactie waarvan hij weet dat die niet deugt) en zijn geheimhoudingsplicht inzet om dergelijke transacties aan het zicht te onttrekken. Een notaris die dat wel doet overtreedt de Wet op het notarisambt. Die wet schrijft hem namelijk in artikel 21 voor om zijn dienst te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem verlangd wordt leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij een andere gegronde redenen voor weigering heeft.
De verschoningsgerechtigde bepaalt in beginsel zelf welke toevertrouwde informatie onder zijn geheimhoudingsplicht valt en dient in beginsel zelf de belangenafweging te maken of hij van het hem toekomende verschoningsrecht gebruik maakt. Of een verschoningsgerechtigde een terecht beroep doet op het verschoningsrecht is aan het oordeel van de rechter. Dit moet per document worden afgewogen. Overigens is een notaris gehouden binnen de wettelijke grenzen te opereren indien hij overgaat tot het verstrekken van informatie. Een schending van de geheimhoudingsplicht door de notaris kan een overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht betekenen.
Uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht dienen bij wet te zijn geregeld. Zo is sinds de invoering van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht voor specifieke gevallen wettelijk ingeperkt. Notarissen hebben op grond van de WWFT de plicht om ongebruikelijke transacties waarbij sprake is van een vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU). Met ingang van 1 januari 2012 is in artikel 25 lid 9 van de Wet op het notarisambt (Wna) een beperkte informatieplicht voor de notaris opgenomen, die inhoudt dat een notaris onder bepaalde voorwaarden verplicht is om in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de door een opsporingsambtenaar, een officier van justitie of een rechter-commissaris gevorderde gegevens te verstrekken met betrekking tot zijn derdengeldenrekening.
Deelt u de mening dat ook notarissen zich niet achter hun verschoningsrecht mogen verschuilen als het gaat om het melden van uitbuiting of financieel misbruik? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat notarissen een verplichte meldcode dan wel een meldplicht krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat notarissen conform hun beroepscode en wettelijke verplichtingen hun beroep uitoefenen. Daarnaast neemt de beroepsgroep het probleem van financieel misbruik van ouderen zeer serieus, gelet op het feit dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) zelf contact heeft gezocht met mijn ministerie om dit probleem gezamenlijk aan te pakken. Notarissen kunnen, hoewel niet wettelijk verplicht, werken met een meldcode. De KNB heeft, gebaseerd op deze meldcode, een stappenplan ontwikkeld voor notarissen over wat zij kunnen doen bij constatering of vermoeden van financieel misbruik. In zeven pilots «voorkomen van financiële uitbuiting» in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» gaan onder regie van de betreffende gemeenten (Almere, Den Bosch, Ede, Gouda, Groningen, Haarlem en Rotterdam) verschillende partijen, waaronder de notarissen, met elkaar samenwerken om financieel misbruik aan te pakken. Uit de resultaten en ervaringen van deze pilots moet duidelijk worden of er nog verdere stimulansen of maatregelen nodig zijn. De pilots worden eind 2014 afgerond.
Zijn u tuchtmaatregelen bekend tegen notarissen die grove fouten hebben gemaakt bij bijvoorbeeld het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden waardoor cliënten zijn benadeeld? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven? Zo nee, waarom niet?
Twee voorbeelden van gegrond verklaarde klachten zijn de uitspraken van het Hof Amsterdam (Notariskamer) van 8 februari 2007 (LJN AZ8646) en 18 januari 2011 (LJN BP8007).
Kan een notaris dermate verwijtbaar tekortschieten bij het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden dat hij daardoor een onrechtmatige daad of enig strafbaar feit begaat? Zo ja, kent u voorbeelden van rechterlijke uitspraken op dit vlak? Zo nee, waarom niet?
Een voorbeeld van een uitspraak waarmee een notaris is veroordeeld op grond van onrechtmatige daad is de uitspraak van de Hoge Raad van 20 januari 1989 (NJ 1989, 766). De notaris had in deze zaak gezien de omstandigheden van de zaak de echtgenoot beter moeten informeren over de financiële risico’s van de voorgenomen rechtshandeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 september 1990 (NJ 1991, 473) uitgemaakt dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een notaris uit hoofde van zijn taak bij het verlijden van een akte uitgangspunt dient te zijn dat op hem in zijn hoedanigheid een zwaarwegende zorgplicht rust ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen die zijn beoogd met de in de akte opgenomen rechtshandelingen. Dit betekent bijvoorbeeld voor het opmaken van een testament dat het testament in overeenstemming moet zijn met de wil van de erflater. Een voorbeeld van een uitspraak waarin de rechter oordeelde dat de notaris een testament had opgesteld dat niet overeenstemde met de wil van de erflater is de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 november 2012 (ECLI:NL:RBDOR:2012:BY4583).
