De eigen bijdrage voor een kunstgebit |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de basisverzekering 75% van een kunstgebit vergoedt?
Ja (artikel 2.31, lid 2 Regeling zorgverzekering).
Bent u bekend met het feit dat een kunstgebit gemiddeld € 1.388,71 kost en dat de eigen bijdrage gemiddeld € 347,18 bedraagt?1
Ja.2 Overigens bieden veel aanvullende verzekeringen een vergoeding van deze eigen bijdrage.
Vallen de kosten voor het trekken van alle tanden en kiezen onder de basisverzekering?
Het trekken van tanden en kiezen wordt niet vergoed als iemand een kunstgebit nodig heeft. Dit wordt alleen vergoed vanuit de basisverzekering als het gaat om bijzondere tandheelkundige zorg, dat wil zeggen als sprake is van een ernstige ontwikkelingsstoornis, groeistoornis of verworven afwijking van het tand-kaak-mondstelsel.
Hoeveel Nederlanders hebben geen tanden en kiezen in hun mond omdat ze de eigen bijdrage van 25% voor een kunstgebit niet kunnen betalen?
Dit is niet zo specifiek te achterhalen. In 2021 ging 20% van de volwassenen niet naar de tandarts. Dit is een vergelijkbaar percentage met de situatie in 1990.
Daarbij heb ik recent onderzoek laten doen naar mijding van mondzorg in het algemeen3 en werk ik samen met andere betrokkenen aan oplossingen voor dit bredere probleem, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd bij brief van 29 juni jongstleden (Kamerstuk 32 620, nr. 287).
Wat kost het afschaffen van de eigen bijdrage voor kunstgebitten?
Het afschaffen van de eigen bijdrage voor kunstgebitten kost bij een gelijkblijvend aantal afnemers € 53,35 miljoen per jaar (prijspeil 2023).
Ter beantwoording van deze vraag heeft Zorginstituut Nederland gekeken naar de declaratiedata van kunstgebitten in 2022, zoals door zorgverzekeraars verstrekt via Vektis. Daarbij zijn ook de implantaatgedragen kunstgebitten meegenomen. Deze zijn duurder en kennen een lager percentage eigen bijdrage (10% voor de implantaatgedragen prothese in de onderkaak en 8% voor de bovenkaak, zie artikel 2.31, lid 3 Regeling zorgverzekering). Het resultaat is de volgende tabel:
Volledig kunstgebit
€ 117.673.163,55
€ 32.427.309,43
€ 150.100.472,98
Kunstgebit op implantaten
€ 108.158.385,05
€ 16.343.550,60
€ 124.501.935,65
Bij deze tabel gelden twee voetnoten:
Tenminste 259 PAS melders die niet worden gelegaliseerd |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Klopt het dat tenminste 259 boeren, die geen vergunning hebben om stikstof uit te stoten, geen hulp krijgen van het Rijk?1
Het kabinet voelt een zware verantwoordelijkheid om de PAS-melders te legaliseren. Daarbij geldt dat er sprake moet zijn van een terechte PAS-melding. Het is aan het bevoegd gezag om dat vast te stellen op basis van criteria die staan vermeld in de Regeling natuurbescherming. Met deze achtergrond heeft het betreffend bevoegd gezag voor 259 meldingen geconcludeerd dat er niet voldaan is aan de criteria van het legalisatieprogramma. Een voorbeeld van een PAS-melding met een negatieve verificatie is die van Lelystad Airport (Kamerstuk 35 334, nr. 174). Het afwijzen kan verschillende oorzaken hebben: soms is de activiteit toch legaal (bijvoorbeeld als blijkt dat er inmiddels via een andere weg al een vergunning is verleend of sprake is van een afgeronde tijdelijke activiteit), en regelmatig is alsnog een toestemming nodig. Niet alle 259 PAS-melders hebben dus een probleem. De negatieve verificatie van het legalisatieprogramma betekent ook in dat laatste geval niet dat de activiteit niet legaal kan worden. Indien nodig zal de initiatiefnemer zelf een vergunning moeten aanvragen en zelf stikstofruimte aan kopen of de stikstofuitstoot verminderen. Aan de provincies wordt gevraagd om te bezien welke oplossingsrichtingen er zijn voor de 259 bedrijven die via het legalisatieprogramma niet een oplossing kunnen krijgen.
Zo ja, wie heeft dat besluit genomen en wanneer? Is dit besluit ook aan de Tweede Kamer meegedeeld, en zo ja, op welke datum?
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het uitvoeren van de verificatie. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de vastgestelde criteria uit de Regeling natuurbescherming. Aangezien ik het van belang vind dat u goed op de hoogte bent van de voortgang van het legalisatieprogramma, heb ik u met elke voortgangsbrief op de hoogte gehouden. De cijfers waaraan wordt gerefereerd zijn in de Voortgangsbrief stikstof op 30 juni jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 260) aan u toegezonden.
Kunt u aangeven wanneer dat beeld wel eindelijk helder kan zijn en welke oorzaken aan deze onduidelijkheid ten grondslag liggen gezien het feit dat volgens het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de tot nu toe gecontroleerde groep bedrijven «geen goed beeld» heeft van het werkelijke aantal bedrijven dat uiteindelijk niet in aanmerking zal komen voor hulp van het Rijk?
Er zijn 2488 PAS-melders die gegevens hebben ingediend zodat ze gelegaliseerd kunnen worden. Die zijn echter nog niet allemaal beoordeeld. Ten tijde van de laatste Kamerbrief van 30 juni 2023 waren 1992 dossiers van de 2488 in behandeling, en daarvan is bij 596 verzoeken tot legalisatie is vastgesteld of ze een oplossing krijgen. Voor de overige bedrijven die behoren tot de groep van 1992 vindt de beoordeling op dit moment plaats of is aanvullende informatie nodig om de verificatie te kunnen afronden. Van 596 meldingen is vastgesteld of ze een oplossing krijgen, daarvan lijkt 259 een relatief hoog aandeel. Maar dat geeft geen goed beeld van de verhoudingen meldingen die wel/niet aan de criteria voldoen. Het is immers sneller te zien of meldingen niet voldoen aan de criteria dan als ze wel voldoen, en de dossiers die niet aan de criteria voldoen, zijn dan ook sneller afgehandeld. Bijvoorbeeld: het is snel te zien als de oorspronkelijke melding meer dan 1 mol betrof, en daarmee meteen niet in aanmerking komt voor legalisatie. Terwijl álle criteria gecheckt moeten zijn om vast te stellen dat een melding wél in aanmerking komt voor legalisatie. Van de 1992 bedrijven die zijn gecontroleerd door het betreffend bevoegd gezag, zijn er 259 bedrijven die niet in aanmerking komen voor een oplossing binnen het legalisatieprogramma. Het gaat dan om een aandeel van 13%.
Het streven van de provincies is om voor het eind van dit jaar alle binnengekomen dossiers te hebben beoordeeld en te kunnen zeggen of de PAS-melders in aanmerking komen voor legalisatie. Daarmee zal duidelijkheid gegeven worden aan bedrijven over de vraag of ze een oplossing kunnen krijgen binnen het legalisatieprogramma.
Bestaat er een lijst van boeren(bedrijven) die niet in aanmerking komen voor Programma Aanpak Stikstof (PAS)-legalisatie? Weten boeren dat ze daarop staan en worden zij daarover geïnformeerd?
Ja. Er is bij de provincies een overzicht van de 259 PAS-melders die niet in aanmerking komen voor een oplossing binnen het legalisatieprogramma.
Zoals in de beantwoording van vraag 1 is toegelicht, hebben niet alle PAS-melders met een negatieve verificatie een probleem. De provincies hebben mij aangeveven dat nog niet elke provincie al zover is om de afwijzingsbrieven te versturen. Ik zal de provincie verzoeken die duidelijkheid met spoed te geven, zodat de PAS-melders weten waar ze aan toe zijn.
Kunt u aangeven hoeveel van de 259 bedrijven, of meer als het er meer zijn, niet worden gelegaliseerd omdat zij bewuste een foute PAS-melding hebben gedaan hebben? Kunt u ook aangeven wat zij zouden hebben verzwegen en/of onjuist ingediend?
Wij gaan ervan uit dat alle PAS-melders te goeder trouw hebben gehandeld. Als blijkt dat onjuiste informatie is aangeleverd, wordt opnieuw verzocht om de juiste informatie. Er worden dus geen PAS-melders afgewezen omdat zij onjuiste informatie hebben aangeleverd.
Hoe gaat u om met de situatie van de PAS-melders die sinds de stikstofuitspraak van de Raad van State in 2019 illegaal stikstof uitstoten?
Het Rijk voelt zich verantwoordelijk voor de situatie waarin de PAS-melders zich bevinden, daarom is het legalisatieprogramma opgezet en wordt er alles aan gedaan om deze bedrijven zo snel mogelijk te legaliseren. Daartoe is ook een wettelijke verplichting opgenomen. Rijk en provincies hebben daarom ook afgesproken om niet actief te handhaven.
Welke stappen worden er ondernomen om te zorgen dat alle boerenbedrijven in de nabije toekomst over de juiste vergunningen beschikken, zoals eerder door u is toegezegd en welke actie met voorrang zou worden uitgevoerd?
Het Rijk en de provincies voeren samen het legalisatieprogramma uit en er worden bronmaatregelen getroffen. Per juni 2023 is er een oplossing voor 107 meldingen. Voor het versnellen van het legalisatieprogramma wordt de eerst inzetbare ruimte uit de aanpak piekbelasters gebruikt en was € 250 miljoen beschikbaar voor de provincies. Verder heeft het kabinet besloten meer prioriteit te geven aan de PAS-meldingen in het stikstofregistratiesysteem, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 1 mei jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 251). Hierdoor komt meer ruimte van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen en aanstaande ruimte van de Maatregel Gerichte Aankoop beschikbaar voor de PAS-meldingen als vast komt te staan dat die ruimte niet nodig is voor de natuur. Het kabinet zet hier op in om deze ondernemers uit de onzekerheid te helpen.
Bent u ervan overtuigd dat u en het ministerie wel in staat zijn om de belofte van het kabinet aan de boeren na te komen? Waaruit put u dat vertrouwen, ook na het genoemde NRC-artikel en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-stukken tot zich te hebben genomen?2
Het kabinet wil de PAS-meldingen zo snel mogelijk legaliseren. Deze ondernemers zitten in beginsel buiten hun schuld om in een verschrikkelijke situatie. Sinds het begin van dit jaar hebben 107 meldingen een oplossing gekregen, onder meer omdat inmiddels de stikstofdepositieruimte uit bijvoorbeeld de Subsidieregeling sanering varkenshouderij beschikbaar komt. Daarnaast heeft het kabinet afgelopen voorjaar (Kamerstuk 35 334, nr. 251) besloten de PAS-meldingen meer prioriteit te geven bij het uitgeven van stikstofruimte uit het SSRS. Zodoende veronderstel ik dat het aantal opgeloste melders de komende periode verder zal stijgen als vast komt te staan dat de ruimte die beschikbaar komt niet nodig is voor de natuur.
Hoe rechtvaardigt u de beslissing om de genoemde boeren geen hulp te bieden, gezien de eerdere vrijstelling die deze boeren tussen 2015 en 2019 kregen?
Om deel te kunnen nemen aan het legalisatieprogramma moet er sprake zijn van een positief geverifieerde PAS-melding. Het is aan het bevoegd gezag om dat vast te stellen op basis van criteria die staan vermeld in de Regeling natuurbescherming. Met deze achtergrond heeft het betreffend bevoegd gezag voor 259 meldingen geconcludeerd dat er niet voldaan is aan de criteria van het legalisatieprogramma.
Dat kan verschillende oorzaken hebben: soms is de activiteit toch legaal (bijvoorbeeld als blijkt dat er inmiddels via een andere weg al een vergunning is verleend of sprake is van een afgeronde tijdelijke activiteit), en soms is alsnog een toestemming nodig. Niet alle 259 PAS-melders hebben dus een probleem. Een negatieve verificatie betekent ook niet dat de activiteit niet legaal kan worden. Indien nodig zal de initiatiefnemer zelf een vergunning moeten aanvragen en zelf stikstofruimte aan kopen of de stikstofuitstoot verminderen. Aan de provincies wordt gevraagd om te bezien welke oplossingsrichtingen er zijn voor de 259 bedrijven die via het legalisatieprogramma niet een oplossing kunnen krijgen.
Wat zijn de specifieke criteria waaraan boeren moeten voldoen om te legaliseren, en waarom voldoet 40 procent van de onderzochte boeren hier niet aan?
Om in aanmerking te komen voor legalisatie moet aan diverse criteria worden voldaan. Zo moest het project bijvoorbeeld meldingsplichtig zijn ten tijde van PAS en er moet ook een melding voor het project zijn gedaan. Bovendien moet het project tussen 1 juli 2015 tot 29 mei 2019 volledig gerealiseerd zijn, of er moest een begin zijn gemaakt aan realisatie. Ook als er aantoonbaar kan worden gemaakt dat er tussen 1 juli 2015 en 29 mei 2019 onomkeerbare, significatie investeringsverplichtingen zijn aangegaan voor het project komt het in aanmerking voor legalisatie. Daarnaast zijn er andere eisen, zoals dat de oorspronkelijke melding niet hoger mag zijn dan 1 mol, en dat er nog geen sprake is van een rechtmatige toestemming. De volledige lijst met criteria waaraan een bedrijf moet voldoen om een oplossing te krijgen binnen het legalisatieprogramma staat vastgelegd in artikel 2.8b van de Regeling natuurbescherming en zijn toegelicht te vinden op de website van BIJ12.3
Er hebben zich in totaal 2488 bedrijven aangemeld voor het legalisatieprogramma. Hiervan zijn in ieder geval de dossiers van 1992 bedrijven in behandeling. Van 596 meldingen is vastgesteld of ze een oplossing krijgen, daarvan lijkt 259 een relatief hoog aandeel. Maar dat geeft geen goed beeld van de verhoudingen meldingen die wel/niet aan de criteria voldoen. Het is immers sneller te zien of meldingen niet voldoen aan de criteria dan als ze wel voldoen, en de dossiers die niet aan de criteria voldoen, zijn dan ook sneller afgehandeld. Bijvoorbeeld: het is snel te zien als de oorspronkelijke melding meer dan 1 mol betrof, en daarmee meteen niet in aanmerking komt voor legalisatie. Terwijl álle criteria gecheckt moeten zijn om vast te stellen dat een melding wél in aanmerking komt voor legalisatie. Van de 1992 bedrijven die zijn gecontroleerd door het betreffend bevoegd gezag, zijn er 259 bedrijven die niet in aanmerking komen voor een oplossing binnen het legalisatieprogramma. Het gaat dan om een aandeel van 13%.
Zijn er stappen ondernomen richting boeren die (bewust of per ongeluk) foute informatie hebben aangeleverd? Zo ja welke, door wie en wat is hiervan de status, het aantal boeren en het resultaat?
Als wordt vastgesteld dat initiatiefnemers bewust of per ongeluk foute informatie hebben aangeleverd, dan verzoekt het bevoegd gezag hen om de juiste informatie aan te leveren. Dan wordt het legalisatieverzoek alsnog met de juiste gegevens beoordeeld.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin stikstofruimte van gestopte boeren bijna niet wordt vergeven aan bedrijven zonder vergunning?
Het kabinet doet er alles aan om PAS-meldingen zo snel mogelijk van een vergunning te voorzien. Een belangrijke stap in de aanpak van het legaliseren is om ruimte van gestopte boeren te gebruiken in de vergunningverlening. Daarbij is het van belang dat de vergunningverlening rechtmatig plaatsvindt. Zo kan ruimte niet op een andere plek worden vergeven als die is vergaard, en moet de natuur voldoende basiskwaliteit hebben. Het staat buiten kijf dat de overheid altijd rechtmatig moet handelen en dus niet de ruimte heeft om de juridische vereisten te negeren. Daarnaast is ook een PAS-melder niet geholpen wanneer er onjuiste vergunningen worden verstrekt aangezien deze in beginsel geen stand zullen houden. Ik waak ervoor om PAS-melders blij te maken met een vergunning die later zal worden vernietigd.
Daar waar het mogelijk is om stikstofruimte rechtmatig aan PAS-meldingen toe te delen, wordt dat meteen gedaan.
Hoe gaat u om met de onduidelijkheid bij provincies over welke veehouders de juiste stikstofvergunning hebben?
Bij het legaliseren van de PAS-meldingen is het belangrijk om te beoordelen of de melding terecht is gedaan. In dat proces wordt ook bezien welke toestemming aanwezig is voor de gemelde activiteit. Als geconstateerd wordt dat een PAS-melder terecht is, wordt – nadat dit mogelijk is – een vergunning verleend voor de hele activiteit.
Hoe stelt u vast of iemand ter goeder trouw handelde en op welke manier krijgen boeren de gelegenheid hun visie in te dienen en hun kant van de zaak toe te lichten gezien het feit dat in interne stukken van het Ministerie van LNV, die vorige week zijn vrijgegeven na een beroep op de Wob, een ambtenaar van het Ministerie van LNV in een memo schrijft dat het «heel lastig» te bepalen is «wie te goeder trouw handelde»?
Het Rijk en de provincies gaan ervan uit dat alle meldingen te goeder trouw zijn geweest. Het bevoegd gezag constateert op basis van de criteria of een melder wel of niet in aanmerking voor legalisatieprogramma komt. Als een PAS-melder het niet eens is met een negatieve verificatie, kan alsnog een vergunningaanvraag worden ingediend. Die zal worden afgewezen als niet voldaan wordt aan de voorwaarden. Tegen dat besluit is het mogelijk om bezwaar en beroep in te dienen.
Vindt u dat u de Kamer de afgelopen 2,5 jaar juist en volledig heeft geïnformeerd over de voortgang van de PAS-melders? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, waarom is de Kamer niet juist en volledig geïnformeerd? Welke conclusie trekt u hier dan uit?
Ja. In elke voortgangsbrief heeft het kabinet u op de hoogte gehouden van de voortgang van het legalisatieprogramma. Sinds dit kalenderjaar worden deze passages aangevuld met de cijfermatige voortgang.
Hoe komt het dat deze informatie nu pas uit een aanvulling op een Wob-verzoek naar boven komt en niet in één van de vele debatten en brieven over PAS-melders stond?
Zoals bij de beantwoording van eerdere vragen is toegelicht, is de Kamer volledig op de hoogte gesteld van de voortgang van het legalisatieprogramma.
Wilt u deze vragen één voor één, en ook de deelvragen, volledig beantwoorden?
Ja.
Wilt u de vragen voor het einde van het reces beantwoorden, doch uiterlijk 24 uur voor het commissiedebat Natuur op 7 september 2023?
Ja.
De expert opinie van dhr. Ocampo dat er sprake is van genocide tegen 120.000 Armeniërs in Nagorno-Karabach |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kati Piri (PvdA), Thierry Baudet (FVD), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Olaf Ephraim (FVD), Tom van der Lee (GL), Don Ceder (CU), Christine Teunissen (PvdD), Nilüfer Gündoğan (Volt), Caroline van der Plas (BBB), Jasper van Dijk , Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Laurens Dassen (Volt), Kees van der Staaij (SGP), Sylvana Simons (BIJ1), Wybren van Haga (BVNL), Derk Boswijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de expert opinie van 7 augustus van dhr. Moreno Luis Ocampo, voormalig hoofdaanklager bij het internationaal strafhof in Den Haag, die schrijft: «There is an ongoing Genocide against 120,000 Armenians living in Nagorno- Karabakh, also known as Artsakh.The blockade of the Lachin Corridor by the Azerbaijani security forces impeding access to any food, medical supplies, and other essentials should be considered a Genocide under Article II, (c) of the Genocide Convention: «Deliberately inflicting on the group conditions of life calculated to bring about its physical destruction.»«?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat the International Association of Genocide Scholars Executive and Advisory Boards op 1 februari 2023 verklaarde dat er significante risicofactoren zijn voor genocide in de Nagorno-Karabach situatie met betrekking tot de Armeense bevolking?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het Red Flag Alert for Genocide op 22 juni 2023 van het Lemkin Instituut?2
Ja.
Deelt u de mening dat er ten minste een groot risico is op genocide in de regio Nagorno Karabakh en kunt u aangeven hoe u tot die conclusie gekomen bent?
Nederland is zeer bezorgd over de ontwikkelingen in de voormalige autonome oblast Nagorno-Karabach en de ernstige humanitaire situatie van de plaatselijke bevolking. Het ICRC gaf op 25 juli jl. aan dat het niet mogelijk is om humanitaire hulp naar de burgerbevolking van de voormalige autonome oblast Nagorno-Karabach kan brengen door de Lachin-doorgang of andere mogelijke routes. Medische evacuaties door het ICRC vinden in beperkte mate plaats.
Samen met andere EU lidstaten volgt Nederland de situatie nauwlettend, hoofdzakelijk door informatie verkregen door de EU Monitoring Mission in Armenia (EUMA).
De publicaties van dhr. Luis Moreno Ocampo, the International Association of Genocide Scholars Executive and Advisory Boards, het Lemkin Instituut en andere relevante publicaties zijn eveneens onderdeel van deze informatievoorziening.
Op welke wijze geeft de Nederlandse regering, al dan niet samen met Europese Unie (EU) landen, invulling aan de positieve verplichting om genocide te voorkomen, zoals die voortvloeit uit de door Nederland geratificeerde Genocide Conventie en zoals die door het Internationaal Hof van Justitie beschreven is in de zaak Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro?
Het Genocideverdrag verplicht verdragspartijen tot het voorkomen en bestraffen van genocide. De verplichting om genocide te voorkomen richt zich primair op de staat waar de misdrijven worden gepleegd, maar is niet territoriaal begrensd. De reikwijdte van de verplichting voor andere staten om genocide te voorkomen hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide. Uit jurisprudentie van het Internationaal Gerechtshof, waaronder de uitspraak van 26 februari 2007 in de bovengenoemde zaak, blijkt dat de verplichting om genocide te voorkomen een inspanningsverplichting is: een staat moet alle maatregelen nemen die redelijkerwijs beschikbaar zijn om genocide te voorkomen.
