Het bericht 'Shabaab claimt aanslag Nederlanders Somalie' |
|
Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Shabaab claimt aanslag Nederlanders Somalië»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de claim van al-Shabaab dat het om een gerichte aanslag tegen Nederlandse militairen ging? In hoeverre heeft u aanwijzingen dat de claim waar is?
Na de aanslag claimde een woordvoerder van al-Shabaab verantwoordelijkheid voor de aanslag. Hij verklaarde dat deze was gericht op «een feestlocatie voor Navo-personeel», in het bijzonder Franse militairen. Weliswaar noemde de woordvoerder Nederland een keer, maar waarschijnlijk had dit te maken met de perspublicaties waarin de nationaliteiten van de slachtoffers werden genoemd. Het is onwaarschijnlijk dat de aanslag specifiek tegen Nederlandse militairen was gericht.
Hoe beoordeelt de u de veiligheid voor de uitgezonden Nederlandse mannen en vrouwen in deze regio, nu bij deze aanslag enkele doden vielen en zes Nederlandse militairen gewond raakten?
De MIVD beschikt niet over aanwijzingen dat er intenties zijn om terroristische aanslagen specifiek te richten op Nederlandse militairen in de regio. De MIVD acht het wel waarschijnlijk dat al-Shabaab in toenemende mate de intentie heeft om terroristische acties specifiek te richten tegen Navo, EU en VN-vertegenwoordigers in de regio. Tot voor kort ging het vooral om minder beveiligde (lokale) doelen. De dreiging verschilt nog steeds per land en stad.
In hoeverre heeft de aanslag gevolgen voor de operaties van de Nederlandse marine in de regio? In hoeverre heeft de aanslag gevolgen voor de uitvoering van de antipiraterij missies Ocean Shield en Atalanta?
De aanslag heeft geen gevolgen voor de operaties van de Nederlandse marine in de regio en evenmin voor de operaties Ocean Shield en Atalanta.
Het operationele hoofdkwartier van EU Atalanta (Northwood) heeft uit voorzorg een aantal maatregelen afgekondigd om de veiligheid van EUNAVFOR-personeel te waarborgen. Zo is een havenbezoek aan Djibouti onder EU-vlag in ieder geval tot eind juni a.s. alleen toegestaan als logistieke stop voor een maximum van twee dagen. Daarnaast geldt een passagiersverbod voor het centrum van Djibouti en mogen bemanningsleden zich op bepaalde tijdstippen niet op straat begeven tenzij dit essentieel is voor de missie.
De Navo baseert haar adviezen over havenbezoeken op de eigen dreigingsappreciatie. Indachtig de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke landen, adviseert de Navo haar commandanten en de landen die aan Ocean Shield deelnemen.
In hoeverre heeft deze aanslag directe gevolgen voor de mogelijkheden voor de Nederlandse marine om te bevoorraden in Djibouti en voor de bemanning om in de haven van boord te gaan?
De aanslag heeft geen gevolgen voor de mogelijkheden om in Djibouti te bevoorraden. Het haventerrein wordt relatief veilig geacht. Voorts maakt de MIVD een dreigingsanalyse voorafgaand aan elk havenbezoek. Op grond daarvan treft de commandant van de eenheid, al dan niet in samenwerking met de lokale autoriteiten, maatregelen om de risico’s zoveel mogelijk te beperken.
Heeft de u overleg over deze aanslag met de Fransen en de Amerikanen, die ter plaatse over legerbases beschikken? Zo ja, wat is het oordeel van de Fransen en Amerikanen over deze aanslag en welke gevolgen voor de eigen operaties verbinden zij er aan?
De Nederlandse defensieattaché in Addis Abeba heeft incidenteel contact met de Franse en Amerikaanse militaire autoriteiten over de veiligheidssituatie in Djibouti. EUNAVFOR heeft een nauw samenwerkingsverband met de Djiboutaanse en Franse veiligheidstroepen. Veel troepen die in hotels waren gelegerd zijn nu (tijdelijk) op Franse bases ondergebracht. Daarnaast heeft Frankrijk zijn force protection status verhoogd, wat onder andere inhoudt dat schoolbussen met Franse leerlingen worden beveiligd en dat er een passagiersverbod voor het centrum van Djibouti is afgekondigd.
De MIVD heeft regelmatig overleg met partnerdiensten. Over de inhoud hiervan worden in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Het bericht “Rammelend systeem huurcommissie leidt tot onzekerheid over huurprijs” |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «rammelend systeem huurcommissie leidt tot onzekerheid over huurprijs»?1
Ja.
Waardoor konden zoveel fouten in de rekenmethodes van de huurcommissie voor de maximale huurprijs ontstaan?
De vraag gaat er ten onrechte vanuit dat de huurcommissie in zijn algemeenheid rekenmethodes met fouten hanteert.
Het aan de orde zijnde bericht betreft uitsluitend de zogenaamde huurprijschecks; een voorlichtingsinstrument op de website van de huurcommissie. Doel van deze huurprijschecks is om huurders en verhuurders een hulpmiddel aan te reiken zodat zij kunnen inschatten of zij een redelijke kans maken in een huurcommissieprocedure.
Bij het vormgeven van een dergelijk instrument is het steeds laveren tussen enerzijds eenvoudig gebruik en anderzijds exactheid.
Het eenvoudig gebruik dient ervoor om de huurder en verhuurder in staat te stellen om zelf punten voor verschillende onderdelen te kunnen invullen met vermijding van veel details. De exactheid dient ter ondersteuning van de juiste verwachtingen bij huurders en verhuurders inzake de uitkomst van een huurcommissieprocedure.
Het gevolg van dit laveren is, dat de huurprijscheck in specifieke situaties tot een andere puntenaantal kan leiden dan de uiteindelijke puntenbepaling van de huurcommissie zelf.
De huurprijscheck toont om deze reden dan ook bij de start de tekst:
«Let op: Het puntensysteem is vastgelegd in wet- en regelgeving. Met deze Huurprijscheck kunt u het puntentotaal van een woning zo goed mogelijk berekenen. Maar door meetfouten of interpretatieverschillen kan de uitkomst afwijken van een puntentelling die is opgesteld door een onderzoeker van de Huurcommissie. U kunt aan de uitkomst dan ook geen rechten ontlenen.»
Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat er fouten in de rekenmethodes van de huurcommissie zitten en welke acties heeft u hier sindsdien op genomen?
Eind 2012 werd het departement benaderd door een particuliere partij dat er fouten waren in de huurprijschecks van de huurcommissie en dat er mogelijkheden waren deze huurprijschecks te verbeteren. Deze partij bood daarbij een eigen model aan en zijn expertise. Gegeven de eigen verantwoordelijkheid van de huurcommissie is deze partij daarop geadviseerd zich tot de huurcommissie te wenden.
Eind 2013 bereikte mij vervolgens signalen van deze partij, inhoudende dat zijn contact met de huurcommissie niet had geleid tot aanpassingen in de huurprijschecks van de huurcommissie. Ik heb mij daarop laten informeren en vernam toen dat de huurcommissie reeds was gestart met het vernieuwen van de huurprijschecks. Daarbij gaf de huurcommissie aan dat deze vernieuwing werd uitgevoerd in afstemming met twee vertegenwoordigers van huurders en verhuurders, namelijk de Woonbond en Vastgoedbelang om te borgen dat de juiste mix wordt gevonden tussen eenvoud in gebruik en exactheid van de uitkomst. Voorts gaf de huurcommissie eind 2013 aan dat door de samenloop met nieuwe wetgeving de bestaande huurprijschecks van de website waren gehaald en de huurcommissie alternatieve instrumenten had aangeboden voor de puntentelling.
Daarnaast waren er voor huurders en verhuurders andere vergelijkbare mogelijkheden aanwezig via de site van de Nederlandse Woonbond en de site van Vastgoed Belang. Mijn conclusie was dan ook, dat er voldoende middelen aanwezig waren en zijn voor huurders en verhuurders om in te schatten of zij een redelijke kans maken in een huurcommissieprocedure.
Welke gevolgen hebben deze fouten voor de potentiële beleggingen van buitenlandse investeerders op de Nederlandse woningmarkt?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 betreft het bericht een voorlichtingsmiddel van de huurcommissie om huurder en verhuurder een indicatie te geven over de mogelijke uitkomst van een procedure bij de huurcommissie.
Het ligt voor de hand dat aan dit voorlichtingsmiddel geen beslissende invloed kan worden toegeschreven op investeringsbeslissingen van buitenlandse investeerders op de Nederlandse woningmarkt.
Kunt u aangeven hoeveel huurders zijn gedupeerd door een verkeerde inschatting van de maximale huur?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, gaat het bij de zogenaamde huurprijschecks om een voorlichtingsinstrument. Huurders kunnen daardoor uitsluitend zijn gedupeerd door een verkeerde inschatting van de maximale huur indien zij door de huurprijscheck verkeerde beslissingen hebben genomen over de mogelijke kansen in een huurcommissieprocedure.
Of en in hoeveel gevallen dit aan de orde zou kunnen zijn is niet bekend.
Daar waar de huurcommissie ten behoeve van het beslechten van een geschil het puntenaantal heeft bepaald, heeft de huurcommissie dat aantal bepaald op basis van een eigen onderzoek in de woning. Dat puntenaantal is dan ook niet bepaald door de huurprijscheck zodat huurders daardoor niet zijn gedupeerd.
Op welke manier zijn huurders, die op de site van de huurcommissie hun maximale huur wilden berekenen, gewaarschuwd dat de berekeningen op de site kunnen afwijken van de werkelijke maximale huur?
Op de website van de huurcommissie werd en wordt aangegeven: «Huurprijscheck en puntentelling.
Via de Huurprijscheck krijgt u een schatting van het puntenaantal en daarmee de maximale huurprijs van uw woning.»
Daarnaast toont de huurprijscheck bij de start de tekst:
«Let op: Het puntensysteem is vastgelegd in wet- en regelgeving. Met deze Huurprijscheck kunt u het puntentotaal van een woning zo goed mogelijk berekenen. Maar door meetfouten of interpretatieverschillen kan de uitkomst afwijken van een puntentelling die is opgesteld door een onderzoeker van de Huurcommissie. U kunt aan de uitkomst dan ook geen rechten ontlenen.»
Wanneer zullen de fouten in de huurprijscheck naar verwachting zijn opgelost?
Sinds december 2013 staan de oude huurprijschecks niet meer op de website van de huurcommissie. Sinds enige tijd staat de vernieuwde huurprijscheck onzelfstandige woonruimte op de website van de huurcommissie. Rond de zomer dit jaar zal de vernieuwde huurprijscheck zelfstandige woonruimte op de website van de huurcommissie worden geplaatst. Dit instrument bevindt zich momenteel in de testfase.
Bent u al met de huurcommissie in overleg over de ontwikkeling van nieuwe rekenmethodes voor de maximale huur, waarbij de de WOZ-waarde onderdeel is van het woningwaarderingsstelsel?
Ja. Met de huurcommissie vindt regelmatig overleg plaats over mogelijke wijzigingen in het huurbeleid. In dat kader is de huurcommissie dan ook geïnformeerd over de voorgenomen wijziging van het woningwaarderingsstelsel en het overleg daarover met de Tweede Kamer.
De werving, de rechtspositie en de bevoegdheden van politievrijwilligers |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rechtsgronden voor bewapening1 en de realisatie van de doelstelling te komen tot 5.000 vrijwillige ambtenaren van politie in 2015?2
Ja.
Als de politie geen in- en uitstroomcijfers bijhoudt, hoe weet u dan hoeveel mensen u jaarlijks moet werven teneinde het aantal vrijwillige ambtenaren van politie (hierna: politievrijwilligers) in 2015 op 10% van de beroepsformatie uit te laten komen? Hoeveel politievrijwilligers verwacht u na 2015 jaarlijks te moeten werven om aan deze 10% norm te blijven voldoen? Gaat u alsnog de in- en uitstroomcijfers van politievrijwilligers bijhouden?
De politie richt zich in eerste instantie op het behalen van de doelstelling van 5.000 vrijwilligers ultimo 2016. Instroomcijfers en uitstroomcijfers voor vrijwilligers worden door de politie tot op heden niet bijgehouden. Wel beschikt de politie over cijfers van het totaal aantal politievrijwilligers. Aan de hand hiervan kan de politie bepalen hoeveel er nog geworven moeten worden.
Het is nu nog niet bekend hoeveel politievrijwilligers na 2015 jaarlijks geworven moeten worden om aan de 10% norm te blijven voldoen. De politie zal per 2015 alle vrijwilligers in de personeelsadministratie opgenomen hebben, waardoor vanaf 2015 in- en uitstroomcijfers bekend zijn.
Hoe worden de prestaties van het vrijwilligersmanagement bij de politie gemeten? Kunt u deze prestatiecijfers voortaan opnemen in het jaarverslag van de politie?
Het vrijwilligersmanagement richt zich in deze fase eerst en vooral op het behalen van de doelstelling van 5.000 vrijwilligers ultimo 2016. Over de voortgang daarvan zal ik u informeren via het jaarverslag van de politie.
Waarom heeft u eerst de verhouding tussen het aantal executieve politievrijwilligers en het aantal niet-executieve politievrijwilligers vastgesteld op 3 staat tot 23 terwijl u nu stelt dat de politie hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft?4
De verhouding 3:2 heb ik destijds vastgesteld in lijn met de toen bestaande verhouding tussen executieve en niet-executieve vrijwilligers. Sindsdien is zowel vanuit de politie als vanuit de samenleving meer belangstelling ontstaan voor een andere inzet als vrijwilliger. Naast een inzet op executieve taken kunnen vrijwilligers ook een goede ondersteunende bijdrage leveren aan de politietaak. Daarnaast heeft de politie geconstateerd, nu het landelijk vrijwilligersbeleid gestalte krijgt, meer behoefte te hebben aan niet-executieve vrijwilligers dan in de Rijksbegroting was aangegeven. Vandaar dat ik heb ingestemd met de verhouding 2 staat tot 3.
Waarom heeft u wel een verantwoordelijkheid in het vaststellen van het aantal executieve en niet-executieve beroepsmatige ambtenaren van politie5 en geen verantwoordelijkheid in het vaststellen van het aantal executieve en niet-executieve vrijwillige ambtenaren van politie?
Dit onderscheid herken ik niet als zodanig. Ik wijs u tevens op mijn beantwoording van de vragen 4 en 6. Ook het beoogde aantal vrijwilligers wordt met andere woorden door mij vastgesteld.
Klopt het dat de politie de norm heeft omgedraaid in de verhouding 2 staat tot 3? Zo ja, heeft u hiervoor toestemming gegeven, onder welke voorwaarden is door u toestemming verleend en wat is de motivatie voor die norm? Zo nee, welke norm hanteert de politie momenteel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de halfjaarlijkse uitvoeringscirculaires6, waarin uw opdrachten aan het politiekorps staan, openbaar te maken via rijksoverheid.nl, zoals u dit ten tijde van de regionale politiekorpsen ook steeds heeft gedaan?
Met de komst van de Nationale Politie per 1 januari 2013 is aan de halfjaarlijkse uitvoeringscirculaire aan de politiekorpsen een einde gekomen. Ik zend uw Kamer vanaf dit jaar wel jaarlijks het door mij vastgestelde Beheersplan Nationale Politie.
Klopt het dat een politievrijwilliger in 2013 al in de laagste belastingschijf netto minder overhield dan de onbelaste vrijwilligersvergoeding van € 4,50?
Ingevolge de Regeling Vergoeding vrijwillige politie ontving de politievrijwilliger in 2013 een vaste vergoeding per jaar van € 166,77 en een vergoeding per uur van € 6,95. Rekening houdend met het laagste belastingtarief van 37% bedroeg in 2013 de vaste jaarlijkse vergoeding netto € 105,07 en de uurvergoeding netto € 4,38.
Kunt u aangeven hoe het door u geïntroduceerde begrip «zuivere onkostenvergoeding« fiscaal gezien moet worden geïnterpreteerd en kunt u daarbij aangeven welke van de volgende opties van toepassing is:
Het in de vraag genoemde begrip «zuivere onkostenvergoeding» is niet bedoeld als een fiscaalrechtelijke duiding van de vergoeding aan politievrijwilligers. In de Regeling Vergoeding vrijwillige politie zijn de vergoedingen opgenomen die aan de politievrijwilligers worden toegekend. Daarbij is geen sprake van afzonderlijk, naast het loon, te verstrekken vergoedingen voor beroepskosten. De loonheffing moet daarom worden berekend over het totaal van de toegekende vergoedingen. Dit laat onverlet dat de vergoeding geheel bedoeld is als vergoeding voor de inzet, inclusief eventuele kosten die daarmee verband houden.
Kunt u, in het geval het om de tweede optie gaat, aangeven waarom op de salarisstrookjes van politievrijwilligers deze vergoeding niet is uitgesplitst? Kunt u een overzicht geven van de componenten waaruit het deel van de vergoeding vrijwillige politie die u in de voorgaande vraag als onkostenvergoeding hebt gedefinieerd en dus niet als vergoeding voor inzet is opgebouwd? Deelt u de mening dat de onkostenvergoeding naast materiële ook immateriële kosten omvat of zou moeten omvatten, die onder andere worden veroorzaakt door stress tijdens de dienstuitoefening en het feit dat ook vrijwillige politiemensen ook buiten dienst geacht worden op te treden bij incidenten?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat vergoedingen en verstrekkingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, of die bedoeld zijn beroepskosten te dekken, niet tot het loon behoren en volledig zijn vrijgesteld van loonheffing?7 Deelt u de mening dat het deel van de vergoeding vrijwillige politie die u in de voorgaande vraag als onkostenvergoeding hebt gedefinieerd daarom vrijgesteld is van loonheffing?