Een uitspraak waarbij een notaris strafrechtelijk is veroordeeld voor verwijtbaar tekortschieten bij het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden, is mij niet bekend.
Kan een notaris in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme of andere wet- of regelgeving anoniem melding doen van ongebruikelijke transacties? Zo nee, waarom niet? Acht u het wenselijk dat er voor juridische beroepsgroepen zoals notarissen een mogelijkheid of plicht wordt gecreëerd voor het doen van dergelijke meldingen? Hoe gaat u dit bewerkstelligen als dat wenselijk is?
In juni 2013 heeft de Financial Action Task Force (FATF) een «typologies» studie aangenomen waarin wordt vastgesteld dat advocaten en notarissen in de uitvoering van hun werkzaamheden kwetsbaar zijn voor criminelen die van hun diensten gebruik willen maken ten behoeve van het witwassen van crimineel vermogen. Notarissen, advocaten en andere juridische dienstverleners hebben op grond van artikel 1 WWFT de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden aan de FIU Nederland. De melding geschiedt niet op basis van anonimiteit, maar is voor de desbetreffende beroepsbeoefenaar met afdoende waarborgen – onder andere op het punt van de civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid – omkleed. Ongebruikelijke transacties die verdacht zijn verklaard kunnen gebruikt worden in opsporingsonderzoeken. In het geval dat in een opsporingsonderzoek gebruik gemaakt wordt van een verdachte transactie zal die transactie uiteindelijk in een proces-verbaal en in een strafdossier opgenomen worden en kan de verdachte daarvan kennisnemen.
De meldplicht van artikel 16 WWFT is de nationale vertaling van de 2e en 3e Europese anti-witwasrichtlijnen. Een anonieme melding is niet normconform de vereisten van artikel 16 WWFT. Anoniem melden is daarnaast onwenselijk omdat de meldende instelling dan geen strafrechtelijke vrijwaring verkrijgt zoals beschreven in artikel 19 WWFT. Daarnaast kan een anonieme melder geen beroep doen op de civielrechtelijke vrijwaring zoals beschreven in artikel 20 WWFT.
Trajectcontroles |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de cijfers inzake trajectcontroles?1
Ja.
Hoeveel snelheidsboetes werden er op het boetetraject Utrecht-Amsterdam in dezelfde periode van 2012 uitgedeeld (toen er nog geen trajectcontrole was)?
De gevraagde vergelijking is niet goed te maken. In 2012 was de exacte plaatsaanduiding van de huidige trajectcontrole geen vast gegeven in de systemen van het CJIB, waardoor opsporingsinstanties op verschillende wijze deze controleplaats omschrijven. Hierdoor kan het CJIB geen selectie maken van de boetes die in 2012 specifiek op dit traject zijn opgelegd.
Hoe hoog was de opbrengst van alle trajectcontroles in Nederland in de periode mei tot en met augustus 2013?
Het totaal initieel opgelegde sanctiebedrag van alle trajectcontroles in de periode mei tot en met augustus 2013 bedraagt € 43.613.134.
Welk deel van de opbrengst van boetes uit trajectcontroles komt ten goede aan de automobilist en in welke vorm?
De opbrengst van boetes uit trajectcontroles vloeien naar de staatskas. Er is dus geen koppeling tussen de opbrengst van boetes uit trajectcontroles en investeringen die het Rijk doet ten behoeve van de infrastructuur. De totale uitgaven van het Rijk aan het Hoofdwegennet (beheer en onderhoud, aanleg en overige uitgaven) staan weergegeven in de begroting van het Infrastructuurfonds (pag. 10).
In hoeverre is het aantal ongevallen op de nieuwe trajecten afgenomen, waaronder specifiek de A2, vergeleken met dezelfde periode het jaar ervoor?
Voor de beantwoording van deze vraag is ongevalsdata van de politie noodzakelijk over 2013. Deze data komt in april 2014 beschikbaar voor ongevallen met verkeersdoden en in het najaar van 2014 voor de overige ongevallen. Om het effect van een trajectcontrolesysteem op het aantal ongevallen te meten dienen overigens langere perioden in beschouwing te worden genomen om toevallige omstandigheden zoals weersomstandigheden, wegwerkzaamheden en vakantieperioden uit te sluiten.
Mocht het aantal ongevallen niet significant zijn afgenomen, waarmee bewezen wordt dat deze trajectcontroles niet werken, bent u dan bereid te stoppen met deze lastenverhoging? Zo nee, waarom niet?
Gelet op mijn antwoord op vraag 5 is beantwoording van deze vraag nu niet aan de orde.
Kickboksen door kinderen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Matthijs Huizing (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kickboksen: knock-out op je tiende»?1
Ja
Deelt u de mening dat kickbokswedstrijden waar kinderen aan deelnemen, en waarbij schoppen, stoten en trappen richting het hoofd zijn toegestaan, zeer onwenselijk zijn?