In lijn met deze inspanningsverplichting heeft het kabinet speciale aandacht voor situaties waar mogelijk sprake is van genocide en worden per situatie de verschillende mogelijkheden om dit te voorkomen bilateraal, in EU-verband en multilateraal besproken. Het gaat in dat kader bijvoorbeeld om de ondersteuning van de Speciaal Adviseur inzake de Preventie van Genocide van de VN, maar ook om de preventieve werking die uitgaat van de internationale strijd tegen straffeloosheid, waar Nederland onder meer aan bijdraagt door het steunen van internationale hoven en tribunalen en door het steunen van bewijsvergaringsmechanismen. Het kabinet wijst in dit verband ook op de gezamenlijke verklaring over het 75-jarig bestaan van het Genocideverdrag die op 4 juli jl. door Armenië is uitgesproken tijdens de 53ste zitting van de VN-Mensenrechtenraad. In deze gezamenlijke verklaring wordt onder meer gewezen op de rol van het VN-mensenrechtensysteem en de VN-Mensenrechtenraad bij het verzamelen van informatie over mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht die tot genocide kunnen leiden. Het Koninkrijk heeft, net zoals een meerderheid van de EU-lidstaten, deze verklaring gesteund.
Heeft Azerbeidzjan uitvoering gegeven aan de interim- measure van het Internationaal Strafhof van 22 februari, namelijk: «The Republic of Azerbaijan shall, pending the final decision in the case and in accordance with its obligations under the International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination, take all measures at its disposal to ensure unimpeded movement of persons, vehicles and cargo along the Lachin Corridor in both directions»?3
Het is van groot belang dat alle betrokken partijen aan het vredesproces toegewijd blijven en verdere escalatie wordt voorkomen. Dit betekent onder meer het naleven van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 22 februari 2023 door Azerbeidzjan. Nederland en de EU blijven Azerbeidzjan hiertoe oproepen. Ook de andere uitspraken van het Gerechtshof aan de partijen moeten opgevolgd worden.
Kunt u uitgebreid motiveren welke stappen Nederland en de EU genomen hebben om ervoor te zorgen dat deze interim- measure uitgevoerd wordt?
Namens de EU spelen de Voorzitter van de Europese Raad, de Hoge Vertegenwoordiger en de Speciaal Vertegenwoordiger voor de Zuidelijke Kaukasus een actieve bemiddelende rol tussen Armenië en Azerbeidzjan, o.a. door het leiden van verschillende ontmoetingen tussen de leiders van Azerbeidzjan en Armenië. Nederland steunt hen daarin en zet zich in om dit onderwerp in multilateraal, Europees, en bilateraal verband te blijven agenderen. Mede op Nederlands aandringen sprak de Hoge Vertegenwoordiger, Josep Borrell, onlangs zijn zorgen uit over de situatie.4 Op 16 augustus jl. kwam de VN Veiligheidsraad bijeen om de situatie te bespreken. Ook de VS spelen een rol in de bemiddeling tussen Armenië en Azerbeidzjan. Nederland spoort de EU aan de inspanningen zo goed mogelijk af te stemmen met de VS.
Azerbeidzjan heeft aangeboden dat de route via Aghdam (Azerbeidzjan) gebruikt kan worden om de regio te bevoorraden. De EU heeft hier van nota genomen, maar aangegeven dat dit niet een alternatief kan vormen voor de opening van de Lachin route.
De situatie in de voormalige autonome oblast Nagorno-Karabach is op 16 augustus besproken door de VN-Veiligheidsraad. Ook in dit verband heeft de EU Azerbeidzjan opgeroepen tot vrije doorgang in de Lachin corridor.
Bilateraal spreekt Nederland alle betrokken partijen aan op hun betrokkenheid bij het vredesproces. Naar aanleiding van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 22 februari 2023 heeft Nederland de Azerbeidzjaanse autoriteiten opgeroepen om de uitspraak na te leven en zal dit gezamenlijk met de EU blijven doen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De gebrekkige digitalisering van de Duitse landmacht en de gevolgen daarvan voor de samenwerking met Nederland |
|
Sietse Fritsma (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoeksrapport «The Future of NATO’s European Land Forces: Plans, Challenges, Prospects»?1
Ja.
Erkent u dat Duitsland slecht scoort op (digitale) interoperabiliteit, en de gebrekkige digitalisering partnerlanden dwingt hun eigen capaciteiten te «downgraden»?2
Nee. In de huidige landmachtsamenwerking met Duitsland is het in sommige gevallen niet mogelijk om onderling de maximale capaciteiten van Nederlandse systemen volledig te benutten. De systemen kunnen echter binnen de Nederlandse eenheden wel maximaal benut worden, zelfs wanneer geïntegreerd samengewerkt wordt met Duitsland. Er is daardoor geen sprake van «downgraden».
Wat zijn de gevolgen hiervan voor de Nederlands-Duitse defensiesamenwerking? Heeft Nederland ook capaciteiten moeten «downgraden» om op één lijn te komen met de Duitsers?
In aanvulling op het antwoord op vraag 2 geldt dat Nederland en Duitsland doorlopend werken aan de verbetering van de digitale interoperabiliteit en standaardisatie. Defensie moderniseert binnen het vervangings- en moderniseringsprogramma Foxtrot haar grondgebonden mobiele militaire radio- en communicatieapparatuur (Kamerstukken 33 279, nr. 31 van 12 december 2019 en 27 830, nr. 316 van 2 oktober 2020). In een vergelijkbaar programma is de Duitse krijgsmacht in 2018 gestart met een groot moderniseringsprogramma om haar command & control middelen te moderniseren: D-LBO («Digitisation of Land-Based Operations», Kamerstuk 31 125, nr. 114 van 11 september 2020).
Zijn er andere gebieden waarin de ontwikkeling en het opereren van onze landmacht wordt gehinderd door een gebrekkige inrichting van de Duitse landmacht? Zo ja, welke?
Nee, de ontwikkeling en het opereren van de Nederlandse landmacht wordt niet gehinderd door de inrichting van de Duitse landmacht.
Deelt u de conclusie uit het rapport dat NAVO-lidstaten soms moeilijke keuzes moeten maken ten aanzien van de opbouw van hun landstrijdkrachten, zélfs als er voldoende budget is?
Ja. Niet alles kan. Keuzes moeten worden gemaakt. Hoewel het onderzoeksrapport van het International Institute for Strategic Studies (IISS) alleen ingaat op de landstrijdkrachten, geldt dit voor de gehele krijgsmacht en voor alle domeinen. Voor deze keuzes moeten onder andere bondgenootschappelijke verplichtingen worden afgewogen tegen nationale verplichtingen, zoals de inzet in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Meerjarige zekerheid en financiële stabiliteit, gecombineerd met een duidelijke (strategische) visie maken dat er toekomstbestendige keuzes gemaakt kunnen worden die de krijgsmacht over de volle breedte versterkt.
Voor welke moeilijke keuzes staat Duitsland, en bestaat het risico dat onze landmacht straks nog meer capaciteiten moet «downgraden» om maar te kunnen samenwerken met Duitsland?
Over de keuzes die in andere landen worden gemaakt, kan het kabinet geen uitspraken doen. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 3 is geen sprake van «downgraden».
Wordt Duitsland diplomatiek bij de les gehouden en op scherp gezet om de in 2022 aangekondigde defensie-investeringen, in het belang van de NAVO, wel goed uit te voeren?
Elke bondgenoot rapporteert jaarlijks aan de NAVO over de verwachte ontwikkelingen van de defensie-uitgaven. De voortgang van de intensivering van de defensie-uitgaven worden ook besproken tijdens bijeenkomsten van NAVO-Ministers van Defensie en meest recent nog tijdens de afgelopen NAVO-top van 11 en 12 juli 2023 in Vilnius (zie ook: Kamerstuk 28 676, nr. 440 van 18 juli 2023). De ontwikkeling van de defensie-uitgaven wordt door NAVO gepubliceerd in het openbare burden sharing rapport.3
Erkent u (met het oog op bovenstaande) de noodzaak om de Nederlandse krijgsmacht zo zelfstandig mogelijk te laten functioneren en dus niet samen te laten smelten met de Duitse krijgsmacht? Zo nee, waarom niet?
Nee. Door samenwerking wordt onze krijgsmacht sterker en Nederland veiliger. Over de landmachtsamenwerking met Duitsland is uw Kamer reeds geïnformeerd (Kamerstuk 33 279, nr. 37 van 23 februari 2023).
Het artikel “Zorgen om kinderdagverblijven en bso’s: ‘Ernstige incidenten zijn topje van ijsberg’” |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zorgen om kinderdagverblijven en bso’s: «Ernstige incidenten zijn topje van ijsberg»»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat 1.292 van de 15.315 (ongeveer 1 op de 12) kinderopvanglocaties een zorgelijk, dat wil zeggen «oranje» of «rood», risicoprofiel hebben? Hoe weegt u deze profielen?
Om goed te begrijpen wat de risicoprofielen laten zien, moet gekeken worden waar het profiel op gebaseerd is en of er externe factoren zijn die invloed hebben op de invulling van het model. Bijvoorbeeld of er veel nieuwe kinderopvanglocaties of veel houders met één locatie (éénpitters) in een regio zijn.
Voor het opstellen van het risicoprofiel gebruikt de toezichthouder het risicomodel dat door GGD GHOR Nederland is opgesteld. Dit model dient als hulpmiddel voor de toezichthouder om de vorm en mate van toezicht te bepalen.2 Bij het invullen van het model nemen de GGD’en (toezichthouders) de naleving van de kwaliteitseisen in de voorafgaande jaren en zaken als personeelsverloop, klachten en signalen van ouders en (ernstige) ongevallen mee.
Het risicoprofiel is daarmee een inschatting van de mate van zorg over de naleving van kwaliteitseisen. Het is nog geen oordeel. GGD’en en gemeenten verbinden aan de risicoprofielen een hoeveelheid inspectie-uren. Hoe hoger de mate van zorg, hoe intensiever het toezicht. Zo vindt het toezicht risicogestuurd plaats. Het risicoprofiel is dus geen inspectierapport met de uitkomsten van de inspectie.3
Voor een beeld van de kwaliteit van de kinderopvang maak ik onder meer gebruik van de uitkomsten van de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK) en het jaarlijkse Landelijke Rapport van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) waarin gerapporteerd wordt over het aantal door de toezichthouders (GGD’en) geconstateerde overtredingen op kwaliteitseisen.
Bent u ervan op de hoogte dat er een groot regionaal verschil bestaat tussen regio’s wat betreft de risicoprofielen – in Flevoland heeft 33,3% een zorgelijk risicoprofiel, waar dat in Zuid-Holland 15% is?
GGD Flevoland geeft als verklaring voor het relatief hoge aantal oranje en rode risicoprofielen dat veel houders éénpitters zijn. Eénpitters krijgen het vaak moeilijker voor elkaar om aan alle wettelijke vereisten te voldoen en hebben daardoor vaker overtredingen. Daarnaast geeft GGD Flevoland aan dat zij in 2022 gestart zijn met flexibel toezicht.
Met flexibel toezicht wordt deels naar andere kwaliteitseisen gekeken dan in de afgelopen jaren is gedaan4. In Flevoland heeft dit geleid tot een stijging van het aantal geconstateerde overtredingen. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven wegen eerder geconstateerde overtredingen mee bij het opstellen van het risicoprofiel.
In het algemeen zijn er voor verschillen tussen regio’s in aantallen groene, gele, oranje en rode risicoprofielen meerdere redenen. Zo speelt het aanbod van kinderopvang een belangrijke rol (type en soort houder), de mate waarin organisaties te maken hebben met personeelstekort (door het personeelstekort is het lastiger om aan alle kwaliteitseisen te voldoen) en flexibilisering van toezicht (waarbij toezichthouders naar andere kwaliteitseisen kijken dan in de afgelopen jaren en daardoor meer overtredingen aan het licht komen). Verder heeft GGD GHOR Nederland aangegeven dat de wijze waarop GGD’en met het risicomodel werken verschillend is. Mede daarom heeft GGD GHOR Nederland het afgelopen jaar samen met de GGD’en ingezet op een meer uniforme toepassing. Ik steun dit zeer en zet me in voor meer uniformiteit in toezicht en handhaving.
Herkent u de toenemende zorgen zoals deze ook in het artikel worden uitgedragen?
De informatie in het artikel bevestigt het beeld dat de kwaliteit van de kinderopvang op veel plekken onder druk staat. Dit beeld is langer bekend en baart mij zorgen. Ik blijf benadrukken dat de veiligheid van kinderen altijd voorop moet staan binnen de opvang.
Kinderopvangorganisaties zijn verantwoordelijk voor het bieden van verantwoorde kinderopvang. Als dat in een bepaalde situatie (tijdelijk) niet mogelijk is, moet de organisatie besluiten om die groep te sluiten. Ik begrijp dat dit een zware beslissing is. Ik zie de onwenselijke gevolgen hiervan voor ouders en kinderen. Het belang van de veiligheid van kinderen gaat echter boven dat van continuïteit van de kinderopvang.
Mede om de ontwikkelingen rondom incidenten beter te kunnen volgen, wil ik een registratie- en meldplicht voor incidenten invoeren. In mijn brief van 26 april 2023 over de voortgang van de aanpak van het personeelstekort heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd5.
Bent u het ermee eens dat het aantal kinderopvanglocaties die zo een zorgelijk risicoprofiel hebben te hoog is? Zo ja, hoe gaat u dit aantal omlaag brengen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het risicoprofiel een inschatting van de mate van zorg over de naleving van kwaliteitseisen. Hoe hoger de mate van zorg, hoe intensiever het toezicht. Aangezien het risicoprofiel een inschatting is en geen beoordeling van de daadwerkelijke kwaliteit, is streven naar een laag aantal oranje en rode risicoprofielen geen doel op zich. De uitwerking zou zelfs averechts kunnen zijn omdat de toezichthouder voldoende tijd nodig heeft voor zijn inspectie.
Uiteraard dient bij organisaties die op basis van een inspectierapport niet goed scoren op kwaliteit, de kwaliteit verbeterd te worden.
De toetsing op de naleving van de kwaliteitseisen gebeurt tijdens de inspectie. De toezichthouder legt de uitkomsten vast in het inspectierapport. De toezichthouder brengt daarbij een handhavingsadvies uit aan de gemeente.
Op basis van dit advies vindt vanuit de gemeente handhaving plaats. Uit onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving in de kinderopvang volgt dat de handhaving in zijn algemeenheid effectief is in het bevorderen van de naleving van wet- en regelgeving6. De naleving van wet- en regelgeving en daardoor minder overtredingen heeft vervolgens weer effect op het risicoprofiel.
De jaarlijkse ontwikkelingen in toezicht, handhaving en naleving zijn terug te vinden in het Landelijke Rapport van de IvhO. Het rapport over 2022 verschijnt dit najaar.
Verder bezie ik samen met de VNG, GGD GHOR Nederland en de IvhO hoe de beschikbare gegevens vanuit toezicht en handhaving meegenomen kunnen worden in de ontwikkeling van de reflectieve functie. Vanuit een reflectieve functie worden ontwikkelingen en trends (landelijk en regionaal) inzichtelijk gemaakt.
Bent u het ermee eens dat de regionale verschillen opzienbarend zijn? Zo ja, hoe denkt u dat deze verschillen te verklaren zijn? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze verschillen worden teruggedrongen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven zijn er voor de verschillen diverse mogelijke verklaringen.
Dit neemt niet weg dat ik aandacht heb voor mogelijke verschillen. Uit eerder onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving bleek dat er (deels onwenselijke) verschillen voorkomen in de uitvoering van toezicht en handhaving. De onderzoekers konden de mate waarin deze voorkomen niet vaststellen. Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 4 april jl.7 volg ik het advies van de onderzoekers om nader onderzoek naar te laten doen naar de mate waarin (onwenselijke) verschillen voorkomen, op welke aspecten en wat hiervan de redenen zijn. De uitkomsten van dit onderzoek komen naar verwachting in mei 2024 beschikbaar.
Ook GGD GHOR Nederland zet, samen met de GGD’en, in op uniformiteit in de uitvoering van het toezicht. Dit doen zij door middel van ondersteuning, actueel houden van instrumenten en richtlijnen, het faciliteren van opleiding en training en bevorderen van uitwisseling. Ik steun dit. Zo uniform mogelijk werken is het uitgangspunt.
Bent u bereid om te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen de grootte en/of het soort kinderopvang en het risicoprofiel?
Uit het onderzoek naar de effectiviteit van toezicht en handhaving is een samenhang naar voren gekomen tussen het aantal locaties dat een houder onder zich heeft en de kans op een overtreding. Zo wordt bij meer dan 40 procent van éénpitters een tekortkoming geconstateerd, terwijl dit rond de 30 procent is voor houders met meer dan 10 locaties. Ook voor de nalevings- en recidive-indicatoren geldt dat grotere houders gemiddeld iets beter scoren dan kleinere houders. De onderzoekers constateren verder dat niet-natuurlijke rechtspersonen minder vaak een overtreding begaan dan natuurlijke rechtspersonen. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat éénpitters vaak natuurlijke rechtspersonen zijn8.
Daarnaast gaat nu het verschillenonderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 6, van start. Bij dit onderzoek is het risicoprofiel een aspect dat meegenomen wordt bij het vaststellen van de verschillen in de wijze van uitvoering van het toezicht door GGD’en.
Als een van de oorzaken van dit probleem wordt het personeelstekort in de kinderopvang genoemd: erkent u dit en is hier onderzoek naar gedaan?
GGD GHOR Nederland geeft aan dat over de periode van begin 2021 tot en met het derde kwartaal van 2022 een toename van het aantal overtredingen op kwaliteitseisen gerelateerd aan de inzet van personeel te zien is. Het gaat dan bijvoorbeeld om de inzet van beroepskrachten in opleiding, de beroepskracht-kind ratio en de inzet van vaste gezichten. Dit duidt erop dat in deze periode steeds meer organisaties moeite hadden om hun personeelsinzet aan de kwaliteitseisen te laten voldoen. GGD GHOR Nederland geeft aan dat vanaf het laatste kwartaal van 2022 in het percentage overtredingen een wisselend beeld te zien is. Op sommige kwaliteitseisen neemt het aantal overtredingen af en bij andere blijft het constant of neemt het iets toe. Ik blijf deze ontwikkelingen op de voet volgen.
Gaat u naar aanleiding van deze cijfers extra actie ondernemen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo niet, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om de gevolgen van het personeelstekort voor de kwaliteit en veiligheid zo goed mogelijk te volgen en om te kunnen zien wanneer het aantal incidenten toeneemt. Daarom wil ik een registratie- en/of meldplicht voor (ernstige) incidenten met kinderen invoeren.9 De kwaliteit wordt verder gemonitord met de LKK. Daarnaast komt er zoals ook gevraagd door Kamerlid Van den Hil een nieuwe monitor voor kwaliteitseisen10. Deze richt zich op zowel de implementatie van de kwaliteitseisen die worden aangepast (spoor 1 van de herijking kwaliteitseisen) als op mogelijke knelpunten die zich bij de overige kwaliteitseisen voordoen.
Ook gaat het bij vraag 6 genoemde onderzoek naar de verschillen in toezicht en handhaving van start en verkennen GGD GHOR Nederland en de VNG de mogelijkheden voor een jaarlijkse analyse van de ontwikkelingen in de kinderopvang. Hiermee wordt invulling gegeven aan een meer reflectieve functie van toezicht en handhaving waarmee kan worden ingespeeld op landelijke ontwikkelingen en eventuele regionale verschillen. Ik vind dit een belangrijke ontwikkeling en verwacht dat hiermee in 2024 een start kan worden gemaakt.
Tot slot, eind april heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvang.11 In de brief beschrijf ik verschillende maatregelen met betrekking tot het aantrekken en behouden van medewerkers en het stimuleren tot meer uren werken. Zo ontwikkel ik samen met de sector een loopbaanpad om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te trekken als groepshulp en hen stapsgewijze ontwikkeling te bieden. Een subsidieregeling die een tegemoetkoming voor kinderopvangorganisaties biedt in de inzet van groepshulpen binnen het loopbaanpad wordt nu vormgegeven. Ook heb ik subsidie gegeven voor een aanpak voor contractuitbreidingen, waarvan de eerste resultaten veelbelovend zijn. Ik moedig daarom de sector aan om met de ontwikkelde aanpak het gesprek te voeren over meer uren werken. Verder werken de sector en SZW aan het aantrekkelijker maken van het beroep en om in loondienst te blijven werken. Voor de andere acties waar ik op inzet om de tekorten zoveel mogelijk terug te dringen verwijs ik naar bovengenoemde brief.
Het Ministerie van OCW heeft specifiek naar de personeelstekorten in de voorschoolse educatie onderzoek laten doen. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting dit najaar met uw Kamer worden gedeeld.
Met het totaal van deze acties en maatregelen houd ik enerzijds goed zicht op de ontwikkelingen ten aanzien van de kwaliteit in de kinderopvang en pak ik anderzijds een belangrijke oorzaak (het personeelstekort) van de huidige druk op de kwaliteit aan.
Klopt het dat de door het Algemeen Dagblad opgevraagde risicoprofielen van kinderopvanglocaties, die sinds 2012 door de regionale Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) worden opgesteld, niet automatisch openbaar zijn?
Ja, dat is juist. Het is aan de GGD’en en gemeenten om te beoordelen of het wenselijk is om de risicoprofielen openbaar te maken. Zoals bij mijn antwoord op vraag 5 aangegeven bezie ik samen met de VNG, GGD GHOR Nederland en de IvhO hoe de beschikbare gegevens vanuit toezicht en handhaving gebruikt kunnen worden in de ontwikkeling van de reflectieve functie.
Bent u het ermee eens dat, in het belang van de ouders die hun keuze voor een kinderopvanglocatie zo goed mogelijk willen maken en om kinderopvanglocaties die nu een zorgelijk risicoprofiel hebben te stimuleren zo snel mogelijk actie te ondernemen, deze risicoprofielen automatisch openbaar en toegankelijk moeten worden gemaakt?
Ik onderschrijf het belang dat ouders een keuze voor een kinderopvanglocatie zo goed mogelijk kunnen maken. Belangrijke informatiebronnen daarvoor zijn het pedagogisch beleidsplan van een kinderopvangorganisatie en het inspectierapport. Kinderopvangorganisaties zijn verplicht het inspectierapport op hun website te zetten. Daarnaast zijn kinderopvangorganisaties verplicht om ouders en eenieder die daarom verzoekt te informeren over het beleid. Het inspectierapport is ook terug te vinden in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK) waar in-een-oogopslag een samenvatting van de inspectieresultaten van de GGD wordt gegeven.