Een afzonderlijk, naast het loon, vastgestelde vergoeding voor beroepskosten behoort in beginsel niet tot het loon. De in de vraag (met een verwijzing naar het Handboek Loonheffingen) genoemde vergoedingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, zijn in die publicatie omschreven als – en met enkele voorbeelden toegelicht – min of meer toevallige voordelen die bij de dienstbetrekking horen. Daarvan is geen sprake bij de vergoedingen die zijn toegekend op grond van de Regeling Vergoeding vrijwillige politie.
Voor de volledigheid merk ik hierbij nog op dat bij deze antwoorden, in navolging van de gestelde vragen, is uitgegaan van het regime van de Wet op de loonbelasting.
Is het u bekend dat er bevoegdheden zijn die alleen toekomen aan beroepsmatige executieve, onderscheidenlijk niet-executieve ambtenaren van politie en niet tevens in dezelfde situaties toekomen aan vrijwillige ambtenaren van politie?8 Gaat u wetten, regelingen en besluiten waarin dit het geval is aanpassen nu u de mening deelt dat politievrijwilligers in dezelfde situaties over dezelfde bevoegdheden moeten kunnen beschikken en met dezelfde taken belast moeten worden als hun beroepscollega’s?9
Ja, dit is mij bekend. Ik zal bezien of de wetten, regelingen en besluiten aanpassing behoeven voor zover er sprake is van behoefte aan inzet van vrijwilligers op taken waar deze bevoegdheden nodig zijn.
Klopt het dat als gevolg van het bewapeningsbesluit van 31 oktober 201310 executieve politievrijwilligers in de rang van aspirant bewapend kunnen worden met de lange wapenstok? Klopt het tevens dat aspiranten bij de beroepspolitie momenteel niet bewapend mogen worden met de lange wapenstok?11 Deelt u de mening dat losse bewapeningsbesluiten niet bijdragen aan een eenduidige bewapeningssystematiek bij de politie?
Het besluit bewapening en uitrusting voorziet niet in een bevoegdheid voor de korpschef om aan aspiranten of surveillanten (beroeps noch vrijwilliger) de lange wapenstok toe te kennen. Mocht hier echter, vanwege de aan hun toebedeelde taken, behoefte aan zijn dan kan de korpschef mij verzoeken om hier toestemming voor te verlenen, zoal dit ook is gebeurd voor de executieve politievrijwilligers. Bij een volgende wijziging van het Besluit bewapening en uitrusting politie, naar verwachting medio 2015, zal het artikel dat de bewapening van politievrijwilligers regelt worden aangepast zodat het (tijdelijke) bewapeningsbesluit van 31 oktober 2013 kan komen te vervallen.
Het kan gewenst zijn dat een ambtenaar van politie naast zijn (standaard)bewapening op grond van de artikelen 2 tot en met 13 van het Besluit bewapening en uitrusting (tijdelijk) wordt uitgerust met een ander wapen. Hierbij kan worden gedacht aan een ambtenaar van politie die werkzaam is bij een eenheid die is belast met infiltratiewerkzaamheden of andere specialistische taken. Daarnaast kan het om operationele redenen noodzakelijk zijn om op korte termijn, een ambtenaar van politie te bewapenen met een ander wapen zoals bijvoorbeeld de lange wapenstok voor de vrijwillige ambtenaren van politie. Dergelijk bewapeningsbesluiten doen geen afbreuk aan een eenduidige bewapeningssystematiek maar geven de mogelijkheid om snel in te spelen op de actuele behoeften van de politie.
Klopt het dat u de besluiten over het toekennen van bewapening aan categoraal of eenheidsgewijs aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren doorgaans in de Staatscourant publiceert?12 Zo ja, bent u bereid soortgelijke besluiten over categorale of eenheidsgewijze toekenning van (aanvullende) bewapening van (vrijwillige) ambtenaren van politie voortaan ook in de Staatscourant te publiceren?
De categoriale besluiten waarmee toestemming wordt verleend voor de aanstelling van boa’s worden in de Staatscourant gepubliceerd. De toestemming voor de categoriale bewapening van boa’s zijn in het categoriale besluit opgenomen en worden daarmee ook gepubliceerd.
Individuele bewapeningsbesluiten en bewapeningsbesluiten betreffende ambtenaren van politie (individueel of categoriaal) worden niet gepubliceerd. De direct toezichthouder (de politiechef) en de werkgever zijn op de hoogte van wat een individuele buitengewoon opsporingsambtenaar aan wapens mag dragen. Dit hangt onder meer af van de functie en, of zij de Regeling toetsing geweldbeheersing buitengewoon opsporingsambtenaar (RTGB) hebben behaald. Daarnaast is het bij het publiek algemeen bekend dat ambtenaren van politie in de meeste gevallen bewapend zijn. Ik zie dan ook geen aanleiding om dergelijke besluiten in de Staatscourant te publiceren.
Deelt u de mening dat losse bewapeningsbesluiten niet gebruikt moeten worden teneinde structureel en op grote schaal ambtenaren van politie te bewapenen? Zo nee, waarom wijkt uw antwoord af van de nota van toelichting bij de publicatie van het Besluit bewapening en uitrusting politie?13 Zo ja, wanneer verwacht u het wijzigingsbesluit dat regelt dat politievrijwilligers in dezelfde situaties over dezelfde bewapening kunnen beschikken als beroepsmatige ambtenaren van politie in het Staatsblad te publiceren?
Ja, die mening deel ik. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 13.
Het bericht dat het eten van voedselbanken vaak onvoldoende is |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eten voedselbank vaak onvoldoende»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat ruim tweederde van de mensen die gebruik maken van de voedselbanken niet altijd genoeg of gezond te eten heeft?
Uiteraard moeten mensen genoeg en gezond eten. Zoals in de antwoorden op de vragen van de leden Dik-Faber en Schouten (ChristenUnie) van 25 maart 2014 (TK Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1852) is aangegeven, is het van belang dat mensen die een beroep doen op de voedselbank geholpen worden en dat de achterliggende problematiek wordt aangepakt. Een belangrijke rol is hierbij toebedeeld aan gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en hebben middelen en voorzieningen, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, tot hun beschikking om mensen te helpen financieel zelfredzaam te zijn.
Wat is uw reactie op de conclusies van de onderzoekers dat de voedselonzekerheid bij voedselbankencliënten in Nederland drie keer hoger is dan bij voedselbankcliënten in het Verenigd Koninkrijk?2 Hoe verklaart u dit verschil?
Zoals de onderzoekers aangeven is het percentage mensen dat voedselonzekerheid ervaart in het Verenigd Koninkrijk (VK) gebaseerd op onderzoek onder de totale populatie van mensen met een laag inkomen, terwijl het onderzoek in Nederland zich richt op klanten van de voedselbanken. De populatie waar het onderzoek in het VK betrekking op heeft verschilt derhalve van de groep mensen waar het onderzoek in Nederland zich op richt. Het is aannemelijk dat voedselonzekerheid onder de gehele groep mensen met een laag inkomen afwijkt van de voedselonzekerheid onder de specifieke groep voedselbankencliënten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in Nederland mensen onvoldoende goed en gezond eten hebben, terwijl er tegelijkertijd veel overtollig voedsel wordt weggegooid?
Het bedrijfsleven toont zeker bereidheid om daar waar overschotten ontstaan te zoeken naar mogelijkheden om deze te doneren aan voedselbanken. Dit gebeurt onder andere via de samenwerking tussen de Alliantie Verduurzaming Voedsel en Voedselbanken Nederland. Daarnaast heeft Voedselbanken Nederland rechtstreekse contacten met het bedrijfsleven, waaronder verschillende land- en tuinbouwbedrijven. Zoals eerder aangegeven (TK Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1852) is het tegengaan van voedselverspilling door voedsel beschikbaar te stellen aan voedselbanken niet eenvoudig. Dit heeft vooral te maken met het complexe proces van logistiek en het waarborgen van voedselveiligheid. Daarbij komt dat de werkwijze van de voedselbanken niet altijd past op de werkwijze/organisatie van bedrijven, bijvoorbeeld op het gebied van de logistieke organisatie, afspraken over distributie, aansprakelijkheid en (voedsel)veiligheid. Het is niet eenvoudig om deze werkwijzen snel met elkaar te verbinden en het vinden van duurzame oplossingen neemt de nodige tijd in beslag.
Wat is uw reactie op de kritiek dat land- en tuinbouwbedrijven onvoldoende overtollige producten beschikbaar stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de initiatieven die u hebt aangekondigd in de antwoorden op eerdere vragen?3
De samenwerking met de Alliantie Verduurzaming Voedsel en Voedselbanken Nederland verloopt goed. Bij de overleggen zijn ambtenaren van mijn ministerie en van het Ministerie van SZW aanwezig. Momenteel bekijken de partijen op welke wijze de samenwerking verder geïntensiveerd kan worden en of, en op welke wijze het Rijk hier een bijdrage aan kan leveren. Tot slot spoor ik – net als de Staatssecretaris van SZW – waar mogelijk het bedrijfsleven en andere betrokken partijen aan om een bijdrage te leveren. Zo zal de Staatssecretaris van SZW in de eerstvolgende verzamelbrief gemeenten oproepen de samenwerking met de lokale voedselbanken te zoeken en zo nodig te versterken.
Kunt u aangeven hoe de gesprekken tussen u, de Alliantie Verduurzaming Voedsel en de voedselbanken verlopen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u zicht op de belemmeringen die het bedrijfsleven ervaart bij het doneren van voedsel aan de voedselbanken? Zo ja, kunt u aangeven om welke belemmeringen het gaat?
De belemmeringen zitten, zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 4 en 5, vooral in het complexe proces van logistiek en het waarborgen van de voedselveiligheid. De Alliantie Verduurzaming Voedsel en medewerkers van mijn ministerie en het Ministerie van SZW staan paraat om de voedselbanken met expertise bij te staan in het vinden van creatieve oplossingen voor mogelijke belemmeringen.
Enkele voorbeelden van concrete acties die hebben plaatsgevonden:
Lidl en Unilever werken structureel samen met Voedselbanken. Op 2 juni 2014 heeft Voedselbanken Nederland een nieuw contract gesloten met Friesland Campina. Naar verwachting volgen dit jaar nog enkele andere contracten met grote leveranciers.
Ook heb ik onderzoeksbudget vrijgemaakt om te verkennen hoe retourstromen uit bijvoorbeeld supermarkten nog meer beschikbaar gemaakt kunnen worden voor voedselbanken.
Tot slot heeft de Staatssecretaris van SZW richting Voedselbanken Nederland aangegeven dat zij bereid is projecten die de resultaten van de samenwerking versnellen, financieel te ondersteunen. Er is op dit moment nog geen concreet verzoek om financiële ondersteuning ontvangen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze belemmeringen weg te nemen en te zorgen dat er veel meer overtollig voedsel bij de voedselbanken terecht komt?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven of er al concrete projecten zijn gestart die de resultaten van de samenwerking tussen de voedselbanken en de Alliantie Verduurzaming Voedsel versnellen? Zo ja, hoe bent u betrokken bij deze projecten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de uitvoering van de motie Dik-Faber over het fiscaal aantrekkelijk doneren van voedsel?4
Naar aanleiding van de motie is aan de voedselbanken gevraagd om de onduidelijkheden in kaart te brengen die zouden bestaan rondom de fiscale mogelijkheden bij het doneren van voedsel.
Op 19 juni jl. is een memo over een aantal fiscale zaken ontvangen van Voedselbanken Nederland. De voedselbanken en de koepel van de supermarkten (CBL) zullen op korte termijn worden uitgenodigd voor een gesprek op het Ministerie van Financiën, om de fiscale mogelijkheden rondom het doneren van voedsel te verduidelijken.
Het onderzoek van KWR Watercycle Research Institute naar drugsresten in rioolwater |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Reporter Radio van 25 mei jl. waarin aandacht werd geschonken aan het onderzoek van KWR Watercycle Research Institute naar drugsresten in het rioolwater?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het, mede door KWR uitgevoerde, Europese onderzoek naar drugsresten in het rioolwater waarbij het drugsgebruik in verschillende Europese steden is vergeleken?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen waaruit onder meer blijkt dat van de onderzochte steden Amsterdam, samen met Antwerpen, het hoogst gemeten cocaïnegebruik per inwoner heeft?
Het onderzoek maakt duidelijk dat er grote verschillen zijn tussen Europese steden in de aanwezigheid van specifieke drugs in rioolwater: voor cocaïne gaan Antwerpen en Amsterdam aan kop, voor andere middelen zijn dat weer andere steden. De studies kunnen geen informatie geven over de prevalentie of frequentie van gebruik of bijvoorbeeld de zuiverheid van de drugs. Ook geven ze geen informatie over de vraag of (vermoedelijk) gebruik afkomstig is van toeristen of inwonende burgers. In het geval van amfetamine en MDMA kunnen de gevonden residuen bovendien (mede) afkomstig zijn van dumpingen. De bevindingen geven dus slechts een indicatie van de aanwezigheid van een specifieke drug in een onderlinge vergelijking van steden. Er kunnen geen conclusies aan verbonden worden over (problematisch) druggebruik; daarvoor zijn andere studies zoals gezondheidssurveys nodig.
Klopt het dat het onderzoek naar drugsresten in het rioolwater onderscheid kan maken tussen in het riool gedumpte drugs en door mensen gebruikte drugs? Zo ja, beschouwt u het genoemde, mede door KWR uitgevoerde, onderzoek als een deugdelijke en adequate indicator van het Nederlandse drugsgebruik?
In het geval van cocaïne wordt er inderdaad gekeken naar de metaboliet van deze stof die afkomstig is via afbraak door het menselijk lichaam. Maar dat is niet zo bij bijvoorbeeld ecstasy of amfetamine. Hier is gedumpt materiaal bijna niet te onderscheiden van door het lichaam uitgescheiden stof, omdat daar geen metaboliet van kan worden gemeten in het rioolwater. Daardoor is deze methode dus niet adequaat om drugsgebruik mee te bepalen, en al zeker niet specifiek Nederlands drugsgebruik, vanwege de eerder genoemde onmogelijkheid om tussen toeristen of inwonende Nederlanders te differentiëren.
Klopt het dat de GGD’s in Nederland geen uniforme methode hanteren teneinde het drugsgebruik in kaart te brengen? Deelt u de mening dat meer uniforme nationale monitoring nodig is?
Sommige GGD-en nemen drugsgebruik op in hun gezondheidsmonitor, andere niet. Voor de uitvraag van drugsgebruik is een standaardvraagmodule beschikbaar van GGD-Nederland. De GGD-en zijn echter vrij die vragen aan te passen, afhankelijk van hun informatiebehoefte ten behoeve van hun gezondheidsbeleid.
Op nationaal niveau wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek het drugsgebruik onder de volwassen bevolking gemeten.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar drugsresten in het rioolwater een toegevoegde waarde heeft naast de enquêtes die lokale GGD’s afnemen over het drugsgebruik onder de lokale bevolking?
Ik vind de toegevoegde waarde van dit type onderzoek onder een lokale bevolking heel beperkt, omdat het geen informatie oplevert over degenen die deze middelen gebruiken en dus ook geen aanwijzingen geeft ter bepaling van de risicogroepen waarop voorlichting en preventie gericht dienen te zijn. Ook ter ondersteuning van de opsporing is dit instrument heel beperkt inzetbaar. Dit enerzijds omdat er, met uitzondering van cocaïne, geen onderscheid kan worden gemaakt tussen gedumpt materiaal en door het lichaam uitgescheiden stoffen. Anderzijds omdat op grond van de metingen niet de concrete dumpplaats kan worden aangewezen en zodra bekend zou worden dat de meetmethode wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden producenten zullen uitwijken naar andere dumpplaatsen of hun dumpingen zullen maskeren.
In welke mate kan het KWR-onderzoek bijdragen aan betere kennis van het drugsgebruik in Nederland en derhalve aan een beter beleid ter preventie en bestrijding van drugsgebruik?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dergelijk onderzoek ook zou kunnen worden ingezet voor de opsporing en ontmanteling van drugslaboratoria?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid meer en frequenter onderzoek naar drugsresten in rioolwater te laten uitvoeren?
Gezien de heel beperkte toegevoegde waarde van dit type onderzoek voor voorlichting, preventie en bestrijding zie ik geen reden opdracht te geven tot onderzoek naar drugsresten in rioolwater. Ook het onderhavige onderzoek is niet in mijn opdracht uitgevoerd.
Kent u het initiatief van de stichting «Moedige Moeders» die lokaal onderzoek naar drugs in rioolwater laten uitvoeren? Op welke manier bent u bereid hen te steunen in hun zoektocht naar meer kennis inzake drugsgebruik en het laten uitvoeren van onderzoek daarnaar? Bent u van mening dat dergelijke initiatieven kunnen bijdragen aan een betere preventie en hulpverlening?
Dat initiatief is mij bekend. Het is aan het lokaal bestuur om het beleid inzake voorlichting en preventie van drugsgebruik te ontwikkelen en uit te voeren, in samenwerking met de betreffende GGD en instelling voor verslavingszorg. Het is dan ook aan het lokaal bestuur om te bepalen of rioolwateronderzoek in de lokale context wel nuttig is als aanvulling op de reeds beschikbare lokale informatie. Bestaande instrumenten voor drugspreventie dienen geregeld bekeken te worden op hun werkzaamheid en effectiviteit. Ik zie het als mijn taak dit proces op nationaal niveau te stimuleren en de uitkomsten beschikbaar te stellen voor lokaal en regionaal gebruik. Dit doe ik onder meer door financiering van onderzoeksprojecten van het Trimbos-instituut en de financiering van het Centrum voor Gezond Leven (CGL), dat onderdeel uitmaakt van het RIVM. Het CGL heeft voor gemeenten een Handreiking Drugsbeleid beschikbaar evenals een databank met effectieve interventies.