Ja, mede omdat een bescherming tegen het oplopen van (blijvende) hersenschade niet goed mogelijk blijkt.
Deelt u voorts de mening dat de bonden in de kickbokswereld gezamenlijk afspraken moeten maken om dit te voorkomen?
Ja
Bent u bereid de bonden ertoe te bewegen dergelijke afspraken te maken? Zo ja, hoe, en op welke termijn wilt u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het blijkt in de praktijk voor de sector moeilijk te zijn op eigen kracht tot een eenduidig en voor iedereen geldig systeem van regels te komen. Regels voor alle organisaties, trainers, sporters, begeleiders, organisatoren, e.a. met ook een systeem van toepassing en handhaving ervan. Daartoe is een impuls van buitenaf nodig. Ik ben dan ook verheugd over het feit dat NOC*NSF hierin een voorname rol wil spelen. Ik wil niet bij voorbaat aangeven dat één overkoepelende sportbond daartoe de beste en enige oplossing is. Hoe de uiteindelijke organisatiestructuur er uit moet zien zal een uitkomst moeten zijn van het plan van NOC*NSF dat samen met betrokken organisaties en instanties zal worden uitgevoerd. Ik zal dat plan van NOC*NSF steunen, waarmee ik wil aangeven bereid te zijn de kickbokswereld op zijn verantwoordelijkheid te wijzen. NOC*NSF is reeds met de voorbereidende werkzaamheden gestart en zal – naar verwachting – tegen de zomer van 2014 gereed zijn.
Deelt u de mening dat het bestaan van verschillende kickbokssportbonden een belemmering vormt bij het maken van heldere afspraken in deze sportsector en dat dit onwenselijk is? Hoe staat u tegenover de oprichting van een overkoepelende vechtsportbond? Bent u bereid de verschillende kickboksbonden hiertoe aan te zetten, om zo makkelijker tot oplossingen te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp?2 Hoe oordeelt u, in het licht van deze nieuwe informatie, momenteel over de kwaliteit van de vechtsportdocenten, vooral waar het de begeleiding en bescherming van kinderen betreft?
Ja.
De vereiste kwaliteit van vechtsportdocenten, het vastleggen en het monitoren daarvan moet onderdeel zijn van de benodigde regulering die een resultaat moet zijn van het initiatief van NOC*NSF. Ik wil er wel op wijzen dat er ook situaties zijn waar de docenten wel over de vereiste kwaliteit beschikken en die – zoals ook uit de betreffende TV uitzending bleek – heel verantwoord hun lessen geven en hoofdstoten en trappen voor kinderen beneden de 16 jaar verbieden.
Mocht het niet lukken door middel van afspraken met de bonden tot een oplossing te komen, welke mogelijkheden ziet u dan om jonge kinderen te beschermen tegen de schade die zij mogelijk oplopen tijdens deelname aan kickbokstrainingen en -wedstrijden?
Vooralsnog wil ik er niet van uitgaan dat het niet zal lukken. Wel wil ik ouders vast meegeven hun kind niet te laten trainen in situaties waar hoofdstoten en – trappen geoefend worden en toegestaan zijn.
Het financieel misbruik van ouderen |
|
Jan de Wit , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van de Vijfde Dag over financieel misbruik van ouderen?1
Ik heb er kennis van genomen en verwijs u naar mijn antwoorden op de overige vragen.
Biedt artikel 22 van de Wet op het notarisambt volgens u voldoende ruimte voor notarissen om dergelijk misbruik te melden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vragen 2 en 3 van de leden Van Oosten en Van Veen (vraagnummer 2013Z18939, ingezonden op 4 oktober 2013).
Wat is uw reactie op de uitspraak van een bestuurslid van de Koninklijke Notariële Beroepsorganis om het absolute beroepsgeheim van notarissen in te perken en mogelijk te maken dat notarissen misbruik kunnen melden bij bijvoorbeeld het Steunpunt Huiselijk Geweld? Wat vindt u voorts van de suggestie om hierbij aan te sluiten bij een soortgelijke code voor onder andere huisartsen?
Ik verwijs hiervoor naar de passages over het stappenplan van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) in mijn antwoorden op vraag 3 van het lid Recourt (vraagnummer 2013Z18937, ingezonden op 4 oktober 2013) en op de vragen 2, 3 en 4 van de leden Van Oosten en Van Veen (vraagnummer 2013Z18939, ingezonden op 4 oktober 2013).
Bent u bereid om de geheimhoudingsplicht van notarissen in te perken zodat zij in de toekomst voornoemd misbruik beter te kunnen melden?
Zie antwoord vraag 2.