Zoals hiervoor aangegeven is de informatie van een risicoprofiel niet concluderend ten aanzien van de kwaliteit. Ik merk daarbij op dat ouders op het verkeerde been gezet kunnen worden door de risicoprofielen. Zo kan bij een groen profiel bij een inspectie blijken dat er allerlei overtredingen zijn of kan men ten onrechte ongerust zijn bij een oranje of rood profiel.
De risicoprofielen zijn in bezit bij de GGD’en. De kinderopvangorganisaties beschikken in principe niet over het risicoprofiel. Met uitzondering van de kinderopvangorganisaties in Amsterdam en de organisaties die het profiel door een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) hebben gekregen.
Bent u het ermee eens dat de in ontwikkeling zijnde kwaliteitscode van de sector zelf bij kan dragen aan transparantie en vergelijkbaarheid kwaliteit? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren vaart te zetten achter het ontwikkelen van de code en organisaties stimuleren deel te nemen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Mijn ministerie voert regelmatig gesprekken met de initiatiefnemers over de ontwikkeling en waar mogelijk ondersteun ik hen, bijvoorbeeld door extern te communiceren over de kwaliteitscode. Het is belangrijk dat het tempo erin blijft én dat er een gedegen proces wordt doorlopen om een zo groot mogelijk commitment in de sector te verkrijgen.
Verder is het een initiatief van de sector en ik wil ook dat dit van de sector blijft. Dat is juist de kracht van de kwaliteitscode.
Toenemend wantrouwen in de overheid onder jongeren |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Radicaal-rechtse ideeën en complottheorieën: jongeren wantrouwen overheid»1 n.a.v. de onderzoeken «Aansluiting jongerenwerk in preventieve wijkaanpak polarisatie en radicalisering»2 en «Polarisatie onder jongeren door de ogen van jeugdprofessionals»?3
Ja.
Herkent u het beeld uit de onderzoeken dat ook onder jongeren het wantrouwen in de overheid groeit? Welke signalen waren hierover al bekend?
Bij de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken & Werkgelegenheid zijn verschillende signalen van gemeenten en jeugdprofessionals binnengekomen die aanleiding gaven voor het onderzoek «Polarisatie onder jongeren door de ogen van jeugdprofessionals». Dit betrof bijvoorbeeld een aantal signalen van jeugdprofessionals die worstelden met hun rol en positie als gevolg van discussies en polarisatie rondom vaccinatiekeuze en coronabeleid van de overheid. Zij merkten op dat zij niet voldoende geëquipeerd waren om daar op depolariserende wijze op in te spelen. Het doel van het onderzoek was om beter zicht te krijgen op de behoeften, zorgen, kansen en dilemma’s van uitvoerende jeugdprofessionals op het gebied van preventie en aanpak van ongewenste polarisatie, waaronder verticale polarisatie. Het onderzoek «Aansluiten jongerenwerk in preventieve wijkaanpak polarisatie en radicalisering» brengt deze zorgen vanuit jongerenwerkers ook naar voren. Vervolgens gaat het in op manieren om jongerenwerkers beter te equiperen bij de preventie van ongewenste polarisatie en radicalisering in de wijkaanpak.4
De conclusies van de onderzoeken zijn zorgelijk en verkend kan worden hoe kan worden aangesloten bij de behoeften die uit de onderzoeken naar voren komen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau laat zien dat jongere leeftijdsgroepen niet minder vertrouwen hebben in de democratie of overheid dan oudere leeftijdsgroepen. Andere achtergrondkenmerken, zoals opleiding, zijn bepalender voor het vertrouwen in de overheid.5
Hoe duidt u het gegeven dat dit wantrouwen en het geloof in complottheorieën niet zijn verdwenen na de coronapandemie maar schijnbaar een meer permanent karakter hebben?
Het hoort bij een gezonde democratie dat mensen kritiek kunnen uiten op de overheid. Achter het uiten van en geloven in complottheorieën zitten niet automatisch kwade intenties, maar vaak zorgen en vragen. Het staat eenieder vrij zorgen en vragen te uiten. Kritiek, protest en demonstraties tegen het optreden van de overheid dragen bij aan het functioneren van de democratische rechtsstaat.
Dat ligt anders bij de ontwikkelingen die worden beschreven in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 58. Daarin staat beschreven hoe de coronapandemie een katalysator bleek voor de verspreiding van complottheorieën en een impuls gaf aan negatieve en zelfs extremistische sentimenten gericht tegen de overheid, het rechtssysteem, de media, de wetenschap en andere instituten. Inmiddels zijn de coronamaatregelen afgebouwd en speelt het virus geen aanzienlijke rol meer in het dagelijks leven. Anti-institutioneel extremisten blijven echter vasthouden aan deze complottheorieën, nu vermengd met allerlei oude en nieuwe thema’s. De complottheorieën zijn momenteel zo algemeen en alomvattend dat er telkens weer nieuwe thema’s en gebeurtenissen ingepast kunnen worden. Dit maakt deze theorieën zeer duurzaam en naar verwachting zullen zij dan ook niet snel verdwijnen.6
Ik heb herhaaldelijk gewezen op de risico’s van bepaalde complottheorieën, die niet zo onschuldig zijn als ze lijken en kwalijke gevolgen kunnen hebben. Rechters, wetenschappers, journalisten of politici zonder enig valide bewijs beschuldigen van het onderdrukken of vermoorden van burgers, zelfs baby’s, gaat bijvoorbeeld echt veel te ver. Het verspreiden van kwalijke complotten kunnen verregaande gevolgen hebben. Het kan het publieke vertrouwen in de instituties aantasten, aanzetten tot bedreigingen, intimideren of gebruik van geweld, aanwetten tot extremistisch handelen en de voedingsbodem voor radicalisering richting terrorisme vergroten.7
Herkent u het beeld dat polarisatie voorheen voornamelijk ging over wantrouwen en tegenstellingen tussen groepen mensen («horizontale polarisatie»), maar sinds de coronapandemie veel meer over wantrouwen en onbegrip richting de overheid («verticale polarisatie»)? Wat betekent dit het voor uw beleid om polarisatie tegen te gaan?
Ik constateer dat polarisatie zichtbaarder is in het publieke debat en dat Nederlanders zich over polarisatie zorgen maken. Uit recent onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat een ruime meerderheid van de Nederlanders denkt dat polarisatie in Nederland toeneemt en maakt zich hierover zorgen, ondanks dat de inhoudelijke verschillen niet zijn toegenomen.8 Deze meerderheid denkt daarbij aan verslechterde omgangsvormen en verharding in het politieke en publieke debat. Ook ergert men zich aan uitingen die zij als extreem of radicaal ervaren. Spanningen tussen bevolkingsgroepen is ook bij de laatste Risico en Crisisbarometer als een van de drie thema’s benoemd, waar Nederlanders zich het meeste zorgen over maken als het gaat om risico’s voor de nationale veiligheid.9
Daarnaast herkennen we het beeld dat het wantrouwen en onbegrip richting de overheid de afgelopen jaren zichtbaarder is. Zie ook het antwoord op vraag 3. Dit wantrouwen en onbegrip vragen naast duiding ook om reflectie.
De Adviescommissie Versterken Weerbaarheid democratische rechtsorde is naar aanleiding van de motie van lid Segers in juli 2022 gevraagd om onderzoek te doen naar o.a. de afname van vertrouwen en polarisatie en hoe dat de weerbaarheid van de democratische rechtsorde beïnvloedt. Het rapport van de Adviescommissie wordt dit najaar verwacht.
Welke gevaren ziet u in toenemend wantrouwen in de overheid onder jongeren?
In algemene zin kan toenemend wantrouwen in de overheid, zeker in combinatie met kwalijke complottheorieën, extremisme in de kaart spelen en op den duur de democratische rechtsorde op den duur ernstig ondermijnen.10 Vooral bij jongeren, in een gevoelige fase van hun ontwikkeling, acht ik het van belang dat zij zich blijvend onderdeel voelen van de samenleving en zich daarin gerepresenteerd voelen, om te voorkomen dat zij zich op den duur afkeren van de samenleving.
Wat is er bekend over de rol van jongeren binnen de (korte-en lange termijn) dreiging(en) van het anti-institutioneelextremisme, waar de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) recent al voor waarschuwde?
In de publicaties van de AIVD11 en de NCTV12 wordt niet specifiek geschreven over jongeren binnen het anti-institutioneel extremisme. In algemene zin wordt gesteld dat het aantal aanhangers van het narratief over een «kwaadaardige elite» momenteel niet met zekerheid is vast te stellen. Tegelijkertijd merkt de AIVD in haar publicatie op dat de aanhang van het narratief groeipotentieel heeft. Deels omdat het goed samengaat met andere extremistische boodschappen en deels omdat het narratief via een aantal personen met een groot bereik veel verschillende mensen bereikt13.
Welke preventieve maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat jongeren zich langdurig afkeren van de overheid? Hoe groot acht u dat gevaar in het licht van de groeiende groep zogenaamde «soevereinen», die zich volgens de AIVD afscheidt van de maatschappij en stelt dat de Nederlandse wet- en regelgeving niet meer op hen van toepassing is?
Toenemend wantrouwen in de overheid kan de democratische rechtsorde, zeker in combinatie met kwalijke complottheorieën, extremisme in de kaart spelen en op den duur ernstig ondermijnen.14 Het «versterken van een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak ter bevordering van maatschappelijke stabiliteit, het herstellen van vertrouwen in de overheid en het tegengaan van maatschappelijk ongenoegen en ongewenste polarisatie» is in de Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden dan ook als prioriteit benoemd voor de komende vijf jaar. Daarbij wordt verwezen naar het belang van brede preventie.15
Wat betreft jongeren is het daarnaast van belang dat zij zich erkend en vertegenwoordigd voelen als volwaardig onderdeel van de samenleving. Het kabinet spant zich daarom in om jongeren een perspectief op een baan en een inkomen te geven. Ook rolmodellen kunnen jongeren helpen om hun plek in de maatschappij te vinden. In preventieve zin is het belangrijk om in contact te zijn en nieuwe verbindingen te leggen met diverse groepen jongeren. Het kabinet werkt daarbij nauw samen met verschillende (jongeren)organisaties en professionals die met jongeren werken. Het kabinet rust professionals, gemeenten en gemeenschappen die met jongeren werken toe met kennis, advisering en ondersteuning op maat. Zo heeft het kabinet een divers leeraanbod voor jeugdprofessionals waarin kennis overgedragen wordt over ongewenste polarisatie en onderwerpen die daarmee samenhangen. Dat gaat onder meer over het versterken van de veerkracht van jongeren en hoe men samenwerking kan initiëren en/of versterken in het sociale domein, in het bijzonder tussen welzijnsorganisaties en onderwijsinstellingen. In deze context subsidieert het kabinet verschillende interventies die bijdragen aan het versterken van veerkracht en weerbaarheid, zoals opvoedingsondersteuning en interventies gericht op coaching van jongeren. In juli is de Agenda Veerkrachtige & Weerbare Samenleving met uw Kamer gedeeld, waar de inzet van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is toegelicht.16
Hoewel in de publicatie van de AIVD en in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 58 niet specifiek over jongeren wordt geschreven, wordt in algemene zin over anti-institutioneel extremisme gewaarschuwd dat, indien personen zich in groten getale soeverein zouden verklaren van de overheid en de legitimiteit van de overheid en de democratische instituties afwijzen, dit de democratische rechtsorde ondermijnt.
Op welke manier is de preventie van polarisatie en radicalisering op dit moment landelijk vormgegeven? Hoe is daarbij de rolverdeling tussen uw ministeries en wie coördineert het beleid?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de vorm van de NCTV richt zich op het duiden van fenomenen die de nationale veiligheid kunnen raken, waaronder ongewenste polarisatie. De NCTV faciliteert daarnaast gemeenten door middel van financiële ondersteuning vanuit de Versterkingsgelden voor de lokale integrale aanpak van radicalisering, extremisme en terrorisme. Daarnaast ondersteunt de NCTV partners met kennis, expertise en een netwerk. Complementair aan het bestrijden van de extremistische uitwassen, is het van belang dat ook wordt ingezet op de preventie van ongewenste polarisatie, voedingsbodems van extremisme en het versterken van vertrouwen in de overheid. Hiervoor stemt de NCTV af met verantwoordelijke departementen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid richt zich, onder meer via de Expertise-unit Sociale Stabiliteit, op het bevorderen van de sociale stabiliteit en daarmee het tegengaan van maatschappelijke spanningen en radicalisering bij vraagstukken gerelateerd aan de superdiversiteit van de samenleving. Zie ook het antwoord op vraag 10. Deze inzet richt zich onder andere op het toerusten van gemeenten en jeugdprofessionals, het versterken van beschermende factoren en het verminderen van risicofactoren en voedingsbodems die kunnen leiden tot ongewenste polarisatie en radicalisering en zodanig de sociale stabiliteit kunnen aantasten. De eerder genoemde Agenda Veerkrachtige & Weerbare Samenleving licht de inzet van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is toegelicht.17
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is de hoeder van de democratische rechtsstaat. Vanuit die rol wordt gewerkt aan het beschermen en vernieuwen van de democratie. Het kabinet zet er vanuit die verantwoordelijkheid op in om jongeren goed te betrekken bij belangrijke maatschappelijke vragen die hen raken, zoals het klimaat, de woningmarkt en het onderwijs. Daarnaast wordt er vanuit BZK o.a. met Prodemos samengewerkt om jongeren laagdrempelig kennis te laten maken met de democratie, zodat ze leren hoe ze daar zelf aan mee kunnen doen. Daarnaast ondersteunt het ministerie het lokaal bestuur bij het omgaan met maatschappelijk ongenoegen en het tegengaan van desinformatie.
Het kabinet ondersteunt gemeenten en professionals met kennis en mogelijke handelingsperspectieven om met radicalisering om te gaan. Dit gebeurt door informatiebijeenkomsten te organiseren en kennisproducten, onder meer via het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering, te ontwikkelen.
Deelt u de conclusie van een van de onderzoeken dat polarisatie te veel als veiligheidsissue wordt gezien, waarbij de rol van sociaal werkers juist onderbelicht is?
Ik ben van mening dat het belangrijk blijft op een preventieve wijze te werken aan de voedingsbodems van ongewenste polarisatie. Deze preventieve kant ligt vaak niet in het veiligheidsdomein. In de Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden is dit één van de actielijnen.18 Dit vereist een goede samenwerking en balans in de inzet tussen het sociaal domein, zorgdomein en het veiligheidsdomein. Zowel in het beleid dat wordt uitgevoerd als in de samenwerking in de wijken. Om zorgen en behoeften tijdig te herkennen en escalatie richting ongewenste polarisatie te voorkomen, moeten sociaal werkers getraind worden om polarisatie te herkennen en daarop te kunnen interveniëren. Ook is het daarbij belangrijk om te weten hoe ze hun zorgen met andere professionals kunnen delen waar nodig, met in achtneming van geldende wet- en regelgeving met betrekking tot privacy en gegevensdeling.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in de preventie van radicalisering en polarisatie? Welke rol speelt de ESS specifiek bij het tegengaan van anti-institutioneel extremisme?
De Expertise-unit Sociale Stabiliteit werkt aan sociale stabiliteit door te investeren in haar netwerken met gemeenten, (jeugd)professionals en gemeenschappen. Zo heeft de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (vroeg)tijdig zicht op spanningen in de samenleving, spanningen en polarisatie tussen burgers onderling en tussen overheid en burgers. Deze inzichten en praktijkkennis worden vertaald in adviezen en handelingsperspectieven over hoe veerkrachtig om te gaan met maatschappelijke spanningen, polarisatie en radicalisering. Overheden (gemeenten en Rijk), (jeugd)professionals en netwerkpartners kunnen dit duurzaam vertalen naar hun beleid en/of interventies. Zo kunnen zij maatschappelijke spanningen en radicalisering voorkomen en sociale stabiliteit beschermen en versterken.
Gezien de toename in verticale polarisatie en de impact hiervan op de sociale cohesie in de samenleving legt de ESS in haar inzet en projecten nu meer nadruk op deze vorm van polarisatie. Die gebeurt, bijvoorbeeld door het stimuleren van verbindingen tussen overheid en samenleving en meer aandacht te geven aan inclusieve communicatie.
Bij het voorkomen en tegengaan van anti-institutioneel extremisme trekt de ESS samen op met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, Ministerie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zo zijn onlangs gezamenlijk informatiebijeenkomsten georganiseerd en kennisproducten ontwikkeld voor gemeenten en professionals.
Welke verantwoordelijkheid heeft de NCTV van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de preventie van radicalisering en polarisatie? Welke rol speelt de NCTV specifiek bij het tegengaan van anti-institutioneel extremisme?
De NCTV richt zich specifiek op de aanpak van extremistische aanjagers en zij die anderen aanzetten tot geweld, evenals de gewelddadige extremistische gedragingen (daders) waarbij de (nationale) veiligheid wordt geraakt. De NCTV faciliteert gemeenten door middel van financiële ondersteuning vanuit de Versterkingsgelden voor de lokale integrale aanpak van radicalisering, extremisme en terrorisme onder verantwoordelijkheid van gemeenten. Hiermee krijgen Nederlandse gemeenten impulsen voor de persoonsgerichte aanpak (PGA) extremisme en terrorisme, waarmee in een zo vroeg mogelijk stadium preventief ingegrepen kan worden. Daarnaast ondersteunt de NCTV het lokaal bestuur en partners en maakt periodieke dreigingsbeelden. Tot slot werkt de NCTV aan het vergroten en versterken van kennis en bewustwording van partnerorganisaties en professionals. Onder meer via het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering (ROR) wordt hieraan gewerkt. Zie ook het antwoord op vraag 8 en 16.
In hoeverre werken de NCTV en de ESS samen?
De NCTV en de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) werken vanaf de oprichting van de ESS nauw samen. Er is regelmatig overleg voor afstemming, (gezamenlijke) activiteiten en (beleids)ontwikkeling om elkaar te versterken en aan te vullen.
Op welke manier is sinds 2021 uitvoering gegeven aan de motie-Van der Werf c.s. over bewustzijn bij gemeenten over de dreiging vanuit jihadistische en rechts-extremistische hoek (Kamerstuk 35 925-VI, nr. 69)?
Gemeenten worden jaarlijks in de gelegenheid gesteld om financiële ondersteuning, in de vorm van Versterkingsgelden, aan te vragen bij het Rijk om lokaal alle vormen van radicalisering, (gewelddadig) extremisme en terrorisme (zowel jihadisme als rechtsterrorisme) tegen te gaan.19
Gezien de ontwikkeling in het dreigingsbeeld zijn gemeenten en lokale partners de afgelopen jaren specifiek ondersteund bij kennisversterking op het gebied van rechts-extremisme en terrorisme. In mijn brief van 22 februari jl. ben ik ingegaan op de inzet van mijn ministerie op de groeiende dreiging van rechts-extremisme in Nederland. 20 In deze brief heb ik ook expliciet aandacht geschonken aan de gewelddreiging die voortkomt uit het accelerationisme en hoe het bewustzijn van gemeenten en andere lokale professionals is versterkt. Zo zijn middels de Versterkingsgelden in 2022 enkele honderden lokale professionals getraind door het Rijksopleidingsinstituut Tegengaan Radicalisering (ROR), onder andere in het herkennen van rechts-extremisme en hoe daarmee om te gaan.
Zoals ik ook schreef in mijn brief van 31 mei 202221 en in mijn brief van 6 juli 202222, kan de NCTV gemeenten wijzen op de Versterkingsgelden en waarvoor deze kunnen worden ingezet, maar kan de NCTV vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag nagenoeg niet aansluiten bij een casusoverleg en is daarmee beperkt in zijn gerichte ondersteuning van gemeenten bij de casus.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in 2021 en in 2022 onderzoek laten doen naar ontwikkelingen bij online rechts-extremisme23 en heeft hier een aantal kennissessies met gemeenten over georganiseerd. Vanaf dit najaar start de Expertise-Unit Sociale Stabiliteit met het traject regionale advisering voor gemeenten, waarbij de preventie van radicalisering richting extremisme centraal staat.
Hoe worden sociaal werkers op dit moment betrokken bij preventie van polarisatie en radicalisering?
Het is aan het lokaal niveau om uitvoering te geven aan de precieze invulling van de rol van sociaal werkers in de preventie van polarisatie en radicalisering. Desalniettemin is de Expertise-unit Sociale Stabiliteit aanspreekpunt bij vragen of zorgen rondom radicalisering en polarisatie voor gemeenten, gemeenschappen en (jeugd-) professionals, waaronder sociaal werkers. De Expertise-unit Sociale Stabiliteit heeft een kennis- en adviesfunctie voor jeugdprofessionals. Ook worden er onderzoeken gepubliceerd voor deze doelgroep, is er leeraanbod ontwikkeld en is er een advieslijn waar professionals (anoniem) naar kunnen bellen als ze vragen hebben rondom deze thema’s of zorgen rondom jongeren. Hierin wordt nauw samengewerkt met diverse ministeries en maatschappelijke organisaties. Daarnaast wordt vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de samenwerking tussen het veiligheidsdomein en het sociaal domein én binnen het sociaal domein op lokaal niveau gestimuleerd door ambtenaren en professionals uit het sociaal domein proactief te betrekken bij beleid en uitvoering in preventie van polarisatie en radicalisering. Hierbij wordt gesproken met zowel brancheorganisaties als Sociaal Werk Nederland (SWN) en het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) als met professionals zelf.
Vanuit haar (advies)rol ondersteunt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid professionals met raad en daad. Dat gebeurt onder andere door strategische sessies waarin professionals, gemeenten en maatschappelijk betrokken inwoners begeleid worden om (mogelijk) polariserende ontwikkelingen te voorkomen en te de-escaleren.
Zijn er trainingen die zich specifiek richten op anti-institutioneel extremisme en het narratief over een «kwaadaardige elite», waar volgens de AIVD ruim 100.000 mensen in meer of mindere mate in geloven? Zo ja, welke trainingen zijn dat en hoe kunnen professionals daar gebruik van maken?
In de afgelopen maanden is door het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering een nieuwe training ontwikkeld op anti-institutioneel extremisme. Het ROR heeft hierbij samengewerkt met diverse partners zoals de NCTV, het Landelijk Steunpunt Extremisme en verschillende universiteiten. Vanaf oktober 2023 is de training anti-institutioneel extremisme beschikbaar voor lokale professionals. De animo voor het trainingsaanbod van het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering is hoog en de verwachting is dit najaar zo’n 150 professionals te bereiken.
Wordt er in het trainen van professionals onderscheid gemaakt tussen professionals met een signalerende functie en professionals die polarisatie en radicalisering actief dienen tegen te gaan?