Het feit dat het UWV vrijwilligerswerk onmogelijk maakt |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «UWV legt bom onder buurtbus Zaanstreek»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat een buurtbus gedefinieerd is als een «bus die door vrijwilligers wordt bestuurd en die in overleg met bewoners door een bepaalde regio rijdt»? Waarom beschouwt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) het rijden op een buurtbus niet als vrijwilligerswerk?
Mij is geen eenduidige definitie van een buurtbus bekend. Wel is het mij bekend dat de bedrijfsvoering van buurtbussen op verschillende manieren wordt ingevuld. Het UWV bekijkt daarom iedere casus op zich. Het is niet aan mij om in te gaan op casuïstiek, wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het UWV onder meer toetst of de aanvraag van het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van de WW-uitkering betrekking heeft op activiteiten waarvoor in het maatschappelijk verkeer een beloning mag worden verwacht. De criteria die het UWV hanteert zijn in lijn met uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Deelt u de mening, dat het feit dat de buurtbus zonder vrijwilligers moet worden opgeheven, en dat Connexxion aangeeft de buslijn niet te willen exploiteren, impliceert dat hier geen sprake kan zijn van betaald werk en derhalve van verdringing geen sprake is?
Ik heb geen zicht op de achterliggende redenen van Connexxion om de buslijn al dan niet te exploiteren. Wel heb ik kennisgenomen van het bericht dat de buurtbus de dienstregeling kan hervatten2. Voorts vind ik het tegengaan van verdringing wel een belangrijk uitgangspunt bij het toetsen of vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering mag worden verricht. Het is namelijk niet de bedoeling dat WW-gerechtigden met behoud van uitkering regulier betaalde arbeid gaan verrichten onder het label van vrijwilligerswerk. Bij het beoordelen van mogelijke verdringing gaat het niet alleen om de situatie bij de deze organisatie, maar ook om de vraag of in zijn algemeenheid verloning van de werkzaamheden gebruikelijk is.
Ook voor de toekomst acht ik het van belang dat er geen sprake mag zijn van verdringing van betaalde arbeid. Wel krijg ik signalen dat de huidige regels momenteel erg strikt zijn. Ik bekijk daarom hoe de huidige regels verruimd kunnen worden en informeer uw Kamer voor het zomerreces over de uitkomst.
Hoeveel buschauffeurs komen aan een betaalde baan door het verbieden van vrijwilligerswerk op de buurtbus voor mensen met een WW-uitkering?
Het UWV beoordeelt of er sprake is van werkzaamheden waarvoor loon mag worden verwacht. Dat bepaalt het UWV door te kijken of de werkzaamheden bij dezelfde organisatie of elders als betaald werk voorkomen. Daarmee wordt geprobeerd verdringing van betaalde arbeid tegen te gaan. Overigens verbiedt het UWV niet het verrichten van de werkzaamheden. Wel kort het UWV het aantal gewerkte uren op de uitkering.
Waarom handhaaft het UWV, ondanks de aangekondigde versoepeling van de mogelijkheid om vrijwilligerswerk met behoud van WW toe te staan, zo streng dat in dit geval zelfs een buurtbuslijn moet worden opgeheven?
In het Algemeen Overleg arbeidsmarktbeleid van 13 maart jongstleden heb ik toegezegd voor de zomer met voorstellen te komen voor verruiming van de huidige regels omtrent vrijwilligerswerk met behoud van WW. Ik zal u hier voor het zomerreces over informeren. Momenteel werk ik aan de precieze uitwerking hiervan. In elk geval geldt tot die tijd de huidige wet- en regelgeving. Het is het aan het UWV deze regels toe te passen in concrete situaties.
Op welke andere plekken komen vrijwilligersinitiatieven, zoals buurtbuslijnen in de knel, doordat het UWV vrijwilligers met een WW-uitkering kort op hun uitkering?
Voor zover ik weet zijn hier geen cijfers over beschikbaar. Wel zijn er mij signalen bekend dat de huidige regels rond het verrichten van vrijwilligerswerk met een WW-uitkering in een aantal gevallen knellen met vrijwilligersinitiatieven.
Welke criteria hanteert het UWV om te bepalen of het vrijwilligerswerk een belemmering vormt voor werkhervatting? Als iemand bijvoorbeeld op maandagochtend en donderdagmiddag chauffeur is op een buurtbus, maar daarmee kan stoppen als hij een baan vindt, is er dan sprake van een belemmering voor werkhervatting?
Mensen met een uitkering moeten zich houden aan de voorwaarden en verplichtingen die bij de uitkering, in dit geval de WW, horen. Dat betekent dat zij moeten voldoen aan hun sollicitatieverplichtingen en beschikbaar moeten blijven voor de arbeidsmarkt. Naast het feit dat vrijwilligerswerk geen belemmering mag vormen voor werkhervatting, is het echter ook belangrijk dat het verrichten van vrijwilligerswerk door uitkeringsgerechtigden niet leidt tot verdringing van regulier betaalde arbeid.
Bent u bereid om, in afwachting van de aangekondigde voorstellen voor verruiming van de mogelijkheid om vrijwilligerswerk te verrichten met behoud van WW-uitkering, tenminste het rijden op de buurtbus te beschouwen als vrijwilligerswerk?
Het rijden op de buurtbus nu beschouwen als vrijwilligerswerk in de zin van de WW, zou ingaan tegen de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Daarnaast zijn de aanvragen voor het rijden op een buurtbus met behoud van WW-uitkering niet overal gelijk. Het is aan het UWV om de algemene regels in concrete situaties toe te passen. Voor het zomerreces zal ik met concrete voorstellen voor verruiming komen richting Uw Kamer. Deze verruiming vergt aanpassing van wet- en regelgeving. Bij de uitwerking daarvan zal ik ook de mogelijkheden tot anticiperen door het UWV bezien.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid op 4 juni aanstaande?
Ja, hierbij.
Het niet toepassen van de beslagvrije voet door de Belastingdienst |
|
Sadet Karabulut , Arnold Merkies |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Belastingdienst verergert schuldproblemen»?1
Wat is uw reactie op de bewering van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK), die stelt dat de overheid energie- en postorderbedrijven oproept zich aan de beslagvrije voet te houden maar dat zelf niet doet?
Bent u het eens met de Nationale Ombudsman, die in het rapport «Met voeten getreden. Schendingen van de beslagvrije voet door gerechtsdeurwaarders»2 aangeeft dat deurwaarders die beslag leggen op de zorg- of huurtoeslag en niet bereid zijn te onderzoeken of betrokkenen daardoor voldoende middelen van bestaan overhouden, in strijd met de bedoeling van de wetgever en in strijd met de geldende jurisprudentie handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom houdt de Belastingdienst bij de verrekening van toeslagen geen rekening met de beslagvrije voet maar moet degene wiens toeslag is verrekend zelf in actie komen om voldoende middelen over te houden voor levensonderhoud?
Acht u het mogelijk dat de in vraag vier beschreven praktijk tot gevolg heeft dat mensen te weinig bestaansmiddelen overhouden, bijvoorbeeld vanwege het feit dat zij niet op de hoogte zijn van het feit dat de Belastingdienst de verrekening ongedaan kan maken als blijkt dat zij te weinig bestaansmiddelen overhouden? Zo nee, waarom niet?
Zou het niet beter zijn wanneer de Belastingdienst bij de verrekening van toeslagen de beslagvrije voet zelf vaststelt om te voorkomen dat betrokkene te weinig bestaansmiddelen overhoudt?
Welke stappen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet te allen tijde wordt gehanteerd?
Kledingbedrijven die geen inzicht geven in de aanpak van gebonden (kinder)arbeid in India |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het paper «Small Steps – Big Challenges»1 van FNV Mondiaal en de Landelijke India Werkgroep waaruit blijkt dat de meeste Nederlandse en in Nederland actieve kledingbedrijven niet of nauwelijks inzicht verschaffen in hun aanpak van gebonden (kinder)arbeid in Zuid-India, terwijl daar circa 100.000 kinderen het slachtoffer van zijn?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Behind The Showroom – The hidden reality of India’s garment workers» (mei 2014)2 van de Franse mensenrechtenorganisatie FIDH (Fédération Internationale des Ligues des Droits de l'Homme) waarin «thuislanden» van kledingbedrijven wordt gevraagd om verplichte ketentransparantie, maatregelen om slachtoffers genoegdoening te geven en het aankaarten van het Sumangali-systeem en andere schending van arbeidsrechten in de kledingindustrie in de bilaterale contacten met India? Bent u van plan deze voorstellen met uw Franse collega te bespreken en deze gezamenlijk voor te stellen aan andere landen van de OESO tijdens de High Level bijeenkomst in juni 2014?
Ik ben bekend met dit rapport. Op 26 juni a.s. zal bij de informele ministeriële bijeenkomst tijdens het OESO Global Forum over MVO uitgebreid aandacht zijn voor het bespreken van mogelijke verbeterstappen voor arbeidsomstandigheden in de textielsector. Hierbij zullen ook onderwerpen uit het genoemde rapport worden besproken, zoals het opbrengen van arbeidsrechten in bilaterale contacten met overheden. Het FIDH-rapport bevat eveneens aanbevelingen aan overheden om due diligence verplicht te stellen voor bedrijven en het regelen van toegang tot genoegdoening van slachtoffers. Wat betreft deze aanbevelingen kan ik u als volgt informeren over de Nederlandse inzet:
De inzet van de Nederlandse overheid is gericht op actief onder de aandacht brengen bij het bedrijfsleven van de noodzaak van due diligence processen, zoals beschreven in de Kamerbrief «MVO loont». Via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de ambassades worden bedrijven hierop gewezen. Ook draagt het kabinet financieel bij aan een initiatief van de SER om onder andere via workshops bedrijven te helpen hun MVO-beleid op het terrein van mensenrechten beter vorm te geven en hen te begeleiden bij het inventariseren en prioriteren van de risico’s die zij lopen. De SER heeft hiervoor een «due diligence tool» voor bedrijven ontwikkeld. Daarnaast heeft het kabinet bijgedragen aan een onderzoek naar de toepasbaarheid van de ISO 31000 standaard voor risicomanagement ten behoeve van MVO-due diligence.
Uit de regels van het internationale privaatrecht volgt dat een geschil over schade wordt beoordeeld aan de hand van het recht van het land waar die schade zich heeft voorgedaan. Slachtoffers van schendingen van fundamentele rechten kunnen in sommige gevallen een Nederlandse moederonderneming of buitenlandse dochter rechtstreeks voor de Nederlandse rechter aanspreken.
Voor een toelichting verwijs ik naar de antwoorden op de Kamervragen over het nationaal actieplan bedrijfsleven en mensenrechten, die op 3 maart jl. naar de Tweede Kamer zijn verzonden (Kamerstuk 26 485, nr. 176).
Niet-juridische mechanismen kunnen bijdragen aan snellere, mogelijk effectievere, en directere genoegdoening voor slachtoffers. Het kabinet zet in op versterking van niet-juridische remediemechanismen, onder andere met subsidies aan SOMO en ACCESS Facility. Onderwerpen gerelateerd aan het functioneren van de verschillende Nationaal Contactpunten OESO-Richtlijnen (NCP), zoals genoegdoening voor slachtoffers, worden besproken tijdens de NCP- jaarvergadering die op 24 en 25 juni voorafgaand aan het OESO Global Forum wordt gehouden.
Bent u bereid de in «Small Steps – Big Challenges» genoemde bedrijven, waaronder in het bijzonder de Nederlandse kledingbedrijven, te vragen hoe zij invulling geven aan hun due diligence bij het inkopen van kleding uit Zuid-India, in het bijzonder hun aanpak van mogelijke vormen van uitbuiting en gebonden (kinder)arbeid? Wilt u hen vragen daarover publiekelijk te rapporteren?
Binnen de werkgroepen in het kader van het Plan van Aanpak is afgesproken om transparant te zijn op dezelfde manier als dit gedaan wordt binnen het Bangladesh Veiligheidsakkoord. De invulling komt erop neer dat bedrijven op geaggregeerd niveau inzicht geven in voor de werkgroep of project(en) benodigde productiegegevens, zodat een reëel beeld ontstaat over de keten, de problemen en de voortgang die wordt gerealiseerd. Informatie die fabrieken kan linken aan individuele bedrijven of informatie over inkoopvolumes wordt hier niet in opgenomen. De brancheorganisaties informeren hun leden, waaronder de in het rapport genoemde bedrijven, met regelmaat over onderwerpen die spelen in het kader van het Plan van Aanpak, zoals transparantie, de voortgang in de werkgroepen en de oproep om deel te nemen aan één of meerdere van de werkgroepen. Ik onderschrijf het belang van deze onderwerpen en ben in overleg met de brancheorganisaties over de wijze waarop ik deze boodschap kracht bij kan zetten.
Bent u eveneens bereid de in Nederland actieve kledingbedrijven aan te sporen om deel te nemen aan de werkgroep «gebonden arbeid» in het kader van het Plan van Aanpak van de Nederlandse textiel- en kledingbranche?
Ja. Ik ben in overleg met de brancheorganisaties VGT, Modint en Inretail hoe we gezamenlijk kunnen optrekken om betrokkenheid van de leden bij de textielwerkgroepen te vergroten. Zie ook vraag 3.
Zijn er Nederlandse kledingbedrijven die in het rapport worden genoemd die gebruik maken van financiering en andere vormen van ondersteuning door de overheid? Zo ja, welke consequenties heeft gebrek aan transparantie en due diligence- in casu het niet naleven van de OESO-richtlijnen – in deze ernstige kwestie voor deze overheidsondersteuning?
Een aantal van de genoemde bedrijven (HEMA, O’Neill Europe, Zeeman, IKEA NL, Gaastra) heeft gebruik gemaakt van nationale regelingen voor verduurzaming van hun bedrijven. Dit betreft specifiek energie stimuleringsregelingen, mobiliteitsvouchers en de investeringsaftrekregeling, bijvoorbeeld om het eigen pand duurzamer te maken of om te onderzoeken hoe de eigen werknemers slimmer kunnen reizen en werken. Deze projecten beperken zich tot de Nederlandse context en hebben geen relatie met India.
Geen van de in het rapport genoemde kledingbedrijven heeft gebruik gemaakt van financiering of ondersteuning vanuit programma's gericht op internationale activiteiten van bedrijven.
Bent u bereid om deze grootschalige en ernstige schending van de kinder- en mensenrechten bij de relevante Indiase autoriteiten aan de orde te stellen, dit zo mogelijk te doen in Europees en OESO-verband alsmede in samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), en substantieel bij te dragen aan de oplossing van dit structurele mensenrechtenprobleem waarbij Nederlandse bedrijven zijn betrokken?
Ja. Ik trek hierbij samen op met de ILO, EU en OESO waar dat kan en effectief is. De onderwerpen arbeidsrechten en kinderarbeid staan op de agenda in gesprekken tussen de Nederlandse ambassade en het lokale ILO-kantoor in India. In de bilaterale contacten met de Indiase overheid worden arbeidsrechten opgebracht onder andere in EU-verband tijdens de EU-India mensenrechtendialoog. Daarnaast biedt de eind mei aangetreden nieuwe Minister van Arbeid en Werkgelegenheid, Narendra Singh Tomar, een nieuwe mogelijkheid om dit onderwerp verkennend te bespreken.
Mensenhandel |
|
Foort van Oosten (VVD), Peter Oskam (CDA), Louis Bontes (GrBvK), Gert-Jan Segers (CU), Tanja Jadnanansing (PvdA), Nine Kooiman , Ard van der Steur (VVD), Marith Volp (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Welke resultaten zijn er geboekt door de samenwerking op politieniveau tussen Nederland, Roemenië en Bulgarije?
Zowel met Roemenië als met Bulgarije is sprake van een actieve operationele samenwerking. Op 1 januari 2013 heeft Nederland, met het oog op de gezamenlijke aanpak van georganiseerde misdaad, waaronder mensenhandel, een Memorandum of Understanding getekend met Roemenië en op 3 februari 2014 met Bulgarije. De samenwerking met Bulgarije en Roemenië is de afgelopen jaren geïntensiveerd. Een aantal werkbezoeken (van multidisciplinaire delegaties) heeft over en weer plaatsgevonden. Zowel met Bulgarije als met Roemenië wordt op bilaterale basis operationeel samengewerkt, in een aantal gevallen door middel van een gezamenlijk opsporingsonderzoek. Bij Bulgarije is daarbij sprake geweest van vier Joint Investigation Teams (JITs), die inmiddels zijn afgerond. Op dit moment wordt samen met Roemenië gekeken of er onderzoeken zijn die in aanmerking komen voor een JIT.
Onlangs zijn tevens werkprogramma’s opgesteld op het gebied van samenwerking bij de opsporing die zowel aan Nederlandse zijde als aan Bulgaarse en Roemeense zijde door de autoriteiten zijn goedgekeurd. Beide werkprogramma’s voorzien in een component mensenhandel. In dat kader worden expertmeetings georganiseerd waarbij dieper wordt ingegaan op kennis over mensenhandel die aan beide zijden aanwezig is, het uitwisselen van informatie (ook te delen met Europol) en het bepalen van een gezamenlijke strategie om de aanpak verder te versterken. Deze activiteiten starten na de zomer. Met de Bulgaarse grenspolitie zijn daarnaast afspraken gemaakt over het identificeren van mensenhandel tijdens grenscontroles.
