De staatsrechtelijke problemen met betrekking tot het kort na elkaar houden van Provinciale Statenverkiezingen in Noord-Holland, Utrecht en Flevoland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw brief van 3 juli 2013 waarin u ingaat op de alternatieven voor de tussentijdse herindelingsverkiezingen bij de provincies?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in de artikelen 52 en 55 van de Grondwet is voorzien in een harde koppeling tussen de verkiezing van de leden van de Provinciale Staten en van de Eerste Kamer, in die zin dat na elke verkiezing van de leden van de Provinciale Staten binnen drie maanden de leden van de Eerste Kamer dienen te worden gekozen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 3 juli j.l. heb ik uiteengezet dat het grondwettelijke stelsel van de artikelen 52 en 55 van de Grondwet voorziet in een koppeling van verkiezing van de leden van de Eerste Kamer door de leden van provinciale staten. In het geval van ontbinding van de Eerste Kamer is de verkiezing van dit orgaan echter niet gekoppeld aan de verkiezing van de leden van provinciale staten. Bij de laatste algehele grondwetsherziening is in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1979/80, 14 223, nr.9, blz.9) met betrekking tot het huidige artikel 55 van de Grondwet ook stilgestaan bij de gevolgen voor de zittingsduur en de verkiezing van de Eerste Kamer in het geval dat de zittingsduur van enkele en niet alle provinciale staten wordt verlengd of verkort. Daarbij werd in het bijzonder gedacht aan het geval dat sommige provincies wel bij een provinciale herindeling betrokken zouden zijn en andere niet. In dat geval vinden alleen in de bij een herindeling betrokken provincies tussentijdse statenverkiezingen plaats, zonder dat dit verdere gevolgen heeft voor de zittingsduur van de Eerste Kamer en een tussentijdse Eerste-Kamerverkiezing tot gevolg zou hebben.
In «De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987» stelt prof. mr. C.A.J.M. Kortmann dat artikel 52, tweede lid, van de Grondwet de wetgever verplicht de zittingsduur van de Eerste Kamer aan te passen, indien de wetgever de grondwettelijke zittingsduur van de provinciale staten bij wijze van uitzondering verlengt of verkort, bijvoorbeeld in het geval van een samenvoeging van provincies. Een dergelijke verlenging moet dan betrekking hebben op de zittingsduur van alle colleges van provinciale staten. Wordt niet voor alle colleges de zittingsduur vastgesteld, dan leidt dit niet tot een aanpassing van de zittingsduur van de Eerste Kamer (blz. 201). Ook in «Grondwet, Tekst & Commentaar» gaat prof. mr. P.P.T. Bovend’Eert ervan uit dat de wetgever alleen verplicht is tot overeenkomstige verlenging van de zittingsduur van de Eerste Kamer, indien de zittingsduur van de – i.c. alle – provinciale staten wordt verlengd of verkort (blz.2.
Is uw stelling: «Artikel 52 Grondwet dient niet zodanig gelezen te worden dat indien de zittingsduur van provinciale staten in slechts enkele provincies wegens een provinciale herindeling wordt gewijzigd, ook de zittingsduur van de Eerste Kamer moet worden aangepast» de vaste staatsrechtelijke uitleg van dit artikel? Op welke rechtsgeleerde literatuur beroept u zich hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van strijdigheid met uw uitspraak in genoemde brief: «Naar vaste uitleg is het de bedoeling dat de samenstelling van de Eerste Kamer, behoudens in geval van ontbinding, wordt bepaald door de nieuw gekozen staten in alle provincies en niet deels door nieuw gevormde staten en deels door staten in oude samenstelling», indien vanaf 2016 de samenstelling van de Eerste Kamer louter gebaseerd zou zijn op de verkiezing van de leden van Provinciale Staten van 2015, met voorbijgaan aan de recentere verkiezing van een deel van de leden van Provinciale Staten in een nieuwe provincie?
In de passage uit mijn brief van 3 juli waaraan u refereert verkende ik de – theoretische – mogelijkheid om tussentijds de zittingsduur van alleen de colleges van de provinciale staten van de provincies Flevoland, Noord-Holland en Utrecht te verlengen en van de overige provincies niet. In die situatie zouden de zittende leden van de bij de provinciale herindeling betrokken provincies samen met de nieuw gekozen staten leden van de overige provincies de leden van de Eerste Kamer kiezen. Een dergelijke mogelijkheid stuit af op de grondwettelijke koppeling tussen de verkiezingen van de provinciale staten en de leden van de Eerste Kamer.
Zoals aan de orde is gekomen in de beantwoording van vraag 2 en 3, is de vraag of een provinciale herindeling waarbij alleen de zittingsduur van de provinciale staten die daarbij betrokken zijn wordt verlengd of verkort gevolgen moet hebben voor de zittingsduur van de Eerste Kamer en een tussentijdse verkiezing van de Eerste Kamer met zich mee moet brengen bij de grondwetsherziening ontkennend beantwoord.
Is niet de eenvoudigste manier om grondwettelijke complicaties te voorkomen het uitstellen van de verkiezing van alle leden van Provinciale Staten èn de daarop volgende verkiezing van de leden van de Eerste Kamer tot 2016? Waarom zou, mede gelet op het voordeel van het voorkomen van grondwettelijke complicaties, een herindeling van drie provincies waarin ca. 25% van de Nederlandse bevolking woonachtig is onvoldoende rechtvaardiging opleveren voor dit beperkte uitstel?
Zoals ik in mijn brief van 3 juli 2013 aan de orde heb gesteld, vind ik het onwenselijk om vooruitlopend op de besluitvorming over de samenvoeging van de drie provincies de wetgever reeds een besluit te laten nemen over de verlenging van de zittingsduur van de staten in alle twaalf provincies en van de Eerste Kamer. Daar komt bij dat daarmee de besluitvorming over de provinciale herindeling onder (extra) tijdsdruk wordt geplaatst. Vanwege de voorbereidingen die politieke partijen moeten treffen in aanloop naar de reguliere statenverkiezingen, dient het tussentijds verlengen van de zittingsduur tijdig voor de kandidaatstelling voor die verkiezing te zijn afgerond. Dat betekent dat het wetsvoorstel waarin de verlenging wordt geregeld uiterlijk 1 december 2014 in werking zou moeten treden.
Waarom zou een verlenging van de zittingsduur van Provinciale Staten en de Eerste Kamer niet in hetzelfde wetsvoorstel geregeld kunnen worden als de samenvoeging van de drie provincies?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Verkiezingsaangelegenheden van 5 november a.s.?
Ja.
Banken die geen producten verkopen na onafhankelijk advies |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het nieuwsitem «Betalen voor financieel advies»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat er banken zijn die hun producten alleen verkopen aan mensen die bij die bank ook een adviesgesprek afnemen?
Het staat de consument vrij om te besluiten waar hij een advies wil afnemen, net als het aanbieders vrij staat om – binnen de daarvoor geldende wettelijke kaders – de distributie van een financieel product in te richten. Banken zijn verplicht de advies- en distributiekosten rechtstreeks bij de klant in rekening te brengen. Banken die alleen hun product verkopen als zij zelf hebben geadviseerd, verminderen daarmee overigens wel hun mogelijke afzetmarkt en prijzen zichzelf mogelijk uit de markt.
Er zijn consumenten die dubbel betalen voor advies. Eerst betalen ze voor het advies van een adviseur/bemiddelaar en vervolgens betalen ze aan een aanbieder die het geadviseerde product alleen inclusief een advies aanbiedt. Dat kan tot disproportionele kosten leiden, als een tweede advies – het advies van de aanbieder – geen of onvoldoende toegevoegde waarde heeft voor de consument. Tegelijkertijd is denkbaar dat een aanbieder ervoor kiest om persoonlijk contact te willen met de klant. Aanbieders moeten zich bij klanten die al een advies hebben wel terdege afvragen in hoeverre de adviescomponent in hetgeen zij in rekening brengen in verhouding staat tot de toegevoegde waarde voor de klant. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor de aanbieder om daarin het klantbelang centraal te stellen. De AFM gaat met marktpartijen in gesprek over zowel de toekomst van de keten als de praktische problemen in het hier en nu.
Overigens is de markt voor financiële dienstverlening volop in beweging. Deze markt ondergaat sinds de introductie van het provisieverbod sinds 1 januari 2013 een ingrijpende transitie. In nauwe samenwerking met de Autoriteit Financiële Markten, blijf ik nauwgezet monitoren hoe de markt, na de introductie van het provisieverbod zich de komende jaren verder ontwikkelt, waarbij het belang van de consument centraal moet staan.
Klopt het dat aan onafhankelijk financieel adviseurs dezelfde wettelijke eisen worden gesteld als aan adviseurs van banken?
Het klopt dat onafhankelijk financieel adviseurs en adviseurs van aanbieders bij het verstrekken van advies aan dezelfde wettelijke eisen moeten voldoen. Een adviseur van een aanbieder zal meestal alleen eigen producten adviseren. Een onafhankelijke adviseur kan een klant op basis van een bredere selectie adviseren. Dit zijn verschillende proposities aan de klant waarover de klant door middel van het dienstverleningsdocument voorafgaand aan de dienstverlening dient te worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het niet in het klantbelang is dat mensen met een onafhankelijk verstrekt advies niet bij alle banken terecht kunnen om het geadviseerde product af te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om de marktwerking te verbeteren en te zorgen dat er meer keuzevrijheid komt voor mensen, zodat mensen op het moment dat ze onafhankelijk advies hebben ingewonnen, terecht kunnen bij alle banken om zonder verdere advieskosten het geadviseerde product af te sluiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de voor- en nadelen van een wettelijke verplichting voor banken om hun producten aan mensen die onafhankelijk advies hebben ingewonnen, zonder bijkomende advieskosten aan te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Regionale opleidingscentra die autisten weren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het gegeven dat minimaal 60% van de 176 klachten die deze zomer binnenkwamen bij het Meldpunt Autiweigerscholen terecht bleek en dat vooral mbo-opleidingen welbewust studenten met autisme buiten de deur houden?1
De meldingen zijn voor mij aanleiding tot het laten doen van nader onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie zal binnenkort bij een aantal instellingen nagaan of het beeld uit de analyse van Onderzoeksbureau Toetsen, Meten en Weten klopt. Ik zal op grond van de bevindingen van de Inspectie bezien of en zo ja, welke vervolgstappen nodig zijn. Daarnaast overweegt ook het College voor de Rechten van de Mens een onderzoek naar deze meldingen in te stellen.
Overigens bestrijd ik het beeld dat jongeren met een vorm van autisme massaal geweigerd zouden worden. Veel van hen studeren wél in het middelbaar beroepsonderwijs. Uit gegevens van DUO blijkt dat van de 9.189 mbo-studenten met een rugzakje, 7.217 een cluster 4 indicatie hebben (psychische stoornissen (ASS) en gedragsstoornissen).
Deelt u de mening dat het welbewust buiten de deur houden van studenten met autisme strijdig is met de wettelijke zorgplicht die scholen hebben voor jongeren met een handicap en/of chronische ziekte? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is echter niet zo dat iedere student altijd kan worden opgeleid voor elk door hem gewenst beroep. De instellingen zijn voor studenten met een beperking gehouden aan de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Op grond hiervan moeten instellingen doeltreffende aanpassingen doen waardoor studenten met een beperking het onderwijs kunnen volgen, tenzij deze een onevenredige belasting vormen voor de instelling. Indien instellingen niet de gewenste aanpassingen kunnen realiseren, kunnen zij samen met de student (en zijn ouders) kijken naar een andere, beter passende opleiding.
Mbo-instellingen hebben overigens wel ruimte om aanvullende toelatingseisen tot een opleiding te stellen. Zo kunnen instellingen bijvoorbeeld de toelating tot de opleiding laten afhangen van het arbeidsmarktperspectief (meer concreet: de beschikbaarheid van stages en beroepspraktijkvormingsplaatsen) en in relatie daarmee geschiktheidseisen aan studenten stellen. De eisen mogen niet leiden tot verboden onderscheid voor de student met een beperking.
Deelt u de mening dat de meeste jongeren met autisme een plek op de arbeidsmarkt moeten kunnen verwerven en daartoe een opleiding moeten kunnen volgen die hen daarvoor kwalificeert?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u dat «onvoldoende mogelijkheden om de juiste begeleiding te bieden» of «om een stageplek te vinden» bij zulke doorgaans grote onderwijsinstellingen als regionale opleidingscentra een geldig excuus vormen om deze leerlingen te weren?
In bepaalde gevallen kan ik me dat wel voorstellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2.) Of instellingen de juiste begeleiding kunnen bieden of een goede stageplek kunnen vinden, hangt af van de ernst van de beperking en de benodigde extra begeleiding. De instellingen worden in het kader van de invoering van passend onderwijs geïnformeerd over de intake en warme overdracht en het formuleren van het ondersteuningsaanbod. Goede voorbeelden en handreikingen hierover worden op de website www.passendonderwijs.nl geplaatst. In deze informatie wordt nadrukkelijk geadviseerd dat instellingen met de student (en zijn ouders) naar een andere, beter passende opleiding moeten zoeken als de aanvankelijk gekozen opleiding niet past bij zijn mogelijkheden en bij de extra ondersteuning die de instelling (in die opleiding) kan bieden. Het bevoegd gezag bepaalt uiteindelijk de toelating, ook voor deze studenten.
Vindt u het acceptabel dat de handhaving van de gelijke behandeling van studenten met een beperking vaak niet wordt waargemaakt doordat maar een minderheid van de geweigerde studenten er echt werk van maakt?
Ik ga ervan uit dat met de vraag wordt bedoeld dat slechts weinig studenten zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens voor mediation of voor een oordeel. Dit lijkt inderdaad het geval, maar niet alleen dit College speelt een rol in de beoordeling of instellingen voldoen aan de wettelijke vereisten. Ook de Inspectie van het Onderwijs houdt op grond van het Toezichtskader BVE 2012 toezicht op onder meer de intake en plaatsing en de zorg voor studenten. Deze beoordelingen maken deel uit van het totale kwaliteitsoordeel van de instelling. Overigens kunnen deze studenten ook zelf stappen ondernemen als zij het gevoel hebben dat sprake is van verboden onderscheid.