De trainingen worden uitgevoerd in gemêleerde en interdisciplinaire groepen. Dit zorgt voor betere leeropbrengsten door de uitwisseling van ervaring. Ook zorgt het voor de versterking en vergroting van het netwerk van de professionals. Tegelijkertijd zijn er ook trainingen gericht voor specifieke groepen professionals, zowel in de signalerende als actief dienende rol.
Het thema polarisatie valt niet binnen de scope van het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering. Uiteraard komt het thema polarisatie wel terug in het merendeel van de trainingen, maar de focus ligt op de preventie van radicalisering tot (gewelddadig) extremisme.
De evacuatie van lokale (oud-) medewerkers van de Nederlandse missie in Afghanistan |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Laurens Dassen (Volt), Christine Teunissen (PvdD), Jasper van Dijk , Salima Belhaj (D66), Kati Piri (PvdA), Caroline van der Plas (BBB), Don Ceder (CU), Sylvana Simons (BIJ1), Derk Boswijk (CDA), Tom van der Lee (GL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Voor 210 dollar per maand waagden Afghaanse bewakers hun leven, nu staan ze op de dodenlijst van de Taliban»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat reeds voor de machtsovername van de Taliban in Afghanistan bewakers die voor de Nederlandse troepen hebben gewerkt in aanmerking kwamen voor de «tolkenregeling» mits zij konden aantonen dat zij persoonlijk gevaar liepen vanwege het werk dat zij voor het Ministerie van Defensie (Defensie) deden?
Ja.
Hoeveel (oud-)bewakers hebben er voor en hoeveel na 15 augustus bescherming gekregen in Nederland? Is er hierbij onderscheid gemaakt tussen mensen die rechtstreeks een dienstverband hadden met Defensie en tussen bewakers of tolken die via contractors waren ingehuurd? Zo ja, waarom?
Vóór 15 augustus 2021 hebben twee (oud-)bewakers bescherming gekregen in Nederland. Het precieze aantal2 (oud-)bewakers dat na 15 augustus 2021 bescherming heeft gekregen in Nederland is niet bekend. Ten aanzien van tolken of bewakers is, voor zover bekend, geen onderscheid gemaakt tussen mensen die rechtstreeks een dienstverband hadden met Defensie en zij die via contractors waren ingehuurd.
Deelt u de mening dat als sinds het vertrek van het Nederlandse leger uit de Afghaanse provincie Uruzgan in 2010 minstens vijftien medewerkers van de zogeheten Afghan Security Guards (ASG) zijn vermoord, het zeer aannemelijk is dat de anderen in dezelfde functies ook levensgevaar lopen vanwege het werk dat zij voor Defensie hebben gedaan?
Deze berichten zijn zorgelijk en het kabinet volgt deze met grote aandacht. Nederland heeft momenteel geen presentie in Afghanistan en kan deze berichtgeving niet eigenstandig verifiëren.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Kamer heeft gevraagd om de Nederlandse tolkenregeling in lijn te brengen met de adviezen van het Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA), waarin staat dat voor personen die worden geassocieerd met de buitenlandse troepen, waaronder bewakers, in het algemeen een gegronde vrees voor vervolging kan worden aangenomen?
Ja. Met de brief van 18 augustus 20213 is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet invulling zal geven aan de motie van het lid Belhaj4 c.s. over verbreding categorieën tolkenprocedure. Hierin staat onder meer beschreven dat personen die langdurig ingehuurd waren door Nederland of een contract hadden met Nederland, op voet van gelijkheid met de tolken behandeld zullen worden, indien ze na de evacuatie in Nederland asiel aanvragen. Het gaat hierbij om personen die in de periode 14 tot en met 26 augustus 2021 naar Nederland zijn geëvacueerd.
Het betekent dat personen die tot deze categorie behoorden en in Nederland asiel aanvroegen, voor bescherming in Nederland in aanmerking kwamen (zoals dat ook voor tolken gold), tenzij het asielverzoek werd afgewezen, bijvoorbeeld omdat er verboden gedragingen zijn gepleegd als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Waarom worden verzoeken van Defensiebewakers om te worden geëvacueerd toch afgewezen, terwijl het overduidelijk is dat zij groot gevaar lopen?
De beoordeling van overbrengingsverzoeken vindt plaats op individuele basis, waardoor het niet mogelijk is om hierover algemene uitspraken te doen.
De Nederlandse Staat heeft, tot op heden, voorzien in verschillende mogelijkheden om bescherming te bieden aan Afghaans voormalig lokaal personeel, dat persoonlijk gevaar loopt als gevolg van de werkzaamheden die voor de Staat zijn verricht. Hiertoe zijn in 2014 werkafspraken («tolkenregeling») gemaakt en heeft het kabinet toegezegd de door de Kamer, op 18 augustus 2021, aangenomen motie Belhaj5 c.s. naar letter en geest uit te voeren.
Voor de Werkafspraken 2014 («tolkenregeling») geldt dat naast het vaststellen van de identiteit van de aanvrager, wordt gekeken naar de aard en duur van de werkzaamheden om een inschatting te maken van het persoonlijk gevaar dat de aanvrager mogelijk loopt. Wat betreft de aard van de werkzaamheden is van belang dat de werkzaamheden zijn verricht voor de Nederlandse overheid en wordt de kans op persoonlijk risico als hoger ingeschat in het geval van hoog-profiel-werkzaamheden. Wat betreft de duur van werkzaamheden wordt gesproken over een «substantiële periode», waarbij een periode van tenminste drie maanden wordt aangehouden. In het geval van tolken is deze termijn op 18 augustus 20216 losgelaten.
Na beëindiging van de acute evacuatiefase op 26 augustus 2021 is in de brief7 van 11 oktober 2021 aangegeven dat drie specifieke groepen nog in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland. Ten eerste, degenen die in augustus al opgeroepen waren voor vertrek op basis van de motie Belhaj, maar die niet meer tijdig konden uitreizen of de luchthaven niet op tijd konden bereiken. Daarnaast geldt dit ook voor de twee bijzondere groepen die vallen onder de door het kabinet getroffen speciale voorzieningen (NGO, Defensie/EUPOL).
Bij de Speciale Voorziening Defensie- en EUPOL-personeel8 werd, naast het vaststellen van de identiteit van de aanvrager, bezien of de aard en duur van de werkzaamheden aanleiding gaven tot overbrenging op grond van de speciale voorziening, zoals opgenomen in de kamerbrief van 11 oktober 2021. Wat betreft de aard van de werkzaamheden gold dat deze moesten zijn verricht, in een voor het publiek zichtbare functie, voor Defensie of een Nederlandse EUPOL-functionaris in Afghanistan. Wat betreft de duur van de werkzaamheden werd daarbij een termijn van tenminste één jaar aangehouden. Tenslotte dienden aanvragen voor 11 oktober 2021 ingediend te zijn.
De werkafspraken uit 2014 kennen een open einde en blijven daardoor van kracht ten behoeve van Afghanistan. Concreet betekent dit dat een overbrengingsverzoek, volgens het huidige beleid, alleen inhoudelijk kan worden beoordeeld op basis van de werkafspraken uit 2014.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het kabinet veel beleidsruimte toekomt in de manier waarop zij uitvoering geeft aan de inspanningsverplichting die zij zichzelf heeft opgelegd, in de kamerbrief van 11 oktober 2021, om specifieke groepen personen over te brengen van Afghanistan naar Nederland.
Het kabinet neemt de signalen serieus dat een aantal (oud-)ASG-bewakers, die tussen 2006 en 2010 gewerkt hebben voor de Nederlandse militaire missie in Uruzgan, mogelijk gevaar loopt. Defensie streeft ernaar actuele inzichten te betrekken bij de uitvoering van beleid en zal deze signalen derhalve nader onderzoeken. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Klopt het dat Afghan Security Guards (ASG) en andere inleenbedrijven voornamelijk zijn gebruikt door Defensie om snel mensen te werven, maar ondertussen Defensie zelf hun salaris heeft uitbetaald, hun training heeft verzorgd, er rechtstreeks verantwoording werd afgelegd aan de kampcommandant en er ook rechtstreeks contracten met bewakers werden afgesloten zoals ook blijkt uit de eindevaluatie van de Nederlandse missie in Afghanistan?
In het missie-archief Afghanistan zijn contracten aangetroffen die zijn opgesteld ten behoeve van de inzet door ASG. Het gaat om ondertekende contracten met zowel de commandant van ASG (C-ASG) als met individuele ASG-bewakers. Of alle ASG-bewakers opgenomen waren in de contractbijlage, valt niet met zekerheid vast te stellen. De ondertekening door individuele bewakers werd gedaan in de vorm van een bijlage aan het contract, waarop meerdere ASG-bewakers stonden vermeld. Door middel van een handtekening of duimafdruk gaf men vervolgens aan akkoord te gaan met de contractvoorwaarden, waaronder het salaris.
Vanuit veiligheidsoverwegingen werd het ASG-personeel bij aanvang van hun dienstverband geïnterviewd door de inlichtingensectie. Hierbij werd een foto genomen en vingerafdrukken afgenomen.
De salarissen van het ASG-personeel dat als bewaker werkzaam was op de kampen in Uruzgan is maandelijks door Nederland uitbetaald. De foto en duimafdruk (of handtekening) werden gebruikt ter verificatie bij de salarisuitbetaling. Met deze werkwijze werd de salarisbetaling aan ASG-medewerkers gegarandeerd.
Wat betreft de werkzaamheden werden door Nederland operationele criteria opgesteld waaraan ASG moest voldoen. C-ASG was verantwoordelijk voor de uitvoering van die werkzaamheden.
Als nu ook blijkt dat van iedere medewerker de contact- en persoonsgegevens in de administratie werd bijgehouden, toegangspassen werden uitgedeeld, de beveiligers direct en individueel werden uitbetaald en de kampcommandant alles heel precies controleerde, deelt u dan de mening dat het overduidelijk is dat de overheid wel degelijk een werkgeversrol had en dus ook een zorgplicht heeft?
Ongeacht de vraag of er (juridisch gezien) sprake is van een werkgeversrelatie hecht de Staat er in algemene zin aan om een zo veilig mogelijke werkomgeving te creëren voor personeel dat wordt ingezet ten behoeve van de Staat. Bij een militaire missie is het echter per definitie niet altijd mogelijk een volledig veilige werkomgeving aan te bieden. De aard van de missie brengt bepaalde risico’s met zich mee. Dat geldt ook voor de Nederlandse militairen9.
Wat betreft het bieden van bescherming aan Afghaans voormalig lokaal personeel spant Nederland zich in op basis van de gestelde criteria uit de werkafspraken 2014 («tolkenregeling») en heeft dit gedaan, ten aanzien van de op 11 oktober 2021 afgebakende groep, op basis van de speciale voorziening10 voor Defensie- en EUPOL-personeel.
Kunt u bevestigen dat er geen einddatum is gesteld aan de tolkenregeling, waar individueel bedreigde beveiligers ook onder vallen, gezien het feit dat er bewakers zijn afgewezen voor evacuatie met het criterium «te laat gemeld»?
Ja.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria de overheid deze beoordeling maakt, zeker nu is gebleken dat meerdere oud-beveiligers die voor Nederland hebben gewerkt door de Taliban zijn vermoord, gezien het feit dat er bewakers zijn afgewezen voor evacuatie met het criterium «onvoldoende kunnen aantonen dat zij individueel gevaar lopen»?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat u deze criteria ook toepast op medewerkers van «European Union Police Mission in Afghanistan» (EUPOL) en zelfs tolken, en tolken die niet rechtstreeks in dienst waren alsnog worden afgewezen? Zo ja, wanneer is er besloten om de criteria voor tolken te verscherpen?
De criteria in de «tolkenregeling» zijn niet verscherpt. De beoordeling van overbrengingsverzoeken van Afghaans voormalig European Union Police Mission (EUPOL) Afghanistan personeel geschiedt op basis van twee verschillende modaliteiten. Indien een verzoeker stelt als tolk gewerkt te hebben, of in de «tolkenregeling» genoemde hoog-profiel werkzaamheden blijkt te hebben uitgevoerd, wordt het overbrengingsverzoek beoordeeld op grond van de «tolkenregeling». Indien een verzoeker stelt in een andere hoedanigheid voor de European Union Police Mission (EUPOL) Afghanistan te hebben gewerkt, dan werd het verzoek beoordeeld op grond van de speciale voorziening, zoals omschreven in de Kamerbrief van 11 oktober 2021.11 Voor een nadere uitwerking van de criteria in de «tolkenregeling» en de speciale voorziening verwijzen wij u naar de beantwoording van vraag 6.
Kunt u de tekst van de tolkenregeling, zoals deze reeds gold voor de Kamer de motie van het lid Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 788) aannam in augustus 2021, en de bijbehorende criteria die door de overheid worden gehanteerd delen met de Kamer?
Ja. De tekst van de werkafspraken uit 2014 is daarnaast reeds bij besluit12 van 14 februari 2022 door het Ministerie van Defensie openbaar gemaakt naar aanleiding van een openbaarmakingsverzoek op grond van de Wob (tegenwoordig WOO). De criteria staan beschreven in het antwoord op vraag 6.
Bent u zich ervan bewust dat wanneer andere NAVO-landen ruimhartiger omgaan met lokale werknemers zoals tolken en beveiligers, dit voor de toekomst een veiligheidsrisico met zich meebrengt voor missies en Nederlandse militairen, omdat Defensie een minder aantrekkelijke werkgever is voor lokale werknemers dan andere coalitielanden?
Elk coalitieland hanteert eigen richtlijnen en maakt eigen afwegingen wanneer het gaat om het aannemen of inhuren van personeel. Dit geldt ook voor Nederland13.
Wat moeten we ons voorstellen bij het onderbrengen van de werkzaamheden van het overbrengingsproject binnen de staande organisaties van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Defensie gezien het feit dat op de valreep, vlak voor het reces, de Kamer via een brief (Kamerstuk 27 925, nr. 942) op 4 juli 2023 is geïnformeerd over de stopzetting van het overbrengingsproject met ingang van 1 augustus 2023? Wat wordt de taak- en rolverdeling tussen de ministeries en wie is waar (eind)verantwoordelijk voor? Hoe wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang?
Zoals staat vermeld in de brief van 4 juli 202314 is de projectorganisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken per 1 augustus 2023 opgeheven omdat het aantal nog over te brengen personen uit Afghanistan beperkt is. De werkzaamheden die voortvloeien uit het overbrengingsproject zijn echter niet stopgezet, maar ondergebracht binnen de staande organisaties van de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) blijft zich inspannen om de laatste groep van ongeveer 100 personen naar Nederland over te brengen. De taak-en rolverdeling tussen de betrokken ministeries blijft daarbij ongewijzigd, evenals de wijze waarop de Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang van de overbrengingen uit Afghanistan.
Hoe staat het met uw toezegging aan de Kamer dat Defensiepersoneel te allen tijde overgebracht kan worden en er expliciet voor deze groep géén afspraken zijn gemaakt om te stoppen met de overbrenging? Hoe denkt u deze afspraak in de toekomst te effectueren en hoe gaat dat binnen de staande organisatie worden gefaciliteerd?
Zoals staat vermeld in de brief van 4 juli 202315 kennen de werkafspraken uit 2014 («tolkenregeling») een open einde en blijven deze van kracht ten behoeve van Afghanistan. Binnen de staande organisatie van Defensie is capaciteit vrijgemaakt om uitvoering te blijven geven aan deze afspraken.
Kunt u bevestigen dat de tolkenregeling nog steeds openstaat en dat EUPOL-medewerkers er ook voor in aanmerking komen, zoals op de website Nederland Wereldwijd staat vermeld: «Afghaanse tolken die in het kader van een internationale militaire of politiemissie werkzaam zijn geweest voor Nederland, kunnen een verzoekindienen om in aanmerking te komen voor de tolkenprocedure. [...] Het verzoek kan ook worden ingediend door andere Afghaanse medewerkers die in het kader van een internationale militaire of politiemissie voor Nederland hoog-profiel werkzaamheden hebben verricht en nu vanwege die werkzaamheden worden bedreigd.»2
Ja.
Heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of Defensie zelf gebruikgemaakt van de mogelijkheid om Afghanen voor evacuatie of overbrenging in Brussel bij de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) aan te melden? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het en uit welke beroepsgroepen komen zij? Zo nee, waarom niet?
De Europese dienst voor extern optreden (EDEO) heeft vanaf oktober 2021 een lijst opgesteld van ongeveer 650 bepaalde bijzonder kwetsbare personen uit Afghanistan. Het was niet mogelijk voor lidstaten om zelf mensen voor te dragen voor deze lijst. Zoals eerder met uw Kamer gecommuniceerd, heeft het kabinet 26 personen van deze lijst naar Nederland overgebracht.17
Wat was de reden voor de afwijzing van een aantal EUPOL-medewerkers, terwijl:
Het kabinet kan niet ingaan op beslissingen inzake individuele overbrengingsverzoeken, dan wel verzoeken die nog onder de rechter zijn. Een dienstverband bij de European Union Police Mission (EUPOL) Afghanistan is niet het enige criterium waaraan een Afghaanse verzoeker dient te voldoen om in aanmerking te komen voor overbrenging. Zowel de «tolkenregeling» als de speciale voorziening stellen, naast het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de European Union Police Mission (EUPOL) Afghanistan, aanvullende eisen om overgebracht te worden van Afghanistan naar Nederland.18 Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de aard en de duur van de werkzaamheden, of samenwerking heeft plaatsgevonden met een Nederlandse functionaris en of de Afghaanse nationaliteit vastgesteld kan worden. Voor een nadere uitwerking verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 6.
Weet u wanneer de commissie Ruys met haar evaluatierapport komt?
De Commissie van Onderzoek naar de Evacuatieoperatie vanuit Kaboel (Commissie Ruys) verricht haar onderzoek op onafhankelijke wijze. De Commissie heeft aangegeven de uitkomsten van het onderzoek uiterlijk 31 oktober 2023, of zoveel eerder als mogelijk, te presenteren.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden voor 1 september?
De vragen zijn individueel en zo snel mogelijk beantwoord.
De uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) door de luchtvaart |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de passage «Emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht worden zoveel mogelijk voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum beperkt.»?1
Ja. Deze passage is afkomstig uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Herkent u dat deze zogenaamde minimalisatieverplichting in artikel 2.4, lid 2 van het Activiteitenbesluit ook geldt wanneer het bedrijf de beste beschikbare technieken (verder: BBT) toepast (zoals vermeld op de website van het Kenniscentrum Infomil, vallend onder uw ministerie)?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, ZZS-emissies moeten voorkomen worden en als dat niet kan, zoveel mogelijk geminimaliseerd.
Herkent u dat deze zogenaamde minimalisatieverplichting in artikel 2.4, lid 2 van het Activiteitenbesluit ook geldt wanneer de immissieconcentratie voor een stof onder het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) uitkomt? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, ZZS-emissies moeten voorkomen worden en als dat niet kan, zoveel mogelijk geminimaliseerd.
Herinnert u zich dat u in antwoord op mijn eerdere vragen heeft gesteld «De ZZS-emissies van het vliegverkeer (landen, starten, taxiën) vallen echter niet onder de minimalisatieplicht»?3
Ja.
Herkent u dat in de Wet milieubeheer artikel 1.1, lid 1 staat: «inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht»?
Ja.
Herkent u dat in het door u aan de Kamer aangeboden TNO-onderzoek «Notitie Emissieberekening ZZS Luchthavens» van februari 2023 blijkt dat het allergrootste deel van de emissie van ZZS'en plaatsheeft tijdens de zogenaamde Idle-fase?4
Ja.
Is het correct dat voor de onderzochte jaren 2018–2021 dit tussen de 94% en 95% ligt, zoals blijkt uit de vertaling van de tabel op pagina 16 van dat rapport naar relatieve percentages?5
Ja.
Klopt het dat de Idle-fase als volgt gedefinieerd is: «de fase na het landen en voorafgaand aan het starten, met de motoren op laag vermogen (7% van maximaal vermogen). Dit zijn alle handelingen op de grond: het taxiën naar de gate, stand-by staan bij de gate, en taxiën naar de startbaan. Deze fase duurt 26 minuten volgens de ICAO-definitie.»? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja.
Is het correct dat de uitstoot tijdens de Idle-fase daarmee (dus) plaatsheeft, terwijl het vliegtuig aan de grond gebonden is? Zo nee, waar in de ruimte vindt volgens u de Idle-fase dan plaats?
Ja.
Vindt de uitstoot tijdens de Idle-fase plaats grotendeels buiten de inrichting die Schiphol heet? Zo nee, waar in de ruimte vindt volgens u de uitstoot tijdens de Idle-fase dan plaats?
Nee. De uitstoot tijdens de Idle-fase vindt plaats binnen de inrichting Schiphol.
Kan het zijn dat de uitstoot tijdens de Idle-fase grotendeels plaatsvindt binnen de inrichting die Schiphol heet? Zo nee, waar vindt volgens u dan de uitstoot tijdens Idle-fase plaats?
Ja.
Kunt u instemmen met de conclusie dat 94% tot 95% van de Idle-uitstoot plaatsheeft binnen de begrenzing van de luchthaven? Zo nee, hoe zit het dan precies wel?
Ja.
Kunt u instemmen met de conclusie dat dit feitelijk nog ietsje hoger ligt, wanneer ook de emissies uit de auxiliary power unit(s) (APU(s)) meegeteld worden? Zo nee, hoe zit het dan wel precies?
Ja.
Om welke reden (praktisch, juridisch houdbaar, logisch) zou de bedrijvigheid die deze emissies veroorzaakt (gedurende de Idle-fase) en derhalve plaatsheeft binnen een zekere begrenzing, daarmee niet tot de inrichting Schiphol behoren (waarbij inrichting is bedoeld als in de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit)?
Zie het antwoord op vraag 16.
Is het u bekend dat Schiphol zelf in zijn eerste – door het bevoegd gezag overigens nog als onvolledig bestempelde – inventarisatie van (p)ZZS van 14 december 2021 met als referentie BI2346IBRP2112141208, de emissies van parkerende auto’s opgenomen heeft voor zover die binnen de omheining c.q. begrenzing van Schiphol plaatshebben?
Ja.
Kunt u duiden waarom – vanuit het perspectief van de wet- en regelgeving – de emissies die vrijkomen bij een vliegtuig zodra c.q. zolang dat zich aan de grond binnen de (zekere) begrenzing van het luchthaventerrein bevindt anders zouden zijn dan emissies van een auto die zich binnen de (zekere) begrenzing van het luchthaventerrein bevindt?