Roemenië, Bulgarije en Nederland participeren in het EU EMPACT-project Mensenhandel. Dit betreft een voornamelijk operationeel project waaraan 25 lidstaten en de organisaties Europol, Eurojust, Frontex, Cepol en Interpol deelnemen. Via dit project worden de aanpak van mensenhandelzaken en het opzetten van JITs gecoördineerd, waarbij het Verenigd Koninkrijk de driver en Nederland co-driver is. Roemenië, Bulgarije en Nederland zijn alle drie actieve deelnemers. Ze behoren bij de top 5 van landen die de meeste operationele informatie aanleveren bij Europol. Nederland ziet erop toe dat de bilaterale samenwerking met Roemenië en Bulgarije aansluit op en waar nodig onderdeel vormt van de multilaterale samenwerking in EMPACT-verband. De overige deelnemende landen zijn positief over de samenwerking met Bulgarije en Roemenië binnen EMPACT. Ik deel die mening.
Vorig jaar is er een EU-project afgerond door een aantal lidstaten onder leiding van Frankrijk waarbij materiaal is ontwikkeld voor de eerstelijnssignalering van slachtoffers van mensenhandel. In dit project hebben Bulgarije, Roemenië en Nederland geparticipeerd. Op 12 juni heeft in Amsterdam een train-de-trainerbijeenkomst plaatsgevonden voor medewerkers van de organisaties van de Task Force Mensenhandel om in hun eigen organisaties met dit materiaal aan de slag te kunnen gaan.
In hoeveel opsporingsonderzoeken werd in de afgelopen jaren samengewerkt? Bij hoeveel van deze onderzoeken lag het initiatief bij Roemenië?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de samenwerking tussen Nederland enerzijds en Roemenië en Bulgarije anderzijds met betrekking tot het opvangen door deze landen van slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel?
Nederland heeft de afgelopen jaren door middel van een reeks projecten in aanzienlijke mate bijgedragen aan preventie en bestrijding van mensenhandel in deze landen alsook aan de opbouw van structuren voor de opvang van slachtoffers. In de periode 2007–2010 is via MATRA1 een project gefinancierd van La Strada International in samenwerking met Bulgaarse ngo’s, waaronder Animus Association, dat een nationaal verwijzingsmechanisme («National Referral Mechanisme») voor Bulgarije heeft ontworpen. Dit vormt de basis voor de identificatie, doorverwijzing en opvang van slachtoffers in dat land. In de jaren 2008–2010 is eveneens via MATRA een project uitgevoerd dat zowel training van de Bulgaarse politie in de bestrijding van mensenhandel behelsde als door Fier Fryslan verzorgde trainingen in het opzetten en runnen van opvangfaciliteiten, die laatste in verband met Bulgaarse plannen om ook staatsshelters op te richten. Bulgarije beschikt inmiddels over twee staatsshelters en heeft er nog twee in aanbouw. Tevens zijn via genoemd MATRA-project voorlichtingsactiviteiten op Bulgaarse middelbare scholen ondernomen. Als materiaal daarvoor is onder andere een DVD gemaakt waarin een Bulgaars slachtoffer (voormalig prostituee) haar verhaal vertelt. Ook de proeftuin Slaven van het Systeem die zich specifiek richtte op de situatie met betrekking tot Bulgaarse prostituees in de provincies Groningen en Friesland heeft bijgedragen aan beter inzicht in de problematiek en nauwere samenwerking tussen Nederland en Bulgarije.
In relatie tot Roemenië heeft Nederland in de jaren 2007–2010 eveneens een tweetal substantiële projecten gefinancierd (grotendeels ook via MATRA). Het eerste project was erop gericht het (Roemeense) Nationaal Agentschap voor de bestrijding van mensenhandel (ANITP) te helpen met de opstelling van een Nationaal Actieplan. Het tweede project, dat met behulp van Nederlandse ngo’s is uitgevoerd, richtte zich op de ontwikkeling van ketensamenwerking en opvangstructuren, zowel op nationaal als lokaal niveau, en behelsde onder andere trainingen in de omgang met slachtoffers en in het opzetten van shelters.
Op dit moment is Nederland betrokken bij verschillende terugkeer- en reïntegratieprogramma’s voor Roemeense en Bulgaarse slachtoffers van mensenhandel. In mijn antwoord op vraag 14 zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid de functie van politieliaison in Roemenië en Bulgarije voorlopig te laten bestaan?
Zoals ik uw Kamer bij eerdere gelegenheid al berichtte, worden er op dit moment geen vaste liaisons teruggetrokken uit Europa. De functie van politieliaison officer in Boekarest is in de zomer van 2013 met 2 jaar verlengd. Het huidige plaatsingsplan voor de politieliaison officers van de nationale politie loopt af in 2015. Op dit moment wordt door mijn ministerie samen met de politie en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie gewerkt aan een nieuw plan. Eind 2014 zal ik uw Kamer – conform toezegging – informeren over het nieuwe plaatsingsplan. Definitieve besluitvorming over de politieliaison officer in Boekarest na medio 2015 zal daar onderdeel van uitmaken.
Wat is er bekend over het aandeel van de Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland?
De politie registreert slachtoffers niet op grond van etniciteit. Het aandeel van Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland is dan ook niet bekend.
Op welke manieren kan de Nederlandse regering bijdragen aan het verwezenlijken van preventiebeleid en opvang van slachtoffers in Roemenië en Bulgarije zonder de verantwoordelijkheid daarvoor over te nemen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 werkt Nederland op verschillende manieren samen met Roemenië en Bulgarije als het gaat om opvang van slachtoffers. Daarnaast wordt binnenkort bij de Nederlandse ambassades in Sofia en Boekarest een medewerker aangesteld die zich zal bezighouden met voorlichting en samenwerking op het gebied van arbeidsmigratie en sociale zekerheid. Voorlichting is in dit kader tevens relevant om problemen in Nederland, zoals onderbetaling of in het ergste geval arbeidsuitbuiting, te voorkomen.
Op welke manier zal de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche bijdragen aan het tegengaan van mensenhandel en mensensmokkel, gelet op het vervallen van de registratieplicht voor prostituees en de vergewisplicht voor klanten?
De in uw Kamer voorliggende wijzigingen van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche2 doen geen afbreuk aan de introductie van een uniform vergunningsstelsel voor alle typen seksbedrijven in elke gemeente in Nederland en de leeftijdsgrens van 21 jaar. Het uniform vergunningstelsel onderwerpt alle typen seksbedrijven aan strenge voorwaarden om misstanden in de prostitutiesector, waaronder mensenhandel, eerder aan het licht te laten komen en te bestrijden. Onderdeel hiervan zijn de eisen die worden gesteld aan het (strafrechtelijk) verleden en het gedrag van de exploitant. Daarnaast zullen ook de voorwaarden om de positie van de prostituee te verbeteren in het wetsvoorstel en in de concept-AMvB bijdragen aan de aanpak van mensenhandel. Exploitanten worden onder meer verplicht om prostituees te informeren over hun rechten en mogelijkheden voor hulpverlening. De leeftijdgrens van 21 maakt prostituees weerbaarder.
In hoeverre is bij opsporing, vervolging en bij hulp aan slachtoffers voorzien in de taalkundige en culturele expertise die nodig is voor Roemenen en Bulgaren, en dan met name de Roma?
In die expertise wordt, waar nodig, voorzien. Zo worden er regelmatig tolken ingezet in opsporingsonderzoeken en vindt ook wetenschappelijk onderzoek plaats, zoals het onderzoek «Breaking the Silence» naar de bereidheid om misstanden te melden onder Hongaarse prostituees en slachtoffers van mensenhandel dat in 2013 in opdracht van de Nationale Politie werd uitgevoerd. Indien er gedurende een mensenhandel-onderzoek blijkt dat er sprake is van een slachtoffer met een Roma-achtergrond, dan bestaat de mogelijkheid om via de landelijk deskundigheidsmakelaar (LDM) van de Politieacademie expertise in huis te halen. In voorkomende gevallen kan de Inspectie SZW samenwerken met de cultural mediators van de ngo Fairwork, die de taal en cultuur van de slachtoffers kennen.
Door de publicatie «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma achtergrond» van de Politieacademie wordt inzicht gegeven in problematiek die professionals signaleren bij gezinnen met een Roma achtergrond. Deze publicatie is opgesteld in het kader van het landelijk programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen». Doel van het programma is de uitbuiting van (Roma)kinderen aan te pakken en voor de toekomst te voorkomen.
Wat zijn de feiten rond de samenwerking met deze landen via Eurojust en Europol en hoe beoordeelt u die samenwerking met deze landen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kan Nederland doen om invulling te geven aan de circa 1 miljard euro aan beschikbare fondsen voor de Roemeense Roma-gemeenschap, nu in de praktijk is gebleken dat het niet mogelijk lijkt om deze weg te zetten?
Ik veronderstel dat u doelt op de onbenutte structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds. In de vorige EU-begrotingsperiode (2007–2013) lukte het Roemenië niet goed om deze fondsen uit te geven. Het absorptiepercentage voor de structuurfondsen als geheel ligt op dit moment rond de 40%. Vanwege de crisis heeft Roemenië twee jaar extra de tijd gekregen om de structuurfondsen uit te geven. Daardoor is er ruimte om meer geld te besteden aan sociale integratie, onder andere voor de Roma.
De Europese Commissie is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de besteding van de fondsen. De Europese Commissie spreekt de betreffende regeringen aan indien er een probleem of onduidelijkheid is betreffende transparantie en besteding. De Europese Commissie doet dit ook, bijvoorbeeld via een landenspecifieke aanbeveling aan Roemenië, in de set aanbevelingen die de Commissie op 2 juni jl. heeft gepubliceerd. Mogelijk kan de Commissie bijdragen in de sfeer van technische assistentie. Het kabinet zal dit in de reguliere contacten met de Commissie bespreken.
Is het mogelijk dat NGO's rechtstreeks en zonder tussenkomst van de Roemeense overheid een beroep kunnen doen op die fondsen?
Nee, dit is niet mogelijk. De uitvoering van de structuurfondsen geschiedt op nationaal niveau en aanvragen moeten dus bij de betreffende overheid, in dit geval de Roemeense, worden ingediend.
In hoeverre is het mogelijk dat Nederlandse NGO’s ondersteuning verlenen aan de NGO’s in Roemenië en Bulgarije?
Het staat Nederlandse ngo’s vrij om samen te werken met en ondersteuning te verlenen aan ngo’s in Roemenië en Bulgarije. Zo is het La Strada netwerk opgezet om slachtoffers van mensenhandel in een aantal EU-lidstaten te begeleiden en te assisteren. De leden van dit netwerk zijn ngo’s. Comensha heeft als lid van dit netwerk goede contacten met ngo’s in Roemenië en Bulgarije.
Ook andere organisaties werken samen op het gebied van mensenhandel. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) Nederland werkt bijvoorbeeld samen met IOM Bulgarije en IOM Roemenië voor de begeleiding bij de terugkeer en herintegratie van slachtoffers van mensenhandel naar die landen. IOM kan hierbij wanneer nodig samenwerken met ngo’s die gespecialiseerde zorg verlenen.
In mijn antwoord op vraag 14 zal ik nader in gaan op de begeleiding door IOM.
Welke ruimte binnen Schengen bestaat er om bij grenzen te controleren op mensenhandel?
In het kader van het mobiel toezicht veiligheid (MTV) voert de Koninklijke Marechaussee steekproefsgewijs controles uit in de grensregio’s. Die controles zijn mede bedoeld om migratiecriminaliteit, zoals mensenhandel en mensensmokkel, te bestrijden.
Welke terugkeer- en reïntegratieprogramma's zijn er of zouden er moeten zijn? Zijn de terugkeer- en reïntegratieprogramma's ook gericht op specifieke groepen, te onderscheiden op achtergrond (bijvoorbeeld Roma) of aard van werkzaamheden (bijvoorbeeld prostitutie)? Wat is de grondslag van deze programma's? Welke programma's ontvangen subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en in welke mate?
Terugkeer- en reïntegratieprogramma’s zijn een belangrijke toevoeging aan het gehele aanbod van zorg- en hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel. Op dit moment bestaan er verschillende terugkeerprojecten voor slachtoffers van mensenhandel. Deze zijn te onderscheiden in programma’s voor slachtoffers vanuit specifieke bronlanden en programma’s voor specifieke doelgroepen.
Ten eerste is in juni 2014 op initiatief van Hongarije een project getiteld RAVOT gestart. Dit project is gericht op de terugkeer van Hongaarse slachtoffers van mensenhandel naar hun land van herkomst. Nederland en België participeren in het project, omdat zich in deze landen naar verhouding grote aantallen Hongaarse slachtoffers bevinden. Het project beoogt een verwijzingsmechanisme te ontwikkelen, waarin slachtoffers worden begeleid bij de terugkeer naar Hongarije, zo nodig adequate opvang krijgen en hulp ontvangen bij reïntegratie in de Hongaarse samenleving. Ten behoeve van het verwijzingsmechanisme wordt een online platform en opleidingsmateriaal ontwikkeld. Daarnaast wordt gewerkt aan een verbetering van de samenwerking tussen de betrokken partijen in de drie landen. Op de startbijeenkomst van dit project waren ook de andere lidstaten uitgenodigd. De resultaten van dit project zullen ook met de andere lidstaten gedeeld worden en de ervaring die wordt opgedaan kan later hopelijk bij de samenwerking met andere landen worden ingezet.
Het project is niet expliciet gericht op specifieke groepen, al is wel bekend dat een aanzienlijk deel van de Hongaarse slachtoffers in Nederland werkzaam is in de prostitutie en vermoedelijk een Roma achtergrond heeft. Het project ontvangt subsidie van de Europese Commissie vanuit het programma «Prevention of and Fight against Crime». Het Ministerie van Veiligheid en Justitie levert een bescheiden bijdrage van € 10.000,–.
Ten tweede loopt tussen juni 2013 en september 2014 het project Safe Return. Het Safe Return project heeft als doel om een methodiek te ontwikkelen en toe te passen, die terugkeer naar en re-integratie in het land van herkomst bespreekbaar maakt vanaf het allereerste begin van de opvang voor slachtoffers van mensenhandel en slachtoffers van huiselijk geweld die met verblijfsproblematiek te maken hebben. Cliënten die daadwerkelijk willen vertrekken worden voorbereid op dit vertrek. Cliënten die zijn vertrokken, worden indien mogelijk begeleid bij hun re-integratie in het land van herkomst door een organisatie aldaar. Daarnaast wordt binnen het Safe Return project onderzoek (desk research) gedaan naar factoren die terugkeer bevorderen of hinderen, best practicesen de belangrijkste landen van herkomst van cliënten. Ook worden mogelijke samenwerkingspartners in beeld gebracht in binnen- en buitenland. Het Safe Return project is oorspronkelijk ingediend bij en goedgekeurd door het Europees Terugkeer Fonds (ETF). Het is daarna integraal overgenomen door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, om ook ondersteuning van Oost-Europese (EU) slachtoffers mogelijk te maken. Het Ministerie van VWS en de gemeenten Amsterdam, Alkmaar, Arnhem en Groningen dragen als co-financiers bij. Het project is in juni 2013 van start gegaan en wordt eind september 2014 afgerond met een slotconferentie, waarin de methodiek en overige resultaten van het project worden gepresenteerd. In 2013 is vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie € 445.246,00 aan dit project toegekend. Het project wordt geleid door de Federatie Opvang. Binnen Nederland werken meerdere opvangorganisaties en ngo’s mee aan het project (o.a. CoMensha en de instellingen voor categorale opvang slachtoffers mensenhandel (COSMs)). De Bulgaarse partner is de ngo Animus/La Strada Bulgarije.
Ten derde is het HOME project in juni 2013 van start gegaan. Dit zal eindigen in juli 2014. Doel van dit project is de verbetering van de ondersteuning aan slachtoffers van mensenhandel bij een vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst. In dit project werken Maatwerk bij Terugkeer, Fier Fryslân, FairWork, Stichting Maatschappelijke Opvang ’s-Hertogenbosch, Caritas België, PAG-ASA (België), Idia Renaissance (Nigeria), Projeto Resgate (Brazilië) en Christian Brother’s Development Office (Sierra Leone) samen aan de terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit Nederland en België. Op 25 juni 2014 presenteren de projectpartners de resultaten van het project, waaronder richtlijnen om slachtoffers adequaat te kunnen voorbereiden op hun terugkeer en te begeleiden na hun terugkeer. Het project wordt gefinancierd vanuit het Europese Terugkeerfonds 2012. Ten behoeve van dit project hebben de organisaties een bedrag van € 188.653,35 toegekend gekregen.
De gemeente Amsterdam steunt een EU-subsidieaanvraag van het Roemeense OM voor een project over terugkeer van slachtoffers. De mogelijkheid van een traject voor prostituees en slachtoffers van mensenhandel die willen terugkeren naar Roemenië worden door de gemeente Amsterdam onderzocht.