De Amsterdamse Inspectie |
|
Michel Rog (CDA), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam inspecteert zelf kwaliteit basisscholen»?1
Ja.
Vindt u het een taak van de gemeente om op deze wijze in te grijpen op de kwaliteit van scholen? Zo nee, wat voor maatregelen gaat u nemen?
De Amsterdamse aanpak past goed binnen ons onderwijsstelsel, waarin meerdere partijen werken aan de kwaliteit van het onderwijs. Ik ben bovenal blij te zien dat besturen en scholen samen met de gemeente serieus bezig zijn met verbetering van het onderwijs. Zoals ik het begrijp gaan de besturen met het Kwaliteitsbureau aan de slag met verbeterplannen, niet alleen om basiskwaliteit te bewerkstelligen, maar ook om daar bovenuit te stijgen.
Is het volgens u mogelijk dat scholen zich onttrekken aan de inspectie van het Kwaliteitsbureau? Deelt u de mening dat dit kwaliteitsbureau een inperking van de vrijheid van scholen is? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoe de schoolbesturen in Amsterdam denken over deze aanvulling op de Inspectie van het onderwijs?
Scholen en besturen zijn vrij om mee te doen. Er is geen sprake van dat de gemeente ingrijpt in de autonomie van de besturen. Het Kwaliteitsbureau is onafhankelijk. Natuurlijk is het wel de bedoeling om deze aanpak voor alle scholen in Amsterdam te laten gelden. Uit het door u aangehaalde artikel blijkt overigens dat besturen zelf achter deze aanpak staan.
Bent u niet beducht dat dit een extra laag zal worden tussen de Inspectie van het onderwijs en scholen met extra verantwoordingslasten voor scholen waardoor scholen meer tijd hieraan kwijt zijn en deze tijd dus niet kunnen besteden aan goed onderwijs?
De inspectie heeft en houdt een onafhankelijke rol in het beoordelen van de onderwijskwaliteit op alle scholen in Nederland, dus ook in Amsterdam. Dit oordeel van de inspectie is bepalend voor mijn oordeel over de kwaliteit van een school. Besturen blijven verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit en blijven dus ook het aanspreekpunt voor de inspectie. Van een laag tussen de inspectie en scholen is dus geen sprake.
Mijn indruk van het Kwaliteitsbureau is dat het, samen met scholen en besturen, meer ingaat op verbeteraspecten dan op verantwoording. Ik zie de Amsterdamse aanpak als een welkome aanvulling op de inzet die vanuit het Rijk wordt gepleegd om de onderwijskwaliteit te verbeteren. Daartoe worden kwaliteitsafspraken gemaakt met de sector, worden verbeterprocessen bij scholen ondersteund en wordt conform het Regeerakkoord het gedifferentieerde inspectietoezicht ingevoerd.
Kunt u aangeven hoeveel dit kwaliteitsbureau zal gaan kosten en wie de kwaliteit van het kwaliteitsbureau gaat bewaken?
De kosten bedragen circa € 600.000 op jaarbasis. Hiervan wordt ongeveer driekwart door de gemeente gefinancierd, de rest door de schoolbesturen. Het Kwaliteitsbureau zal door een onafhankelijke partij zowel tussentijds als na 4 jaar (de periode waarvoor het in eerste instantie is ingesteld) worden geëvalueerd.
Het bericht dat de praktijk van draagmoederschap een ethische grens bereikt |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten dat de praktijk van draagmoederschap een ethische grens bereikt? Herinnert u zich voorts eerdere vragen over commercieel draagmoederschap in Nederland en over commercieel draagmoederschap in India?1 2 3
Het antwoord op beide vragen is ja.
Is het waar dat een 47-jarige Nederlandse draagmoeder vorig jaar is bevallen van een kind uit twee anonieme Spaanse donoren? Zo ja, wat is uw oordeel over het feit dat er een kind is «gecreëerd» waarvan de afstamming onbekend is, hetgeen in strijd met het Nederlandse afstammingsrecht?
Zoals te lezen is in het artikel in Medisch Contact, is in 2012 een Nederlandse draagmoeder bevallen van een kind dat ontstaan is met behulp van twee anonieme donoren uit Spanje.
Nederland hecht zeer aan het recht van het kind om zijn of haar afkomst te weten. De Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (WDKB) voorziet hierin. In andere landen gelden andere regels voor gebruik van geslachtsmateriaal van anonieme donoren en voor draagmoederschap. Soms wijken in Nederland wonende wensouders om die reden uit naar het buitenland. Dit achten wij, met het oog op eerdergenoemd recht van het kind, onwenselijk maar toch niet volledig te voorkomen.
De Raad voor de Kinderbescherming weegt in elke casus zorgvuldig af wat in het belang is van het specifieke kind. Het feit dat het kind geen informatie over de afkomst zou kunnen krijgen, was in deze casus een vaststaand gegeven.
Is het waar dat de Raad voor de Kinderbescherming heeft besloten dat het kind, ondanks de overtreding van de Nederlandse regelgeving, toch met de wensouders mee naar huis mocht omdat dit in het belang van het kind werd geacht? Zo ja, waaruit bestaat het belang van het kind in deze precies? Hoe verhoudt dit belang zich tot het recht van het kind op zijn identiteit en op kennis over zijn biologische ouders?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de toename van het aantal wensouders die voor hun kinderwens uitwijken naar landen als Spanje, de VS en India zorgelijk is? Zo ja, bent u zich bewust van de precedentwerking die uitgaat van de toevlucht naar het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak is er tot nu toe een voorlopige voorziening-procedure gestart om bij commercieel draagmoederschap en illegale opneming van kinderen een kind toch een Nederlands paspoort dan wel een nooddocument te verlenen, teneinde het kind Nederland in te laten reizen?
Voor zover mij bekend is dit tot nu toe drie keer gebeurd.
Bent u bereid om een doorzichtige meldingsstructuur te ontwikkelen voor de verschillende instanties (zoals zorgverleners, de de Raad voor de Kinderbescherming, de ambassades en de Immigratie- en Naturalisatiedienst) die met onderhavige problematiek in aanraking komen, om te bewerkstelligen dat in de toekomst beter vast kan worden gesteld op welke schaal draagmoederschap en illegale opneming van kinderen in Nederland plaatsvindt? Zo ja, hoe zou een dergelijke meldstructuur het beste geïmplementeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het vermoeden bestaat dat niet alle gevallen van draagmoederschap bij instanties aan het licht komen. Dit werd geconcludeerd in het rapport Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen van het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) dat in 2011 is verschenen en bij brief van 1 maart 2011 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 VI, nr.83). Ook kan uit het rapport worden opgemaakt dat draagmoederschap in omvang beperkt is. Mede om die redenen zie ik geen meerwaarde in de ontwikkeling van een meldingsstructuur door instanties.
Deelt u de mening dat er betere voorlichting beschikbaar moet komen voor wensouders die zich na een mislukte behandeling voor kinderloosheid ten einde raad tot klinieken in het buitenland wenden? Zo ja, welke voorlichtende maatregelen gaat u in het kader van preventie nemen om commercieel draagmoederschap tegen te gaan en illegale opneming van een buitenlands kind te voorkomen?
Nee, ik ben van mening dat de voorlichting adequaat is.
Wensouders krijgen gedurende hun behandeling in een vruchtbaarheidskliniek uitgebreide counseling. Het accepteren van mogelijke kinderloosheid kan daar onderdeel van zijn, evenals de mogelijkheid om over te gaan tot adoptie.
Daarnaast kan een arts op grond van medische of psychische redenen (morele contra-indicatie) besluiten een vruchtbaarheidsbehandeling te staken of niet te starten. Dit hele proces is gebaseerd op zowel goede voorlichting aan de wensouders, als het beschermen van de rechten van het toekomstig kind.
Ook heb ik, zoals aangekondigd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 december 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VI, nr. 69), eind 2012 informatie over draagmoederschap, waaronder ook over de mogelijke risico’s van draagmoederschap in het buitenland, op Rijksoverheid.nl geplaatst.
Bent u bereid om een ethische commissie in te stellen die zich over de problematiek van commercieel draagmoederschap en illegale opneming van kinderen kan gaan buigen en voorstellen kan doen om de juridische werkelijkheid in overeenstemming te brengen met de praktijk? Zo ja, binnen welke termijn kan een dergelijke commissie ingesteld worden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Eerste Kamerlid Quik-Schuijt (SP) heeft, in de behandeling van wetsvoorstel 33032 (juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie) op 19 november jl. een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht een multidisciplinaire Staatscommissie te installeren over de verhouding tussen juridische, biologische en sociale ouders en de kinderen die door hen worden verzorgd en opgevoed. Zoals desgevraagd door mij aangegeven in de behandeling van dit wetsvoorstel op 12 november jl. ben ik voornemens een dergelijke Staatscommissie in te stellen op het terrein van draagmoederschap en meeroudergezinnen. De voorbereidingen tot instelling van deze commissie worden getroffen.
Wat zijn de internationale ontwikkelingen met betrekking tot commercieel draagmoederschap en illegale opneming van kinderen?
De Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht onderzoekt de mogelijkheid en wenselijkheid van een mondiaal instrument op het terrein van draagmoederschap. In de loop van 2014 komt de Haagse conferentie met een eindrapport.
Wat vindt u van de mogelijkheid om de artikelen 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht in de toekomst onder de reikwijdte van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht te laten vallen?
Op grond van het bestaande artikel 5, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet reeds toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht. Wel is vereist dat op deze feiten door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld. Mij komt het voor dat het handhaven van dit vereiste van dubbele strafbaarheid redelijk is.
Een strafvervolging van een misdrijf dat in het buitenland begaan is, heeft in de regel alleen reële kans van slagen als in het land waar het feit begaan is opsporingsactiviteiten kunnen worden ontplooid. Het desbetreffende land zal daartoe gewoonlijk pas bereid zijn of mogelijkheden zien als het gaat om een feit dat in eigen land ook strafbaar is.
De opmars van e-sigaretten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Uitvinder van elektrische sigaret investeert in mediacampagne»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de opmars van e-sigaretten in het licht van de op 8 oktober jl. door het Europees Parlement aangenomen tabaksrichtlijn, waarin e-sigaretten weliswaar worden gereguleerd, maar in tegenstelling tot het voorstel van de Europese Commissie niet worden aangemerkt als medische producten? Deelt u de mening dat het zeer teleurstellend is dat e-sigaretten niet onder de Europese geneesmiddelenrichtlijn worden geschaard? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Parlement heeft zich op 8 oktober 2013 tegen regulering van e-sigaretten onder de Europese geneesmiddelenrichtlijn uitgesproken. Dit wijkt af van de algemene oriëntatie waarin door de Lidstaten van de EU wordt gepleit voor regulering van nicotinehoudende producten boven een bepaalde sterkte onder de Europese Geneesmiddelenrichtlijn. Volgens de Lidstaten biedt regulering onder het geneesmiddelenregime goede garanties dat e-sigaretten op een veilige manier kunnen worden gebruikt bij het stoppen met roken; in meerdere Lidstaten gebeurt dit al op deze manier. Positief is in elk geval dat ook het Europees Parlement eisen wil stellen aan de e-sigaret, eisen onder meer gericht op veilig gebruik, reclame en informatie richting consument. Dit sluit aan bij de lijn die ik zelf heb ingezet. Voor mij is het belangrijk dat er goede garanties komen dat het product veilig gebruikt kan worden. In welk wettelijk kader dit geregeld wordt, is daarbij voor mij niet doorslaggevend.
Op dit moment vinden onderhandelingen plaats tussen het Europese Parlement en de Raad over de uiteindelijke tekst (triloog). Op de uiteindelijke uitkomst van de onderhandelingen kan ik niet vooruit lopen. Mijn verwachting is echter dat op korte termijn een akkoord over deze richtlijn, inclusief het artikel over de e-sigaret, wordt bereikt.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat e-sigaretten rookgedrag normaliseren? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? 4. Bent u ervan op de hoogte dat Philip Morris 160 lobbyisten heeft ingezet om bij het Europees Parlement de belangen van de tabaksindustrie te behartigen? Wat is uw rol geweest bij de Europese besluitvorming rond de tabaksrichtlijn?
We weten nog onvoldoende over het normaliseren van het rookgedrag door het gebruik van de e-sigaret. Ik deel de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling zou zijn.
Bent u bereid, vooruitlopend op de uitkomsten van het onderhandelingsproces tussen de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement (de zogenoemde triloog), te zoeken naar wettelijke mogelijkheden die het gebruik van e-sigaretten in ons land aan banden leggen? Zo ja, overweegt u in aanvulling op de door u reeds aangekondigde Algemene maatregel van bestuur (AMvB) onder de Warenwet ook e-sigaretten onder de Geneesmiddelenwet te brengen? Zo nee, waarom niet?
De berichten over de lobbystrategie van Philip Morris heb ik gelezen en hierover heb ik mijn zorgen uitgesproken, meest recentelijk tijdens de behandeling van de wijziging van de Tabakswet in de Tweede Kamer. Verder heb ik, om de behandeling van de richtlijn door het Europees Parlement te bespoedigen, met een aantal Europese collega’s een verklaring ondertekend met een oproep aan het Europees Parlement. Daarnaast heb ik actief contact gezocht met Europarlementariërs. Ook in dit stadium van het traject, waarin wordt onderhandeld tussen de Raad en het Europees Parlement, stelt Nederland zich in de Raadswerkgroepen steeds zeer constructief op.
Bent u voorts bereid de mogelijk schadelijke additieven in e-sigaretten binnen zes maanden in kaart brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik kijk ook naar andere wettelijke mogelijkheden om de e-sigaret te reguleren. Hierover zal ik uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren. Daarnaast ben ik voornemens een minimumleeftijd in te stellen voor de verkoop van e-sigaretten.