Het is staand beleid dat het Rijk bevoegd gezag is voor het vliegverkeer naar, op en van luchthavens van nationale betekenis. Dat betekent onder meer dat het Rijk bevoegd gezag is voor het opstellen van regels voor de afzonderlijke fasen binnen de zogeheten LTO-cyclus, te weten landen, taxiën en starten. Voor Schiphol zijn die regels vastgelegd in het Luchthavenverkeerbesluit (LVB).
Het gevolg daarvan is dat die activiteiten onder de Wet luchtvaart vallen en niet onder de Wet milieubeheer en het daaronder vallende Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarmee is dus niet een technisch onderscheid, maar een juridisch onderscheid gemaakt tussen het reguleren van de emissies van auto’s en van vliegtuigen binnen de begrenzing van het luchthaventerrein.
Dit wordt bevestigd door de volgende passage uit omgevingsvergunning milieu van Schiphol: «Voor wat betreft activiteiten als vliegtuigbewegingen zoals landen, opstijgen en taxiën is de situatie nochtans duidelijk. Deze activiteiten behoren volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet tot een Wet milieubeheerinrichting. Wij hechten eraan te benadrukken dat de onderhavige vergunning dan ook uitdrukkelijk géén betrekking op deze activiteiten heeft. Zij worden nader geregeld in de Wet Luchtvaart en de daaraan gerelateerde wetgeving.»
Zoals in de Kamerbrief van 30 maart 20236, over ZZS op luchthavens is aangegeven, wordt momenteel bezien of het nodig is om voor de vliegtuig gerelateerde activiteiten (landen, taxiën, starten) aanvullende regelgeving of maatregelen voor emissiereductie op te leggen. Dit is in lijn met wat in de Luchtvaartnota7 is opgenomen over het toewerken naar een verbetering van de leefomgeving.
Herinnert u zich dat u in het commissiedebat Verduurzaming luchtvaart van 11 april 2023 het volgende zei: «De enige normstelling die we op dit moment hebben, is de uitstoot van ZZS via vaste, stationaire installaties, bijvoorbeeld een schoorsteen van een fabriek die op één plek staat. Maar we weten in ieder geval dat de verspreiding van zeer zorgwekkende stoffen een andere is op het moment dat die uit mobiele apparaten komt, in dit geval vliegtuigen of voertuigen op het platform»?
Ja.
Kunt u uitleggen, aangezien vliegtuigen die taxiën of aan de gate hun motor laten draaien net zomin op schoorstenen lijken als auto’s, waarom auto’s dan wel onder Wet Milieubeheer vallen en vliegtuigen die taxiën of aan de gate hun motor laten draaien niet?
Zie ook het antwoord op vraag 16.
Overigens vallen vliegtuigen die staan geparkeerd op Schiphol, waarbij blokken zijn geplaatst bij de wielen, wél onder het bevoegd gezag van de gemeente Haarlemmermeer. Als die vliegtuigen op dat moment hun APU gebruiken voor energievoorziening, dan valt dat APU-gebruik wel onder de minimalisatie- en informatieverplichting van het Activiteitenbesluit. Ze zijn dan namelijk niet meer aan het landen, taxiën of starten.
De momenten dat ná het taxiën van de landingsbaan naar een afhandelingsplaats, de blokken bij de wielen van de vliegtuigen worden geplaatst (on blocks) en vóór het taxiën van de afhandelingsplaats naar de startbaan, de blokken worden verwijderd (off blocks), zijn dus de momenten waarop het toepasselijke wettelijke kader wijzigt.
Verder is de ILT met Schiphol in gesprek over het terugdringen van het gebruik van de APU en heeft Schiphol hiervoor inmiddels een plan van aanpak opgesteld.
Is het u bekend dat in het «Advies over de reikwijdte en detailniveau van het milieueffectrapport Luchthavenbesluit Rotterdam The Hague Airport» van 24 april 2023 de Commissie m.e.r. adviseert aan te geven «hoe in relatie tot (p (potentieel))ZZS-emissies met de monitoring en de emissieminimalisatie (vanwege gezondheidsrisico’s) wordt omgegaan»?6
Ja.
Bent u bereid aan de Commissie m.e.r. te vragen, nu u weet dat 95% van de ZZS-emissies van het vliegverkeer binnen de zekere begrenzing van de luchthaven Schiphol valt, of de Commissie m.e.r. van mening is dat die 95% onder de minimalisatie- en rapportageverplichting valt? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 30 maart 2023 over ZZS op luchthavens, laat IenW nu concentratieberekeningen doen. Zodra deze gereed zijn, zal de Kamer worden geïnformeerd over de resultaten hiervan. Dit zal zoals gepland gebeuren in het derde kwartaal van 2023.
Zijn in uw ogen uw eerdere antwoorden (met name vraag 5, 25 januari)7 in lijn met dit advies van de Commissie m.e.r.? Zo nee, hoe zit het dan precies?
De antwoorden op eerdere Kamervragen zijn in lijn met het advies van de Commissie m.e.r. De Commisie m.e.r. beveelt wel aan om in te gaan op emissieminimalisatie, maar heeft het niet over een minimalisatieverplichting, zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit.
Zie ook het antwoord op vraag 16, waarin is aangegeven dat momenteel wordt bezien of het nodig is aanvullende regelgeving of maatregelen voor emissiereductie op te leggen.
Klopt het dus dat in uw redenering er juist geen rapportage- en minimalisatieverplichting is voor (p)ZZS-emissies voor vliegverkeer (zoals door u gedefinieerd, zie vraag 4) binnen de inrichting van een luchthaven krachtens de Wet Milieubeheer, maar wel via de landelijke emissieregistratie (zie www.emissieregistratie.nl)?
Het klopt dat er geen rapportage- en minimalisatieverplichting krachtens de Wet milieubeheer is voor (p)ZZS-emissies door vliegverkeer.
Er is ook geen verplichting om te rapporteren aan de landelijke emissieregistratie. De Emissieregistratie maakt onder meer gebruik van afzonderlijke bedrijfsrapportages.
Dient er volgens u wel een minimalisatieverplichting te komen voor (p)ZZS-emissies voor het vliegverkeer (zoals gedefinieerd door u in vraag 4) binnen de inrichting van een luchthaven krachtens de Wet luchtvaart? Zo nee, zou het er dan in ieder geval moeten komen voor de Idle-fase?
Zoals in eerdere Kamerbrieven is aangegeven, komt hierover in het derde kwartaal van 2023 een brief naar de Kamer.
Indien vraag 23 ontkennend geantwoord is, kunt u aangeven of en op welke manier er volgens u dan een rapportage- en een minimalisatieverplichting moet komen voor (p)ZZS-emissies voor het vliegverkeer (zoals gedefinieerd door u in vraag 4) binnen de inrichting van een luchthaven?
Zie antwoord vraag 23.
Zijn naar uw mening een dergelijke rapportageverplichting en minimalisatieverplichting dan inclusief of exclusief de emissies uit het vliegverkeer (zoals gedefinieerd door u in vraag 4) in de Idle-fase of anderszins binnen een zekere begrenzing van de luchthaven?
Over een mogelijke minimalisatie- en informatieverplichting zal op een later moment worden ingegaan, wanneer de lopende onderzoeken naar ZZS-emissies afgerond zijn. Hierover komt in het derde kwartaal van 2023 een brief naar de Kamer.
Is het u bekend dat uw voorganger in 2008 het volgende stelde: «Wat betreft de luchtkwaliteit in Nederland is de zogenoemde Wet luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5, titel 5.2, uit de Wet milieubeheer) van toepassing. De gebieden rondom luchthavens zullen, net als rondom alle andere bedrijven in Nederland, aan de daarin vastgelegde eisen moeten voldoen»; alsmede: «Het kabinet acht het daarom niet noodzakelijk dat door het Rijk extra regels (aanvullend op de Wet luchtkwaliteitseisen) worden voorgeschreven voor luchtkwaliteit of de emissies van luchtverontreinigende stoffen door het luchthavenluchtverkeer.»?8
Ja.
Klopt het dat uw voorganger daarmee zegt dat de wet Milieubeheer van toepassing is voor de luchtkwaliteit rondom de Nederlandse luchthavens? Zo nee, wat zegt hij dan volgens u wel? Zo ja, wanneer is het beleid veranderd dat emissies uit het vliegverkeer (zoals gedefinieerd door u in vraag 4) in de Wet luchtvaart zijn geregeld?
Ja.
Het beleid is niet veranderd, want vliegverkeer was en wordt meegenomen bij het beoordelen of de luchtkwaliteit rond luchthavens voldoet aan EU- en NL-regelgeving en -grenswaarden.
Indien u stelt dat de emissies uit het vliegverkeer (zoals gedefinieerd door u in vraag 4) geheel zijn uitgezonderd van de rapportage- en minimalisatieverplichting, bent u dan bereid een bevestiging hiervan mee te sturen van de Commissie m.e.r. aan Kamer dat dit een juiste interpretatie is?
In het derde kwartaal van 2023 zal een brief naar de Kamer worden gestuurd. Hierin zal onder andere ingegaan worden op de eerder genoemde minimalisatie- en informatieverplichting.
Bent u bereid de Commissie m.e.r. daarbij uit te nodigen enige toelichting in haar antwoord op te nemen, daarmee rechtdoend aan de grote gezondheidsbelangen die spelen?
Zie antwoord vraag 28.
Bent u het ermee eens dat, indien er wel een minimalisatieplicht zou gelden voor de emissies tijdens de Idle-fase, de uitkomsten van het To70-onderzoek naar de concentratiemetingen in principe niet afgewacht hoeven te worden, omdat deze verplichting niet afhangt van de concentratie, de grensmassastromen of de hoogte van het maximaal toelaatbaar risico? Zo nee, waarom niet?
De concentratieberekeningen worden uitgevoerd door het NLR, niet door To70.
Zoals in eerdere Kamerbrieven is aangegeven, worden de resultaten hiervan gedeeld in de brief aan de Kamer die volgt in het derde kwartaal van 2023. Aan de hand van deze resultaten zal vervolgens gekeken worden welke beleidsconclusies hieraan gekoppeld kunnen worden.
Wat vindt u ervan dat de directeur van To70 naar aanleiding van de Hoofdlijnenbrief in juni 2022 – met daarin zoals bekend de aankondiging van de reductie van het aantal vliegbewegingen – op sociale media schreef: «Not only is it «crazy», this decision will also mean less innovation and an end to many projects and initiatives aiming for a sustainable future for aviation in the Netherlands and elsewhere. If our goverment was serious about sustainable aviation they would have proposed more flights, not fewer flights»; en daarbij een artikel meestuurt met de titel «Limiting Schiphol flights is «crazy» and cuts the hub «off at it knees»?9
Iedereen heeft recht op een mening over overheidsbeleid en wetgeving. Dat neemt niet weg dat na deze uitingen door het Ministerie van IenW contact is opgenomen met desbetreffende directeur en is aangegeven dat het voor een opdrachtnemer van het ministerie gepast zou zijn om enigszins terughoudend te zijn.
Acht u To70, gezien de beladenheid van deze uitspraken, nog wel de meest geschikte partij om onderzoek te doen voor uw ministerie op luchtvaartgebied? Zo ja, waarom denkt u dat?
To70 is één van de partijen die onderzoek doet in opdracht van het Ministerie van IenW.
Bij elk onderzoek wordt gekeken welk bureau het meest geschikt is om het onderzoek uit te voeren op basis van de expertise, de inhoud en aanpak en prijs van de offerte. Een mening over voorgenomen beleid is geen criterium voor het al dan niet opdragen van onderzoek. Het ministerie heeft geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van To70.
Denkt u hierbij dat de uitkomsten van hun onderzoeken door alle belanghebbenden – en de omwonenden in het bijzonder – als betrouwbaar en onafhankelijk zullen worden gezien? Zo ja, waarom denkt u dat?
Ja, want een mening over een beleidsonderwerp heeft geen invloed op de uitvoering van onderzoeken. Het is immers niet zo dat iedereen die het niet eens is met een bepaald besluit van de overheid niet meer als betrouwbaar of onafhankelijk kan worden gezien.
Zie tevens het antwoord op vraag 32.
In hoeverre is het verstandig om – waar vaak wordt gesproken over een herstel van vertrouwen – juist To70 het ZZS-onderzoek te laten doen? Zo ja, waarom denkt u dat?
Het onderzoek naar de ZZS-concentraties wordt uitgevoerd door het NLR, niet door To70.
Zie verder het antwoord op vraag 32.
Herinnert u zich het advies van de Gezondheidsraad over ultrafijnstof uit september 2021 en klopt het dat deze daarin stelt dat «In de luchtvaart kan de UltraFine Particle (verder UFP)-uitstoot worden teruggedrongen door bijvoorbeeld minder vliegbewegingen en het gebruik van kerosine met een lager zwavelgehalte»?10
Ja.
Klopt het dat dit advies afsloot met de kop «Niet afwachten» vergezeld van de tekst: «Hoewel nadere inzichten en preciezere bepalingen gewenst zijn, is het volgens de commissie niet nodig om te wachten met het treffen van maatregelen. Er zijn namelijk steeds sterkere aanwijzingen dat UFP de gezondheid kan schaden. Bovendien dringen veel maatregelen ook de uitstoot van andere componenten van luchtverontreiniging terug» Zo ja, kunt aangeven welke concrete maatregelen er inmiddels genomen zijn of op korte termijn genomen zullen worden met betrekking tot de minimalisatieplicht van ZZS in zwavelarme kerosine? Kunt u ook aangeven tot welke concrete resultaten dat geleid heeft? Zo nee, wat is er dan precies gedaan met het advies?
Ja. In de Kamerbrief over emissies van de luchtvaart van 22 december 202213 wordt in paragraaf 2 uitgebreid ingegaan op het ontzwavelen van kerosine.
Kent u het artikel van de Gezondheidsraad waarin prof. dr. ir. Brunekreef, emeritus hoogleraar milieuepidemiologie van Universiteit Utrecht en erelid van de Gezondheidsraad stelt dat: «Om de blootstelling aan ultrafijnstof te verminderen, is het nodig de uitstoot van verbrandingsmotoren sterk te verminderen. Bij wegverkeer is elektrificatie mogelijk, bij vliegverkeer is dat vooralsnog een schone droom. Wel kan de luchtvaart de uitstoot van ultrafijnstof verminderen door te kiezen voor kerosine met een lager zwavelgehalte. Technisch gezien is dat zeer goed mogelijk»?11
Ja.
Bent u het met prof. dr. ir. Brunekreef eens dat de uitstoot door de luchtvaart van ultrafijnstof verminderd kan worden door het gebruik van zwavelarme kerosine? Zo ja, wat zou dat betekenen voor de emissie van andere (p)ZZS'en? Zo nee, waarom niet?
Zie paragraaf 2 van de genoemde Kamerbrief over emissies van de luchtvaart van 22 december 2022.
Alhoewel u voorganger aangeeft «niet voornemens (te zijn) om verdere maatregelen te treffen om zwavelarme(re) fossiele kerosine in Nederland de norm te maken.»12, wat zijn de wettelijke mogelijkheden van de overheid om een dergelijke maatregelen wel op te leggen?
In de EU en haar lidstaten is de samenstelling van kerosine (als enige transportbrandstof) niet gereguleerd en hanteren partijen vrijwillig de ASTM-standaard. Een nationale maatregel moet verenigbaar zijn met de vrijheid van goederen op de Europese interne markt, en daarbij producten uit andere Unielanden niet discrimineren. Het kabinet verwacht daarom dat een nationale kerosinenorm moeilijk uitvoerbaar zal zijn en niet of nauwelijks tot minder luchtverontreiniging zal leiden. Het kabinet blijft dus, conform de beleidsaanpak voor de niet-CO2-klimaateffecten van luchtvaart16, pleiten voor de vaststelling van een strengere EU-kwaliteitsnorm. Buiten de EU hebben enkele grote staten, zoals China, eigen wettelijke standaarden voor kerosine, waaraan men zich in die jurisdictie te houden heeft.
Het overgrote deel van de kerosine vanuit de Maasvlakte stroomt door de NAVO-pijpleiding naar zowel Schiphol als luchthavens in buurlanden. Raffinaderijen in buurlanden zijn hier ook op aangesloten. Als Nederlandse producenten hun kerosine wel ontzwavelen en concurrenten in andere landen niet, dan mengen de verschillende stromen in de pijpleiding. Het effect van deze inspanning verplaatst zich dus voor een groot deel over de grens en er blijft kerosine met zwavel op Schiphol aangeleverd worden. Daarnaast zou een nationale kerosinenorm leiden tot een concurrentienadeel voor de Nederlandse luchtvaart door de kosten van ontzwavelen.
Deelt u de mening van uw voorganger? Zo nee, bent u bereid om in het licht van het door de Verenigde Naties in 2022 erkende mensenrecht, het recht op een schone, gezonde en duurzame leefomgeving13 uw mening omtrent het terugdringen van zwavelarme kerosine te herzien? Zo ja, op welke manier is dat niet in strijd met het hierboven genoemde mensenrecht?
Ja. De inzet van het kabinet is gericht op de opschaling van de productie van duurzame luchtvaartbrandstof (SAF). SAF bevat door het gebruik van andere, duurzame, grondstoffen ook geen zwavel en leidt tot een stevige CO2-reductie. De nieuwe Europese verordening ReFuelEU zal leiden tot minimaal 6% SAF in 2030 en 70% in 2050. Daarnaast blijft het kabinet gecommitteerd aan de nationale doelen van 14% in 2030 en 100% in 2050. Tevens zet het kabinet in op Europese en mondiale afspraken over schonere fossiele luchtvaartbrandstof om minder luchtverontreiniging en minder vliegtuigstrepen te creëren in aanvulling op de oplopende inzet van duurzame brandstof. Met deze twee sporen wordt recht gedaan aan het in de vraag aangehaalde mensenrecht. In het antwoord op vraag 39 is aangegeven waarom een nationale maatregel niet geschikt is.
Zou Schiphol zelf kunnen opleggen dat er alleen nog maar vluchten op basis van zwavelarme kerosine mogen aankomen en vertrekken op zijn terreinen om daarmee tegemoet te komen aan het door de Verenigde Naties in 2022 erkende mensenrecht, het recht op een schone, gezonde en duurzame leefomgeving?14
Schiphol is verplicht om binnen de geldende regelgeving al het civiele vliegverkeer toe te laten op de luchthaven. Schiphol heeft geen bevoegdheden om alleen (nog) maar vluchten toe te staan op basis van zwavelarme kerosine. In het antwoord op vraag 39 is aangegeven dat het kabinet inzet op dergelijke regelgeving op Europees niveau.
Zou Schiphol zelf de luchthavengelden mogen differentiëren voor vluchten die enkel gebruik maken van zwavelarme kerosine en zij die dat niet doen?
Op grond van artikel 8.25dc van de Wet luchtvaart kunnen de tarieven van de luchthaven worden gedifferentieerd uit een oogpunt van algemeen belang, met inbegrip van de bescherming van het milieu. De criteria voor deze tariefdifferentiatie dienen de differentiatie te kunnen rechtvaardigen en objectief en transparant te zijn. Daarnaast dienen de tarieven redelijk, non-discriminatoir en kostengeorienteerd te zijn. Een differentiatie voor vluchten die wel of geen gebruik maken van zwavelarme kerosine dient aan deze criteria te voldoen.
Voldoen alle actoren in de keten, waarbij in ieder geval inbegrepen de luchthavenexploitant, het Rijk, de gemeente Haarlemmermeer, de luchtvaartmaatschappijen en de brandstofleveranciers op dit moment naar uw opinie aan hun zorgplicht, mede in het licht van het eerdergenoemde erkende mensenrecht, het recht op een schone, gezonde en duurzame leefomgeving?
Door een combinatie van met name internationale en nationale wet- en regelgeving, normen, grenswaarden, certificering, vergunningen en handhaving is het recht op een schone, gezonde en duurzame leefomgeving vormgegeven. Zo lang de in de vraag genoemde actoren zich daaraan houden, kan worden gesteld dat ze voldoen aan hun zorgplicht.
Dat wil niet zeggen dat genoemde actoren niet meer hoeven te kijken of ze verder kunnen gaan dan wat is vastgelegd in wet- en regelgeving, enz. Zo is de luchtvaartsector bezig om stillere en schonere vliegtuigen en vliegtuigmotoren te ontwikkelen en in exploitatie te nemen. Dat leidt tot minder geluidbelasting en minder emissies.
Hoe zit het naar uw mening met de maatschappelijke plicht van bovengenoemde ketenactoren, hierbij meewegend de wetenschappelijke inzichten van dit moment en in het bijzonder het dringende advies van de Gezondheidsraad in 2021?
Zie het antwoord op vraag 43 en paragraaf 2 (Ontzwavelen van kerosine) uit de eerdere genoemde Kamerbrief over de emissies van de luchtvaart van 22 december 2022. Daarin is onder meer opgenomen dat het zwavelgehalte in kerosine op de West-Europese markt ruim onder de mondiale standaard ligt.
Kunt u uitsluiten dat staatsdeelnemingen Schiphol, Air France-KLM en KLM of het Rijk daarbij een (reëel) juridisch risico lopen?
Juridisch risico’s zijn nooit helemaal uit te sluiten.
Is de huidige situatie naar uw inschatting compliant aan artikel 1.6 van de aanstaande Omgevingswet?15
Artikel 1.6 Omgevingswet, dat op 1 januari 2024 in werking treedt, bepaalt dat eenieder voldoende zorgdraagt voor de fysieke leefomgeving. Op basis van deze algemene zorgplicht zijn overheid, burgers en bedrijven verantwoordelijk voor een veilige en gezonde leefomgeving in het geval er geen specifieke decentrale of rijksregels zijn. In de brief van 22 december 2022 is aangegeven welke stappen momenteel worden gezet om de invloed van luchtvaartemissies op de lokale luchtkwaliteit en de gezondheidseffecten daarvan te beperken. Daarmee wordt recht gedaan aan de genoemde zorgplicht.
Gaan in uw ogen de afspraken vastgelegd om de luchtvaart te stimuleren, zoals bijvoorbeeld de vrijstelling van belasting op kerosine boven mensenrechten, zoals bijvoorbeeld het recht op een schone, gezonde en duurzame leefomgeving of maakt dat deel uit van de door u gezochte balans zoals verwoord in de Luchtvaartnota?16 Zo ja, komt er naar uw mening een moment dat IenW kiest voor het belang van burgers boven die van de luchtvaartsector, waarbij een nieuwe balans ontstaat? Zo ja, wanneer verwacht u – bij benadering – dat moment?