Tot slot worden slachtoffers van mensenhandel uit de EU ook ondersteund binnen het programma REAN (Return and Emigration of Aliens from the Netherlands) bij hun terugkeer naar het land van herkomst door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), indien zij geen verblijfsrecht meer hebben. In totaal is in 2013 aan het REAN een subsidie van € 6.600.000,00 toegekend. Alhoewel EU-onderdanen uitgesloten zijn van de REAN-regeling heeft de Nederlandse overheid een uitzondering voor slachtoffers van mensenhandel gemaakt. Dit is conform de motie die uw Kamer eind 2011 heeft aangenomen over de veilige terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit met name Bulgarije, Hongarije en Roemenië.3
De meerderheid van de slachtoffers die met assistentie van IOM terugkeerden is afkomstig uit die lidstaten. IOM begeleidt per jaar rond de 30 slachtoffers van mensenhandel met vertrek uit Nederland. In 2013 zijn 25 slachtoffers van mensenhandel bij terugkeer begeleid, waarvan 5 naar Bulgarije en 5 naar Roemenië. Het REAN programma voorziet in informatie en advies, vliegtickets, reiskosten in Nederland om bijvoorbeeld naar een ambassade te gaan, ondersteuningsbijdrage, bemiddeling bij het verkrijgen en vergoeding van de kosten van reisdocumenten, assistentie bij vertrek op Schiphol, transit en aankomst assistentie wanneer gewenst door het slachtoffer. IOM kan een slachtoffer bijvoorbeeld begeleiden naar de uiteindelijke plaats van bestemming. Daarnaast voorziet het REAN programma in een klein budget (500 euro) voor herintegratie «in-kind» dat het slachtoffer met assistentie van onze collega’s in Roemenië en Bulgarije kan besteden aan opvang, training of het opzetten van een bedrijfje. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar achtergrond of soort uitbuiting, wel wordt maatwerk geleverd omdat iedere zaak anders is en ieder slachtoffer specifieke behoeftes kan hebben. Bijna alle personen afkomstig uit Roemenië en Bulgarije die via IOM vertrekken, zijn slachtoffer van seksuele uitbuiting.
De Europese Commissie dient volgens de EU-mensenhandelstrategie in 2015 een model te ontwikkelen voor een grensoverschrijdend verwijzingsmechanisme voor slachtoffers. Binnen het eerder genoemde EMPACT project is er ook aandacht voor de opvang van slachtoffers. Hoewel dit niet binnen het taakveld van de opsporing valt, wordt er dit jaar gewerkt aan een lijst van contactpersonen van opvangorganisaties voor de opsporingsdiensten, om de eerste opvang van slachtoffers te kunnen regelen wanneer die tijdens de opsporing worden aangetroffen.
Zijn er Nederlandse fondsen waarmee hulpverlening, preventie en reïntegratie van slachtoffers van mensenhandel gestimuleerd kunnen worden?
Zowel het Ministerie van Veiligheid en Justitie als dat van Buitenlandse Zaken hebben algemene fondsen waaruit ook dit soort activiteiten kunnen worden gestimuleerd. Het in mijn vorige antwoord genoemde REAN programma wordt bijvoorbeeld gefinancierd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Het eerder genoemde MATRA-fonds is niet meer van toepassing op Bulgarije en Roemenië. Naast nationale middelen kan ook een beroep worden gedaan op EU-subsidies. Zo kunnen sommige projecten met betrekking tot terugkeer en reïntegratie gefinancierd worden uit het Europees Terugkeerfonds.
Hoe groot is de stroom van meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar landen als Nederland?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal personen dat vanuit landen als Bulgarije en Roemenië naar andere Europese landen, waaronder Nederland, reist.
De Roemeense autoriteiten beschikken net als wij enkel over cijfers met betrekking tot slachtoffers van mensenhandel die door hen als zodanig zijn geïdentificeerd, deze geven hierdoor geen volledig beeld.
Hoe groot is de stroom van minderjarige meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar verschillende landen in Europa?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre zijn het wel of niet hebben van grenscontroles een belemmering voor mensenhandelaren?
Mensenhandel wordt door Nederland aangepakt via het barrièremodel. Eén van de barrières is het grenstoezicht. Door de KMar wordt bij de luchthavens actief gecontroleerd op signalen van mensenhandel. In de praktijk hebben deze signalen al geleid tot opsporingsonderzoek. Zoals aangegeven in antwoord 13 wordt in het kader van MTV steekproefsgewijs controles uitgevoerd in de binnengrenszone en in internationale treinen en bussen. Naast dit grenstoezicht en MTV-controles zijn er ook andere barrières binnen Nederland, waarmee mensenhandel effectief kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld de barrières die door de bestuurlijke aanpak kunnen worden opgeworpen.
Schaliegasboringen in Argentinië |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Carla Dik-Faber (CU), Liesbeth van Tongeren (GL), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport Heading south – the dash for unconventional gas in Argentina?1
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hierover ook contact gehad met Milieudefensie, in opdracht waarvan dit rapport is opgesteld.
Bent u bekend met de reportage van EenVandaag van zaterdag 17 mei over Shells schaliegasboringen in Patagonië?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Shell boringen uitvoert aan de grens van het beschermde natuurgebied Acua Mahuida, in een gebied dat volgens een nog niet geratificeerd uitbreidingsbesluit in de toekomst binnen het natuurgebied zou komen te liggen?
Ja, de proefboringen van Shell vinden plaats buiten de grenzen van het provinciale natuurgebied Acua Mahuida. In een beheersplan uit het jaar 2000 wordt voorgesteld het natuurgebied uit te breiden. Als dit beheersplan alsnog wordt vastgesteld door de gouverneur van de provincie Neuquén, komen de gebieden waarin proefboringen plaatsvinden binnen het natuurgebied te liggen.
Shell stelt dat de proefboringen vallen binnen de grenzen van de hiervoor geldende Argentijnse wet- en regelgeving. Ook meldt het in gesprek te zijn met de Argentijnse provinciale overheid en internationale experts om voor toekomstige operaties een actieplan voor biodiversiteit volgens internationale normen op te stellen.
Milieudefensie wijst erop dat het natuurgebied volgens de IUCN-systematiek «wilderness area» (categorie 1b-gebied) is. Zo’n gebied zou niet mogen worden verstoord door menselijke activiteit of moderne infrastructuur. Als het natuurgebied wordt uitgebreid, komen volgens Milieudefensie drie boorlocaties van Shell in «IUCN-wilderness area» te liggen.
De Argentijnse wetgeving gaat niet uit van deze IUCN-kwalificatie. Voor het huidige natuurgebied geldt volgens Milieudefensie een indeling met een «zona testigo» (vergelijkbaar met wilderness area), een «zona de uso I» en een «zona de uso II» (beperkt gebruik). Als het beheersplan wordt aangenomen, zou ook de zona testigo worden uitgebreid en valt volgens Milieudefensie één van de boorlocaties van Shell hierbinnen.
Deze zona testigo, zoals die wordt voorgesteld in het beheersplan, bestaat volgens Shell echter (nog) niet in de thans geldende provinciale wetgeving voor het natuurgebied (wet 2594/2008). Laatstgenoemde wet zou de Acua Mahuida classificeren als «beschermd gebied met duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen» (IUCN-categorie VI).
Vindt u dat het uitvoeren van schaliegasboringen in of nabij een beschermd natuurgebied getuigt van zorgvuldig omgaan met natuur en milieu? Zo nee, kunt u aangeven waarom?
Ja, onder de voorwaarde dat dergelijke operaties zorgvuldig rekening houden met omstandigheden van natuur en milieu en passen binnen de wet- en regelgeving. Desgevraagd stelt Shell te beschikken over de provinciale vergunningen om dit te mogen doen, inclusief milieuvergunningen. Het stelt ook dat het voor zijn operaties strengere milieunormen hanteert dan wettelijk noodzakelijk. Het zegt hierbij normen in acht te nemen die gelden voor operaties binnen een natuurgebied en te werken volgens een hiervoor opgesteld actieplan voor biodiversiteit.
Heeft u overleg gepleegd met Shell over haar activiteiten in Patagonië? Zo ja, wat is de strekking geweest van dit overleg en hoe vaak heeft dit plaatsgevonden?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geregeld overleg met Shell over bestaande activiteiten en investeringsmogelijkheden, ook met betrekking tot Patagonië. Hierbij komen onder meer sociale en milieuaspecten aan de orde.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse ambassadeur in Argentinië in april dit jaar een bezoek heeft gebracht aan de boorlocaties van Shell?
Nee, de Nederlandse ambassadeur in Argentinië heeft wel een bezoek gebracht aan de proefboorlocaties van Shell in de provincie Neuquén, maar dat was in april 2013. Het betrof een bezoek samen met de Britse ambassadeur, een lid van de raad van Bestuur van Shell en de gouverneur van de provincie Neuquén. Doel van het bezoek van de ambassadeur was zich te laten informeren over de activiteiten van Shell ter plaatse.
Is het gebruikelijk dat ambassadeurs dergelijke bezoeken afleggen?
Ja, ambassadeurs moeten op de hoogte blijven van de activiteiten van Nederlandse bedrijven binnen hun ambtsgebied, onder meer om effectief invulling te kunnen geven aan de taak van een ambassade op het gebied van economische diplomatie. Het afleggen van bedrijfs- en veldbezoeken is daarvoor onmisbaar.
Hoe verhoudt het bezoek van de ambassadeur zich tot het huidige moratorium op schaliegasboringen in Nederland?
In Nederland heeft de Minister van Economische Zaken afspraken gemaakt met de industrie om geen activiteiten te ondernemen in Nederland totdat de Structuurvisie Schaliegas is vastgesteld. Deze Structuurvisie beperkt zich tot Nederlands grondgebied. Ondertussen worden ontwikkelingen in het buitenland gevolgd, onder meer met het oog op de belangen van mens, natuur en milieu.
Bent u op de hoogte van het feit dat relevante milieu-informatie zoals milieueffectrapportages niet beschikbaar zijn voor de Argentijnse bevolking?
Milieueffectrapportages kunnen door belanghebbenden schriftelijk beargumenteerd worden opgevraagd bij het subsecretariaat voor Milieu en Duurzame ontwikkeling (subsecretaria de Ambiente y Desarrollo sostenible) van het Ministerie van Energie en Publieke Diensten van de provincie Neuquén. Hierbij moeten documentnummer en thema worden aangegeven. De opvraagprocedure is niet eenvoudig. Volgens Milieudefensie is de ervaring van Observatorio Petrolero Sur (de opstellers van het rapport) dat vaak niet wordt gereageerd op verzoeken om documenten.
Bent u bereid Shell te verzoeken deze informatie te publiceren zodat omwonenden en andere stakeholders zich kunnen informeren over de milieu-impact van de geplande activiteiten?
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell gevraagd met het provinciale subsecretariaat voor Milieu en Duurzame Ontwikkeling te overleggen over een bredere en gemakkelijkere beschikbaarstelling van zijn milieueffectrapportage en zo nodig zelf tot publicatie over te gaan. Informatie over de activiteiten van een onderneming en daarmee samenhangende milieueffecten is immers belangrijk voor vertrouwen bij het publiek.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat boeren die binnen de concessiegebieden van Shell wonen ernstige hinder ondervinden van de activiteiten van Shell?
Ik heb de reportage van EenVandaag hierover gezien en het rapport «Heading South’gelezen. Er wordt melding gemaakt van boorputten met vervuild water waar geiten uit drinken; modderpoelen (ontstaan door ontbossing) waarin geiten zouden zijn verdronken; open bakken met stinkende vloeistof (die volgens Milieudefensie én Shell nu wel zijn verwijderd), en begroeiing die door stof van passerende vrachtwagens niet meer door geiten kan worden gegeten.
Shell meldt dat de bakken vloeistof door slecht weer enkele dagen moesten blijven staan. Het erkent dat sprake zou kunnen zijn van overlast door heen en weer rijdende vrachtwagens, maar stelt geen schade aan te richten aan natuur en milieu. Het meldt dat het zich bewust is van eventuele overlast door verkeer. Het zegt daarom continu hierover in gesprek te zijn met lokale boeren.
Verder stelt Shell dat er geen open putten zijn met vervuild water en dat het niet is geïnformeerd over eventueel verdronken geiten in dergelijke putten.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze boeren geen compensatie krijgen van Shell voor de schade aan het gebied waar hun vee graast?
Shell stelt dat het geen schade veroorzaakt aan het gebied waar boeren hun vee laten grazen en dat het daarom geen compensatie betaalt. Wel meldt het wegen te hebben aangelegd, te hebben gezorgd voor watervoorraden voor vee, en publiek-private partnerschappen te hebben opgericht ter ondersteuning van de lokale boeren.
Bent u ervan op de hoogte dat Shell deze boeren beschuldigt van het illegaal bewonen van het land, ondanks dat zij al decennia gebruik maken van deze gebieden?
Shell heeft in reactie op de uitzending van EenVandaag opgemerkt dat de boerenfamilie Flores volgens de Argentijnse overheid illegaal in het gebied verblijft. Shell erkent landeigendom op basis van officiële en vastgelegde provinciale landrechten. Landrechten zijn in verschillende provincies in Argentinië, zeker in afgelegen gebieden, echter niet altijd duidelijk vastgelegd en vaak onderwerp van discussie. Daarom is de Argentijnse overheid met de boeren in gesprek over de landeigendom.
Bent u bereid Shell aan te spreken op het uitvoeren van een zorgvuldige consultatieprocedure onder inwoners van de concessiegebieden en het compenseren van boeren voor de geleden schade?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell gevraagd naar de uitgevoerde consultatieprocedures. Shell geeft aan sinds mei 2012 consultatiebijeenkomsten met lokale autoriteiten, boeren en gemeenschapsleiders te houden voorafgaand aan proefboringen.
Volgens Milieudefensie zouden echter niet alle beloften van Shell zijn nagekomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell ook gevraagd of het compensatie betaalt aan boeren voor eventueel geleden schade. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 12.
Vindt u dat Shell zich bij haar activiteiten in Vaca Muerta houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van milieu?
Of en in hoeverre de hoofdstukken Milieu en Informatieverstrekking van toepassing zijn op de activiteiten van Shell in Vaca Muerta, kan ik niet beoordelen. De duiding van de OESO-richtlijnen in specifieke gevallen valt onder de competentie van het Nationale Contact Punt (NCP). Als personen, maatschappelijke organisaties en bedrijven een meningsverschil hebben over de toepassing van de OESO-richtlijnen, kunnen zij een melding doen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP). Het NCP kan de betrokken partijen bijstaan om gezamenlijk te komen tot een oplossing van het geschil.
Vindt u dat Shell zich bij haar activiteiten in Vaca Muerta houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van informatieverstrekking?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht dat scholen niet in staat zijn kinderen uit Somalië en Eritrea te onderwijzen |
|
Joël Voordewind (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Marit Maij (PvdA), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederlandse scholen onvoldoende in staat zijn goed les te geven aan asielzoekerskinderen?1
Daar ben ik het niet mee eens. Nederlandse scholen zijn voldoende in staat om goed les te geven aan asielzoekerskinderen. Dit antwoord zal ik hieronder nader toelichten.
Erkent u dat het hier gaat om een speciale groep kinderen, die in veel gevallen nog nooit naar school zijn geweest? Zo ja, op welke wijze wordt daar binnen het Nederlandse onderwijs op dit moment rekening mee gehouden en in hoeverre is maatwerk mogelijk? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het gaat bij deze asielzoekers zowel om kinderen die al jaren in het land van herkomst naar school zijn geweest, als om analfabete leerlingen. Hierdoor bestaan er zowel grote verschillen in ontwikkeling tussen de asielzoekerskinderen en reguliere leerlingen als tussen de nieuwkomers onderling. Dit vraagt van scholen maatwerk en een gedifferentieerd lesaanbod. Hoewel dit niet eenvoudig is, slagen veel scholen er in om asielzoekers goed op te vangen. Dit blijkt ook uit het inspectierapport «Evaluatie toezicht op voorzieningen voor nieuwkomers 2011/2012». Ofschoon voorzieningen voor nieuwkomers relatief vaker een aangepast arrangement hebben dan reguliere basisscholen, bleek uit dit rapport dat de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers ten opzichte van 2006/2007 is verbeterd. Voor meer informatie over het toezicht op voorzieningen voor nieuwkomers verwijs ik u naar mijn reactie op de vragen en opmerkingen van uw leden over het inspectierapport (Tweede Kamer 2013–2014. Kamerstuk 33 400-VIII, nr. 159).
Om maatwerk te kunnen leveren aan asielzoekerskinderen worden scholen die dergelijke leerlingen opvangen aanvullend bekostigd. In de regeling bekostiging personeel PO 2014–2015zijn de volgende bepalingen hierover opgenomen:
Daarnaast komen veel asielzoekerskinderen in aanmerking voor een (hoog) leerlinggewicht. De aanvullende bekostiging per leerling in het kader van de gewichtenregeling bedraagt maximaal € 3.245,0 per jaar. Indien deze leerling in een impulsgebied naar school gaat komt daar nog € 1.692,0 bij.
In aanvulling op de hierboven genoemde bekostigingsregels heb ik – zoals ik reeds beschreef in bovengenoemd Kamerstuk – besloten om AZC-scholen waar leerlingen staan ingeschreven uit een procesopvanglocatie en een gezinslocatie € 775,00 per leerling toe te kennen. Ik heb destijds hiertoe beslist omdat er vanuit het veld signalen binnenkwamen dat het onderwijs aan leerlingen op dergelijke locaties specifieke, nieuwe problematiek met zich meebrengt. Dit rechtvaardigde een dergelijke aanpassing van de bekostiging.
Naast scholen hebben ook gemeenten een zorgtaak voor leerlingen met een (taal)achterstand. De onderwijsachterstandsmiddelen die gemeenten hiervoor ontvangen worden door hen ingezet voor onder meer voor- en vroegschoolse educatie, zomerscholen en schakelklassen. Op die manier zetten zij samen met hun ketenpartners in op het verminderen van onderwijsachterstanden bij doelgroepleerlingen.
Deelt u de mening van Lowan (Landelijke OnderwijsWerkgroep voor Asielzoekers en nieuwkomers), namelijk dat de middelen die u voor een jaar ter beschikking heeft gesteld ontoereikend zijn om passend onderwijs te bieden aan deze groep kinderen? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels ben ik met Lowan in gesprek. Zij geeft aan dat veel (grote) gemeenten er samen met scholen in slagen om opvang en passend onderwijs te bieden aan deze groep leerlingen.