Bent u bekend met de artikelen «E-cigarettes and the marketing push that surprised everyone»2, «Electronic cigarettes for smoking cessation: a randomized controlled trial»3 en «Use of electronic cigarettes among state tobacco cessation quitline callers»?4
Het RIVM en de NVWA hebben de veiligheid van de e-sigaret onderzocht2. Over het resultaat van dit onderzoek heb ik op 28 november uw Kamer ingelicht3. Hierin is aandacht besteed aan mogelijke additieven en schadelijke componenten. Daarnaast heb ik het RIVM gevraagd nader onderzoek te doen naar de niveaus van schadelijke stoffen in de uitgeademde lucht en of deze een risico kunnen vormen voor de gezondheid van omstanders. Verder heb ik in Brussel gepleit voor een verplichte ingrediëntenrapportage ten aanzien van de e-sigaret, zoals deze voor tabaksproducten ook al geldt op grond van de huidige Tabaksproductenrichtlijn.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de genoemde onderzoeken?
Ja.
Wat is uw reactie op de gewiekste marketingstrategie van tabaksgiganten om producenten van e-sigaretten op te kopen, om op die manier concurrentie in de kiem te smoren en e-sigaretten beter op de vraag naar echte sigaretten te laten aansluiten?
Het artikel van McKee7 gaat in op de recente toename in marketingactiviteiten voor e-sigaretten en interesse van de tabaksindustrie in de e-sigaret. De e-sigaret zou tabaksfabrikanten de mogelijkheid kunnen bieden om nieuwe generaties beter te bereiken. Daarnaast zou het product rokers de kans kunnen geven om hun nicotineverslaving te onderhouden op plekken met een rookverbod. Ook zou getracht worden om het product sociaal acceptabel te maken. In de studie van Bullen et al.8 zijn verschillende hulpmiddelen voor het stoppen met roken onderzocht, waaronder één merk en type e-sigaret met nicotine. Deze e-sigaret presteerde niet statistisch significant beter dan een nicotinepleister of een e-sigaret zonder nicotine. Ten slotte wordt in de studie van Vickerman et al.9 gekeken naar het gebruik van e-sigaretten door rokers die een stoppoging doen. Van deze deelnemers had ongeveer 30% ooit e-sigaretten gebruikt en minder dan 10% had dit geregeld dan wel dagelijks tijdens de studieduur gedaan. Daarnaast had 5,2% van de deelnemers die daadwerkelijk gestopt waren, in de laatste maand e-sigaretten gebruikt.
Er verschijnen zeer regelmatig artikelen over de e-sigaret in de wetenschappelijke literatuur. Deze artikelen dragen bij aan onze kennis over de e-sigaret. Om conclusies te kunnen trekken over de vraagstukken die in deze artikelen aan de orde komen, moeten de resultaten van meer studies worden meegenomen. Het RIVM en de NVWA hebben zoals reeds in het antwoord op vraag 6 is aangegeven recent dergelijk onderzoek gedaan naar de e-sigaret en in dit onderzoek wordt weergegeven welke conclusies op grond van de huidige stand van de wetenschap kunnen worden getrokken.
Het bericht dat artsenorganisatie KNMG wil dat huisartsen voortaan getoetst worden op regels inzake euthanasie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat artsenorganisatie KNMG wil dat huisartsen voortaan getoetst worden op regels euthanasie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oproep van de KNMG om huisartsen voortaan bij hun verplichte vijfjaarlijkse herregistratie aan te laten tonen dat zij bekend zijn met de regels over euthanasie en palliatieve zorg?
Hoewel de voorzitter van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), dhr. Van der Gaag, inmiddels heeft aangegeven dat hij niet de bedoeling had de suggestie te wekken dat er binnen de gehele beroepsgroep noodzaak bestaat tot een dergelijke verplichting, wil ik benadrukken dat ik ervan uitga dat huisartsen beschikken over adequate kennis op dit gebied.
Deelt u de mening dat het in het belang van patiënten en huisartsen is dat er meer duidelijkheid wordt verschaft over het optreden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in de zaak Tuitjenhoorn, waarbij huisarts Tromp op non-actief werd gesteld, opdat voorkomen kan worden dat huisartsen terughoudend gaan handelen in het leveren van palliatieve zorg en patiënten niet meer weten waar ze aan toe zijn? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze zaak, en de rol van de IGZ en het OM daarbij? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van vrijdag 1 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de door de inspectie gevolgde procedure rondom het handelen van de huisarts (32 647, nr. 17). Met deze brief heb ik maximale openheid gegeven richting huisartsen en patiënten door bij deze brief een feitenrelaas en het integrale bevel te voegen. Ik heb geconstateerd dat deze zaak, ondanks deze maximale openheid, aanleiding is geweest tot veel discussies in het veld en ook heeft geleid tot onrust. Ik heb daarom besloten een onafhankelijke evaluatie te laten doen van het handelen van alle betrokken instanties in de zaak Tuitjenhorn. De evaluatie betreft onder andere het optreden van het Academisch Medisch Centrum en de IGZ alsmede dat van de Landelijke Huisartsen Vereniging en de KNMG. Ook het handelen van het OM maakt onderdeel uit van de evaluatie. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van 12 november 2013 geïnformeerd (32 647, nr. 18).
Is het waar dat Nederlandse artsen steeds vaker gebruik maken van palliatieve sedatie? Zo ja, hoe komt dat, en vindt u dat een wenselijke ontwikkeling? Hoe lang is deze ontwikkeling al gaande? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Uit het Sterfgevallenonderzoek 2010, waarover u in het standpunt op de evaluatie van de Euthanasiewet bent geïnformeerd (31 036, nr 7) blijkt dat er inderdaad een stijging is geweest van het aantal sterfgevallen waarbij continue diepe sedatie is toegepast: van 8,2% in 2005 naar 12,5% in 2010. Eerdere cijfers over het gebruik van palliatieve sedatie zijn niet bekend. Uit recent onderzoek van NIVEL en VUMC blijkt dat de toepassing van palliatieve sedatie in de huisartsenpraktijk niet is toegenomen in de periode 2005 tot en met 2011. 22et verschil tussen de conclusies kan verklaard worden door de verschillende onderzochte gebieden (huisartsenpraktijk of alle sterfgevallen) en door de introductie van de herziene KNMG richtlijn palliatieve sedatie in 2009. Hierdoor is er in 2010 een stijging geweest van het gebruik van palliatieve sedatie, waarna er in 2011 een afname was. De herziene richtlijn is een weerslag van de actuele ontwikkelingen in wetenschap en praktijk en een verduidelijking met betrekking tot enkele knelpunten. Ik vind het een wenselijke ontwikkeling dat artsen steeds beter op de hoogte zijn van een correcte toepassing van de richtlijn, ook als dit leidt tot een toename in de toepassing van palliatieve sedatie.
Deelt u de opvatting dat palliatieve sedatie momenteel gebruikt wordt als verkapte euthanasie, waarbij de geldende wet- en regelgeving rondom levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding omzeild wordt? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze praktijk een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Mij is niet bekend of artsen palliatieve sedatie zien als een mogelijkheid om geen euthanasie te hoeven uitvoeren. Euthanasie en palliatieve sedatie zijn namelijk twee verschillende handelingsopties, met ieder eigen indicaties en voorwaarden. Palliatieve sedatie kan alleen in de stervensfase toegepast worden, terwijl dat voor euthanasie geen voorwaarde is. Er zijn echter ook situaties waarin er zowel aan de indictie en voorwaarden voor palliatieve sedatie als aan die voor euthanasie is voldaan. In die gevallen is het van belang dat de arts zorgvuldig nagaat op welke manier de patiënt zijn ondraaglijke lijden wil beëindigen. Nederlandse artsen blijken steeds beter op de hoogte te zijn van en zich te houden aan de KNMG richtlijn palliatieve sedatie en deze vorm van zorg niet als een alternatief voor euthanasie te beschouwen.3
Bent u van mening dat het tijd is voor professionalisering? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat palliatieve sedatie in de toekomst als medische behandeling professioneler zal worden toegepast?
In het evaluatieonderzoek van de Euthanasiewet hebben de onderzoekers de aanbeveling opgenomen om in het Raamplan Artsopleiding een helder begrip van de relevante handelwijzen en termen op het gebied van medische beslissingen rond het levenseinde als eindterm op te nemen. Daarnaast bevelen zij aan om in het onderwijs aan (aankomende) artsen in het bijzonder aandacht te besteden aan het onderscheid tussen levensbeëindigend handelen enerzijds en palliatieve sedatie en gebruik van morfine in de laatste levensfase anderzijds. Zo stelt de richtlijn sedatie van de KNMG dat morfine niet geschikt is om sedatie uit te voeren en ook niet om het levenseinde te bespoedigen.
Zoals ik ook aangaf in mijn standpunt op deze evaluatie, onderschrijf ik het belang van deze aanbevelingen. Daarom vind ik het een goede ontwikkeling dat onder meer de Orde van Medisch Specialisten en de wetenschappelijke verenigingen van anesthesisten en internisten hebben aangegeven hun leden actief te zullen wijzen op de bestaande richtlijnen over palliatieve zorg en het gebruik van morfine. Kennis van richtlijnen over deze onderwerpen is van essentieel belang voor goede zorg in de laatste levensfase. Ik onderschrijf daarom ook het belang van aandacht hiervoor in het onderwijs. Het Raamplan Artsopleiding wordt opgesteld door de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra. De eindtermen uit dit Raamplan worden vertaald in het curriculum van de geneeskundeopleiding die een verantwoordelijkheid zijn van de individuele faculteiten. Ik ben verheugd dat de KNMG in haar reactie op het evaluatierapport heeft aangegeven hier aandacht aan te schenken in nascholing en wellicht ook in een addendum op het Raamplan. Voorts richt het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) zich onder meer op de implementatie van de richtlijn palliatieve sedatie, door zorg te dragen voor een goede beschikbaarheid, bekendheid en vindbaarheid van de richtlijn, door het bevorderen van het gebruik van de consultatieteams palliatieve zorg en door trainingen op landelijk, regionaal en lokaal niveau.
Zelf zal ik daarnaast in gesprekken met de beroepsgroep aan blijven dringen op verdere kennisvermeerdering bij artsen over zorg in de laatste levensfase en specifiek het onderscheid tussen palliatieve zorg en levensbeëindigend handelen. Ten slotte informeer ik u binnenkort over de inzet van de extra middelen die zijn vrijgemaakt voor palliatieve zorg. De middelen zullen mede zijn gericht op deskundigheidsbevordering, zoals het juist toepassen van de richtlijn palliatieve sedatie.
Is het waar dat 80 procent van de artsen behoefte heeft aan bijscholing, terwijl consultatieteams momenteel nauwelijks geraadpleegd worden? Zo ja, deelt u de mening dat er onvoldoende aandacht is voor palliatieve zorg in de geneeskundeopleiding? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het onderzoek van het Integrale Kankercentra Nederland waaruit onder meer de behoefte aan bijscholing zal blijken, is nog niet afgerond. Daarom kan ik niet aangeven hoeveel artsen behoefte hebben aan bijscholing. Wel kan ik aangeven dat palliatieve zorg in Nederland behoort tot een onderdeel van reguliere zorg. Iedere arts die hulp en zorg verleent aan patiënten met een levensbedreigende ziekte die niet meer kan genezen en uiteindelijk aan zijn ziekte zal overlijden, zal zich moeten bekwamen in palliatieve zorg. Er is in de opleidingen en nascholing al veel aandacht voor palliatieve zorg. Wanneer een arts twijfels heeft over zijn eigen deskundigheid of problemen ervaart bij de afweging om palliatieve sedatie te starten, dan is de professionele norm altijd om tijdig de juiste deskundige te consulteren. Hoewel palliatieve zorg een onderdeel vormt van reguliere zorg, kan palliatieve zorg complex worden. Hiervoor zijn overal in Nederland consultatieteams palliatieve zorg bereikbaar en beschikbaar om advies te vragen. Gaat het om een verzoek om euthanasie dan kunnen SCEN-artsen geraadpleegd worden. Dat kan enerzijds om steun te vragen, maar anderzijds ook om een formele consultatie in het kader van de Euthanasiewet aan te vragen.
Bent u zich ervan bewust dat door het te vroeg beginnen met palliatieve sedatie een patiënt een vreselijk stervensproces kan doormaken? Zo ja, deelt u de mening dat er dus nog veel te verbeteren valt aan de kennis en kunde van artsen als het gaat om levenseindezorg? Op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat de kennis bij artsen rondom de mogelijkheden bij levenseindezorg verbeterd wordt?
Nederlandse artsen houden zich over het algemeen goed aan de KNMG-richtlijn palliatieve sedatie. Zo blijkt uit de evaluatie van de Euthanasiewet dat 83% van de artsen zich voldoende bekwaam acht om palliatieve zorg uit te voeren. Het valt niet uit te sluiten dat een arts in een uitzonderlijke situatie te vroeg start met sedatie. Het komt voor dat een patiënt onbehandelbare symptomen heeft en daar ondraaglijk aan lijdt, maar dat de verwachting is dat het overlijden niet binnen twee weken plaatsvindt. Dat kan zich voordoen bij patiënten met spierdystrofie, ALS, cardiale- en respiratoire insufficiëntie. Dat vergt, zo staat het ook in de KNMG-richtlijn palliatieve sedatie, extra zorgvuldigheid in de vorm van een consultatie van de juiste deskundige.
Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op het bericht dat een jong gezin 800 euro parkeerkosten maakte na de te vroege geboorte van een kind, omdat de parkeerkosten bij het VUmc en bij het OLVG buitensporig hoog zijn?1
Ik vind de parkeerkosten voor dit jonge gezin hoog en begrijp hun reactie. In het geval dat een patiënt of bezoeker door omstandigheden gebonden is aan vervoer per auto en voor een langere periode gebruik moet maken van een parkeerplaats, kunnen de kosten bij sommige ziekenhuizen oplopen. Ziekenhuizen hebben de mogelijkheid om in deze gevallen een korting te geven. Ik ben van mening dat ziekenhuizen in overleg met de gemeente zelf het beste kunnen bepalen welk beleid zij op dit punt moeten volgen. Wanneer een burger het hier niet mee eens is, moet hij of zij zich wenden tot de gemeente en het ziekenhuis. Kritische geluiden, zoals in de onderhavige casus, stimuleert ziekenhuizen om tot goed beleid te komen rond hun parkeervoorzieningen. Ik vind dat het te ver gaat om landelijke maatregelen te nemen en blijf van mening dat het gaat om een interne bedrijfsvoeringsaangelegenheid.
Deelt u de mening dat zorg voor mensen die verder bij een ziekenhuis vandaan wonen onbetaalbaar wordt door dergelijke buitensporig hoge parkeertarieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u na het zien van de voorbeelden in de uitzending van Kassa nog steeds van mening dat parkeertarieven van ziekenhuizen uw zaak niet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Is er sprake van dat het VUmc, het OLVG en het Erasmus Medisch Centrum winst maken op de exploitatie van het parkeren? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel zij daarop verdienen? Zo ja, wat gaat u doen om er zorg voor te dragen dat het VUmc, het OLVG en andere ziekenhuizen in de toekomst geen gebruik meer maken van de parkeerexploitatie om de patiëntenzorg te dekken, c.q. het parkeren als melkkoe te gebruiken?
Ik heb geen overzicht van alle parkeertarieven, de kosten van parkeervoorzieningen, de winst of verlies op parkeervoorzieningen en de wijze waarop de winstgevendheid wordt verwerkt in de totale begroting. Ten algemene kan ik mij voorstellen dat de kosten voor parkeervoorzieningen in drukke gebieden dikwijls hoger liggen dan in minder drukke gebieden. Soms moeten er dure ondergrondse parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. Om deze kosten niet ten koste te laten gaan van de patiëntenzorg worden tarieven hier doorgaans op aangepast. De parkeertarieven van ziekenhuizen verschillen daardoor. Het is aan ziekenhuizen (in overleg met gemeenten) om te bepalen hoe zij hier mee omgaan. Ik ga daarom geen onderzoek doen hier naar.
Ik zal wel de casus onder de aandacht brengen van RvB van het OLVG met het verzoek hier nog eens naar te kijken en hierover contact te zoeken met de cliënt/patiënt in kwestie. De cliënt/patiënt in kwestie krijgt een afschrift van dit verzoek.
Bent u nu wel bereid in te gaan op de vraag of er naast de genoemde ziekenhuizen meer ziekenhuizen zijn die met de exploitatie van het parkeren patiëntenzorg financieren? Zo ja, welke ziekenhuizen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Leidt voortschrijdend inzicht er bij u toe dat u de visie deelt dat patiënten en bezoekers een zo laag mogelijk tarief, maar ten hoogste een kostendekkend tarief, mag worden gevraagd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot welke actie van uw kant leidt dat?
Ziekenhuizen maken hun eigen afwegingen afhankelijk van de omstandigheden en hebben de mogelijkheid om een korting aan te bieden. Ziekenhuizen kunnen hier afspraken over maken met de gemeente. Ik ben van mening dat ziekenhuizen en gemeenten hier het beste zicht op hebben en wil daarom geen landelijke verplichting voor de maximale hoogte van een parkeertarief. Zo kan ik mij voorstellen dat ziekenhuizen vanwege beperkte parkeervoorzieningen niet iedere bezoeker deze korting willen geven. Om voldoende parkeergelegenheid te behouden is het wenselijk om patiënten en bezoekers die niet gebonden zijn aan vervoer per auto (bijvoorbeeld vanwege medische redenen), te stimuleren om met het openbaar vervoer te reizen.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat bij alle ziekenhuizen in Nederland voor patiënten en bezoekers die frequent een ziekenhuis bezoeken een fatsoenlijke kortingsregeling wordt aangeboden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
De mogelijkheid anoniem aangifte te doen bij zedenmisdrijven |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over de anonimiteit van slachtoffers die aangifte doen van grooming?1
Er omstandigheden zijn waarin het de strafrechtpleging ten goede komt als slachtoffers ook anoniem aangifte kunnen doen. Er zal echter steeds een zorgvuldige afweging moeten worden gemaakt tussen de bescherming van slachtoffers en getuigen enerzijds en de procesbelangen van verdachten anderzijds. Zo moeten in het kader van hoor en wederhoor verklaringen toetsbaar zijn. Dit is van belang om valse beschuldigingen te voorkomen en de feitelijke toedracht van het ten laste gelegde feit te kunnen achterhalen en vaststellen. Daarom zal er niet in alle gevallen sprake kunnen zijn van het doen van anonieme aangifte. In de zedenzaak uit de aangehaalde uitzending van Een Vandaag heeft het Openbaar Ministerie alles afwegende geconcludeerd dat het wenselijk is om anonieme aangifte mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat, indien de anonimiteit van het slachtoffer na de aangifte kan worden gewaarborgd, de drempel om aangifte te doen van zedenmisdrijven lager wordt, hetgeen van belang is om de waarheid, zoals de omvang van het misbruik, boven tafel te krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is nu precies het beleid om de anonimiteit van slachtoffers te waarborgen? Wat zijn de voorwaarden om aangifte te doen op nummer in plaats van op naam? Wanneer is dit wel en wanneer is dit niet mogelijk?
Hoe kan de ongelukkige communicatie van het Openbaar Ministerie in deze zaak, waarbij aanvankelijk publiekelijk werd geuit dat het waarborgen van anonimiteit niet mogelijk zou zijn en dit nu toch mogelijk blijkt, in de toekomst voorkomen worden?
Het bericht dat er 27 fatale gevallen zijn gemeld bij het Lareb die mogelijk verband houden met het gebruik van de Diane-35-pil |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat er 27 fatale gevallen zijn gemeld bij het Lareb die mogelijk verband houden met het gebruik van de Diane-35-pil?1
Het afgelopen jaar is er veel publiciteit geweest over het geneesmiddel Diane-35. De eerste meldingen over bijwerkingen, waaronder meldingen met een fatale afloop, dateren van februari 2013. Het aantal meldingen over bijwerkingen van Diane-35 is verder gestegen. Volgens gegevens van het Nederlands bijwerkingcentrum zijn er thans 27 meldingen van overlijden waarbij een (mogelijk) verband is gelegd met het gebruik van het middel Diane-35. De meldingen betreffen de periode van 1987 tot heden. Er kan niet van al die meldingen een hard oorzakelijk verband meer worden vastgesteld, maar een mogelijk verband kan niet uitgesloten worden. Bij een aantal van deze tragische gebeurtenissen ligt de oorzaak in het te laat onderkennen van de zeldzame bijwerking trombose.
Is er een dalende trend te zien in het gebruik van de Diane-35-pil en generieke varianten? Zo ja, is die dalende trend het gevolg van de negatieve publiciteit?
Het gebruik van Diane-35 en generieke varianten daalt sterk. Het aantal gebruiksters van de Diane-35-pil en generieke varianten bedroeg in de eerste helft van 2013 ruim 100.000. Dat aantal ligt een derde lager dan in 2012. Het aantal gebruiksters in 2013 nam iedere maand verder af, in augustus en september was aan aantal verstrekkingen per maand minder dan de helft van die van vorig jaar.
Als gekeken wordt naar het aantal nieuwe gebruikers (het aantal eerste verstrekkingen) is de daling nog sterker. Het aantal eerste verstrekkingen in augustus en september is slechts een kwart van het aantal een jaar geleden.
Het ligt voor de hand dat de drastische daling in het gebruik van Diane-35 mede een gevolg is van de publiciteit in het afgelopen jaar.
Door het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) is benadrukt dat Diane-35 alleen moet worden gebruikt voor ernstige acne en zware overbeharing, als andere behandelingen hebben gefaald. Ook is aangegeven dat uiterste terughoudendheid moet gelden bij het voorschrijven van Diane-35 aan nieuwe patiënten.
Wat vindt u ervan dat negatieve publiciteit de oorzaak is van een dalend gebruik van de risicovolle Diane-35-pil en generieke varianten in plaats van de beslissing van de bevoegde autoriteiten om de Diane-35-pil niet meer op de markt toe te laten?
Ik vind het een goede zaak als media aandacht er toe leidt dat geneesmiddelen rationeler (volgens de juiste indicatie) worden voorgeschreven en verstandiger worden gebruikt. Diane-35 is een middel tegen acne en overbeharing en moet niet primair worden gebruikt als anticonceptiemiddel. Door de bevoegde autoriteiten is dat het afgelopen jaar benadrukt. Dit komt nu ook tot uiting in de cijfers over het gebruik van Diane-35.
Hoeveel Nederlandse vrouwen gebruiken op dit moment de Diane-35-pil of een generieke variant? In hoeveel van deze gevallen wordt deze pil op dit moment in hoofdzaak als anticonceptiepil voorgeschreven in plaats van enkel tegen zware acne? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de aantallen gebruiksters verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Er is geen informatie over de reden van voorschrijven van Diane-35, want dit wordt niet op het recept van de arts vermeld.
Hoeveel vrouwen gebruiken op dit moment een anticonceptiepil van de derde of vierde generatie? Wat is uw oordeel over dit aantal?
Zo’n 500.000 vrouwen gebruiken een anticonceptiepil van de derde of vierde generatie. Dit komt overeen met 28% van het totaal aantal gebruiksters van hormonale anticonceptiva, 1,8 miljoen. Bij de verstrekkingen van de derde en vierde generatiepil is vrijwel geen daling waarneembaar. Als gekeken wordt naar het aantal eerste verstrekkingen (dus nieuwe gebruikers) is er wel een verschuiving te zien: 80% van de nieuwe gebruikers krijgt een tweede generatiepil voorgeschreven, vergeleken met 75% een jaar geleden.
De afweging welke anticonceptiepil het meest geschikt is, blijft een zaak tussen patiënt en voorschrijver. Het lijkt er op dat bij nieuwe gebruikers redelijk conform de richtlijnen voorgeschreven wordt, maar er is ruimte voor verdere verbetering. Daarom blijf ik voorschrijvers oproepen om de patiënt goed voor te lichten over de bestaande risico’s
Wat zegt het u dat er tot februari geen enkel fataal Nederlands geval was gemeld en nu al 27? Deelt u onze vrees dat dit mogelijk slechts het topje van de ijsberg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemelde bijwerkingen bestrijken een periode van 25 jaar, van de introductie in 1987 tot februari 2013. Ik hoop dat de casus van Diane-35 het bewustzijn heeft verhoogd dat het wel degelijk belang is om bijwerkingen te blijven melden. Daardoor krijgen de autoriteiten die besluiten over de toelating beter zicht op de aard en omvang van problemen met een geneesmiddel, waardoor zij eerder en adequater kunnen optreden.
Het CBG heeft mij verzekerd dat het aantal meldingen van vermoedelijke bijwerkingen van Diane-35 nauwlettend in de gaten gehouden wordt. Dit gebeurt ondermeer door aanvullende monitoring waaronder Diane-35 onderworpen is hetgeen betekent dat het geneesmiddel onder extra toezicht staat (de zgn. «zwarte driehoek»). Zie http://www.cbg-meb.nl/CBG/nl/humane-geneesmiddelen/geneesmiddelenbew/Geneesmiddelen_onder_aanvullende_monitoring/default.htm
Deelt u de conclusie dat het schrappen van de anticonceptiepil uit het verzekerd pakket er mede de oorzaak van is dat vrouwen overstapten op of begonnen aan de Diane-35-pil of een generieke variant in plaats van te kiezen voor een veiliger tweede generatie pil? Vindt u het schrappen van de anticonceptiepil uit het verzekerd pakket in dat licht een verantwoorde beslissing?
De anticonceptiepil wordt sinds 1 januari 2011 alleen nog vergoed voor vrouwen jonger dan 21 jaar. Er is in dat jaar geen stijging te zien in het aantal gebruiksters van de Diane-35 pil. In die periode is er zelfs sprake geweest van een gestage daling (2010: ongeveer 170.000 gebruiksters; 2011: ongeveer 160.000 gebruiksters en 2012 ongeveer 155.000 gebruiksters)
Uit de cijfers is dus niet af te leiden dat deze maatregel ertoe heeft geleid dat patiënten zijn overgestapt naar de Diane-35-pil.
Wat zegt het u dat deze gevallen in hoofdzaak werden gemeld door patiënten? Melden artsen volgens u voldoende actief bijwerkingen? Wat gaat u doen om dit bevorderen? Welke sancties staan er op het niet melden van bijwerkingen en hoe vaak worden die opgelegd?
Ik constateer dat artsen onvoldoende actief ernstige bijwerkingen aan Lareb hebben gemeld, hoewel een duidelijke verplichting daartoe sinds 2007 bestaat op grond van de Geneesmiddelenwet. Ik vind dat uiteraard een slechte zaak. Ook ten aanzien van middelen die al langer op de markt zijn, is het van belang (ernstige) bijwerkingen door te geven. Daarmee wordt het CBG in de gelegenheid gesteld om te kunnen beoordelen of de balans tussen de werkzaamheid en de risico’s van de desbetreffende geneesmiddelen nog positief is, of dat er specifieke maatregelen moeten worden getroffen. Zoals ik eerder heb aangegeven, ben ik inmiddels in gesprek met de beroepsgroepen, ook ten aanzien van het belang om ernstige bijwerkingen te melden. Dit heeft inmiddels geleid tot een gezamenlijke publicatie over dit onderwerp van Lareb en het NHG in het Medisch Contact.
Ik ga ervan uit dat de casuistiek van de Diane-35 pil de beroepsgroepen zal aanzetten het belang van het melden te borgen in hun dagelijks handelen.
Diane-35 is onderworpen aan aanvullende monitoring, hetgeen betekent dat het middel onder extra toezicht staat. Daarnaast is recent door de Europese registratieautoriteiten besloten een tekst op te nemen in de productinformatie waarin het melden van bijwerkingen wordt aanbevolen. Voor Nederland wordt daarin verwezen naar de website van Lareb.