Nee. Afspraken om een bepaalde activiteit te stimuleren, mogen niet ingaan tegen mensenrechten. Daar is in dit geval ook geen sprake van.
De Luchtvaartnota heeft onder meer tot doel om de milieueffecten van luchtvaart te verminderen, rekening houdend met andere publieke belangen.
Verder gaat ook de Hoofdlijnenbrief Schiphol van 24 juni 2022 in op het creëren van een nieuwe balans tussen de belangen van omwonenden van Schiphol en het belang van de internationale bereikbaarheid van Nederland.
Het bericht 'Geen hulp van het Rijk voor ruim 250 boeren zonder stikstofvergunning' |
|
Eline Vedder (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen hulp van het Rijk voor ruim 250 boeren zonder stikstofvergunning»?1
Ja.
Klopt het dat zeker 259 Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders niet kunnen worden geholpen door het Rijk?2
Het kabinet voelt een zware verantwoordelijkheid om de PAS-melders te legaliseren. Daarbij geldt dat er sprake moet zijn van een terechte PAS-melding. Het is aan het bevoegd gezag om dat vast te stellen op basis van criteria die staan vermeld in de Regeling natuurbescherming. Met deze achtergrond heeft het betreffend bevoegd gezag voor 259 meldingen geconcludeerd dat er niet voldaan is aan de criteria van het legalisatieprogramma. Een voorbeeld van een PAS-melding met een negatieve verificatie is die van Lelystad Airport (Kamerstuk 35 334, nr. 174). Het afwijzen kan verschillende oorzaken hebben: soms is de activiteit toch legaal (bijvoorbeeld als blijkt dat er inmiddels via een andere weg al een vergunning is verleend of sprake is van een afgeronde tijdelijke activiteit), en regelmatig is alsnog een toestemming nodig. Niet alle 259 PAS-melders hebben dus een probleem. Een negatieve verificatie betekent ook niet dat de activiteit niet legaal kan worden. Indien nodig zal de initiatiefnemer zelf een vergunning moeten aanvragen en zelf stikstofruimte aan kopen of de stikstofuitstoot verminderen. Aan de provincies wordt gevraagd om te bezien welke oplossingsrichtingen er zijn voor de 259 bedrijven die via het legalisatieprogramma niet een oplossing kunnen krijgen.
Waarom is nu pas voor 600 PAS-melders bekeken of zij voldoen aan de criteria van het Rijk om alsnog te legaliseren? Had dit eerder kunnen worden gedaan?
Er zijn 2.488 PAS-melders zijn die gegevens hebben ingediend zodat ze gelegaliseerd kunnen worden. Die zijn echter nog niet allemaal beoordeeld. Ten tijde van de laatste Kamerbrief van 30 juni 2023 waren 1.992 dossiers van de 2.488 in behandeling, en daarvan is bij 596 verzoeken tot legalisatie vastgesteld of ze een oplossing krijgen. Voor de overige bedrijven die behoren tot de groep van 1.992 vindt de beoordeling op dit moment plaats of is aanvullende informatie nodig om de verificatie te kunnen afronden. Het streven van de provincies is om voor het eind van dit jaar alle binnengekomen dossiers te hebben beoordeeld en te kunnen zeggen of de PAS-melders in aanmerking komen voor legalisatie. Daarmee zal duidelijkheid gegeven worden aan bedrijven en of ze een oplossingen kunnen krijgen binnen het legalisatieprogramma.
Kunt u toelichten waarom de tot nu toe gecontroleerde groep bedrijven geen goed beeld geeft van het werkelijke aantal bedrijven dat uiteindelijk niet in aanmerking zal komen voor hulp van het Rijk?
Er hebben zich in totaal 2.488 bedrijven aangemeld voor het legalisatieprogramma. Van dit totaal zijn 1.992 dossiers in behandeling. Bij 596 dossiers is vastgesteld of ze een oplossing krijgen, daarvan lijkt 259 een relatief hoog aandeel. Maar dat geeft geen goed beeld van de verhoudingen meldingen die wel/niet aan de criteria voldoen. Het is immers sneller te zien of meldingen niet voldoen aan de criteria dan als ze wel voldoen, en de dossiers die niet aan de criteria voldoen, zijn dan ook sneller afgehandeld. Bijvoorbeeld: het is snel te zien als de oorspronkelijke melding meer dan 1 mol betrof, en daarmee meteen niet in aanmerking komt voor legalisatie. Terwijl álle criteria gecheckt moeten zijn om vast te stellen dat een melding wél in aanmerking komt voor legalisatie. Van de 1.992 bedrijven die zijn gecontroleerd door het betreffend bevoegd gezag, zijn er 259 bedrijven die niet in aanmerking komen voor een oplossing binnen het legalisatieprogramma. Het gaat dan om een aandeel van 13%.
Wanneer wordt voor de overige bijna 2000 PAS-melders bekeken of zij aan de criteria voor legalisatie voldoen?
Er zijn 2.488 PAS-melders zijn die gegevens hebben ingediend zodat ze gelegaliseerd kunnen worden. Die zijn echter nog niet allemaal beoordeeld. Ten tijde van de laatste Kamerbrief van 30 juni 2023 waren 1.992 dossiers van de 2.488 in behandeling, en daarvan is bij 596 verzoeken tot legalisatie vastgesteld of ze een oplossing krijgen. Voor de overige bedrijven die behoren tot de groep van 1.992 vindt de beoordeling op dit moment plaats of is aanvullende informatie nodig om de verificatie te kunnen afronden. Het streven van de provincies is om voor het eind van dit jaar alle binnengekomen dossiers te hebben beoordeeld en te kunnen zeggen of de PAS-melders in aanmerking komen voor legalisatie. Daarmee zal duidelijkheid gegeven worden aan bedrijven en of ze een oplossingen kunnen krijgen binnen het legalisatieprogramma.
Wat zijn exact de criteria waaraan deze ondernemers moeten voldoen?
Om in aanmerking te komen voor legalisatie moet aan diverse criteria worden voldaan. Zo moest het project bijvoorbeeld meldingsplichtig zijn ten tijde van PAS en er moet ook een melding voor het project zijn gedaan. Bovendien moet het project tussen 1 juli 2015 tot 29 mei 2019 volledig gerealiseerd zijn, of er moest een begin zijn gemaakt aan realisatie. Ook als er aantoonbaar kan worden gemaakt dat er tussen 1 juli 2015 en 29 mei 2019 onomkeerbare, significante investeringsverplichtingen zijn aangegaan voor het project komt het in aanmerking voor legalisatie. Daarnaast zijn er andere eisen, zoals dat de oorspronkelijke melding niet hoger mag zijn dan 1 mol, en dat er nog geen sprake is van een rechtmatige toestemming. De volledige lijst met criteria waaraan een bedrijf moet voldoen om een oplossing te krijgen binnen het legalisatieprogramma staat vastgelegd in artikel 2.8b van de Regeling natuurbescherming en zijn toegelicht te vinden op de website van BIJ12: Omzetten PAS-melding – BIJ12.
Wat vindt u ervan dat u de afgelopen periode heeft aangegeven er alles aan te doen de PAS-melders zo snel mogelijk te legaliseren en dat daar zelfs al beleid voor is gemaakt, terwijl nu blijkt dat dit voor circa 40 procent van de betreffende bedrijven helemaal niet mogelijk is?
Het kabinet voelt zich verantwoordelijk om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor de positief geverifieerde PAS-melders. Zoals in de beantwoording van vraag 4 is toegelicht, is mijn verwachting dat het aantal meldingen dat niet aan de criteria voldoet fors lager is dan 40%.
Wat vindt u ervan dat een eerdere toezegging niet kan worden nagekomen?
Ik weerspreek dat ik mijn toezegging niet nakom. Alle positief geverifieerde PAS-meldingen hebben recht op een oplossing binnen het legalisatieprogramma en daar zet ik me tot het uiterste voor in.
Klopt het dat deze boeren zelf stikstofruimte moeten kopen of minder dieren moeten gaan houden, omdat zij anders boetes riskeren?
Het kabinet voelt een zware verantwoordelijkheid om de PAS-melders te legaliseren. Daarbij geldt dat er sprake moet zijn van een positief geverifieerde melding. Het is aan het bevoegd gezag om dat vast te stellen op basis van criteria die staan vermeld in de Regeling natuurbescherming. Met deze achtergrond heeft het betreffend bevoegd gezag voor 259 meldingen geconcludeerd dat er niet voldaan is aan de criteria van het legalisatieprogramma. Dat betekent niet dat de activiteit niet legaal kan worden. Daarbij is het wel nodig dat de initiatiefnemer zelf een vergunning aanvraagt en bijdraagt door zelf stikstofruimte aan te kopen of de stikstofuitstoot te verminderen. Aan de provincies wordt gevraagd om te bezien welke oplossingsrichtingen er zijn voor de 259 bedrijven die via het legalisatieprogramma niet een oplossing kunnen krijgen.
Welke oplossing biedt u de ondernemers die niet voldoen aan de eisen voor legalisatie om een boete te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat de heer Remkes in zijn rapport «Wat wel kan: Uit de impasse en een aanzet voor perspectief» stelt dat het vertrouwen in de overheid moet worden hersteld en dat u heeft toegezegd hiermee aan de slag te gaan?3
Ja.
In hoeverre draagt het niet nakomen van eerdere toezeggingen daaraan bij?
Het Rijk voelt zich verantwoordelijk voor de situatie waarin de PAS-melders zich bevinden, daarom is het legalisatieprogramma opgezet en wordt er alles aan gedaan om deze bedrijven zo snel mogelijk te legaliseren. Wanneer deze bedrijven voldoen aan de criteria, zullen zij door het Rijk geholpen worden in het vinden van een oplossing binnen het legalisatieprogramma. Daardoor draagt het uitvoeren van het legalisatieprogramma voor de PAS-melders bij aan het herstellen van het vertrouwen in de overheid.
Lysander de R. die de dienst uit maakte in de gevangenis en de motorclub MC Hardliners |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving rondom de detentie van Lysander de R. en bent u specifiek bekend met de brief van de toenmalige directie van de voormalige Penitentiaire Inrichting (PI) Zwaag?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving. De PI Zwaag is overigens sinds 2018 gesloten. Verder ga ik niet in op individuele casussen.
Wat vindt u van de beschrijving van oud-medewerkers van de PI Zwaag dat Lysander de R. allerlei privileges genoot in de gevangenis, zoals een speciale tv, vrijheid om rond te lopen, het mogen gokken op voetbalwedstrijden, het mogen gebruiken van luxe goederen, het bestellen van eten, en dergelijke?
Ik ga niet in op de situatie rondom individuele gedetineerden. In zijn algemeenheid geldt dat gedetineerden die lid zijn van de gedetineerdencommissie (Gedeco) – ter uitoefening van hun functie – op afgesproken tijdstippen op andere afdelingen mogen komen ten behoeve van overleg met andere Gedeco-leden en/of functionarissen van de inrichting. Andere privileges, zoals het gebruiken van luxegoederen, zijn uiteraard onacceptabel.
Hoeveel interne meldingen zijn er door medewerkers van de PI Zwaag en de PI Zaanstad gedaan over Lysander de R. en andere leden van motorclub MC Hardliners en hoe is met deze meldingen omgegaan?
Zoals ik bij vraag 2 aangaf ga ik niet in op de situatie rondom individuele gedetineerden. Ik beantwoord de vragen daarom in algemene zin. De wijze waarop een melding van een medewerker in behandeling wordt genomen is altijd afhankelijk van de situatie. In eerste instantie wordt een afweging gemaakt of directe maatregelen nodig zijn. Indien de ernst van de situatie daar om vraagt kunnen er bijvoorbeeld per direct disciplinaire maatregelen worden genomen en/of worden besloten om aangifte te doen.
Daarnaast worden alle meldingen over het gedrag en handelen van een gedetineerde meegenomen in het Multidisciplinair Overleg (MDO) en de Vrijhedencommissie (VC). Het MDO is een intern overleg van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) waarbij structureel (eenmaal per zes weken) afstemming plaatsvindt over het detentie- en re-integratietraject van de gedetineerde. Vertegenwoordigers van verschillende afdelingen sluiten hierbij aan en geven input over het gedrag van de gedetineerde en diens inzet bij de re-integratie. De VC neemt onder voorzitterschap van een vestigingsdirecteur beslissingen over zaken als verlof en uitplaatsing. Zodoende hebben alle meldingen invloed op het verdere verloop van het detentietraject. Wanneer de situatie daarom vraagt kan besloten worden om een gedetineerde over te plaatsen naar een ander regime of een andere penitentiaire inrichting.
Deelt u de mening dat meldingen van (oud)medewerkers van een PI altijd zouden moeten worden betrokken bij besluitvorming over plaatsing en overplaatsing van gedetineerden naar een bepaald gevangenisregime? Zo ja/nee, waarom?
Ja. In het algemeen geldt dat de directeur een verzoek kan doen tot overplaatsing van een gedetineerde. Een selectiefunctionaris neemt de beslissing of dit verzoek wordt ingewilligd. Om tot een besluit te komen worden wordt informatie uit verschillende bronnen meegenomen. Zo wordt gekeken naar het verloop van het detentietraject en de adviezen die voortgekomen zijn uit het MDO. Ook worden meldingen gedaan door medewerkers betrokken bij deze besluitvorming. Daarnaast kan bijvoorbeeld eventueel beschikbare informatie van het Openbaar Ministerie en politie meegenomen worden.
Waarom is Lysander de R. na constatering van de eerste incidenten in PI Zwaag niet direct naar een zwaarder regime overgeplaatst?
Zoals ik eerder aangaf ga ik niet in op de situatie rondom individuele gedetineerden.
Waarom wordt nu pas ingegrepen, terwijl al vanaf 2018 ernstige signalen bekend waren, en vanaf 2021 ook vanuit de PI Zaanstad?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel incidenten moeten er volgens u plaatsvinden totdat een zware crimineel ten minste in een Afdeling Intensief Toezicht wordt geplaatst?
Er is geen exact aantal incidenten aan te geven wanneer een gedetineerde op een afdeling Intensief Toezicht wordt geplaatst. Op het moment dat er signalen zijn dat een gedetineerde de orde en veiligheid verstoort zijn er verschillende manieren om in te grijpen. Dat kan middels (toezicht)maatregelen in de PI zelf of overplaatsing naar een andere inrichting of regime. Bij overplaatsing wordt per individu beoordeeld welk regime en/of welke afdeling het meest geschikt is. De selectiefunctionaris neemt dit besluit. Verder is het goed op te merken dat plaatsing in een AIT ook kan gebeuren zonder dat daar incidenten aan vooraf gaan.
In zeer uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen dat er niet direct kan worden ingegrepen omdat belangen vanuit de opsporing zich daartegen verzetten. In deze gevallen is er nauw contact tussen de PI, OM en de politie. In deze uitzonderlijke gevallen geldt uiteraard dat zodra de veiligheid in de PI in het geding komt er wordt ingegrepen.
Wanneer worden de criteria voor plaatsing in een Afdeling Intensief Toezicht kenbaar gemaakt in de aangekondigde wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden? Deelt u de mening dat de beschreven incidenten ruim voldoende aanleiding geven een zware crimineel over te plaatsen naar een Afdeling Intensief Toezicht? Zo ja/nee, waarom?
Op 6 juni 2023 heb ik een wetsvoorstel ingediend met daarin een aantal wijzigingen op de Penitentiaire Beginselenwet. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen is het streven de criteria voor plaatsing in een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.
Zoals aangegeven bij antwoord op vraag 7 wordt per individuele gedetineerde beoordeeld welke maatregelen en welke afdeling het meest passend zijn.
Waarom worden leidinggevende personen van motorclubs niet direct in zwaardere gevangenisregimes geplaatst?
Per individuele gedetineerde wordt beoordeeld welk regime en/of welke maatregelen het meest passend zijn. Hierbij kan worden gekeken naar de status van een gedetineerde binnen een organisatie, zoals een motorclub. Daarnaast zijn er andere factoren die invloed hebben op het besluit van een selectiefunctionaris. Er wordt ook gekeken naar veiligheidsrisico’s voor de orde en veiligheid van de PI en eventueel beschikbare adviezen van het OM en het multidisciplinair overleg (MDO). In sommige gevallen kan ervoor worden gekozen om een gedetineerde niet naar een zwaarder regime te plaatsen vanwege opsporingsbelangen. In deze gevallen is er nauw contact tussen de PI, het OM en de politie.
Waarom is het uitgangspunt niet dat gedetineerde kopstukken van (verboden)motorclubs op basis van de geïntroduceerde D-grond in de EBI gedetineerd worden?
Om op de D-grond geplaatst te worden is het van belang dat er sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico.1 Het enkel lid zijn van een verboden organisatie is onvoldoende basis om iemand op de D-grond in de EBI te detineren.
Waarom is de motorclub MC Hardliners niet verboden, terwijl de afgelopen jaren vele leden zijn aangehouden voor ernstige strafbare feiten?
Het is aan het OM om een verzoek te doen bij de rechtbank voor een verbod op een motorclub. Hiervoor moet worden bewezen dat er in de vereniging een structureel patroon heerst van stimuleren, dan wel gedogen, van strafbare feiten. Een dergelijk proces heeft tijd nodig. Op donderdag 31 augustus 2023 is een verzoekschrift ingediend door het Openbaar Ministerie bij de rechtbank om de motorclub Hardliners te verbieden en de vereniging te ontbinden.2
In hoeverre wordt de motorclub MC Hardliners gezien als een voortzetting van de Hells Angels en specifiek de chapter Haarlem?
Het OM heeft op 25 juli 2023 bericht3 dat op 17 juli 2023 een man is aangehouden in een PI op verdenking van het oprichten van, leidinggeven en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte liet vanuit de gevangenis weten doelbewust kort voor de uitspraak van rechter over het civiele verbod van de Hells Angels de motorclub Hardliners te hebben opgericht.
In hoeverre wordt de motorclub MC Hardliners vanuit de gevangenis geleid en welke acties onderneemt u om te voorkomen dat deze motorclub niet vanuit de gevangenis geleid kan worden?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen. In algemene zin is het een gedetineerde toegestaan een organisatie op te richten, zolang er binnen de wettelijke kaders wordt gehandeld. Het uitgangspunt is dat gedetineerden enkel aan beperkingen mogen worden onderworpen indien dit voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk is. Uiteraard is het niet toegestaan dat een organisatie strafbare feiten pleegt of dat een verboden organisatie wordt voortgezet. Wanneer er signalen bestaan dat een gedetineerde zich schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten, zoals het leiden van een criminele organisatie, zullen passende maatregelen genomen worden. Per situatie wordt gekeken wat de meest geschikte maatregelen zijn, dat kan variëren van toezichtsmaatregelen op de contacten met buiten tot overplaatsing naar een zwaarder detentieregime.
Influencers die jongeren in de armen van oplichters lokken |
|
Steven van Weyenberg (D66), Jeanet van der Laan (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Influencers lokken jongeren in de armen van oplichters: «Duizenden euro's kwijt»»?1
Ja.
Hoe zouden jongeren volgens u beschermd moeten worden tegen influencers die hen in de armen van oplichters lokken? En hoe worden jongeren op dit moment beschermd?
Gerichte voorlichting kan helpen om jongeren meer weerbaar te maken. En dat gebeurt ook. Zo wordt bijvoorbeeld vanuit de integrale aanpak online fraude door verschillende organisaties publiek en privaat ingezet op de weerbaarheid van burgers tegen online oplichting2. Een belangrijke interventie daarbij is het tegengaan van social engineering. Bij social engineering maken fraudeurs misbruik van menselijke eigenschappen zoals angst, hebzucht, nieuwsgierigheid, vertrouwen en onwetendheid om slachtoffers (geld afhandig) te maken. De Rijksoverheid start in dit kader dit najaar met een meerjarig campagneprogramma om de digitale weerbaarheid van de Nederlandse burger, waaronder tegen social engineering, te vergroten en het slachtofferschap van cybercrime en online fraude te verminderen.
Uit onderzoek blijkt dat jongeren minder impulsbeheersing hebben en daardoor soms meer risico’s kunnen nemen. Daarmee zijn zij extra gevoelig voor de boodschap dat ze snel veel geld kunnen verdienen en nemen zij eerder bewerkte afbeeldingen voor waar aan. De eerste campagne zal specifiek gericht zijn op jongeren en het vergroten van hun handelingsperspectief om onder andere berichten en advertenties die te mooi zijn om waar te zijn tijdig te herkennen.
Er ligt ook een belangrijke rol voor sociale mediaplatforms bij het beschermen van jongeren. Ze kunnen bijvoorbeeld zo mogelijk geavanceerde algoritmen ontwikkelen die inhoud met betrekking tot oplichting detecteren en verwijderen. Het Het implementeren van strengere verificatievereisten voor influencers kan daarnaast helpen om de betrouwbaarheid van de inhoud te waarborgen.
Hoewel er al enige bescherming is, en de influencers in het AD bericht vertellen dat ze nu hun volgers waarschuwen dat de «machtfixingsgroepen» niet te vertrouwen zijn, blijft het belangrijk om voortdurend inspanningen te leveren om jongeren te beschermen, aangezien oplichtingstechnieken voortdurend evolueren.
Wat is uw oordeel over aanbevelingen voor matchfixinggroepen die worden gedaan door influencers? Is het verboden om aan te zetten tot criminele handelingen, dus ook verboden om aan te zetten tot matchfixing? Is het verboden om op te lichten, dus verboden om valselijk (verschillende) uitslagen te verkopen alsof die uitslag met zekerheid zou resulteren? Zo ja, hoe wordt hierop gehandhaafd?
Voor zover bekend is er in dit geval geen sprake van een gemanipuleerde wedstrijd of anders gezegd matchfixing. Dat kan nog wel betekenen dat de inleggers worden opgelicht en oplichting is strafbaar. Gedupeerden kunnen hier aangifte van doen. Voor zover bekend, zijn er echter geen aangiftes gedaan door de gedupeerden. De reden hiervoor kan gelegen zijn in het feit dat manipuleren van een wedstrijd strafbaar is, net als het doen van een poging tot manipuleren van een wedstrijd of uitlokking daarvan. Hierdoor plegen ook de inleggers een strafbaar feit. Door het doen van aangifte zouden ze zichzelf dus ook kunnen belasten.