Wel ontvangt Lowan signalen uit kleinere gemeenten waaruit blijkt dat niet alle scholen en gemeenten hun verantwoordelijkheid op dit onderwerp nemen. Hierdoor komen leerlingen thuis te zitten. Dit is niet acceptabel. Ik zal daarom samen met Lowan het gesprek met de VNG en de PO-Raad hierover aangaan.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat deze kinderen een forse achterstand zullen oplopen bij hun integratie in de Nederlandse samenleving? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met elkaar en met Lowan?
Zie het antwoord op vraag 3.
De mishandeling van spoorwegpersoneel |
|
Nine Kooiman , Eric Smaling |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vijf vrouwen mishandelen spoorwegpersoneel»?1
Agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak, waaronder treinpersoneel, is onacceptabel. De (sociale) veiligheid van zowel de werknemers als de reizigers in het openbaar vervoer vind ik van groot belang.
Op 21 mei 2014 zijn vijf vrouwen in de leeftijd van 18 tot en met 29 jaar oud als verdachte van openlijk geweld aangehouden. Omdat het onderzoek op dit moment gaande is, doet het Openbaar Ministerie geen verdere mededelingen.
Wat zijn uw plannen om er voor te zorgen dat mensen voortaan met hun handen van het spoorwegpersoneel afblijven?
Agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak ziet dit kabinet als een maatschappelijk probleem, niet enkel als losse incidenten. Het programma Veilige Publieke Taak (VPT) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) coördineert de aanpak van het voorkomen, beperken en afhandelen van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak. Deze aanpak betreft werkgeversmaatregelen2 (vanuit BZK en de betrokken vakdepartementen), strafrechtelijke maatregelen3 (vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie) en het bevorderen van regionale (keten) samenwerking. Het programma loopt tot en met 2016.
IenM is verantwoordelijk voor het opstellen van wetgeving met betrekking tot sociale veiligheid in het openbaar vervoer. Hierin is opgenomen dat een reisverbod4 opgelegd kan worden voor personen die ernstige overlast veroorzaken in het openbaar vervoer. Hiermee hebben vervoerders een krachtig instrument in handen, om overlastveroorzakers uit het openbaar vervoer te weren. Daarnaast heb ik een wetsvoorstel ingediend dat een verblijfsverbod voor overlastveroorzakers op treinstations en de daarbij behorende voorzieningen, mogelijk maakt5.
De verantwoordelijkheden van de OV-bedrijven liggen hoofdzakelijk op het terrein van goed werkgeverschap, zorg dragen voor een veilige werkomgeving voor hun personeel en erop toezien dat altijd aangifte wordt gedaan van incidenten.
Politie en OM pakken aangiften goed op. Ze voeren een lik-op-stukbeleid en zorgen voor een snelle en voortvarende opsporing en vervolging.
Ook de overgang naar de OV-chipkaart en de toegangspoortjes op stations helpt bij het terugdringen van agressie, aangezien uit de praktijk blijkt dat agressie vaak begint als geconstateerd wordt dat een geldig vervoerbewijs ontbreekt. Vijftig tot zestig procent van agressie incidenten in de trein is gerelateerd aan zwartrijders. Een goede samenwerking in en rond het openbaar vervoer tussen de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) van de openbaar vervoerbedrijven, de gemeenten en de politie is van wezenlijk belang.
Op welke wijze denkt u meer respect bij te brengen voor conducteurs en ander spoorwegpersoneel dat voor een niet al te hoog salaris belangrijke taken vervult?
Medewerkers met een publieke taak moeten gewoon hun werk kunnen doen, zonder geweld of agressie tegen te komen. Gezagsdragers en hulpverleners verdienen respect. Het Programma Veilige Publieke Taak ondersteunt dit.
NS heeft begin dit jaar met de Stichting ideële reclame (Sire) een publiekscampagne over de impact van agressie en geweld op het personeel gehouden. Doel was om mensen bewuster te maken van hun gedrag, de rol van personen in een publieke functie te verduidelijken en reizigers en anderen te informeren wat zij kunnen doen indien zij worden geconfronteerd met agressie en geweld gericht tegen personeel of reizigers in het openbaar vervoer. Uit onderzoek van NS is gebleken dat de Sire campagne bij zes van de tien Nederlanders het respect voor mensen in een publieke functie heeft vergroot. Aanvullend hierop start NS later dit jaar een nieuwe publiekscampagne.
Hoe proberen de openbaar vervoerbedrijven op het moment hun personeel weerbaar te maken tegen agressie en geweld? Kunt u per openbaar vervoerbedrijf aangeven welke maatregelen worden genomen, wat dit de bedrijven kost en of u deze maatregelen afdoende vindt?
De OV-bedrijven op het spoor nemen diverse maatregelen om de sociale veiligheid te vergroten. Deze maatregelen liggen onder andere op het gebied van opleiding en training van personeel, weerbaarheidstrainingen, inzet van toezichthouders met BOA- bevoegdheid, cameratoezicht op stations en in treinen en maatregelen op het gebied van communicatie.
De Minister van V&J stelt voorwaarden aan BOA’s en heeft eisen voor gespreks- en benaderingstechniek verplicht gesteld. Deze eisen worden in een praktijkexamen getoetst. De OV-bedrijven op het spoor hebben deze eisen een specifieke plek gegeven in de eigen opleiding- en examineringsystematiek.
De eisen worden getoetst door een onafhankelijke examencommissie en zijn voorwaardelijk voor het verkrijgen of verlengen van de BOA-bevoegdheid. Alle spoorvervoerders onderschrijven het belang van het bieden van een veilige reis voor reizigers en personeel en zorgen ervoor dat de medewerkers de vereiste opleiding en training krijgen, conform de eisen die door de Minister van VenJ gesteld worden.
Ten aanzien van uw vragen om per openbaar vervoerbedrijf aan te geven welke maatregelen worden genomen, wat dit de bedrijven kost en of ik deze maatregelen afdoende vindt, wil ik graag benadrukken dat ik hecht aan transparantie.
Ik zie er als concessieverlener voor het hoofdrailnet op toe dat NS aan haar verplichtingen voldoet en haar verantwoordelijkheden neemt, ook op het gebied van sociale veiligheid. Ik kan u melden dat NS jaarlijks circa € 100 mln uitgeeft aan het vergroten van de sociale veiligheid. Dit bedrag wordt onder andere gebruikt voor de inzet van BOA’s, opleiding en trainingen, cameratoezicht op stations en in treinen en het continu bemannen van een Veiligheidscentrale. NS vindt, net als ik, de sociale veiligheid van personeel en reizigers belangrijk en zit hier een goede mix van maatregelen op in.
Ik heb aan de betreffende decentrale overheden en OV- autoriteiten als verantwoordelijk concessieverlener richting de regionale spoorvervoerders (Arriva, Connexxion, Syntus en Veolia) gevraagd om inzicht te geven in maatregelen en kosten op het gebied van sociale veiligheid. Ik ben in afwachting van hun reactie. Zodra ik deze heb ontvangen zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
De dreiging na een antisemitische aanslag in Brussel |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
|
Bent u bekend met het bericht: «CIDI: politie ook waakzaam in Nederland»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat de politie bij een mogelijk antisemitische aanslag in de ons omringende landen extra kijkt naar de veiligheid van joodse instellingen in Nederland?
Ja, dat klopt. De (veiligheids)situatie in Nederland wordt door de Nederlandse autoriteiten nauwlettend in de gaten gehouden. Dit is ook het geval bij iedere mogelijke aanslag of incident van betekenis in andere landen die hierop van invloed kunnen zijn.
Deelt u de visie dat er in Europa sprake is van groeiend antisemitisme? Zo ja, welke oorzaken ziet u hiervoor?
De Raad van Europa noch de EU beschikken over recente officiële cijfers ten aanzien van trends in antisemitisme in Europa. Wel heeft Commissaris voor de Rechten van de Mens Nils Muižnieks in januari van dit jaar aangegeven dat, ondanks het ontbreken van die officiële statistieken, gesteld kan worden dat antisemitisme in Europa groeiende is. Ook al kunnen we niet staven dat antisemitisme groeit, is het enkele feit dat het in Europa nog steeds bestaat reden om alert te zijn en het te bestrijden.
Kunt u aangeven wat er tot nu toe bekend is over de daders en het motief voor de aanslag in Brussel?
Tot op heden is alleen sprake van een verdachte, waarvan bekend is gemaakt dat deze persoon een Syriëganger is. Verder is over het motief niet meer bekend dan datgene wat het Belgische Federale Parket en de Franse autoriteiten aan de media hebben gemeld.
Bent u inmiddels bereid bij te dragen in de enorm hoge beveiligingskosten die de joodse gemeenschap in Nederland ieder jaar weer maakt om in veiligheid te kunnen leven? Zo neen, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 3 van Kamervragen 2014Z09586 van de leden Segers (ChristenUnie) en Van der Staaij (SGP).
De aanslag op bezoekers van het Joodse Museum in Brussel |
|
Gert-Jan Segers (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft kennisgenomen van de afschuwelijke aanslag op bezoekers van het Joodse Museum in Brussel (24 mei jl.)?
Ja.
Wat zijn de gevolgen van deze aanslag voor het dreigingsniveau voor Joodse Nederlanders en Joodse instellingen?
Om te kunnen komen tot een actuele dreigingsinschatting staan inlichtingen- en veiligheidsdiensten en politie in nauw contact met de internationale partners, waaronder de Belgische en Franse. Op dit moment komt er vanuit de informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen acute dreiging naar voren ten aanzien van de joodse instellingen en joodse gemeenschap in Nederland.
Bent u bereid om, naar aanleiding van deze aanslag, er zorg voor te dragen dat de noodzakelijke extra kosten van de beveiliging van Joodse instellingen niet voor rekening komen van de Joodse gemeenschap zelf maar van de Nederlandse overheid?
Voor iedere burger, culturele, religieuze of onderwijsinstelling worden op gelijke wijze beveiligingsmaatregelen genomen op basis van dreiging en risico. De eigen verantwoordelijkheid van burgers en organisaties staat voorop. Ieder mag, binnen de grenzen van de wet, die maatregelen nemen die hij/zij nodig acht. De overheid kan aanvullende maatregelen nemen indien burgers of organisaties waartoe zij behoren op eigen kracht geen weerstand kunnen bieden tegen dreiging en risico.
Op advies van de NCTV hebben de lokale gezagen de maatregelen verder aangescherpt en de joodse gemeenschap hiervan op de hoogte gebracht. De komende periode zal sprake blijven van intensief contact en wordt de situatie nauwlettend gemonitord.
Bent u bereid om opnieuw te overleggen met de betrokken lokale overheden (bijvoorbeeld die van Amsterdam) over de beveiliging van Joodse instellingen en afspraken te maken over de bekostiging daarvan door zowel de lokale als de landelijke overheid?
Na het plaatsvinden van de aanslag in Brussel zijn er verschillende overleggen geweest tussen de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en lokale overheden, waaronder de gemeente Amsterdam, over de beveiliging van joodse instellingen. Zoals ook vermeld in mijn Kamerbrief van 5 juni over de Informatie over de aanslag bij het Joods Museum in Brussel.
Het bericht ‘Aandeelhouders farma belangrijker dan patiënten’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aandeelhouders farma belangrijker dan patiënten; onderzoek en ontwikkeling richten zich niet op gezondheidsbehoeften, maar op goed verkopende middelen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de schrijvers van dit artikel dat de farmaceutische industrie in onvoldoende mate medicijnen ontwikkelt die een medische toegevoegde waarde hebben?
Idealiter sluit de ontwikkeling van geneesmiddelen aan bij de maatschappelijke behoeften en hebben nieuwe geneesmiddelen een toegevoegde waarde voor de patiënt. Dit gebeurt niet altijd in voldoende mate. Vorig jaar verscheen een update van het WHO-rapport «Priority Medicines for Europe and the World». Het bevat een analyse van «pharmaceutical gaps», dat wil zeggen hiaten in het aanbod van nieuwe geneesmiddelen waar maatschappelijke behoefte aan is. De oorzaak van de hiaten in het aanbod van nieuwe geneesmiddelen kan niet eenzijdig bij «het verdienmodel» van de farmaceutische industrie worden gelegd. Ook het regulatoire systeem (de wettelijke eisen die worden gesteld aan het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen, veelal op basis van Europese regelgeving) is van invloed op het verdienmodel en het al of niet beschikbaar komen van nieuwe geneesmiddelen. De schrijvers van het artikel in het FD spreken in dit verband van overregulering en het ontstaan van een hoge entreebarrière daardoor. Daarnaast is het niet zo dat nieuwe (doorbraak) geneesmiddelen zonder meer op commando kunnen worden ontwikkeld. Het doen van meer onderzoek of verhoging van het onderzoekbudget leidt dan ook niet automatisch tot het op de markt komen van een nieuw geneesmiddel. Veel geneesmiddelen blijven steken in de onderzoeksfase omdat ze niet het gewenste effect hebben. Van het beschikbaar komen van zogenaamde me-too geneesmiddelen gaat overigens wel een gunstige werking uit op de breedte van het behandelarsenaal van de arts en daardoor staan ook meer geneesmiddelen met elkaar in concurrentie.
In de brieven van 2 juli 2013 en 10 juni 20142 aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat de ontwikkeling van geneesmiddelen primair een verantwoordelijkheid is van de farmaceutische industrie. Daar waar er onvoldoende prikkels van de markt uitgaan om nieuwe geneesmiddelen te ontwikkelen, bijvoorbeeld omdat de risico’s hoog zijn of de winstmarges laag, ligt ook een rol voor overheden bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen. Dit kan één land echter niet alleen: de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is een internationale aangelegenheid. De publieke bekostiging door één land is dan ook geen reële optie. Welke oplossing ook mogelijk en nodig is, dit zal altijd in internationaal verband plaats moeten vinden.
Ik ben geen voorstander van een breed en ongeclausuleerd onderzoek naar mogelijk effectievere businessmodellen op basis van publieke financiering voor de hele farmaceutische sector.
Vanwege de internationale dimensie en de geringe praktische toepasbaarheid heeft een dergelijk onderzoek in mijn ogen weinig zin terwijl ook de benodigde middelen voor publieke financiering hiervoor simpelweg ontbreken. Wel ben ik bereid meer specifiek beleid in te zetten om de ontwikkeling van geneesmiddelen waar behoefte aan is te bevorderen en te stimuleren. Dit heb ik de afgelopen jaren bijvoorbeeld al gedaan via het Priority Medicines-programma van ZonMw. Ook ben ik bereid om in zeer specifieke gevallen, bijvoorbeeld ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe antibiotica, hierbij ook naar verdien- en bedrijfsmodellen te (laten) kijken. Ik kom daar hieronder nog op terug.
Door de EU wordt al veel gedaan. Ik noem het ook door de schrijvers van het artikel aangehaalde Innovative Medicines Initiative (IMI) van de EU, en daarbinnen het onderdeel New drugs for bad bugs dat zich richt op nieuwe antibiotica. Het nieuwe programma (IMI-2) is deels geïnspireerd door het bovengenoemde WHO-rapport Priority Medicines. Ik ben het niet met de schrijvers eens dat dit initiatief geen waarde zou hebben gezien de betrokkenheid van de farmaceutische industrie. IMI is een publiek-private samenwerking en daar waar belangen gelijk op gaan, zijn er in mijn ogen juist veel voordelen om samen met de industrie te werken en de kennis en kunde en het financiële vermogen van de private en de publieke sector samen te bundelen. Ik zal deze initiatieven binnen mijn mogelijkheden ondersteunen en bevorderen.
De inzet is verder vooral gericht op aanpassingen van en binnen het huidige regulatoire systeem. Hierover wordt al gesproken door onder andere de Europese Regulatory Authorities.
Met name zal ik mij inzetten om de EU-regelgeving op het gebied van markttoelating van genees-en hulpmiddelen door te lichten. Daarbij ligt de focus op vereenvoudiging en verduidelijking van de regelgeving met als resultaat het op een verantwoorde wijze wegnemen van belemmeringen voor het beschikbaar komen van geneesmiddelen waar behoefte aan bestaat. Daarbij dient wel een werkzame balans te worden gevonden tussen de veiligheid en werking van de producten, de toegankelijkheid voor de patiënt en de belangen van de ontwikkelaars en fabrikanten van de genees- en hulpmiddelen.
In vervolg op de Ministeriële Conferentie Antibioticaresistentie op 25 en 26 juni 2014 en gezien het belang van antibiotica voor de volksgezondheid, zal ik in september in overleg treden met een aantal deskundigen over het beschikbaar komen van nieuwe antibiotica. Met hen wil ik verkennen hoe kan worden bevorderd dat nieuwe antibiotica worden ontwikkeld, rekening houdend met de wens om terughoudend te zijn met het gebruik daarvan. Daarbij zal met name ook gekeken worden naar Europese initiatieven en onderzoeken op dit gebied en de wijze waarop de ontwikkeling en de productie ook financieel kan worden bewerkstelligd en bestendigd.
Bent u van mening dat binnen de farmaceutische industrie in zijn huidige vorm de juiste financiële prikkels aanwezig zijn om te zorgen voor de innovatie die nodig is om de zorg naar een hoger niveau te brengen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat binnen de farmaceutische industrie momenteel voldoende wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek in verhouding tot de winst die farmaceutische bedrijven maken? Zo ja, waarom?
Ik kan niet beoordelen of er binnen de farmaceutische industrie momenteel voldoende wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek in verhouding tot de winst die farmaceutische bedrijven maken. Enerzijds beschik ik niet over betrouwbare gegevens ten aanzien van investeringen en winsten van de overwegend buitenlandse bedrijven om dat te kunnen beoordelen. Anderzijds is er geen norm die aangeeft wat voldoende is en leidt niet elke (verhoging van de) investering tot het op de markt komen van een nieuw geneesmiddel met een toegevoegde waarde. Belangrijker is of en zo ja welke nieuwe geneesmiddelen er daadwerkelijk beschikbaar komen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mogelijk effectievere businessmodellen voor de farmaceutische sector op basis van publieke financiering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Zorgverzekeringswet, te houden op 5 juni 2014?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen vóór 5 juni 2014 te beantwoorden.