Wat zegt het u dat in Canada bij de toelating van de Diane-35-pil weinig diepgaand is gekeken naar het tromboserisico? Is daar in Nederland op dat moment wel diepgravend onderzoek naar gedaan? Kunt u volledige openheid geven op welke manier de Diane-35-pil toegang heeft gekregen tot de Nederlandse markt? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de rol van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)?
Het CBG heeft ten tijde van de registratie van Diane-35 in 1987 de balans tussen de werkzaamheid en risico’s beoordeeld en heeft daarbij het risico op trombose meegewogen. In de bijsluiter van 1987, behorend bij de handelsvergunning, waren reeds contra-indicaties en waarschuwingen opgenomen, die gerelateerd zijn aan het risico op trombose. Bovendien was het geneesmiddel ook destijds alleen bedoeld voor vrouwen met hormonaal gerelateerde huidaandoeningen zoals acne, vette huid en overmatige beharing.
Hoe reageert u op de uitspraak van hoogleraar gezondheidszorg Wolffers dat het CBG van de risico's van de Diane-35-pil had kunnen weten en dat het systeem faalt?
Het CBG was, zoals gezegd, op de hoogte van het zeldzame tromboserisico bij gebruik van Diane-35. Dit risico is meegewogen bij de registratie van Diane-35 in 1987 en dit risico is sinds de registratie vermeld in de productinformatie en de bijsluiter van Diane-35. Daarnaast is er een contra-indicatie voor het gebruik van Diane-35 als patiënten een trombose hebben doorgemaakt dan wel als het in de familie voorkomt.
Alle geneesmiddelen, ook Diane-35, hebben bijwerkingen. De risico’s van bijwerkingen zijn te beperken door, voordat een geneesmiddel wordt voorgeschreven, een goede afweging te maken van de individuele voordelen en risico’s voor de patiënt bij gebruik van het betreffende geneesmiddel.
Om meer te weten te komen over risico’s van geneesmiddelen en hierop actie te kunnen nemen, is het noodzakelijk dat artsen vermoedelijke bijwerkingen melden. Het melden van ernstige bijwerkingen is sinds 2007 zelfs verplicht voor artsen. In 2013 zijn maatregelen genomen door het Europese Geneesmiddelen Agentschap (EMA) om het bewustzijn bij artsen, apothekers en patiënten over het melden van geneesmiddelen te vergroten. Geneesmiddelen die onder aanvullend toezicht staan, waaronder Diane-35, krijgen een omgekeerde zwarte driehoek bovenaan de bijsluiter met daarbij informatie over het melden van vermoedelijke bijwerkingen.
Zijn de nu 27 fatale gevallen die mogelijk verband houden met het gebruik van de Diane-35-pil voor u reden om de Diane-35-pil alsnog van de markt te halen of daar in Europees verband voor te pleiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt de Diane-35-pil alsnog van de markt gehaald?
Ik ben niet bevoegd maatregelen nemen terzake van individuele geneesmiddelen. Die bevoegdheid berust bij de Europese geneesmiddelenautoriteiten. In Europees verband is dit jaar opnieuw naar de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van Diane-35 gekeken. Daarbij zijn alle wereldwijd bekende gegevens over het geneesmiddel herbeoordeeld. De conclusie van deze Europese herbeoordeling is dat de balans positief is, mits goed gebruikt en voorgeschreven volgens de bijsluiter. Op Europees niveau is wel besloten dat er extra maatregelen noodzakelijk zijn om diagnose en tijdige behandeling van de trombose verder te bevorderen. Diane-35 wordt zoals gezegd onderworpen aan aanvullende monitoring.
Is het niet verstandig de vergoeding van de Diane pil en de generieke varianten te staken vanwege de bijwerkingen en veiliger alternatieven voor de behandeling van acne? Zo neen, waarom niet?
Op zeer korte termijn zal ik de Tweede Kamer een brief sturen om u, zoals ik toegezegd heb tijdens het VSO Diane-35 op 12 maart 2013, te informeren over de gesprekken die ik heb gehad met de voorschrijvers over het voorschrijven conform richtlijnen van de Diane-35 pil en van de derde en vierde generatiepil. Ik zal hierin ook de vergoeding van de Diane-35 pil bespreken.
Wat is uw oordeel over het handelen van www.dokteronline.nl die een variant van de Diane-pil kennelijk als anticonceptiemiddel verkoopt, terwijl de Diane-pil daarvoor niet is geregistreerd?2 Welke maatregelen gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg nemen om herhaling te voorkomen? Wat zijn de mogelijkheden om www.dokteronline.nl uit de lucht te halen?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de website www.dokteronline.com . De website www.dokteronline.nl is al enige tijd uit de lucht. Verkoop van de Diane-35 pil via www.dokteronline.com acht ik een groot risico voor de volksgezondheid omdat het product via internet en op afstand wordt voorgeschreven door een arts die de gebruikster niet kent. In Nederland is dat verboden. Mijn ambtsvoorganger en ik zijn in het verleden al ingegaan op de mogelijkheden om de website www.dokteronline.com aan te pakken3. Omdat deze website vanuit het buitenland opereert is zij niet zomaar «uit de lucht te halen». Wel is het voor de inspectie mogelijk om op te treden tegen artsen en apothekers die in Nederland samenwerken met deze website en waarvan zij de identiteit kan achterhalen. In het verleden is dit ook gebeurd en voorzover mij bekend zijn er thans geen Nederlandse beroepsbeoefenaren meer die met dit soort websites samenwerken.
Omdat de onderhavige website in Nederland werkt met zogenaamde «affiliates» die in ruil voor een vergoeding reclame maken voor receptgeneesmiddelen zoals Diane-35 en een link plaatsen naar een bestelpagina op www.dokteronline.com , overtreden deze affiliates daarmee mogelijk de reclameregels in de Geneesmiddelenwet. De inspectie houdt ook hierop actief toezicht en legt – wanneer zij affiliates heeft kunnen identificeren – hoge bestuurlijke boetes op.
Wat is uw oordeel over het feit dat MSD op de site www.eerstepil.nl aangeeft dat de Diane-35 als anticonceptiemiddel werkt/kan worden gebruikt, terwijl de Diane-35 daarvoor niet meer is geregistreerd? Is hier geen sprake van ongeoorloofd off label-gebruik en overtreding van de Geneesmiddelenwet? Welke stappen gaat u ondernemen om deze misleiding een halt toe te roepen?3
Ik vind de website op dit punt onzorgvuldig en onwenselijk. De website www.eerstepil.nl is gericht op beginnende gebruikersters van de anticonceptiepil. Het al verhoogde risico op veneuze trombose bij Diane-35 is het hoogst gedurende de eerste maanden van het gebruik. In lijn met de NHG Richtlijn zou het middel niet aan nieuwe gebruiksters moeten worden voorgeschreven. Daarnaast is Diane-35 een middel tegen acne, en niet primair bedoeld als anticonceptiemiddel.
Met het oog hierop vindt ik de verwijzing naar deze pil op deze website onwenselijk. De website beschrijft Diane-35 als traditionele combinatiepil en verwijst naar productinformatie op www.anticonceptie.nl . De officiële (goedgekeurde) productinformatie van Diane-35 vermeldt onder indicaties dat Diane-35 tevens een hormonaal anticonceptivum is. De Geneesmiddelenwet verbiedt reclame die niet in overeenstemming is met de productinformatie van een geneesmiddel. Verder moet reclame het rationeel gebruik van een geneesmiddel bevorderen. De inspectie beoordeelt momenteel of er sprake is van reclame of van informatieverstrekking. Wanneer er naar oordeel van de inspectie sprake is van een reclame-uiting dan zal zij handhavend optreden tegen de houder van de website.
De Nederlands/Turkse journaliste Fusün Erdogan, die al 7 jaar in voorarrest zit in Turkije |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zaak die de Turkse regering voert tegen de Nederlands/Turkse journaliste Füsun Erdoğan? 1
Ja.
Wanneer hebben de Turkse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten op de hoogte gesteld van de gevangenneming van Füsun Erdoğan en sinds wanneer zijn de Nederlandse autoriteiten op de hoogte van haar gevangenschap en de aanklacht tegen haar?
Mw. Erdoğan zit sinds 2006 in detentie. Nederland volgt haar zaak met belangstelling (zie ook de antwoorden op vragen 5 en 7), maar gaat niet in op individuele tenlasteleggingen en mengt zich niet in de Turkse rechtsgang.
Nederland vindt dat verdachten in Turkije op een eerlijke en onafhankelijke rechtsgang moeten kunnen rekenen. In dat verband onderschrijft Nederland de zorgen die de Europese Commissie uit in het laatste voortgangsrapport over Turkije over de rechten van aangeklaagden, het lange voorarrest en het gebrek aan kwaliteit van en de soms gebrekkige informatie voor de verdediging over aanklachten. Het justitiële hervormingsproces is in dit verband regelmatig punt van aandacht in gesprekken met de Turkse regering, ook in het kader van het EU-toetredingsproces van Turkije. De rechten van verdachten moeten goed gewaarborgd zijn in de juridische procedures, zodat Turkije beter voldoet aan Europese normen.
Wanneer kreeg Füsun Erdoğan de aanklacht tegen haar te horen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat zij al meer dan 7 jaar in voorarrest zit en dat het meer dan een jaar duurde voordat zij de aanklacht tegen haar hoorde? Deelt u de mening dat Turkije hiermee het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schendt?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging haar bijgestaan in Turkije en aandacht besteed aan haar zaak?
Medewerkers van het consulaat-generaal in Istanbul hebben mw. Erdoğan meermalen bezocht, voor het laatst op 11 oktober van dit jaar. Verder was een medewerker van het consulaat-generaal aanwezig bij de zitting van haar zaak op 30 oktober. Nederland zal deze zaak blijven volgen.
Heeft u de zaak tegen Füsun Erdoğan ooit besproken met de Turkse regering, bijvoorbeeld in het kader van de mensenrechtendialoog? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer, met wie en wat was de uitkomst?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de Nederlandse Consul-Generaal in Istanbul te vragen aanwezig te zijn bij de uitspraak in haar proces, die nu voorzien is voor 30 oktober 2013 en ook bij latere zittingen, indien de zaak verdaagd wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat zij een eerlijk proces gehad heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u van mening bent dat zij geen eerlijk proces gehad heeft, hoe gaat u haar dan ondersteunen om ervoor te zorgen dat er recht gedaan wordt in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
De Nbwetvergunningverlening in Drenthe |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de provincie Drenthe 235 Natuurbeschermingswetvergunningen heeft afgegeven in 2013?1
Ik heb geïnformeerd bij Gedeputeerde Munniksma van de provincie Drenthe en hij heeft mij laten weten dat van 1 januari 2013 tot 1 oktober 2013 de provincie in totaal 214 Natuurbeschermingswetvergunningen heeft afgegeven, waarvan er 171 zijn gebaseerd op het Groenmanifest Drenthe.
Hoeveel van deze vergunningen zijn reeds getoetst door de rechter?
Gedeputeerde Munniksma heeft mij laten weten dat geen van de bij vraag 1 genoemde vergunningen is getoetst door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Hoe verklaart u dat voordat de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) in de Kamer behandeld is, de (ontwikkelings-)ruimte die dat zou moeten opleveren in Drenthe mogelijk al is opgebruikt?
Het Groenmanifest Drenthe is bedoeld als tijdelijke beleidsregel in afwachting op inwerkingtreding van de PAS. Net als de PAS is het Groenmanifest gebaseerd op dalende stikstofdeposities, waardoor ontwikkelingsmogelijkheden kunnen worden geboden aan veehouderijen. Het Groenmanifest noemt expliciet het hand-aan-de kraan-principe als mogelijkheid om in te grijpen als cumulatie van de verleende vergunningen leidt tot een ongewenste toename van depositie op gebiedsniveau. Naar aanleiding van het grote aantal vergunningaanvragen heeft provincie Drenthe besloten een pas op de plaats te maken en het Groenmanifest tot 1 februari 2014 op te schorten.
Wat gebeurt er met de prioritaire projecten (de projecten die u met voorrang gebruik wilde laten maken van de gefantaseerde daling van de stikstofdepositie, zoals het plankgasplannetje van de minister van Infrastructuur en Milieu) als de nu vergeven ruimte al meer is dan de ontwikkelingsruimte?
Kortheidshalve verwijs ik naar de antwoorden van uw eerdere vragen, zie Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 158. Ik herhaal hier mijn antwoord op uw vraag 3: «De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is gebaseerd op stikstofreductie in combinatie met herstelmaatregelen in de natuur. Bij de vaststelling van het conceptprogramma PAS zal dit worden onderbouwd met de berekeningen op basis van het rekeninstrument AERIUS. Dan wordt duidelijk aan welke economische activiteiten de PAS ruimte zal bieden.
Wat vindt u van de uitspraak van de provincie Drenthe «We weten bijna zeker dat de kraan te ver open staat en dat er teveel NB-wet vergunningen worden verleend,…»?2
Ik treed niet in de bevoegdheid van de Gedeputeerde Staten van Drenthe, maar ik vind het een goed teken dat Gedeputeerde Staten na overleg met hun Groenmanifest-partners hebben besloten tot opschorting van de toepassing van het Groenmanifest.
Deelt u de mening dat de provincie hiermee blijk geeft van een zeer lakse uitvoering van de Natuurbeschermingswet (NB-wet)? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en wat gaat u eraan doen?
Nee.
Wie gaat er voor opdraaien als provincies te scheutig zijn geweest met het toestaan van vervuiling en de instandhoudingsdoelen alleen kunnen worden gehaald door bedrijven uit te kopen? Kunt u uitsluiten dat belastinggeld uit het natuurbudget gebruikt moet worden om deze schade te herstellen?
U loopt met uw vragen vooruit op de cijfers van het rekeninstrument AERIUS, die als onderbouwing gaan dienen voor het conceptprogramma PAS. U loopt met uw vragen eveneens vooruit op de bepaling van de ontwikkelingsruimte per Natura 2000-gebied en de verdeling daarvan. Het uitkopen van bedrijven is daarbij ultimum remedium.