Is er voldoende zicht op geldstromen via cryptovaluta die richting online gokken op sportwedstrijden lopen? Zo ja, hoe zien deze geldstromen eruit? Zo nee, wat gaat u doen om hier beter inzicht in te krijgen?
Bij legaal kansspelaanbod in Nederland vallen online aanbieders onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De speelrekening kan alleen gevuld worden met traceerbare (dat wil zeggen ondubbelzinnig te herleiden tot de persoon van de speler) betaalinstrumenten, zoals bankoverschrijvingen. De Kansspelautoriteit (Ksa) ziet hierop toe.
Als het gaat om illegale kansspelaanbieders, is bekend dat betalingen met cryptovaluta vaak worden toegestaan. De Ksa heeft de aanpak van illegale aanbieders geprioriteerd in haar handhavingsbeleid. Met het tegengaan van illegale aanbieders worden ook geldstromen via cryptovaluta richting online kansspelen tegengegaan.
Op welke manier worden consumenten beschermd tegen gokverslaving rond sportweddenschappen? Welke rol hebben de Autoriteit Financiële Markten (AFM), De Nederlandsche Bank (DNB) en de Kansspelautoriteit (Ksa) hierbij en hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze aanpak? Is deze aanpak volgens u nog passend voor de manier waarop er in 2023 wordt ingezet op sportwedstrijden?
Verslavingspreventie is een belangrijk doel van het kansspelbeleid. Om dat doel te bereiken zijn maatregelen vastgelegd in wet- en regelgeving. Kort samengevat moeten legale aanbieders van kansspelen, waaronder sportweddenschappen, aan bepaalde voorschriften voldoen om consumenten te beschermen tegen gokverslaving rond sportweddenschappen. Dit omvat bijvoorbeeld regels met betrekking tot een veilige en eerlijke speelomgeving, reclame, minimumleeftijd voor deelname, waarschuwingen en informatie over de mogelijke risico's van gokken, waaronder gokverslaving en controleren of een speler ingeschreven staat in het Centraal Register Uitsluiting Kansspelen (CRUKS). De Ksa controleert of de kansspelaanbieders zich aan de regels en richtlijnen houden. Voor een uitvoerige beschrijving over de stand van zaken van de verslavingspreventie verwijs ik u naar de Voortgangsrapportage Kansspelen die uw Kamer op 1 juni jl. ontvangen heeft.3
Bij de vormgeving van het verslavingspreventiebeleid is de samenwerking tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Volksgezonheid, Welzijn en Sport en de Ksa van groot belang vanwege ieders rol en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en tegengaan van kansspelverslaving. Zoals eerder toegezegd ontvangt de Kamer eind dit jaar de werkagenda waarin lopende en toekomstige activiteiten op het gebied van verslavingspreventie een plek krijgen.
De ACM, AFM en DNB hebben geen directe rol bij de bescherming van consumenten tegen gokverslaving rond sportweddenschappen. De ACM en AFM zien wel toe op de naleving van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). De Whc bepaalt onder meer dat handelaren geen oneerlijke handelspraktijken mogen verrichten als bedoeld in afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Als daar aanleiding toe is, kan de ACM handhavend optreden en een boete opleggen. Indien de oneerlijke handelspraktijken betrekking hebben op financiële diensten of activiteiten kan de AFM handhavend optreden. De AFM houdt onder andere toezicht op online reclames die betrekking hebben op financiële diensten en activiteiten. DNB heeft als prudentieel toezichthouder op financiële instellingen, evenals de ACM en AFM, geen rol bij het tegengaan van gokverslavingen bij sportwedstrijden.
Waar kunnen of moeten influencers de juistheid van wat zij aanbevelen controleren voordat zij een aanbeveling doen richting hun volgers? Deelt u de analyse dat een check vooraf had kunnen voorkomen dat veel volgers een aanbeveling hadden gehad voor een praktijk waar ook de influencers zelf van schrokken toen duidelijk werd dat het volstrekte onzin was?
Om te voorkomen dat ze misleidende informatie verspreiden of hun volgers aanzetten tot strafbaar handelen, ligt het in de rede dat influencers de juistheid van wat zij aanbevelen controleren. Dit kunnen ze doen door verschillende bronnen te raadplegen en gedegen onderzoek te verrichten. Pas dan kunnen ze open en eerlijk adviseren en vertellen waarom ze denken dat het betrouwbaar is. Op die manier nemen de influencers hun verantwoordelijkheid en delen ze alleen nauwkeurige en waarheidsgetrouwe informatie met hun volgers.
Wat is de stand van zaken van de verkenning naar een markering van bewerkte advertenties, zoals gevraagd in de aangenomen motie Van der Laan2, waarmee duidelijk was geworden dat de geadverteerde uitslagen nep waren? Wat doet u om te voorkomen dat valse beweringen, zoals over matchfixing, worden geloofd, bijvoorbeeld vanwege de inzet van bewerkte afbeeldingen?
Er wordt momenteel bij het Ministerie van OCW een verkenning gedaan naar een markering voor bewerkte advertenties in de context van de bestaande kaders en geldende wet- en regelgeving. Uw Kamer wordt voor het kerstreces geïnformeerd over de uitvoering van de motie.
Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, start de Rijksoverheid dit najaar met een meerjarig campagneprogramma om de digitale weerbaarheid van de Nederlandse burger te vergroten en het slachtofferschap van cybercrime en online fraude te verminderen. De eerste campagne zal specifiek gericht zijn op jongeren en het vergroten van hun handelingsperspectief.
Wie heeft de regie op het voorkomen van en handhaven op de beïnvloeding door influencers, nu op sportweddenschappen maar mogelijk later op iets anders? Hoe zijn de Autoriteit Financiële Markten (AFM), De Nederlandsche Bank (DNB) en de Kansspelautoriteit (Ksa) hierbij aangesloten, welke andere partijen zijn betrokken bij de handhaving op reclame voor risicovolle kansspelen door influencers en hoe beoordeelt u de samenwerking?
Ik wil nogmaals benadrukken dat in dit geval er geen aanwijzingen zijn dat wedstrijden zijn gemanipuleerd maar dat er sprake lijkt te zijn van oplichting door te doen alsof een wedstrijd gemanipuleerd is en gemakkelijk geld verdiend kan worden.
Als er sprake is van reclame maken, dan is de Stichting Reclame Code als zelfregulerend orgaan van reclame relevant. In het bijzonder het algemeen deel van de Nederlandse reclamecode en de Reclamecode Social Media & Influencer Marketing. Sinds 1 november 2020 gelden regels uit de Mediawet voor zogenoemde video-uploaders (influencers die kwalificeren als commerciële mediadienst op aanvraag). Het Commissariaat voor de Media houdt sinds 1 juli 2022 actief toezicht op video-uploaders die voldoen aan bepaalde criteria, waaronder het hebben van meer dan 500.000 volgers. Een belangrijk onderdeel uit de Mediawet waaraan deze video-uploaders moeten voldoen is transparantie over reclame. Het Commissariaat monitort doorlopend de markt en ontvangt ook regelmatig signalen van kijkers. Het Commissariaat beoordeelt die informatie en kan bij overtredingen van de Mediawet handhaven. Dat kan door middel van een gesprek of waarschuwing, maar een boete is ook mogelijk. Het Commissariaat heeft geen signalen of klachten binnengekregen over de oplichting of over sportweddenschappen.
Het Commissariaat werkt samen met verschillende toezichthouders. Dit gebeurt op basis van een samenwerkingsprotocol. Er vinden reguliere overleggen plaats waarbinnen signalen en andere vraagstukken worden besproken. Ook vindt, indien mogelijk, informatie-uitwisseling plaats.
De Ksa kan ingrijpen als een influencer reclame maakt voor een kansspelaanbieder. De ACM is bevoegd om te handhaven als sprake is van het overtreden van consumentenwetgeving waaronder in bij oneerlijke handelspraktijken. De AFM kan handhavend optreden indien bijvoorbeeld sprake is van misleidende reclame over een financieel product of financiële dienst. DNB heeft als prudentieel toezichthouder op financiële instellingen hier geen rol.
In oktober 2021 hebben de ACM, AFM, AP en CvdM het Samenwerkingsplatform Digitale Toezichthouders (SDT) opgericht ten behoeve van het toezicht op digitale diensten. Om ervoor te zorgen dat ieders toezichtactiviteiten goed op elkaar aansluiten, kunnen de toezichthouders samen inspelen op ontwikkelingen.
Wordt er voor de handhaving op reclame door influencers ook samengewerkt met opsporingsinstanties in andere landen? Zo ja, hoe ziet deze samenwerking eruit? Zo nee, waarom niet?
Binnen ERGA, het EU-netwerk van media toezichthouders, krijgt het onderwerp regulering van en toezicht op vloggers/influencers al enkele jaren speciale aandacht. Een belangrijke doelstelling van ERGA is het delen van best practices om zo de implementatie van de Europese Audiovisuele Mediadiensten Richtlijn te bevorderen en effectief te kunnen handhaven. Al voor het derde jaar op rij is het Commissariaat voor de Media actief betrokken bij het opstellen van een rapport om tot uniformere toepassing van de regels voor vloggers en vergelijkbare aanbieders en een betere bescherming van het publiek te komen. Meer gezamenlijk optrekken en regelgeving en toezicht afstemmen kan het gelijk speelveld in Europa bevorderen en voorkomen dat veel influencers zich gaan vestigen in een bepaald land omdat de regelgeving daar minder streng is of geen actief toezicht wordt uitgeoefend.
Ook de andere toezichthouders werken samen met andere (Europese) instanties voor fraudebestrijding.
Hoe verhoudt de Nederlandse aanpak van (illegaal) gokken en beïnvloeding door influencers zich tot de aanpak in andere landen? Welke lessen kunt u trekken uit het voorkomen van gokverslaving en oplichting in andere landen?
De aanpak van (illegaal) gokken enerzijds en beïnvloeding door influencers anderzijds verschilt van land tot land. Leerervaringen uit het buitenland hebben betrekking op regelgeving, samenwerking, preventie en voorlichting. Landen zoals het Verenigd Koninkrijk hebben al langere tijd ervaring met het reguleren van kansspelen. De ervaringen op het gebied van kansspelen in andere landen zijn meegenomen in het vormgeven van de Wet kansspelen op afstand. Zo zijn specifieke regels meegenomen als het gaat om reclame en verplichtingen van aanbieders. Het is voorts belangrijk om duidelijke regels en toezicht en handhaving te hebben om illegaal gokken en oplichting tegen te gaan. Het betrekken van de industrie en samenwerken met socialemediaplatforms kan helpen bij het identificeren en aanpakken van problematische influencers en reclamepraktijken. En het investeren in preventieactiviteiten en voorlichting over gokverslaving en oplichting kan het bewustzijn vergroten en mensen helpen om de risico's beter te begrijpen.
Niet-toegelaten instellingen |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat huurders met een laag inkomen van niet-toegelaten instellingen (woningbouwverenigingen, -stichtingen zonder winstoogmerk met een bepaald signatuur zoals voor ambtenaren, senioren, gericht op zorg, Niet-Winstbeogende Instellingen (NWI), kleinere woningcorporaties etc.) niet in aanmerking kwamen voor de afgelopen eenmalige huurverlagingen die wel gegeven werden aan huurders met een laag inkomen van toegelaten instellingen?
Ja, daar ben ik bekend mee en dit is tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde geweest. De huurverlaging is onderdeel van de Nationale Prestatieafspraken. Dit zijn afspraken die ik heb gemaakt met Aedes, de vereniging van woningcorporaties (toegelaten instellingen volkshuisvesting), de Woonbond en de VNG.
Toegelaten instellingen volkshuisvesting hebben bepaalde plichten die voortvloeien uit de Woningwet, maar ook bepaalde rechten zoals het kunnen sluiten van geborgde leningen ten behoeve van nieuwbouw of renovatie/verduurzaming. Om een toegelaten instelling volkshuisvesting te zijn moet een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn, beogen haar financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten, en als zodanig ook zijn toegelaten door de Autoriteit woningcorporaties (Aw) als toegelaten instelling volkshuisvesting. De wettelijke verplichting de huur te verlagen is vastgelegd in de Woningwet en geldt voor alle toegelaten instellingen volkshuisvesting. Die verplichting geldt niet voor andere verhuurders van woonruimte.
Bent u het eens met de stelling dat dat huurders met een laag inkomen die bij een niet-toegelaten instelling huren ook in aanmerking dienen te komen voor de eenmalige huurverlaging? Zo ja, op welke termijn kunt u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Huurverlaging 2023 voor huurders met een laag inkomen (36 281)1 heb ik toegelicht waarom de verplichting om de huur voor huurders met een laag inkomen te verlagen naar € 575,03 alleen voor woningcorporaties (toegelaten instellingen volkshuisvesting) geldt. Ik heb toen toegelicht dat ook ik graag had gewild dat ook andere huurders met een laag inkomen een (afdwingbaar) recht op huurverlaging zouden kunnen krijgen, maar dat ik daartoe geen mogelijkheden zie. De redenen dat ik die mogelijkheden niet zie zijn, naast het feit dat andere verhuurders geen partij waren bij de Nationale prestatieafspraken waar deze huurverlaging is afgesproken, dat dit een inbreuk op is het eigendomsrecht van particuliere verhuurders waarvoor een adequate financiële tegemoetkoming nodig zou zijn, en dat het praktisch niet uitvoerbaar is om het grote aantal particuliere verhuurders hierbij te betrekken.
Uiteindelijk was er de keuze tussen enerzijds circa 600.000 huurders van woningcorporaties een recht op huurverlaging te geven en anderzijds circa 700.000 huurders (600.000 huurders van woningcorporaties en 100.000 huurders van andere verhuurders) met een laag inkomen geen recht op huurverlaging te geven. Het kabinet en het parlement hebben ervoor gekozen om circa 600.000 huurders van woningcorporaties een recht op huurverlaging te geven.
Indien deze huurders niet op dezelfde manier in aanmerking kunnen komen voor de eenmalige huurverlaging, kunt u dan aangeven op welke manier u deze huurders wel tegemoet kan komen, aangezien de woonlasten van deze huurders met een laag inkomen net zo hoog of zelfs hoger zijn vanwege het feit dat deze niet-toegelaten instellingen niet passend toewijzen?
Het staat andere verhuurders dan woningcorporaties vrij om net als woningcorporaties de huur voor huurders met een laag inkomen naar € 575,03 te verlagen, maar zij zijn daartoe niet wettelijk verplicht. Daarbij geldt dan wel dat het verzoek hiertoe van de huurder moet komen. Andere verhuurders dan woningcorporaties kunnen die huurverlaging op basis van door de huurder zelf aangedragen inkomensgegevens verlenen. Er is geen mogelijkheid om het initiatief hiervoor bij particuliere verhuurders te leggen, omdat er geen wettelijke grondslag is voor gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst en overige verhuurders ten behoeve van de huurverlaging; zonder die wettelijke grondslag is de Belastingdienst gehouden aan zijn geheimhoudingsplicht.
Huurders van andere verhuurders komen in aanmerking voor huurtoeslag, onder dezelfde voorwaarden als voor huurders van woningcorporaties. Verder is de gereguleerde huur in de particuliere sector met het woningwaarderingsstelsel en de jaarlijkse maximale huurprijsverhoging gereguleerd. Voor de maximale huurprijsverhoging in het gereguleerde segment geldt dat deze in de periode 2023–2025 wordt gekoppeld aan de loonontwikkeling. Dit geldt ook voor huurders bij woningcorporaties en voor huurders met een gereguleerd huurcontract bij een andere verhuurder. Hiermee wordt geborgd dat de huur in principe elk jaar niet harder stijgt dan het inkomen van huurders. De huurquote, het deel van het inkomen dat huurders aan huur besteden, moet door de koppeling van de toegestane huurverhoging aan de loonontwikkeling automatisch minimaal gelijk blijven.
Tot slot is in mei 2022 de WOZ-cap in het woningwaarderingsstelsel in werking getreden om de betaalbaarheid voor huurders van sociale huurwoningen van particuliere verhuurders te verbeteren. Hierbij wordt het puntenaantal voortkomend uit de WOZ-waarde beperkt tot 30% van het totaal aantal punten van de zelfstandige woning.
Bent u bereid om in het vervolg positieve maatregelen die wel gelden voor huurders van toegelaten instellingen ook te laten gelden voor huurders van niet-toegelaten instellingen?
Het is altijd ons streven om maatregelen die positief uitpakken voor huurders te laten gelden voor huurders van alle typen verhuurders. Maar problemen met de inbreuk op het eigendomsrecht van verhuurders, de wettelijke verplichting voor woningcorporaties om de doelgroep betaalbaar te huisvesten en uitvoerbaarheid kunnen er in sommige gevallen toe leiden dat een andere keuze moet worden gemaakt.
Welke (mogelijke) nadelen zijn er nog meer voor huurders die bij een niet-toegelaten instelling huren, bijvoorbeeld de positieve consequenties van de Nationale Prestatieafspraken die wel gelden voor huurders van een toegelaten instelling?
De wettelijke en maatschappelijke taken van woningcorporaties en van particuliere verhuurders verschillen. Toegelaten instellingen volkshuisvesting hebben meer verplichtingen dan andere verhuurders zoals het toewijzen van woningen aan de doelgroep, aan passend toewijzen aan huishoudens met een laag inkomen. Daar staan een aantal voordelen voor toegelaten instellingen volkshuisvesting tegenover zoals het kunnen aantrekken van geborgde leningen ten behoeve van nieuwbouw of renovatie/verduurzaming.
Het is daarbij ook zo dat veel maatregelen die zijn afgesproken in de Nationale prestatieafspraken met de corporaties, uiteraard ten goede komen aan zittende en toekomstige huurders van de corporaties. Te denken valt aan de uitfasering van slechtste energielabels, waarvoor ik voor andere verhuurders ook een wettelijke verplichting nodig heb, de afspraak om voor isolatiemaatregelen geen huurverhoging aan de zittende huurder te vragen, of de extra investeringen die corporaties gaan doen in woningverbetering om bijvoorbeeld vocht- en schimmelproblematiek op te lossen. Dit zijn vrijwillige inspanningen van de corporaties die niet gelden voor anders verhuurders.
Huurders van woningen van andere verhuurders dan een toegelaten instelling volkshuisvesting hebben in beginsel op basis van het Burgerlijk Wetboek dezelfde rechten en plichten als huurders van een toegelaten instelling. Alleen in uitzonderingen wordt de rechtsgelijkheid tussen huurders van toegelaten instellingen volkshuisvesting en huurders van andere huurders doorbroken. De huurverlaging voor huurders met een laag inkomen is daar een voorbeeld van.
Bent u het met de stelling eens dat huurders bij een niet-toegelaten instelling op de hoogte moeten worden gesteld van deze status (eventueel voordat zij een huurovereenkomst tekenen) en de mogelijke nadelen die zij als gevolg van die status kunnen ondervinden? Hebben/krijgen die huurders anders niet het idee dat zij bij een reguliere woningcorporatie huren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunt u dit bewerkstelligen?
Ik heb niet het beeld dat huurders zich onvoldoende bewust zijn van het feit of zij huren van een woningcorporatie of van een andere (particuliere) verhuurder.
Voor kandidaat-huurders is het doorgaans wel duidelijk of zij bij een woningcorporatie (toegelaten instelling volkshuisvesting) gaan huren of niet, doordat woningzoekenden voor woningen van woningcorporaties vaak ingeschreven moeten staan bij het lokale woningverdeelsysteem. Verhuur door andere verhuurder gebeurt doorgaans direct via de verhuurder, of via een bemiddelaar/makelaar; de huurder hoeft dan niet ingeschreven te staan in het woningverdeelsysteem («op de wachtlijst staan»). Bovendien gelden voor woningen van andere verhuurders geen maximum-inkomensgrenzen, zoals die doorgaans wel gelden voor DAEB-woningen van woningcorporaties.
Klopt het dat deze niet-toegelaten instellingen bewust niet toegelaten willen worden om op deze manier de verplichtingen uit de Woningwet te omzeilen? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, wat zijn de redenen om niet toegelaten te willen worden?
Er zijn verschillende redenen waarom een verhuurder wel of niet een toegelaten instelling volkshuisvesting wil worden. Toegelaten instellingen moeten voldoen aan een grote hoeveelheid plichten die voortvloeien uit de Woningwet, voldoen aan verschillende (administratieve) voorwaarden om in aanmerking te komen voor geborgde leningen en voldoen aan alle vereisten voor de statuten. Ook is er sprake van een gesloten systeem: een toegelaten instelling volkshuisvesting kan er niet voor kiezen om de toelating «terug te geven» en verder te gaan als andere verhuurder. Daarentegen levert dit de verhuurder ook een voordeel op, namelijk rentevoordeel door geborgde leningen.
Hoeveel niet-toegelaten instellingen zijn er naar schatting en kunt u inzichtelijk maken of er sprake is van een trend? Indien u niet over deze informatie beschikt bent u dan bereid om hier onderzoek naar te verrichten?
Er is geen sluitend overzicht van het aantal verhuurders dat geen toegelaten instelling volkshuisvesting is. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Huurverlaging 2023 voor huurders met een laag inkomen2 is aangegeven, zijn er naar schatting ongeveer 13.500 verhuurders die woningen in het gereguleerde segment verhuren. Er zijn naar schatting ca. 40.000 verhuurders die (ook) een of meer woningen in het geliberaliseerde segment (duurdere huur, vrije sectorhuur) verhuren.
Hoeveel woningen hebben deze niet-toegelaten instellingen naar schatting in bezit? En hoeveel daarvan vallen in het gereguleerd segment? Indien u niet over deze cijfers beschikt bent u dan bereid om dit in bovengenoemd onderzoek mee te nemen?
Er zijn in Nederland ruim 3 miljoen bewoonde huurwoningen. Circa 69% daarvan is in het bezit van woningcorporaties (toegelaten instellingen) en 31% in het bezit van andere verhuurders.3 Volgens gegevens van het CBS waren in 2022 ruim 1,1 miljoen (1,134 miljoen) woningen in eigendom van een andere verhuurder dan een toegelaten instelling volkshuisvesting. Circa 50% van die 1,1 miljoen huurwoningen van andere verhuurders worden in het gereguleerde segment verhuurd, de andere 50% in het geliberaliseerde segment. Woningcorporaties verhuren vrijwel voor het overgrootste deel in het gereguleerde segment en slechts heel beperkt in het geliberaliseerde segment.