Het dwarsbomen van de kamerverhuur in verzorgingshuizen door de verhuurderheffing |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Sadet Karabulut |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het Woonakkoord arme ouderen uit bejaardenflats houdt?1
Ja.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen hoeveel intramurale zorgaanbieders vastgoed huren, en hoeveel zorgaanbieders vastgoed in bezit hebben? Zo nee, waarom niet?
Er zijn op dit moment AWBZ-breed ongeveer 250.000 plekken die intramuraal worden bekostigd. Als het specifiek gaat om de sector verpleging en verzorging gaat het om ongeveer 150.000 plekken, waarvan ongeveer de helft in verzorgingshuizen en de helft in verpleeghuizen. Er is geen overzicht van de hoeveelheid zorgvastgoed die in bezit is van zorgaanbieders en het deel dat wordt gehuurd. Zorginstellingen nemen zelf hun huisvestingsbeslissingen en voor de bekostiging maakt het geen verschil uit of zij het vastgoed huren of in eigendom hebben.
Hoeveel kamers in verzorgingshuizen staan op dit moment leeg, en kunnen in principe worden verhuurd? Hoeveel kamers in verzorgingshuizen worden niet verhuurd vanwege de verhuurderheffing?
Er wordt niet landelijk bijgehouden of kamers leeg staan en verhuurd kunnen worden. In de AWBZ wordt uitsluitend geregistreerd aan hoeveel personen een vergoeding voor intramuraal verblijf wordt verstrekt.
Welk aandeel van de totale opbrengst aan verhuurderheffing wordt opgebracht door verzorgingshuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de op basis van de aangiften voor de verhuurheffing beschikbare gegevens is niet eenduidig af te leiden of het gaat om een woning in een (voormalig) verzorgingshuis.
Klopt het dat eigenaren van verzorgingshuizen, omgerekend per kamer, anderhalve maand huur per jaar moeten betalen aan verhuurderheffing? Als deze berekening wordt doorgetrokken, hoeveel betaalt een huurder in een verzorgingshuis gemiddeld per maand aan verhuurderheffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte van de verhuurderheffing per woning hangt af van de WOZ-waarde van de betreffende woning. De omvang in relatie tot de verschuldigde huur hangt verder af van de hoogte van de huur. In de memorie van toelichting bij de Wet maatregelen woningmarkt II is aangegeven dat in 2017 de gemiddelde heffing per woning € 775 bedraagt. Dit is ongeveer gelijk aan anderhalf maal de gemiddelde maandhuur van woningen. Of deze verhouding ook voor verhuurde woningen in verzorgingshuizen geldt, hangt af van de WOZ-waarde van deze woningen (welke gemiddeld naar verwachting lager zal liggen dan de gemiddelde WOZ-waarde van alle verhuurde woningen in Nederland) en de voor deze woningen gevraagde huur. Hier is geen informatie over beschikbaar.
Hoeveel verzorgingshuizen verhogen de huren vanwege de verhuurderheffing? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen informatie beschikbaar op het niveau van zelfstandig verhuurde woningen in verzorgingshuizen.
Hoeveel vrijstellingen van de verhuurderheffing vanwege verbouwingen zijn aangevraagd, en hoeveel daarvan zijn gedaan door zorgorganisaties of eigenaren van zorgvastgoed?
Er zijn op dit moment door 36 aanvragers aanmeldingen gedaan voor heffingsvermindering ingediend in de categorie ombouw van niet voor woning bestemde ruimten naar zelfstandige huurwoningen. Het gaat in totaal om 2215 te realiseren woningen. Bij 5 aanvragers betreft het ombouw van (voormalige) AWBZ-instellingen, het gaat dan om 422 te realiseren woningen.
Kunt u zich voorstellen dat eenzame of angstige ouderen graag in een verzorgingshuis in de wijk willen wonen vanwege de geborgenheid die dit biedt? Zo ja, waarom beperkt u dan de toegang tot het verzorgingshuis voor 80- en 90-plussers? Zo nee, waarom niet?
Onmiskenbaar is de trend dat steeds meer mensen ervoor kiezen om langer thuis te blijven wonen. Ik kan me voorstellen dat geborgenheid belangrijk is. Geborgenheid kan echter ook buiten het verzorgingshuis in een geschikte woonomgeving worden geboden. Dit kan bijvoorbeeld gaan om ondersteuning vanuit het sociale netwerk en om personenalarmering. Ook kunnen mensen kiezen voor een vorm van geclusterd wonen. Meer dan nu het geval is, zal de cliënt in de toekomst een afweging maken, gebaseerd op zijn woonwensen en behoeften. Deze keuze zal zijn tussen de kwaliteit van wonen en zorg in een geclusterde omgeving (waaronder een verhuurde woonruimte in een voormalig verzorgingshuis) en de kwaliteit van wonen en zorg in de eigen woning.
Waarom kiest u voor tweedeling in de zorg, door private partijen toegang te geven om op creatieve manieren invulling te geven aan vastgoed, waardoor wonen in een verzorgingshuis voor ouderen met een laag inkomen onbereikbaar en onbetaalbaar wordt? Is het uw bedoeling dat alleen ouderen met veel geld nog in een verzorgingshuis kunnen wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen willen in het algemeen zo lang mogelijk in hun eigen huis blijven wonen, mede door technologische ontwikkelingen is dat ook steeds beter mogelijk. Daarnaast hebben mensen de mogelijkheid om een woning te huren of te kopen in een geclusterde omgeving (waaronder een plek in een voormalig verzorgingshuis). De mogelijkheid van huren van woonruimte in een geclusterde omgeving staat, zo nodig met ondersteuning door huurtoeslag, ook open voor mensen met een laag inkomen. Ik ben dan ook niet van mening dat er sprake is van een tweedeling.
Kunt u de rol en de invloed van Nederlandse banken met betrekking tot intramurale zorgaanbieders toelichten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse banken zijn voor een gedeelte de financiers van het vreemde vermogen van intramurale zorgaanbieders. Banken houden bij de verstrekking van kredieten rekening met de risico’s en vooruitzichten van hun debiteuren bij hun investeringen en exploitatie.
Bent u bereid het Woonakkoord open te breken en de verhuurderheffing te herzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen aanleiding af te wijken van de in het Woonakkoord gemaakte afspraken. Ik heb aan uw Kamer een evaluatie van de verhuurderheffing toegezegd die ik in 2016 aan uw Kamer zal doen toekomen.
De vrees voor chaos om zorgvastgoed |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Sadet Karabulut |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport afkomstig van de provincie Overijssel waarin gevreesd wordt voor chaos om zorgvastgoed?1
Uit de onderzoeksrapportage «Extramuralisering en leegstand zorgvastgoed» van de provincie Overijssel komt naar voren dat partijen als zorginstellingen, zorgkantoren, woningcorporaties en gemeenten goed moeten samenwerken om wonen en zorg goed te combineren. Dit sluit aan bij het advies «Langer zelfstandig, een gedeelde opgave van wonen, zorg en welzijn» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli).
In de brief «Transitieagenda Langer zelfstandig wonen» die de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik op 4 juni naar uw Kamer hebben gestuurd, hebben wij aangegeven dat wij, evenals de Rli, van mening zijn dat langer zelfstandig wonen en de vernieuwing daarbij primair op het regionale en lokale niveau dient te worden georganiseerd en dat ook op dat niveau de meeste knelpunten kunnen worden opgelost. In dat kader hebben wij een aantal maatregelen aangekondigd.
Vreest u ook voor een tekort aan woningen voor ouderen die thuis blijven wonen, maar toch zorg nodig hebben? Kunt u de Kamer een overzicht van alle provincies doen toekomen van de huidige en verwachte tekorten aan woningen voor ouderen die zorg nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals wij ook hebben geantwoord op vragen van de leden Agema en Fritsma2, zal door de vergrijzing het aantal mensen dat een geschikte woning nodig heeft waarschijnlijk stijgen. Dit hoeft niet tot nieuwbouw van seniorenwoningen te leiden. Een deel van de mensen kan in zijn of haar huidige woning blijven wonen, zonder nadere aanpassingen. Een deel van die woningen heeft aanpassingen nodig. Een ander deel heeft al een aangepaste woning, dan wel zal verhuizen naar een vorm van verzorgd wonen of naar een reeds aangepaste woning. Daarnaast is er al een aanbod van bijna twee miljoen geschikte woningen. Volgens het WoON 2012 wonen er 640.000 huishoudens jonger dan 55 jaar zonder beperkingen in een geschikte woning waardoor er nog ruimte in het aanbod is. Dus ook met gericht toewijzen van geschikte woningen kunnen mensen in een meer passende woning worden gehuisvest. Naar onze mening is daarmee het huisvesten van mensen, die met een toename van beperkingen te maken krijgt, goed uitvoerbaar.
In de Monitor Investeren voor de Toekomst, die u als bijlage bij een brief van 6 juni 2013 over vergrijzing en extramuralisering3 hebt ontvangen, staat een overzicht van de opgave per provincie.
Kunt u reageren op het artikel waarin gesteld wordt dat veel ouderen in een eengezinswoning blijven wonen, waardoor de doorstroming op de woningmarkt zal stagneren? Op welke wijze houdt u hiermee rekening in uw beleid?
Een belangrijke boodschap uit de PBL-studie Vergrijzing en Ruimte is dat de vergrijzing niet alleen vraagt om meer geschikte woningen voor ouderen, maar dat nieuwbouw voor ouderen op veel plaatsen niet dé oplossing kan zijn. Het PBL laat zien dat over vijftien tot twintig jaar als de babyboom generatie geleidelijk komt te overlijden, er een groot aantal woningen beschikbaar komt op de woningmarkt. Om die reden zal in sterk vergrijsde woningmarkten de oplossing voor de opgave vooral moeten worden gezocht in aanpassing en transformatie van de bestaande woningvoorraad. Hiervoor zijn ook steeds meer mogelijkheden.
Kunt u de zorgen van gemeenten begrijpen die geen woningen willen bouwen voor ouderen, opdat zij over 20 jaar met een overschot aan woningen voor ouderen te maken krijgen? Hoe gaat u hiermee om? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is als het gaat om de samenwerking tussen zorginstellingen, woningcorporaties en gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De mate van samenwerking verschilt per regio. Via de in eerdergenoemde brief van 4 juni 2014 aangekondigde regiotafels en het aanjaagteam wil het Rijk de samenwerking stimuleren en faciliteren. Het aanjaagteam zal regio’s aanspreken waar een grote opgave ligt in de aansluiting tussen woon- en zorgbehoeften.
Herinnert u zich dat u eerder uitstel heeft gevraagd naar aanleiding van het verzoek van de Kamer om een kabinetsreactie op het rapport van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) «Langer zelfstandig, een gedeelde opgave van wonen, zorg en welzijn»? Kunt u aangeven waarom er nog steeds geen kabinetsreactie is, en wanneer de Kamer deze kan verwachten?2
De brief Transitieagenda Langer Zelfstandig Wonen, waarin een kabinetsreactie op het Rli advies is opgenomen, is op 4 juni naar uw Kamer verstuurd.
Bent u bereid zorginstellingen weer toegankelijk te maken voor ouderen en mensen met een beperking, zodat leed van gedwongen verhuizingen, ontslagen van personeel en vastgoedproblemen voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Al sinds 1980 zien we dat er minder mensen met beperkingen in een verzorgings- of verpleeghuis wonen. Ons beleid sluit aan bij deze behoefte om langer thuis te blijven wonen. Voor mensen met een zware zorgbehoefte blijven intramurale woonarrangementen beschikbaar.
Kunt u deze vragen voor 18 juni 2014 beantwoorden, in verband met het Algemeen overleg over woningcorporaties?
Ja.
De berichten ‘Moskee moet plaats bieden aan duizenden’ en ‘Moslims onder druk om bijdrage moskee’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Moskee moet plaats bieden aan duizenden»1 en «Moslims onder druk om bijdrage moskee»?2
Ja.
Wilt u meer of minder moskeeën in Nederland?
In Nederland bestaat het recht op vrijheid van godsdienst. Het is niet aan de overheid om een opvatting te hebben over het aantal moskeeën (of gebedshuizen van andere geloofrichtingen) in Nederland.
Bent u bekend met het feit dat de Al Nour-moskee in Gouda eerder betrokken was bij inzamelingsacties ten behoeve van de jihad in Syrië?
Ik ben op de hoogte van berichten dat de Nour-moskee in Gouda is genoemd als plek waar geld is ingezameld door de Stichting World Wide Relief voor Syrische vluchtelingen. Ik heb geen aanwijzingen dat het ingezamelde geld is ingezet voor de jihadistische strijd.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop het moskeebestuur mensen onder druk zet om 1.500 Euro in te leggen voor de aankoop van de Goudse kazerne?
Het bestuur is gerechtigd om de bezoekers van de moskee een financiële bijdrage te vragen ten behoeve van de bouw van een nieuwe moskee. Uitgangspunt is dat een dergelijke bijdrage een vrijwillig karakter heeft. Druk in welke vorm dan ook keur ik af.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de geldstromen die met dit project zijn gemoeid in beeld te brengen, om uiteindelijk de vestiging van deze megamoskee te voorkomen?
De bouw van nieuwe moskeeën is in Nederland toegestaan, op voorwaarde dat de Nederlandse regels en wetten niet worden overtreden.
Misstanden bij crematies |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Acht u het aanvaardbaar dat lijken onvoldoende worden gecremeerd en nabestaanden as van het verkeerde lijk mee naar huis krijgen, omdat een crematorium wil bezuinigen op het gebruik van gas?1
Ik acht het niet aanvaardbaar als lijken onvoldoende zouden worden gecremeerd en nabestaanden as van het verkeerde lijk mee naar huis zouden krijgen.
Voor wat betreft de zaak die in deze vraag wordt aangehaald, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Waarom heeft de hoofdofficier van justitie geen onderzoek ingesteld en zelfs geweigerd drie klokkenluiders te horen over ernstige misstanden bij het Dela-crematorium Maaslanden in Heusden?
Door het openbaar ministerie (OM) is naar aanleiding van de melding dat er bij crematorium Maaslanden sprake zou zijn van onvolledige verbranding en vermenging van asresten wel degelijk een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek zijn ook de drie in deze vraag genoemde personen als getuige gehoord.
Waarom acht u het aanvaardbaar dat een hoofdofficier van justitie in zo'n ernstige zaak zich eenzijdig laat informeren door het commerciële crematorium, zich tevreden stelt met een oppervlakkige toets van papieren protocollen, en vervolgens toestaat dat de klokkenluiders worden bedreigd met hoge boetes?
Het onderzoek dat naar aanleiding van de hiervoor genoemde melding is ingesteld omvatte, naast het horen van de getuigen, het opvragen van gegevens bij de energieleverancier omtrent het gasverbruik en het horen van de directie van Dela. Van eenzijdige infomatie-inwinning is derhalve geen sprake. De onderzochte cijfers van het gasverbruik bij Dela over de laatste jaren ondersteunen de beweerde gasreductie uit kostenoverweging niet. Op grond van het verrichte onderzoek is het OM tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van verdenking van enig strafbaar feit gepleegd door Dela. Om die reden is er evenmin een titel voor het verrichten van verder strafrechtelijk onderzoek.
Het OM is verder niet op de hoogte van noch betrokken bij de communicatie tussen Dela en
de in antwoord 2 genoemde personen.
Hangt deze zaak op enige wijze samen met de misstand, die in januari 2014 onder uw aandacht is gebracht, waarbij onder meer resten van een man zijn aangetroffen bij de crematie van twee vrouwen?2
De omschreven kwestie in het artikel van de NRC van zaterdag 24 mei 2014 heeft geen enkele relatie met de column uit het brancheblad «Uitvaartzorg».
Waarom hebt u de vragen over deze laatste zaak nog niet beantwoord?
Inmiddels heeft de Vaste Commissie een brief van mijn hand ontvangen waarin ik zowel antwoord geef op de resterende schriftelijke vragen als voldoe aan het verzoek van de commissie.
De opslag van vertrouwelijke data door overheidsorganisaties en semi-publieke instellingen |
|
Perjan Moors (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD), Bart de Liefde (VVD), Pieter Litjens (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten vertrouwelijke data van de Nederlandse overheid kunnen inzien? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om alle vertrouwelijke data van overheidsorganisaties en semi-publieke instellingen binnen Nederland te houden, of anderszins te waarborgen dat buitenlandse veiligheidsdiensten zich geen toegang kunnen verschaffen tot deze vertrouwelijke data?
Nee, dat is niet wenselijk. De Rijksoverheid heeft er daarom op basis van haar Rijkscloudstrategie voor gekozen om een Rijkscloud in te richten als een voorziening die generieke diensten gebaseerd op cloudtechnologie levert binnen de Rijksdienst. Deze voorziening wordt ingericht binnen een eigen beveiligd netwerk. Er is dus gekozen voor een community/private clouddienst in eigen beheer. Binnen de Rijkscloud kunnen diensten zoals dataopslag, servercapaciteit, infrastructuurcapaciteit en diensten zoals e-mail, werkplekomgeving, samenwerkingsfunctionaliteit en aansluiting op applicaties worden afgenomen.