Hoeveel mol stikstof per jaar komt er neer op het Dwingelderveld en wat is de kritische depositiewaarde, de waarde die niet overschreden mag worden voor het duurzaam in stand houden van de natuur? Hoe is het mogelijk dat er toch 43 natuurbeschermingswetvergunningen worden verstrekt?
De kritische depositiewaarde van de meest voor stikstof gevoelige habitattypen in het Dwingelderveld is 500 mol; dat betreft H7110A (Actief hoogveen) en H7120ah (Aangetast hoogveen waar natuurlijke regeneratie nog mogelijk is). Zoals voor vrijwel heel Nederland geldt, is ook in het grootste gedeelte van Drenthe de achtergronddepositie te hoog; dat is ook het geval voor het Dwingelderveld. De totale gemiddelde depositie op het Dwingelderveld veroorzaakt door alle verleende Groenmanifest-vergunningen samen, bedraagt circa 55 mol/ha/jaar.
De 43 Natuurbeschermingswetvergunningen zijn door de provincie Drenthe verleend, aangezien de aanvragen voldeden aan de voorwaarden van het Groenmanifest. Dit betekent dat ook met de geringe toename van de uitstoot van de vergunde veehouderijen de komende decennia nog steeds sprake is van een dalende stikstofdepositie wegens de dalende achtergronddepositie komende jaren.
Is de benadering van de provincie Drenthe in de Beleidsregel Groenmanifest 2012 in overeenstemming met de habitatrichtlijn?
Het vaststellen van de beleidsregel is een bevoegdheid van de provincie Drenthe. Ik ga ervan uit dat provincie Drenthe bij het opstellen van het manifest heeft beoordeeld of de benadering past binnen de kaders van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Habitatrichtlijn.
In hoeverre wijkt de PAS af van het op de PAS geïnspireerde Groenmanifest en geeft de PAS dezelfde problemen zoals het probleem dat er teveel vergunningen worden verleend?
Zowel het Groenmanifest als de PAS hanteren het hand aan de kraan-principe, waarmee voorkomen wordt dat er teveel vergunningen worden verstrekt. Onder de PAS kunnen er niet meer vergunningen verleend worden dan er ontwikkelingsruimte beschikbaar is.
Kracht van de PAS is verder dat het een landelijke programma is met een integrale aanpak, waarbij niet alleen gestuurd wordt op daling van de stikstofdepositie, maar ook op het veerkrachtiger maken van de natuur en de natuur daarmee bestendiger maken tegen stikstofdepositie door het treffen van ecologische herstelmaatregelen.
Bent u bereid tot spoedige beantwoording opdat de Kamer uw reactie kan betrekken bij de plenaire behandeling van de Wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof)?
Ja.
De rapportage ‘Munitiestortplaats Oosterschelde is “tikkende tijdbom” |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de rapportage «Munitiestortplaats Oosterschelde is «tikkende tijdbom»?
Ja.
Kloppen de in de uitzending1 genoemde getallen, namelijk dat in het Nationaal Park Oosterschelde in het Gat van Zierikzee op 60 meter diep, in een gebied van 700 bij 1.400 meter, 30 miljoen kilo munitie uit de Tweede Wereldoorlog is gedumpt?
Ja.
Klopt het dat u van mening bent dat de aanwezige munitie in de Oosterschelde geen gevaar oplevert voor mens, natuur en milieu? Zo ja, hoe verhoudt dit oordeel zich dan tot de in de uitzending betrokken stellingen «dat de bevolking gevaar loopt en beschermd moet worden» en «dat de aanwezigheid van grote hoeveelheden munitie in zee en oceaan als een grotere dreiging moet worden gezien dan de opwarming van de aarde»? Zo nee, als u dus wel gevaar ziet, is er dan aanleiding om maatregelen te nemen? Kunt u in dat geval toelichten welke maatregelen u op welke termijn overweegt en waar die maatregelen zich dan op zullen richten?
Onderzoek door TNO heeft aangetoond dat de kans op spontane ontploffing praktisch nihil is, omdat ontstekers niet meer werken. Bovendien kan massadetonatie door het grote verspreidingsoppervlak (bijna 100 hectare) worden uitgesloten (rapport TNO PML 1999 A59 en TNO PML 2003 A60). Verder heeft onderzoek ter plaatse geen negatieve effecten op het milieu aangetoond (TNO PML 2004 A40). De corrosie van de gestorte munitie is een buitengewoon traag proces dat honderden jaren zal duren. De daarbij vrijkomende metalen en andere stoffen komen sterk verdund in het water. Directe negatieve effecten op het watermilieu worden niet verwacht en zijn tot op heden niet aangetoond. De waarden van de jaarlijkse metingen die Rijkswaterstaat in het kader van de Kaderrichtlijn Water op verschillende meetpunten in de Oosterschelde uitvoert, blijven binnen de normen voor zware metalen en laten zelfs een daling zien. In 2014 wordt de waterkwaliteit boven de voormalige munitiestortplaats maandelijks gemeten. Tevens wordt een onderzoek uitgevoerd naar de concentratie van zware metalen en energetische stoffen (van munitie en explosieven) in mosselvlees. Op deze manier wordt extra toezicht gehouden. Zo nodig wordt de Tweede Kamer over de resultaten hiervan nader geïnformeerd.
Wat is uw oordeel over de stelling dat de gestorte munitie «een tikkende tijdbom» is omdat het aan verval onderhevig is, langzaam minder stabiel wordt en spontaan kan gaan werken, kan ontploffen of doorroesten, waardoor allerlei zware metalen en giftige stoffen vrij zullen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de stelling van de geïnterviewde zeebioloog dat stoffen nu al te meten zijn in het water en zich in organismen kunnen ophopen met alle gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de vondsten van witte fosfor op de Zeeuwse stranden te relateren aan de gestorte munitie? Zo nee, welke andere verklaring geeft u dan aan die vondsten? Zo ja, moet dat dan, gelet op het spontaan kunnen ontbranden van witte fosfor, niet leiden tot maatregelen? Zo ja, welke maatregelen zijn dit en op welke termijn worden deze genomen?
Nee. De vondsten zijn gedaan op stranden van Walcheren. De witte fosfor is afkomstig van munitie die in het water is terechtgekomen tijdens beschietingen op de stranden tijdens de Tweede Wereldoorlog. De witte fosfor is met een zandsuppletie eind jaren negentig terechtgekomen op het strand. Dit zand wordt daarom niet langer gebruikt voor zandsuppleties.
Deelt u de mening dat de in de uitzending gemelde feiten zodanig verontrustend zijn dat er tenminste aanleiding is tot het doen van nieuw onderzoek naar de gevaren en risico’s van de aanwezigheid van grote hoeveelheden munitie op de bodem van de Oosterschelde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De veiligheid van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de veiligheid van de kerncentrale Borssele?
Ja.
Is het correct dat de kerncentrale niet bij de 25% meest veilige kerncentrales van de Westerse wereld hoort, zoals in 2006 afgesproken is?
Nee, dat is niet correct. Met mijn brief van 30 september 2013 (TK 2013–2014, 32 645, nr. 55) heb ik u het rapport van de Commissie Benchmark Borssele toegezonden. De Commissie concludeert unaniem dat de Kerncentrale Borssele, zowel wat betreft ontwerp als wat betreft bedrijfsvoering, overtuigend behoort tot de groep van 25% veiligste watergekoelde en watergemodereerde reactoren in de Europese Unie, de Verenigde Staten en Canada. Op dit moment voldoet de kerncentrale Borssele dus aan de veiligheidseis zoals die in 2006 in het convenant is afgesproken.
Is het correct dat als naar de indicator «unplanned capability loss» van het IAEA (International Atomic Energy Agency) gekeken wordt, Borssele niet eens bij de veiligste 50% hoort? Is het correct om te stellen dat 177 van de 273 in 2012 een lagere (dus betere) stilleg-tijd hadden?
Nee. De Unplanned Capability Loss factor (UCL) is niet een maat voor de veiligheid van een kerncentrale.
De UCL geeft de in een bepaalde periode als gevolg van ongeplande stops en ongeplande vermogenreductie gemiste elektriciteitsproductie weer in relatie tot de productie bij onafgebroken bedrijfsvoering op vol vermogen.
Voor een totaal oordeel over de veiligheid is meer nodig, bijvoorbeeld het beoordelen van de veiligheid van het ontwerp en het beoordelen van de kwaliteit van het management. Alleen op grond van de UCL-waarden kan dus geen veiligheidsvolgorde worden opgesteld.
Wat betreft de door stichting LAKA genoemde aantallen kan ik niet zeggen of zij kloppen: de UCL-waarden op de site van de IAEA zijn gemiddelde waarden per land. Daaruit valt niet op te maken hoeveel van de kerncentrales in het desbetreffende land hoger of slechter scoren dan de kerncentrale Borssele.
Naar welke andere indicatoren wordt nog meer gekeken? Betreft het hier gewogen indicatoren?
De Commissie Benchmark heeft een eigen methode ontwikkeld, getest en toegepast om de veiligheid van de kerncentrale Borssele te kunnen beoordelen in relatie tot die van de andere kerncentrales. De methode is uitgebreid beschreven in het rapport dat ik u heb toegezonden (zie het antwoord op vraag 2). Voor het antwoord op de vraag welke indicatoren de Commissie gebruikt en op welke manier verwijs ik u naar het rapport.
Gaat het bij de vergelijking met andere kerncentrales om centrales «van een vergelijkbaar type»? Welk type wordt dan precies bedoeld?
Zoals in het Convenant is gesteld, gaat het om watergekoelde en watergemodereerde kerncentrales.
Wanneer zal de reactor in Borssele weer worden opgestart?
De vergunninghouder N.V. Elektriciteits-Productiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ) verwacht de kerncentrale in december weer aan het net te kunnen koppelen.
Het bericht de toenemende vervolging van christenen op Sri Lanka |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de toenemende vervolging van christenen op Sri Lanka?1
Ja.
Klopt het dat er sprake is van een toename van aanvallen op christenen, haattoespraken en tendentieuze berichtgeving over religieuze minderheden door extremistische boeddhisten en dat als gevolg daarvan in het zuiden van Sri Lanka al meer dan tien kerken gedwongen zijn hun deuren te sluiten?
Er is in de afgelopen maanden in Sri Lanka sprake van toenemende religieuze spanningen onder druk van vooral boeddhistische groeperingen. Daarvan zijn vooral moslims, maar ook hindoes en christenen, het slachtoffer. Er is geen informatie beschikbaar over het precieze aantal kerken dat de deuren heeft moeten sluiten en onder welke omstandigheden.
Deelt u de zorgen, geuit door de Nationale Evangelische Alliantie van Sri Lanka, dat het geweld door radicale boeddhistische organisaties schijnbaar ruggensteun van de overheid krijgt en zij daardoor ongestoord hun gang kunnen gaan?
De Sri Lankaanse regering neemt publiekelijk stelling tegen religieus extremisme van welke zijde dan ook, zoals weergegeven in het onder2 aangehaalde artikel. Tegelijk lijkt het dat politieke en religieuze scheidslijnen vaak samenvallen in Sri Lanka en dat religieuze verschillen politiek worden gebruikt.
Bent u bekend met een aanval op een kerk in de stad Hanwella in juni van dit jaar, waarbij een groep van ongeveer twintig oproerkraaiers onder leiding van een monnik de kerk binnendrong, de kerkdienst verstoorde die daar op dat moment aan de gang was, de kerkgangers die in gebed waren belaagde, en muziekinstrumenten vernielde?2
Er is geen onafhankelijke informatie beschikbaar om hier een uitspraak over te doen.
Klopt het dat bij deze aanval vijf christenen gewond raakten, onder wie de voorganger en zijn zoon van drie jaar, dat de pastor samen met vier andere kerkgangers werd meegenomen naar het politiebureau voor verhoor en dat de aanvallers slechts een waarschuwing kregen van de politie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de door de Nationale Evangelische Alliantie van Sri Lanka (NCEASL) geuite zorgen dat de aanval op de New Life Church al het zevende geval van christenvervolging in Sri Lanka was in een maand tijd?
Zie antwoord vraag 4.
Treden de autoriteiten volgens u voldoende op tegen het geweld en de haattoespraken jegens christenen? Worden de daders in voldoende mate opgespoord, vervolgd en berecht?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom staat Sri Lanka niet meer op de landenlijst van het mensenrechtenfonds?
In 2011 is op verzoek van de Tweede Kamer het aantal landen dat in aanmerking komt voor steun vanuit het mensenrechtenfonds teruggebracht.
Bent u bereid Sri Lanka alsnog aan deze lijst toe te voegen, of in elk geval projecten vanuit de ambassade uit te blijven voeren ten behoeve van godsdienstvrijheid, ter verbetering van de situatie voor religieuze minderheden op Sri Lanka?
Het kabinet ziet nu geen aanleiding aanpassingen in de landenlijst door te voeren.
In EU-verband wordt een aantal non-gouvernementele organisaties ondersteund die actief zijn op het gebied van mensenrechten inclusief godsdienstvrijheid.
Bent u bereid de toegenomen vervolging van christenen op Sri Lanka te veroordelen en de regering van Sri Lanka aan te spreken op haar verantwoordelijkheid om op te treden tegen deze mensenrechtenschendingen?
Nederland is binnen het kader van de EU actief op het terrein van de mensenrechten in Sri Lanka. De EU heeft in bilaterale contacten en in VN-verband zorg uitgesproken over de religieuze spanningen in Sri Lanka. Ook de Hoge Commissaris voor Mensenrechten van de VN, mevrouw Navi Pillay, heeft zich tijdens en na haar recente bezoek aan Sri Lanka in sterke bewoordingen uitgesproken («I expressed concern at the recent surge in incitement of hatred and violence against religious minorities, including attacks on churches and mosques, and the lack of swift action against the perpetrators.»).4
Op welke wijze bent u bereid druk uit te oefenen op de regering van Sri Lanka, bilateraal en in EU- en VN-verband?