De Rijkscloud wordt ondergebracht in de vier Overheidsdatacenters. Strikte eisen hierbij zijn dat de gegevens in Nederland blijven, de veiligheid voor alle afnemers adequaat is en op een voor de gekozen toepassingen acceptabel niveau kan worden geregeld. Daar waar dat opportuun is en veilig kan gebeuren, wordt bij het realiseren van een Rijkscloud gebruik gemaakt van diensten van marktpartijen. De regie op de inrichting en het beheer zal echter binnen de Rijksoverheid blijven.
De laatste van die datacenters moet aan het einde van dit jaar gereed komen. Het is de bedoeling dat gefaseerd de data(systemen) van de Rijksoverheid die nu nog deels verspreid zijn over kleinere datacenters in deze vier datacentra (en die van Defensie) ondergebracht gaan worden. Ook Rijksoverheidspartijen die hun data nu op externe locaties hebben staan, zullen deze in principe migreren naar de Rijkscloud. Op dit moment vinden verkenningen plaatst om te bezien of ook andere overheidspartijen zoals provincies en gemeenten voor hun data(systemen) gebruik kunnen maken van de voor de Rijksdienst ingerichte basisinfrastructuur van de Rijkscloud.
De Rijkscloud en alle ondersteunende functionaliteiten en componenten worden ingericht volgens de Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst (BIR). Dit is vergelijkbaar met het opslaan en verwerken van informatie met het Departementaal Vertrouwelijk (Dep.V) niveau.
Behalve dat er is gekozen voor de vorming van een Rijkscloud wordt ook op diverse andere terreinen gewerkt aan de verdere implementatie van maatregelen die het Rijk beter weerbaar maken tegen buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Inlichtingenactiviteiten van buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden door de AIVD onderzocht en tegengegaan. Er wordt extra geïnvesteerd in de monitoring en detectiecapaciteiten van het Rijk. Dit door aansluiting te vinden bij het Nationaal Detectie Netwerk, een samenwerkingsverband op initiatief van Ministerie van Veiligheid en Justitie – om digitale dreigingen in een voortijdig stadium te detecteren en informatie over digitale dreigingen te delen – en door de ontwikkeling van Security Operations Centers (SOC’s) Rijksbreed te stimuleren. Daarnaast wordt binnen het Rijk de BIR geïmplementeerd waarmee alle geledingen van het Rijk aan een minimum beveiligingsniveau dienen te voldoen, gebaseerd op internationale ISO beveiligingsnormen.
De medeoverheden en semi-publieke instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de beveiliging van hun vertrouwelijke gegevens. Ik kan dan daar slechts adviserend optreden vanuit mijn coördinerende bevoegdheid voor de informatievoorziening binnen de openbare sector.
Voor gemeenten heeft de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten (IBD) van VNG/KING een operationeel product beschikbaar binnen de Baseline Informatiebeveiliging voor Gemeenten (BIG): «Cloud Computing Gemeenten», die gemeenten een handreiking biedt op dit vlak.
De Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening (BID) ontwikkelt tevens een tweetal handreikingen waarmee medeoverheden worden ondersteund. Allereerst een handreiking Clouddienstverlening, uitgaande van de ervaringen zoals deze op zijn gedaan met de Rijkscloud, ten tweede een handreiking goed opdrachtgeverschap informatiebeveiliging, in het bijzonder in het kader van aanbestedingen. Deze handreikingen worden dit najaar afgerond.
Hoe wordt de veiligheid van vertrouwelijke data die de overheid bewaart en bewerkt gewaarborgd? Waar worden deze data fysiek opgeslagen? Worden vertrouwelijke Nederlandse data ook opgeslagen bij (dochters van) buitenlandse bedrijven en instellingen? Zo ja, welke zijn dat? Maken overheidsorganisaties en semi-publieke instellingen uitsluitend gebruik van datacenters op Nederlands grondgebied en van Nederlandse bedrijven? Zo nee, waarom niet?
De Rijksoverheid is op grond van het Besluit Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst (VIR) en de Wet bescherming persoonsgegevens gehouden om passende maatregelen te nemen om persoonsgegevens te beveiligen. Binnen de Rijksoverheid zijn daartoe informatiebeveiligingsplannen opgesteld. Nederlandse overheidsdata, waaronder vertrouwelijke overheidsdata, worden – net als data die door het Nederlandse bedrijfsleven voor en namens burgers en bedrijfsleven wordt opgeslagen – op diverse plaatsen en bij diverse dienstverleners opgeslagen, zowel in binnen- als buitenland. Daarbij is ook sprake van outsourcing en situaties waarbij leveranciers ook onderdelen van de dienstverlening verder hebben geoutsourcet. In alle gevallen geldt dat outsourcing door het Rijk plaatsvindt met in achtneming van het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging. Gezien de complexiteit, hoeveelheid en vertrouwelijkheid is het thans niet mogelijk om een compleet en dekkend beeld te geven.
Deze situatie was eerder de aanleiding voor het formuleren van een Rijkscloudstrategie en de ontwikkeling van de in vraag 1 genoemde Rijkscloud.
Over het algemeen eisen provincies bij aanbestedingen dat dataverwerking en -opslag binnen de EU moet plaatsvinden. Sommige provincies maken gebruik van commerciële diensten waarbij niet altijd duidelijk is waar de datacenters staan. Daarbij valt niet uit te sluiten dat er ook data buiten de EU wordt opgeslagen.
Zijn er standaardprocedures voor het kiezen van een dataopslaglocatie en -aanbieder, bijvoorbeeld in Nederland, Europa dan wel ergens anders in de wereld, voor het bewaren van vertrouwelijke data door overheidsorganisaties en semi-publieke instellingen?
Het kiezen van een marktpartij wordt beheerst door het aanbestedingsrecht. Met betrekking tot de bijvoorbeeld de Rijksoverheidsdatacenters is als kader gesteld dat een datacenter van de markt zich in Nederland moet bevinden. Voorts geldt bij de keuze de bestaande regels waaronder de al eerder genoemde voorschriften zoals het VIR, BIR en VIRBI.
In de Wet bescherming persoonsgegevens is geregeld dat persoonsgegevens die aan een verwerking worden onderworpen of die bestemd zijn om na hun doorgifte te worden verwerkt, slechts naar een land buiten de Europese Unie worden doorgegeven indien, onverminderd de naleving van de wet, dat land een passend beschermingsniveau waarborgt.
Het College Bescherming Persoonsgegevens kan een vergunning geven voor een doorgifte of een categorie doorgiften van persoonsgegevens naar een derde land dat geen waarborgen voor een passend beschermingsniveau biedt. Aan de vergunning worden de nadere voorschriften verbonden die nodig zijn om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de fundamentele rechten en vrijheden van personen, alsmede de uitoefening van de daarmee verband houdende rechten te waarborgen.
Voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die niet vallen onder het EU-acquis, is een vergelijkbaar regime geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens BES. De Commissie toezicht bescherming persoonsgegevens BES kan een vergunning verlenen voor doorgifte naar derde landen zonder passend beschermingsniveau.
Kunt u een overzicht sturen in welke landen, en indien mogelijk bij welke organisaties, de vertrouwelijke data van alle ministeries, provincies, gemeenten en de semi-publieke instellingen wordt opgeslagen?
Het is niet mogelijk om een dergelijk overzicht voor alle ministeries, provincies, gemeenten en de semi-publieke instellingen te geven en valt wat betreft provincies, gemeenten en de semi-publieke instellingen buiten mijn verantwoordelijkheid. Wel kan ik u wijzen op het antwoord op vraag 1 voor wat betreft de plannen van de Rijksoverheid voor het inrichten van een Rijkscloud. Voor de Rijksdienst kan ik gezien de complexiteit, hoeveelheid en vertrouwelijkheid op dit moment geen compleet en dekkend beeld geven. In dezen verwijs ik ook naar het verslag van de European Cloud Partnership Steering Board november 2013:«The general goal of establishing a fully functioning Internal Market for cloud computing needs to be stressed. In practice, the cloud market remains fragmented at this time: the location of data is often seen as critical, especially in the public sector, not only because of security reasons, but due to restrictive regulations in this regard, and due to the problems administrations face when procuring a cloud service. We must avoid any «Fortress Europe» perception that isolates European clouds from international markets (or bars access to them to international service providers). Security, integrity, accessibility and control over clouds must be ensured, but the members agree that geographical location is not a necessary component of these high level requirements; strong encryption based on open and established algorithms could achieve better results than geographic restrictions. There is a need in the cloud market to move from trusting companies to trusting standards and systems.» In de European Cloud Partnership Steering Board werken overheidsinstanties en het bedrijfsleven samen met het doel bij te dragen aan de opbouw van een digitale interne markt voor cloud computing in de EU, overeenkomstig de Europese cloud computing-strategie. Voor Nederland neemt de CIO Rijk hieraan deel.
Kunt u uitsluiten dat vertrouwelijke data van overheidsorganisaties en/of semi-publieke instellingen in datacenters buiten Nederland of in eigendom van niet-Nederlandse bedrijven zijn opgeslagen? Zo ja, hoe dan? Zo nee, bent u bereid u in te zetten dat op zo kort mogelijke termijn alle vertrouwelijke data in beheer bij overheidsorganisaties en semi-publieke instellingen enkel nog in datacenters binnen Nederland en van Nederlandse bedrijven en instellingen worden bewaard en beheerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kunt u dit bewerkstelligen?
Nee, ik kan dit niet uitsluiten voor alle overheidsorganisaties. Binnen de Rijksdienst is gekozen voor inbesteding en onderbrenging in de eigen datacenters, maar voor andere overheidsorganisaties kan ook sprake zijn van uitbestedingen. Daarbij gelden de Europese aanbestedingsregels. In 2011 is naar aanleiding van de motie Elissen en Schouw (Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk 32 761, nr. 13), daarover het volgende aan uw Kamer gerapporteerd: «Op overheidsopdrachten zijn de algemene beginselen van mededinging van de Europese Unie van kracht, waaronder het beginsel van non-discriminatie. De Europese aanbestedingsregels zijn mede op deze beginselen gebaseerd. Het uitvoeren van de motie Elissen en Schouw kan gelet op het voorgaande niet tot het gewenste resultaat leiden. Zoals al is gesteld in het antwoord van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Kamer op vragen van het lid Elissen (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3681) is hier sprake van een conflict in wetgeving dat in eerste instantie tussen overheden moet worden opgelost. De consequenties van dit conflict in wetgeving kunnen niet via de aanbestedingsprocedure worden opgelost. Dit conflict in wetgeving beperkt zich bovendien niet tot Nederland. Ook in andere landen van de Europese Unie speelt dit op vergelijkbare wijze. In de motie Van der Steur wordt de regering opgeroepen om in Europees verband aan te dringen op een gezamenlijke regeling voor de bescherming van gegevens. Dit probleem is bekend bij de Europese Commissie. In dit verband is te melden dat de Europese Commissaris voor Justitie, grondrechten en burgerschap begin november heeft aangekondigd dat zij eind januari 2012 met voorstellen zal komen voor de herziening van de Richtlijn gegevensbescherming uit 1995. Mogelijk bevatten die voorstellen aanzetten voor een oplossing van dit jurisdictieconflict. Ik zal na publicatie en behandeling van deze voorstellen terugkomen op het onderwerp van de moties.» (Vergaderjaar 2011–2012 Kamerstuk 32 761, nr. 14).
In de onderhandelingen over herziening van de genoemde Richtlijn gegevensbescherming, namelijk de voorgestelde Algemene Verordening Gegevensbescherming, is door Nederland de problematiek van conflicterende jurisdicties naar voren gebracht. Hierbij streeft Nederland naar een zoveel mogelijk sluitende regeling voor dit probleem (BNC fiche, Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk 22 112, nr. 1372, p. 7). Over de voortgang van de onderhandelingen wordt door het kabinet ieder kwartaal een brief gestuurd, waarvan de laatste op 22 april dit jaar (Vergaderjaar 2013–2014, Kamerstuk 33 169, T). De laatste stand van zaken van de onderhandelingen op dit punt is weergegeven in de geannoteerde agenda voor de JBZ Raad van 5-6 mei, aangeboden per brief van de Minister en Staatssecretaris van Justitie van 28 mei jl. (punt 6, pagina 12: «bescherming van persoonsgegevens in nationale databases»).
Hoe wordt de veiligheid van vertrouwelijke data in het bezit van de overheid op het gebied van de gebruikte software gewaarborgd? Kunt u aangeven hoeveel overheidsorganisaties en semi-publieke instellingen bijvoorbeeld gebruik maken van Microsoft 365? Bent u er van op de hoogte dat vertrouwelijke data die in Microsoft 365 gegenereerd, bewerkt dan wel beheerd worden, in de Microsoft Cloud worden opgeslagen en dat bijvoorbeeld de NSA deze data desgevraagd kan inzien?
In een beperkt aantal gevallen wordt er gebruik gemaakt van de mogelijkheden die Microsoft 365 biedt. Indien en voor zover sprake is van opslag van vertrouwelijke data, dan wel datacommunicatie via Microsoft gelden daarvoor de regels met betrekking tot beveiliging (zoals bij de Rijksdienst de BIR) van die data, waaronder encryptie. Daarbij zullen organisaties die gebruik maken van cloudoplossingen voor opslag en verwerking van – bijzondere – persoonsgegevens moeten voldoen aan het gestelde in de Wet bescherming persoonsgegevens. Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft hierover een zienswijze opgesteld 1 Uitgangspunt daarbij is dat de organisatie zelf verantwoordelijk blijft voor de bescherming van persoonsgegevens en eventueel zelf nadere afspraken moet maken. Het College heeft daarnaast ook een document opgesteld voor de beveiliging van persoonsgegevens, de Richtsnoeren beveiliging van persoonsgegevens2. Dit document bevat richtlijnen en handvatten voor de beveiliging van persoonsgegevens.
Voor de Rijksoverheid geldt verder dat op het opslaan van gerubriceerde informatie het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging – Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013) van toepassing is. Daarin worden aanvullende eisen gesteld.
Speelt bij de overwegingen van overheidsorganisaties en semi-publieke instellingen om bepaalde software te gebruiken überhaupt de dataopslaglocatie die deze software gebruikt mee? Zo ja, uit welke documenten blijkt dat? Is hier een strategisch afwegingskader voor of hangt het af van omstandigheden die per situatie kunnen verschillen, zoals bijvoorbeeld kosten?
Zie ook het antwoord op vraag 6. De medeoverheden en semi-publieke instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de beveiliging van hun vertrouwelijke gegevens. Ik treedt daarbij adviserend op vanuit mijn coördinerende bevoegdheid voor de informatievoorziening binnen de openbare sector. De AIVD levert de Rijksoverheid onafhankelijk advies over het beschermen van staatsgeheimen met behulp van ICT-beveiligingsoplossingen.
Mede vanwege het vraagstuk rond dataopslag bij gebruik van software, wordt bij het Rijk gebruik gemaakt van eigen applicationstores. Daarmee worden applicaties binnen het Rijk aangeboden waarvan ook de dataopslag en communicatie via de eigen beveiligde infrastructuur loopt.
Bent u bereid meer aandacht te gaan besteden aan bewustwording bij lokale overheden en semi-publieke instellingen wat betreft de risico’s die de fysieke opslaglocatie van vertrouwelijke data buiten Nederland met zich meebrengt? Bent u bereid de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst (AIVD) om advies te vragen op welke wijze alle Nederlandse overheidsorganisaties hun vertrouwelijke data het beste kunnen opslaan en beheren? Zo ja, op welke termijn kunnen de ministeries, provincies, gemeenten en de semi-publieke instellingen dit AIVD-advies verwachten? Zo nee, waarom niet?
De overheid heeft een bijzondere verantwoordelijkheid voor de beveiliging van gegevens die de burger aan haar toevertrouwt en voor de integriteit van data. Voor het behouden van het vertrouwen van burgers en bedrijven in de overheid is het dan ook van groot belang dat de overheid een adequaat informatieveiligheidsbeleid hanteert. Er ligt daarom een belangrijke taak bij de bestuurders van iedere overheidsorganisatie om risicobewust te sturen en informatieveiligheid structureel te verankeren in de organisatie, daarbij ondersteund door een stelsel van verplichtende zelfregulering binnen iedere overheidslaag en -sector. Ik heb dan ook de Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening (BID) ingesteld om bestuurders bij de overheid te doordringen van het belang van informatieveiligheid, waarbij overheden zelf verantwoordelijk zijn en blijven voor de wijze waarop informatieveiligheid een structurele plek krijgt in de organisatie en de wijze waarop het informatieveiligheidsbeleid gestalte krijgt (vergaderjaar 2012 – 2013, Kamerstuk 26 643, nr. 269).
Behalve bewustwording en borging van informatieveiligheid bij afzonderlijke organisaties is het van belang dat het samenspel van organisaties in het openbaar bestuur op het terrein van informatieveiligheid leidt tot een efficiënte en effectieve manier van de aanpak bij incidenten en crisis. Samen met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) en schakelorganisaties van de medeoverheden wordt gewerkt aan een netwerk waarin kennisdeling, melding van incidenten en lessons learned worden gedeeld en incidenten en crises worden opgepakt.
Voor het tweede deel van uw vraag: de AIVD heeft tot taak te bevorderen dat de verantwoordelijke en competente autoriteiten en instanties zorg dragen voor een adequate beveiliging. De beveiligingsbevorderende activiteiten van de AIVD richten zich op de taakvelden bijzondere informatie, vitale sectoren, personen, objecten en diensten behorend tot het rijksdomein, en andere aandachtsgebieden die in relatie tot de nationale veiligheid zijn benoemd. De AIVD ondersteunt de betreffende instanties door te adviseren over beveiligingsmaatregelen en de instelling van vertrouwensfuncties, te informeren over dreigingen, te faciliteren bij de productie, distributie en registratie van cryptografisch sleutelmateriaal, en door onderzoeken naar kandidaten voor vertrouwensfuncties uit te voeren.