Zie antwoord vraag 10.
Vergunning blijft struikelblok mestverwerking |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vergunning blijft struikelblok»?1
Ja.
In hoeverre betrekt u het feit dat vergunningverlening achterblijft, bij de beoordeling over het in standhouden van dierrechten?
Er wordt in de analyse door het PBL en de WUR een realistische inschatting gemaakt van de mestverwerkingscapaciteit. Daar is in meegenomen dat niet alle projecten die door de sector gepresenteerd worden in het sectorplan «Koersvast richting 2020», een vergunning en financiering zullen krijgen.
Heeft u een analyse gemaakt van de projecten die nog geen vergunning hebben? Zo ja, kunt u aangeven in welke provincies de vergunningverlening op orde is en in welke provincies niet? Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn per provincie?
Ik heb geen provinciale uitsplitsing gemaakt van de projecten. Het is wel duidelijk dat de meeste activiteiten ten behoeve van mestverwerking in het concentratiegebied Zuid liggen, omdat daar grootste opgave geldt.
Voor een overzicht van oorzaken van het (nog) niet verlenen van een vergunning verwijs ik u naar de brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan uw Kamer van 23 september 2013 (Kamerstukken 2013–2014, 33 322, nr. 47).
Welke acties op bestuurlijk niveau hebben na de behandeling van de meststoffenwet plaatsgevonden om de vergunningverlening vlot te trekken? Kunt u aangeven hoe deze acties zich verhouden tot de toezegging van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu over een te sluiten convenant om de vergunningverlening niet het struikelblok te laten zijn?
De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en ik werken aan een landelijke werkgroep «versnelling vergunningverlening mestverwerking». Hierin zullen vertegenwoordigers van de Rijksoverheid, decentrale overheden en LTO Nederland deelnemen en de knelpunten omtrent vergunningverlening voor mestverwerking bespreken. Deze werkgroep is een uitvloeisel van de toezegging van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu om met IPO en VNG in overleg te treden over de mogelijkheden van een convenant. Ten behoeve van deze werkgroep is er bij Dienst Regelingen een meldpunt mestverwerking geopend. Hier kunnen ondernemers die problemen hebben bij de vergunningverlening voor mestverwerkinginstallaties zich melden. Het blijft echter zo dat keuzes van ondernemers met betrekking tot locatie en het verstrekken van informatie bepalend zijn voor draagvlak bij de omgeving en de vergunningverlening door de bevoegde gezagen.
Deelt u de opvatting dat ondernemers geen invloed hebben op de vergunningverlening en dat zij in sterke mate afhankelijk zijn van de overheid? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om de vergunningverlening vlot te trekken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat het uitblijven van vergunningen geen reden is om de dierrechten in stand te houden of opnieuw te introduceren? Zo ja, op welke manier houdt u rekening met de ambitie van de sector die graag wil maar niet kan starten met de mestverwerking, omdat de overheden niet meewerken inzake vergunningverlening? Bent u bereid om de dierrechten en de kosten die gekoppeld zijn aan dit systeem te schrappen zodat er meer ruimte is voor de sector om vergunningen voor mestverwerkingsinstallaties te verkrijgen? Bent u bereid om in dat kader de meststoffenwet vijf jaar na invoering te evalueren op behaalde doelstellingen?
De mestverwerkingsplicht is al geruime tijd aangekondigd. Ondernemers hebben al geruime tijd kunnen werken aan initiatieven om mestverwerking van de grond te krijgen. En in het sectorplan «Koersvast richting 2020» zie ik ook dat er veel initiatieven zijn gestart. Echter om een mestverwerkingsinitiatief te starten moet eerst een goede locatie worden gezocht en de vergunningprocedure doorlopen worden.
De vergunningverlener heeft de taak de toetsen of de installatie voldoet aan de milieueisen die gesteld worden. En deze procedures kunnen soms lang duren, zeker als er gebruikgemaakt wordt van wettelijk vastgelegde inspraak-, beroep en bezwaarprocedures.
Zoals reeds eerder gemeld ben ik niet bereid om de dierrechten af te schaffen als de mestverwerking nog niet of onvoldoende gerealiseerd wordt. Ik houd een stok achter de deur. Ik verwijs u verder naar de ex-ante beleidsevaluatie toekomstig mestbeleid door het PBL en WUR van de ontwikkelingsrichtingen van het mestbeleid en de beleidsreactie daarop die binnen enkele weken aan de tweede kamer zal worden gezonden.
Ik heb het voornemen om de meststoffenwet na invoering jaarlijks te evalueren op de behaalde doelstellingen, om zo de mestverwerkingspercentages voor het volgende jaar vast te stellen.
De signalen dat de Amerikaanse NSA ook topmensen uit het bedrijfsleven afluistert |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Snowden leaks: France summons US envoy over NSA surveillance claims»?1
Ja.
Kunt u ingaan op de suggestie dat niet alleen mogelijke terroristen worden afgeluisterd, maar ook mensen uit het bedrijfsleven, en hierbij ook berichten over het Braziliaanse Petrobras betrekken?2
Het kabinet acht op zichzelf het intercepteren van metadata en het analyseren daarvan in zijn algemeenheid een aanvaardbare methode in het kader van onderzoek naar terroristen, andere gevaren voor de nationale veiligheid of in het kader van militaire operaties (zie art. 26 en 27 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten). Het afluisteren van telefoonverkeer en het aftappen van emailverkeer in Nederland door inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan alleen geschieden binnen de kaders van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en alleen op last van de desbetreffende ministers. Iedere andere vorm is niet acceptabel.
Kunt u uitsluiten dat de Amerikaanse veiligheidsdiensten voor economische doeleinden Nederlandse bedrijven in Nederland bespioneren?
De AIVD doet onderzoek naar spionage van buitenlandse mogendheden ten behoeve van de nationale veiligheid. In het openbaar kunnen geen mededelingen worden gedaan over de werkwijze en het kennisniveau van AIVD, inclusief voorbeelden van bedrijfsspionage.
Hoeveel voorbeelden van dergelijke bedrijfsspionage zijn bij u bekend, om welke sectoren gaat het en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke risico’s lopen het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse burger door spionage voor economische doeleinden?
De AIVD heeft herhaaldelijk gewezen op de risico’s voor spionage, onder meer in het jaarverslag 2012 (Kamerstuk 30 977, nr. 52). Het Cyber Security Beeld Nederland (Kamerstuk 26 643, nr. 285), dat onder coördinatie van de minister van Veiligheid en Justitie tot stand is gekomen, benoemt digitale spionage als één van de grootste dreigingen voor overheid en bedrijfsleven. Bovendien blijft de kwetsbaarheid van ICT onverminderd hoog.
In hoeverre is en blijft bedrijfsspionage een prioriteit voor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)?
De AIVD doet onderzoek naar spionage van buitenlandse mogendheden ten behoeve van de nationale veiligheid. Bovendien ondersteunt de AIVD de vitale sectoren met het verbeteren van de veiligheid. U bent hierover onder meer geïnformeerd in het jaarverslag 2012. Onderzoek naar bedrijfsspionage buiten het kader van de nationale veiligheid is geen taak van de AIVD, dit is een zaak van de bedrijven zelf (waar de AIVD ze wel bij steunt met de Kwetsbaarheidsanalyse Spionage en advies).
Bent u bereid een expliciet signaal aan de Verenigde Staten te geven dat bedrijfsspionage niet past in een relatie tussen bevriende landen?
Ja, zie de activiteiten zoals beschreven in mijn brief van 28 oktober 2013.
Bent u bereid deze vragen voor maandag 28 oktober a.s. 12.00 uur te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 7.
De uitspraken van de president van de Europese Centrale Bank (ECB) over het ontzien van junior obligatiehouders |
|
Marit Maij (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Draghi Challenges EU Bank-Aid Rules Over Forced Losses» van 21 oktober op de website van Bloomberg?1
Ja
Bent u het ermee eens dat het ontzien van junior obligatiehouders bij het herstructureren of afwikkelen van probleembanken strijdig is met de Nederlandse inzet om in de Europese bankenunie de financiële risico’s zo ver mogelijk terug te duwen naar de banken en de financiële markten?
Ja
Kunt u bevestigen dat de uitgelekte brief van president Draghi, waarvan de authenticiteit door een woordvoerder van de Europese Centrale Bank (ECB) is bevestigd, niet tot een wijziging in de Nederlandse inzet leidt om private partijen zoveel als verantwoord mogelijk te laten bijdragen aan de herstructurering of afwikkeling van banken?
Ja. Ik hecht grote waarde aan het ontzien van de belastingbetaler van de kosten van problemen bij banken. Ik sta dan ook achter de nieuwe staatssteunregels van Eurocommissaris Almunia ten aanzien van bankensteun en de daarin aangescherpte eisen voor het dragen van verliezen door de private investeerders van een bank. Hiermee worden de problemen teruggelegd bij diegenen die de risico’s hebben genomen. Daarnaast hecht ik grote waarde aan snelle inwerkingtreding van de regels voor bail-in in de «Bank Recovery and Resolution Directive» (BRRD).
Hoe verhouden de uitspraken van president Draghi van de ECB, in zijn brief aan Commissaris Almunia van de Europese Commissie, zich tot het politieke akkoord in de ECOFIN Raad van 27 juni 2013 over de resolutie of herstructurering van zwakke banken alsmede tot de overeengekomen minimale bail-in van 8% van de passiva van een bank?
De uitspraken van de heer Draghi in de door u aangehaalde brief refereren aan de nieuwe staatssteunregels ten aanzien van steun aan banken van de Europese Commissie.
Het door u aangehaalde politieke akkoord over de resolutie van banken en de minimale bail-in van 8% van de totale passiva van een bank betreft het Raadsakkoord over de BRRD waarover de Raad momenteel onderhandelt met het Europees Parlement. Zolang de BRRD niet van kracht is, gelden alleen de eerdergenoemde staatssteunregels. De uitspraken van de heer Draghi doen in die zin niets af aan het bereikte akkoord over de BRRD.
Gaat u zich ervoor inzetten dat de geformuleerde wens junior obligatiehouders te ontzien er niet toe leidt dat de Europese balance sheet assessment en stresstest, uitgevoerd door de ECB en de Europese Bankenautoriteit (EBA), wordt afgezwakt?
Ik hecht grote waarde aan een grondige en diepgaande doorlichting van bankbalansen als basis voor een goed functionerende bankenunie. Het voorbereidende werk binnen de ECB met betrekking tot de aankomende «Comprehensive Assessment», samengevat in de op 23 oktober door de ECB gepubliceerde communicatie, wekt vertrouwen in de noodzakelijke striktheid en diepgang van deze exercitie. Dit vertrouwen wordt onder meer gesterkt door de sterke coördinatie vanuit de ECB, de betrokkenheid van onafhankelijke derde partijen en het gebruik van geharmoniseerde en strenge definities ter vaststelling van eventuele verliezen.
Gaat u ervoor waken dat de door Commissaris Almunia genoemde exceptionele omstandigheden die ertoe kunnen leiden af te zien van een afschrijven van junior obligatiehouders zeer stringent worden geïnterpreteerd in de zin dat deze omstandigheden zich alleen voordoen als de financiële stabiliteit in gevaar zou komen?2
De Europese Commissie heeft een eigenstandige verantwoordelijkheid in de toepassing van de staatssteunregels. Zoals de Europese Commissie zelf aangeeft in de herziene staatssteunregels, is een dergelijke uitzondering alleen aan de orde wanneer maatregelen leiden tot een gevaar voor de financiële stabiliteit of disproportionele resultaten. Ook naar het oordeel van het kabinet is het van groot belang dat deze uitzondering alleen in zeer bijzondere omstandigheden wordt toegepast.
Het bericht dat de grootste online hulpwebsite van Nederland, hulpmix.nl, wordt opgedoekt |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht dat de grootste online hulpwebsite van Nederland, hulpmix.nl, die zich onder andere richt op de psychische gezondheid van de migrantenjongeren, per 1 december wordt opgedoekt?1
Ja.
Is het op basis van het rapport van de Gezondheidsraad «Psychische gezondheid en zorggebruik van migrantenjeugd», waarin geconcludeerd wordt dat juist een deel van deze migrantenjeugd niet de psychische zorg krijgt die ze nodig heeft, juist niet onlogisch dat de website wordt opgeheven?
Het doel van Hulpmix.nl is om migrantenjongeren met vragen en problemen over identiteitsontwikkeling, relaties, seksualiteit en/of hun toekomst via internet vroegtijdig en op een efficiënte wijze te bereiken, te helpen en zo nodig toe te leiden naar aanvullende of andersoortige hulpverlening, om daarmee ernstiger problematiek te voorkomen. Gezien dit doel en de doelgroep is het inderdaad een ongunstige ontwikkeling dat deze site genoodzaakt is te sluiten.
Kent u vormen van landelijk georganiseerde online hulpverlening die, vergelijkbaar met Hulpmix, onder gebruikers en professionals hoog scoren en zijn opgenomen in de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut? Zo ja, welke? Zo ja, hoe worden deze initiatieven gefinancierd?
Hulpmix.nl is opgenomen in de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut. Er is mij geen interventie bekend in deze databank met dezelfde doelstelling en doelgroep als hulpmix.nl. Structurele financiering van initiatieven als hulpmix is een probleem omdat het meestal geen zorg betreft en omdat hulpvragers niet zijn te relateren aan een specifiek persoon of gebied.
Klopt het dat anonieme onlinebehandelingen wel en preventieve online hulpverleningsgesprekken niet worden vergoed? Wat is de reden van dit onderscheid?
Preventie is te onderscheiden in universele, selectieve, geïndiceerde en zorggerelateerde preventie. Universele preventie en selectieve preventie behoren niet tot het basispakket en worden dus niet vergoed. Preventieve (niet anonieme) online hulpverleningsgesprekken zijn, voor zover deze kunnen worden aangemerkt als geïndiceerde preventieve interventies gericht op depressies, problematisch alcoholgebruik en paniekstoornissen, verzekerde zorg en komen voor vergoeding in aanmerking. Ook zorggerelateerde (niet anonieme) preventie komt voor vergoeding in aanmerking.
Anonieme online interventies in de (geestelijke) gezondheidszorg kunnen op dit moment nog niet worden bekostigd uit de premiemiddelen, omdat anonieme interventies niet herleidbaar zijn naar een individuele verzekerde.
In 2012 en 2013 bestond voor zorgaanbieders een mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor vormen van anonieme e-mental health op grond van het beleidskader voor subsidiëring van anonieme e-mental health (Stcrt. 21 oktober 2011, nr. 18936). Ook voor 2014 was het tot en met 15 november 2013 weer mogelijk om subsidie aan te vragen (Stcrt. 23 september 2013, nr. 26229). De vormen van anonieme online interventies die voor deze subsidieregeling in aanmerking komen zijn gelijk aan de interventies die vergoed zouden worden uit premiemiddelen indien deze niet anoniem zouden zijn. Dat wil zeggen, naast anonieme behandeling, ook eerdergenoemde specifieke vormen van preventieve online hulpverleningsgesprekken.
Waarom is de subsidieregeling anonieme e-mental health wel voor online behandelcontacten en niet voor preventieve gesprekken van toepassing?2
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat meerdere hulpsites het financieel moeilijk hebben? Hoe verhoudt zich dat tot uw ambitie om e-health in brede zin te bevorderen?
Wij hebben vernomen dat verschillende hulpsites in zwaar weer verkeren. Dit komt met name omdat de preventieve hulpverlening die zij online aanbieden niet voor vergoeding uit premiemiddelen in aanmerking komt. Zij zijn daarom aangewezen op andere financiële bronnen, zoals subsidies door landelijke of lokale overheden, gezondheidsfondsen, verzekeraars of andere partijen.
De ambitie om e-health te bevorderen geldt voor alle domeinen van de gezondheidszorg. In de zorgpraktijk zijn er veel processen die ondersteund, of soms zelf vervangen, kunnen worden door e-health toepassingen. Het uitgangspunt is dat «reguliere» zorg die in het huidige bekostigingssysteem vergoed wordt, dat ook moet zijn als er sprake is van toepassing van e-health oplossingen. Als er belemmeringen zijn die dit onmogelijk maken, zullen wij die proberen weg te nemen. Daarnaast werken wij aan een structurele oplossing om het mogelijk te maken dat bepaalde vormen van verzekerde zorg ook anoniem geleverd kunnen worden.
Wij vinden het belangrijk dat jongeren ook online een plek hebben om te chatten over verschillende problemen die zij ervaren en vragen die er bij hen leven. Echter, het is geen taak van de rijksoverheid om te voorzien in deze vorm van online hulpverlening. We raden de initiatiefnemers dan ook aan om met belanghebbende partijen, waaronder gemeenten en zorgverzekeraars, in gesprek te gaan om te zoeken naar mogelijke oplossingen.
Klopt het dat financiering in de e-health monitor 2013 als meest belemmerende factor wordt genoemd? Hoe en op welke termijn wilt u die belemmerende factor wegnemen, gezien uw uitspraak dat er ruimte moet zijn in de bekostiging van e-health en wet- en regelgeving niet beperkend mag werken?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe zorgt u ervoor dat de aangekondigde maatregelen niet zodanig laat komen dat goede initiatieven op het gebied van e-health al voortijdig gestrand zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de helft van de zorgverleners vindt dat de zorg is verslechterd |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Werknemers in zorg klagen over werkdruk»?1
In het artikel zie ik geen onderbouwing van «de kop» terug. Dat medewerkers meer werken dan in hun contract is afgesproken, is geen duiding van de beleefde werkdruk. Het kan de medewerkers bijvoorbeeld ook de gelegenheid geven om meer te verdienen. Wel maak ik mij zorgen over de korte termijn waarop veranderde dienstroosters kenbaar worden. Daar zou betere planning bij kunnen helpen, hoewel bij «24/7-organisaties»als in de zorg onvoorziene omstandigheden kunnen optreden die een aanpassing van het dienstrooster noodzakelijk maken.
Hoe oordeelt u over het bericht dat de helft van de zorgverleners aangeeft dat de zorg verslechterd is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beeld dat de zorg verslechterd is, deel ik niet. Ik zie dat organisaties hard werken aan de verbetering van de zorg, maar dat dit niet altijd even makkelijk gaat. Er zijn organisaties die innoverend bezig zijn en voorop lopen, maar ook organisatie die achterblijven. Daartussen zit een grote middengroep. Dat beeld herkent de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook uit haar toezicht.
Naast het bericht uit het Algemeen Dagblad, waar u aan refereert, wil ik de Benchmark in de Zorg 2013 van Actiz plaatsen. Daarin geven medewerkers aan voldoening te vinden in de aard van het werk en de sfeer op het werk. In vergelijking met 2012 is de werkbeleving gestegen van 7.3 naar 7.6. Ook bewoners en cliënten geven aan dat de zorg goed is. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen geven een 8.3 en cliënten van de zorg thuis een 8.0.
Ik ben van mening dat extra maatregelen – naast reeds lopend beleid en het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg – niet nodig zijn. De inspectie heeft de instellingen die achterblijven in beeld en houdt bij deze instellingen net zo lang toezicht tot de zorg weer veilig en goed van kwaliteit is.
Wel vind ik het belangrijk dat instellingen worden ondersteund bij het kunnen aangaan van noodzakelijke veranderingen. Met programma’s als In voor Zorg! (maar ook het NPO) geef ik hier invulling aan. Uit de diverse voorbeelden uit dit programma blijkt dat het mogelijk is om de zorg en ondersteuning zo vorm te geven dat er zowel winst wordt geboekt op het terrein van de kwaliteit van zorg als de medewerkertevredenheid en de doelmatigheid van zorg.
Vindt u dat de zorg de afgelopen jaren verslechterd is en dat de continuïteit van zorg ver te zoeken is? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over het bericht dat 1 op de 5 zorgverleners de zorg voor ouderen in verzorgingshuizen en in de thuiszorg ondermaats vindt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verwacht u de zorg te kunnen verbeteren door fors te bezuinigen op de zorg in instellingen en in de thuiszorg, als zorgverleners nu al aangeven dat de zorg onder de maat is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4, deel ik het beeld niet dat de zorg onder de maat is. De hervormingen die ik doorvoer zijn juist ingegeven om de kwaliteit en de houdbaarheid van de langdurige zorg ook op de langere termijn te kunnen garanderen. Eén van de pijlers onder de hervorming van de langdurige zorg is een betere kwaliteit van de zorg. Dat is ook een uitdaging voor zorgaanbieders. Zoals uit mijn bovenstaande antwoord blijkt, slagen vele daarvan al in. Om dit te stimuleren voor de grote groep instellingen die achter de koplopers zit, zal ik, tegelijk met het wetsvoorstel voor de Langdurige zorg, een Kwaliteitsagenda maken. Daarin geef ik aan waar de komende jaren voor mij de accenten liggen bij het stimuleren van een betere kwaliteit van zorg.
Wat vindt u ervan dat 1 op de 3 zorgverleners minder plezier in hun werk hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van alle respondenten in het in het artikel genoemde onderzoek geeft 34 procent aan dat hun werkplezier de afgelopen vijf jaar is afgenomen. Voor 52 procent geldt dat het werkplezier in deze periode gelijk is gebleven. Bij 14 procent is sprake van een toename. Het is daarbij goed om te constateren dat werknemers in zorg en welzijn meer tevreden zijn over hun baan dan werknemers in andere sectoren. In 2012 zijn 82,7 procent van de mensen die in de zorg en welzijn werken (zeer) tevreden over hun baan vergeleken met 78,2 procent van alle werknemers2. Een afnemend werkplezier wil overigens nog niet zeggen dat het werkplezier onder een voor betrokkenen aanvaardbaar niveau komt.
Kunt u zich voorstellen dat zorgverleners minder plezier hebben in hun werk, door de slechte arbeidsomstandigheden waaronder zij moeten werken? Bent u bereid hier wat aan te doen en niet alles alleen af te schuiven op sociale partners? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de reacties van zorgverleners in overeenstemming met het beleid dat u de komende jaren in de zorg wilt invoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor wat betreft het arbeidsmarktbeleid heb ik in mijn visie op de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning (de Arbeidsmarktbrief) onlangs samen met de minister van VWS uiteengezet hoe ik een toekomstbestendige zorg gaan bereiken met tevreden cliënten, patiënten, professionals én premiebetalers3.
Wat vindt u van de «kleine» contracten die worden afgegeven door zorgaanbieders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het belang van het onderwerp wordt onder meer onderstreept doordat dit voorjaar in het Sociaal Akkoord uitgebreid aandacht is besteed aan de noodzaak om te zoeken naar een nieuwe balans tussen flexibiliteit en zekerheid. In het Zorgakkoord dat werkgevers, werknemers, de minister van VWS en ik op 24 april 2013 hebben gesloten, is opgenomen dat de inzet van het Sociaal Akkoord door partijen in de zorg wordt onderschreven en leidraad zal zijn voor het optreden van partijen. Verder wil ik verwijzen naar de antwoorden op de vragensets van de PvdA en de SP van respectievelijk 27 juni 2013 en 3 september 2013 waar uw vragen een aanvulling op zijn4.
Deelt u de mening dat het pure uitbuiting is om alleen zorgverleners met kleine contracten aan te nemen, zodat zij makkelijker ingezet kunnen worden in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen aan deze kleine contracten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u het belangrijk dat mensen die in de zorg werken ook economisch zelfstandig kunnen zijn? Zo ja, denkt u dat dat kan met kleine flexcontracten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat vindt u ervan dat de meerderheid van zorgverleners onregelmatiger werkt en wekelijks gemiddeld een werkdag meer overwerken dan het contract voorschrijft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onregelmatige werktijden duiden erop dat in «24/7-organisaties» als in de zorg roosterplanning complex is. Ook duiden onregelmatige werktijden op het feit dat van zowel werkgevers als werknemers de nodige flexibiliteit wordt verwacht bij het werken in de zorg. Het is daarom goed dat sociale partners en het kabinet in het Sociaal Akkoord hebben afgesproken om het evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid nader te overwegen.
Vindt u het redelijk dat door bezuinigingen zorgverleners steeds vaker wisselende diensten draaien of twee korte diensten op 1 dag draaien? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u het wenselijk dat instellingen aan zorgverleners vragen hun uren te verspreiden over meerdere dagen, waardoor iemand die 3 vaste dagen van 8 uur werkt, nu 6 dagen van 4 uur moet werken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u het wenselijk dat zorgbehoevende mensen door de flexibilisering steeds wisselende zorgverleners zien? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
U wijst op één van de vele aspecten die verbonden zijn aan roosterplanning. Omdat er meerdere aspecten zijn, is roosterplanning complex. Het is inherent aan zorg dat deze vaak nooit door één persoon kan worden verleend, zeker niet wanneer er een grote zorgbehoefte is. Het is dan de uitdaging voor de roosterplanners om, zoveel als mogelijk, vaste zorgverleners in te zetten bij zorgbehoevenden. Randvoorwaarde daarbij is dat er goede zorg wordt verleend.
Zou u het prettig vinden om meerdere malen per dag verzorgd te worden door verschillende en vaak onbekende zorgverleners? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u de flexibilisering in de zorg stoppen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen we naar de antwoorden op vraag 12 tot en met 15.
Wat vindt u ervan dat overuren wel gecompenseerd worden, maar er geen enkele rechtszekerheid wordt geboden als zorgverleners hun baan verliezen en een uitkering moeten aanvragen? Gaat u hier wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
Compensatie van overuren lijkt mij vanzelfsprekend. Dat kan zowel in tijd als in geld, zoals vastgelegd in de cao’s. Bij banenverlies is er wel sprake van rechtszekerheid. Deze wordt gewaarborgd door het arbeidsrecht, aangevuld met cao-bepalingen. De werkelijke arbeidstijd wordt daarbij verdisconteerd in het recht op en de hoogte van de werkloosheidsuitkering.
Hoe oordeelt u over deze signalen van slechte zorg en slechte arbeidsomstandigheden? Hoe denkt u dit te kunnen oplossen met alle bezuinigingen die u in petto heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het beeld dat u schetst niet. Voor een onderbouwing daarvan verwijs ik naar mijn onlangs verstuurde Arbeidsmarktbrief5.
Kunt u aangeven welke belangen u zwaarder weegt; de belangen van bepaalde werkgevers die zorgverleners laten werken onder slechte omstandigheden, of de belangen van zorgverleners die al jaren de noodklok luiden over de slechte omstandigheden in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik weeg de belangen van vele groepen. Het doel is een toekomstbestendige zorg met tevreden cliënten, patiënten, professionals én premiebetalers.
Gaat u per direct ingrijpen en zorgen voor betere arbeidsvoorwaarden, zodat zorgverleners de ruimte krijgen om kwalitatieve zorg te bieden in plaats van alles af te schuiven op sociale partners? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Het arbeidsvoorwaardenbeleid is primair een zaak van sociale partners. Samen met sociale partners onderschrijf ik deze verantwoordelijkheidsverdeling en sociale partners zijn er over het algemeen geen voorstander van wanneer de overheid zich in hun verantwoordelijkheid mengt. Mijns inziens heb ik daarbij op het terrein van het arbeidsmarktbeleid in mijn Arbeidsmarktbrief een goed evenwicht gevonden.
Wat vindt u ervan dat er ten opzichte van het grote (herhaalde) onderzoek «De ouderenzorg aan het woord» de werkomstandigheden niet verbeterd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 18.
Waarom laat uw visie op de arbeidsmarkt in de zorg zolang op zich wachten? Kunt u uw visie niet in overeenstemming krijgen met de bezuinigingen die u wilt doorvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 25 oktober 2013 heb ik mijn Arbeidsmarktbrief naar uw Kamer verstuurd7.