Hoeveel sociale huurders met een laag inkomen kwamen (bij benadering) in totaal voor de afgelopen eenmalige huurverlaging niet in aanmerking, omdat ze niet huren bij een toegelaten instelling terwijl zij er dus wel recht op zouden hebben gehad als ze van een toegelaten instelling huren? Kunt u dat aantal (bij benadering) specificeren (aantal sociale huurders hurend bij commerciële verhuurders/particulieren, niet-toegelaten instellingen, intermediaire verhuur etc.)?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Huurverlaging 2023 voor huurders met een laag inkomen4 is aangegeven dat naar schatting circa 100.000 huurders in het gereguleerde segment van andere verhuurders op grond van hun inkomen en hun huurprijs in aanmerking zouden komen voor een huurverlaging naar € 575,03 per maand.
Een actieve sekte in Zeeland waar mensen worden misleid en waar miljoenen euro’s in omgaan |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de activiteiten die worden ondernomen bij de sekte genaamd «Maerloo», actief in de gemeente Tholen in Zeeland?1
Ja, deze informatie is mij bekend.
Wat vindt u van het feit dat leden van deze sekte ook afstand hebben gedaan van persoonlijk bezit aan deze sekte, zoals het pensioen, salaris en erfenissen?
Het staat mensen vrij om dat te doen, mits dit niet in strijd is met geldende wet- en regelgeving.
Hoe is het mogelijk dat deze sekte de vrijheid geniet om panden in het dorp op te kopen waaronder de enige dorpskroeg?
Iedereen is vrij om panden te kopen, zolang bestaande wet- en regelgeving niet wordt overtreden. Indien er sprake is van een rechtshandeling met de overheid zoals een aanvraag van een Alcoholwetvergunning, en (een sterk vermoeden van) crimineel misbruik, kan de Wet Bibob toegepast worden. Het doel hiervan is de integriteit van de overheid te beschermen.
Wat vindt u ervan dat ondanks het feit dat deze sekte al jaren in beeld is, door onder andere het OM en de FIOM, deze nog steeds zo actief kan zijn?
Voor zover met deze vraagstelling wordt beoogd te informeren naar eventuele strafrechtelijke maatregelen die zijn/worden getroffen jegens (leden van) Maerloo, merk ik op dat ik mij hierover niet kan en mag uitlaten. In algemene zin wens ik te benadrukken dat bij het vermoeden van het plegen van een strafbaar feit door (leden van) een vereniging of stichting, hierop wordt geacteerd door politie en OM. Vanzelfsprekend hoeft dit er niet toe te leiden dat gedurende het strafrechtelijk onderzoek, de activiteiten van een vereniging of stichting (gedwongen) worden gestaakt.
Wat vindt u van de conclusie van het FD dat er vertakkingen van deze sekte zijn in het buitenland waardoor de financiële constructies alleen nog maar ingewikkelder zijn geworden?
In principe staat het mensen vrij om afstand te doen van hun persoonlijke bezittingen in binnen- en buitenland, zolang er geen toepasselijke wet- en regelgeving wordt overtreden.
Bent u zich bewust van het feit dat dit slechts een van de velen sektes is die in Nederland actief zijn, zo rond de 240 sektes, zoals recent onderzocht door Sonny Motké en zoals blijkt uit de eerdere resultaten van het sektesignaal voordat het werd wegbezuinigd?2
Op eerdere Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en Kuiken (PvdA) over het ontbreken van een meldpunt voor slachtoffers en familieleden van sektes, heb ik u geantwoord dat het kabinet onderkent dat er in Nederland gesloten gemeenschappen zijn waarbinnen misstanden, waaronder ook strafbare feiten, plaatsvinden3. Ik beschik niet over de exacte cijfers, omdat het niet wordt geregistreerd. Registratie zou bemoeilijkt worden omdat er discussie bestaat over wat precies een sekte is.
Bent u het eens met de uitspraak dat sektes ook een groot risico meebrengen van misbruik of misdrijven achter gesloten deuren omdat slachtoffers zich vaak niet vrij voelen een melding te doen?
In zijn algemeenheid geldt dat slachtoffers drempels kunnen ervaren bij het doen van een melding over delicten die hen zijn overkomen. Schuld en schaamte spelen daarbij een belangrijke rol. Ook kan er sprake zijn van bekendheid met daders waardoor slachtoffers terughoudend zijn om een melding of aangifte te doen. In een groepering die als sekte wordt bestempeld, hoeft niet per definitie sprake te zijn van misstanden of strafbare feiten. Het is wel voorstelbaar dat een dwingende groepscultuur met een gesloten karakter voornoemde drempels verhoogt. Verder wil ik nogmaals benoemen4 dat het gebruik van de term «sekte» weliswaar gangbaar is, maar niet altijd recht lijkt te doen aan de onderlinge verscheidenheid van dergelijke groeperingen waarbinnen misstanden kunnen voorkomen als beïnvloeding, manipulatie, dwang, fraude, uitbuiting (financiële, arbeids- of seksuele uitbuiting).
Bent u het ermee eens dat dit soort verhalen de noodzaak van een meldpunt sektesignalen onderstreept?
Slachtoffers en hun naasten hebben baat bij een herkenbare plek in de hulpverlening. Een plek waar ze laagdrempelig via telefoon en chat en desgewenst anoniem terecht kunnen. En waar als zij dat willen zij ook kunnen worden doorverbonden met gespecialiseerde hulpverlening of in contact kunnen worden gebracht met de politie. Binnen het bestaande hulpaanbod zijn organisaties die in beginsel in deze behoeften voorzien. Organisaties als Slachtofferhulp Nederland of Fier kunnen ondersteuning bieden bij de verwerking en het herstel van leed dat hen is aangedaan en doorverwijzen naar ggz-instellingen die geestelijke gezondheidszorg bieden.
Wel is het nodig dat er voor slachtoffers van dwingende groepsculturen meer herkenbaarheid komt en meer specialistische expertise wordt opgebouwd over de hulp aan slachtoffers en hun naasten. Zoals toegelicht in mijn brief van 30 juni jongstleden5 loopt momenteel een verkenning bij welke bestaande organisatie en op welke wijze de hulp steviger en meer herkenbaar kan worden ingebed. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Bent u het ermee eens dat de sekte-eenheid, politieagenten die gespecialiseerd zijn in de sekte-aanpak, met de huidige drie mensen die dit ook niet fulltime doen, echt veel te weinig is om een volledig beeld te krijgen van de problematiek van de sektes?
Er is binnen de politie geen sprake van een sekte-eenheid. Wanneer aangifte wordt gedaan wordt dit naar gelang de feiten onderzocht door de afdeling met de benodigde expertise, bijvoorbeeld de zedenrecherche in geval van seksueel misbruik.
Wat vindt u van het feit dat in het buitenland wel sprake is van meldpunten, zoals in België waar er zelfs sprake is van een sektecentrum dat ook behoorlijk succesvol is?
Ik ben bekend met het Belgische kennisplatform Informatie- en Adviescentrum inzake schadelijke sektarische organisaties. In voornoemde brief van 30 juni jongstleden6 geef ik aan dat ik het nuttig vind te verkennen in hoeverre werkbare elementen uit het model dat het Belgische kennisplatform hanteert, bruikbaar zijn in de Nederlandse context. Ik neem dat mee in de in de brief genoemde verkenning bij welke bestaande organisatie en op welke wijze de hulp aan slachtoffers van dwingende groepsculturen steviger en meer herkenbaar kan worden ingebed.
Zijn er voldoende juridische mogelijkheden om sektes zoals deze aan te kunnen pakken in Nederland?
Voor zover het gaat om strafrechtelijke mogelijkheden heb ik tot dusver geen signalen uit de praktijk ontvangen dat opsporingsdiensten onvoldoende mogelijkheden hebben om strafbare feiten adequaat aan te pakken. Mocht dit in de toekomst veranderen, dan zal ik beoordelen of en zo ja welke gerichte stappen nodig zijn om de mogelijkheden uit te breiden.
Waarom is er nog steeds geen uitvoering gegeven aan de motie van Nispen en van Wijngaarden om op zo kort mogelijke termijn te voorzien in een meldpunt voor slachtoffers van sektes en hun familieleden binnen de bestaande structuur?3
Om de voorwaarden voor goede hulpverlening aan slachtoffers van sektes en hun familieleden in kaart te brengen worden verkennende gesprekken gevoerd met ervaringsdeskundigen, professionals, wetenschappers en hulporganisaties. Op basis van de inzichten uit deze gesprekken wordt bezien bij welke organisatie en op welke wijze de hulp aan slachtoffers van sekten steviger en meer herkenbaar kan worden ingebed. Het kabinet kiest nadrukkelijk niet voor het oprichten van een nieuw meldpunt, omdat zo een organisatie onvoldoende omvang heeft om effectief te zijn, niet kan putten uit bestaande samenwerkingsstructuren en zorgt voor verdere versnippering van het zorglandschap. Het streven is uw Kamer aan het einde van dit jaar te informeren over de wijze waarop de hulp aan slachtoffers van sekten wordt georganiseerd. Voor nadere informatie verwijs ik u naar mijn brief van 30 juni jongstleden8, waarin ik uw Kamer onder andere heb geïnformeerd over de stand van zaken van de motie van Van Nispen en Van Wijngaarden.
Wat kunt u nog meer doen om het beleid te versterken om sektes effectiever aan banden te kunnen leggen?
Wanneer sprake is van strafbare feiten kan er aangifte worden gedaan. Ik ben ervan overtuigd dat onze opsporingsdiensten en autoriteiten voldoende in staat zijn om strafbare feiten aan te pakken. Mochten er in de toekomst signalen binnenkomen dat beleids- of wetgevingswijzigingen nodig zijn, dan zal ik dit uiterst serieus nemen.
De goedkeuring van de FDA voor het voorschrijven van Ivermectine als behandeling tegen Covid-19 |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Doctors can prescribe Ivermectin for Covid-19: FDA lawyer»?1
Ja
Hoe reflecteert u, in het licht van de stelling van de Food and Drug Administration (FDA) dat artsen Ivermectine kunnen en mogen voorschrijven ter preventie en bestrijding van COVID-19, op het beleid en de communicatie van de Nederlandse overheid met betrekking tot Ivermectine als (preventieve) behandeling voor COVID-19?
In de Verenigde Staten gaat de zaak over de vraag of de FDA publieksvoorlichting mag geven over mogelijk nadelige effecten van (off-label) behandeling met geneesmiddelen, in dit geval ivermectine. Ivermectine is niet geregistreerd voor de behandeling van COVID-19, niet door de FDA, en niet door het Europees Medicijn Agentschap (EMA). De FDA, en ook het EMA, raden off-label gebruik van ivermectine voor de behandeling van COVID-19 af. Tevens ontbreken protocollen of standaarden vanuit de beroepsgroep die het voorschrijven van ivermectine voor de behandeling van COVID-19 mogelijk maken.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse overheid Ivermectine als medicijn tegen COVID-19 stelselmatig heeft geclassificeerd als niet geschikt en niet effectief en potentieel zelfs gevaarlijk, terwijl dit medicijn al jaren is goedgekeurd voor de markt door de FDA, er geen noemenswaardige bijwerkingen van bekend zijn en er geen enkel bewijs was dat het niet effectief en/of potentieel gevaarlijk zou zijn wanneer het zou worden ingezet bij COVID-19?
Ivermectine is niet geregistreerd voor de behandeling van COVID-19 en het gebruik ervan wordt door de partijen die daarover gaan, zoals de medisch-wetenschappelijke beroepsverenigingen, niet gezien als een adequaat middel voor behandeling van COVID-19.
Vindt u, aangezien Ivermectine al jaren goedgekeurd is voor de medische markt, het nog altijd geoorloofd dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) actief hebben ingegrepen in de autonomie van artsen in de uitoefening van hun beroep, door hen te verbieden een geautoriseerd medicijn in te zetten naar hun eigen medisch-bevoegde inzicht? Zo ja, kunt u deze overweging onderbouwen, anders dan u te beroepen op de Geneesmiddelenwet, omdat die Ivermectine niet specifiek als behandeling voor COVID-19 registreert?
De IGJ is een onafhankelijke toezichthouder. Het is derhalve aan de IGJ om te beslissen om al dan niet op te treden op basis van de ontvangen signalen en meldingen. Verder verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 3.
Is het niet zo dat veel medicijnen in de Geneesmiddelenwet niet voor behandelingen tegen specifieke aandoeningen staan geregistreerd, maar desondanks wel off-label worden voorgeschreven door artsen, indien zij reden hebben om aan te nemen dat een dergelijke behandeling potentieel succesvol zou kunnen zijn? Waarom is hier in het geval van Ivermectine bij COVID-19 een dusdanig groot probleem van gemaakt, niet in de laatste plaats omdat Ivermectine veel minder bijwerkingen geeft dan andere medicatie die wel off-label wordt voorgeschreven, terwijl er daarbij (ook) geen aanwijzingen zijn dat deze effectief zijn voor bepaalde aandoeningen?
Het uitgangspunt is dat artsen een geneesmiddel aan een patiënt voorschrijven in overeenstemming met de registratie van dat specifieke geneesmiddel. Het is echter mogelijk om voor individuele patiënten een geneesmiddel voor te schrijven dat niet geregistreerd is voor de betreffende klachten. Het gaat hier dan om off-label gebruik. Off-label gebruik is alleen toegestaan wanneer dit is gebaseerd op protocollen of standaarden die zijn ontwikkeld binnen een beroepsgroep.
Is het mogelijk dat het (preventief) inzetten van Ivermectine bij COVID-19 mogelijk zou kunnen hebben geleid tot (veel) minder ernstig zieken en dat het voor (een deel van) de kwetsbare bevolkingsgroep potentieel een adequaat middel was geweest om zichzelf te beschermen tegen een heftig verlopende COVID-19-infectie?
Partijen zoals het EMA en de beroepsgroepen concluderen dat beschikbare wetenschappelijke data het gebruik van Ivermectine bij de behandeling van COVID-19 niet ondersteunen.
Zo ja, was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport destijds op de hoogte van de mogelijke effectiviteit van Ivermectine om de gezondheid en zorgcrisis te verlichten en indien dat het geval was, waarom is dan geen real time, dubbelblind onderzoek gestart naar de effecten van Ivermectine bij COVID-19-patiënten en de gevolgen daarvan voor de zorg? Is hierover gesproken in/door het Outbreak Management Team (OMT) en waren er leden van het OMT die het wel mogelijk achtten dat Ivermetine potentieel werkzaam was bij COVID-19? Welke adviezen/overwegingen/argumentaties zijn hierover door het OMT gecommuniceerd aan het kabinet en wat is hiermee gedaan op basis van welke overwegingen en wie waren hierbij betrokken/leidend?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom de Geneesmiddelenwet met betrekking tot het inzetten van Ivermectine tijdens de coronacrisis dusdanig strikt is nageleefd, terwijl dat daarvoor en voor vele andere medicijnen helemaal niet gebeurt? Wat waren hiervoor de overwegingen, afgezet tegen de zeer kleine risico’s van dit middel? Waarom is bewust gekozen om een potentieel effectief en ongevaarlijk middel tijdens een maatschappijontwrichtende gezondheidscrisis niet te gebruiken, als er een mogelijkheid was dat die ontwrichting (enigszins) had kunnen worden tegen gegaan/verlicht door deze vorm van preventie en behandeling?
Zoals ik eerder heb aangegeven werd de inzet van Ivermectine bij COVID-19 afgeraden door het EMA alsook de SWAB en de NHG. Zij hebben zich gebaseerd op alle relevante literatuur.
De IGJ heeft daarbij als onafhankelijk toezichthouder redenen gezien om op te treden op dit dossier. Ik verwijs u onder andere naar het bericht hierover van de IGJ op haar website (https://www.igj.nl/actueel/nieuws/2021/03/25/boete-voor-artsen-die-hydroxychloroquine-of-Ivermectine-voorschrijven-tegen-corona).
Was het dreigen met het afnemen van medische licenties van artsen die wel Ivermectine voorschreven aan patiënten met COVID-19 wel rechtmatig, aangezien de Geneesmiddelenwet in andere gevallen ook niet dusdanig strikt wordt gehandhaafd bij medicijnen die al jaren zijn goedgekeurd voor de medische markt? Zo ja, kunt u een juridische onderbouwing geven voor de uitgedeelde boetes van de IGJ aan artsen die Ivermectine voorschreven?
De IGJ heeft geconstateerd dat verschillende artsen ivermectine hebben voorgeschreven ter behandeling van COVID-19. Op grond van artikel 68, eerste lid, van de Gnw is het off-label voorschrijven van geneesmiddelen alleen geoorloofd wanneer daarvoor binnen de beroepsgroep protocollen en standaarden ontwikkeld zijn. Als de protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelend arts en apotheker noodzakelijk. Ten tijde van de geconstateerde overtredingen waren er in Nederland geen protocollen of standaarden die het voorschrijven van de middelen hydroxychloroquine of ivermectine toestonden of waarin deze middelen werden aangeraden en waren deze ook niet in ontwikkeling. Integendeel, in de periode tot februari 2021 hebben de NHG en de SWAB in ieder geval een advies en een leidraad gepubliceerd met betrekking tot het gebruik en (off-label) voorschrijven van hydroxychloroquine en ivermectine ter behandeling van COVID-19 waarin het off-label voorschrijven van voormelde geneesmiddelen aan patiënten met COVID-19 door huisartsen werd afgeraden dan wel waarin werd aangegeven dat daarvoor geen plaats is. Desondanks hebben artsen ivermectine voorgeschreven voor de behandeling van COVID-19. De rechtbank Limburg heeft op 6 juli 2023 geoordeeld dat de IGJ hiervoor een boete mocht opleggen (Rechtbank Limburg, 6 juli 2023 ECLI:NL:RBLIM:2023:3995).
Gaat het voorschrijven van Ivermectine voor COVID-19 nu ook in Nederland officieel worden goedgekeurd, volgens de Geneesmiddelenwet?
Ivermectine is niet geregistreerd door het EMA voor de behandeling van COVID-19. De inzet van ivermectine bij COVID-19 wordt nog steeds afgeraden door het EMA alsook de SWAB en de NHG. Er is dus geen aanleiding het middel in Nederland officieel goed te keuren.
Deelt u de mening dat de communicatie vanuit de overheid over Ivermectine misleidend is geweest en mensen op het verkeerde been heeft gezet? Waarom heeft u voor deze communicatielijn gekozen, terwijl deze medisch niet juist was?
Nee, deze mening deel ik niet.
Deelt u de mening dat de overheid zich niet dient te bemoeien met de arts-patiëntrelatie en de (behandel)afspraken en overwegingen die daarbinnen worden gemaakt, zolang deze niet bewezen schadelijk zijn voor de gezondheid van de betreffende patiënt en de arts zich houdt aan de medische eed en gedragscodes? Waarom heeft het ministerie hierin dan wel actief ingegrepen en op welke manier raakt dat aan het recht op informed consent van patiënten en de integriteit van het lichaam, zoals gewaarborgd in de Grondwet?
De Rijksoverheid bewaakt de toelating, kwaliteit, werkzaamheid en risico's van geneesmiddelen en veilig gebruik. De overheid ziet het als haar taak om kennis en bewustzijn bij patiënten en zorgverleners te vergroten. Artsen dienen goede zorg te leveren, in samenspraak met de patiënt, die voldoet aan wet- en regelgeving en volgens de professionele standaard binnen de beroepsgroep.
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de zorg. De inspectie voert haar taak onpartijdig en deskundig uit. Daarnaast bewaakt zij de rechten van patiënten en cliënten. Ze verder mijn reactie op vraag 8 en 9.
De plaatsing uit de Extra Beveiligde Inrichting van een van de grootste criminele kopstukken van Nederland |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat een van de grootste criminele kopstukken van Nederland, Rico de Chileen, uit de EBI is geplaatst?
Ik ga niet in op individuele gevallen.
Wat vindt u van plaatsing uit de EBI van criminele kopstukken die tot de absolute top behoren?
Gedetineerden worden op grond van plaatsingscriteria geplaatst in een regime. Voor de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) geldt dat ieder jaar opnieuw wordt beoordeeld of de gedetineerde voldoet aan de plaatsingscriteria. Bij deze beoordeling wordt onder meer gekeken naar informatie van politie, Openbaar Ministerie en van de Penitentiaire Inrichting (PI) zelf. Daarbij kan de gedetineerde in beroep gaan wanneer deze het niet eens is met het besluit tot verlenging van het verblijf in de EBI. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) neemt een dergelijk beroep in behandeling en toetst of de voorhanden informatie actueel, betrouwbaar en concreet is.
Welke risico’s ziet u bij een dergelijke uitplaatsing?
Risico’s bij uitplaatsing dienen per individuele gedetineerde in kaart te worden gebracht. Hoewel risico’s nooit helemaal uit te sluiten zijn blijkt uit het antwoord op vraag 2 dat voorafgaand aan een (over)plaatsing een grondige afweging gemaakt wordt van belangen. De informatie hiervoor is onder meer verkregen van politie, het Openbaar Ministerie en de PI. Op basis daarvan wordt een beslissing genomen. Uitplaatsing betekent dan ook niet dat de monitoring op de gedetineerde stopt.
Een gedetineerde kan in beroep gaan tegen een selectieadvies bij de RSJ. De RSJ toetst het besluit van de selectiefunctionaris. Indien het beroep gegrond wordt verklaard dient de selectiefunctionaris een nieuwe beslissing nemen. Het is mogelijk om de motivatie van de eerdere beslissing aan te vullen en opnieuw te besluiten tot plaatsing in de Extra Beveiligde Inrichting.
Bent u ervan overtuigd dat een Afdeling Intensief Toezicht, gelet op de vele toegestane contactmomenten ten opzichte van de EBI, de risico’s op voortgezet crimineel handelen bij een crimineel kopstuk voldoende wegneemt? Zo ja/nee, waarom?
Het primaire doel van de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) is het voorkomen van voortgezet crimineel handelen. Deze kleinschalige afdelingen zijn toegerust op het wegnemen van dit risico. Het regime is ingericht op controle en toezicht. Boven op de standaard maatregelen is er tevens ruimte voor maatwerk. Per individuele gedetineerde kunnen extra beperkende maatregelen worden opgelegd, waaronder een verdere beperking in de contacten met buiten.
Daarnaast is een wetsvoorstel om de Penitentiaire beginselenwet op een aantal punten aan te passen ingediend.1 Hiermee wordt o.a. een bevelsbevoegdheid voor het nog verdere beperken van communicatiemogelijkheden van individuele gedetineerden gerealiseerd. Dit zal ingezet worden bij aanwijzingen van ernstige gevaarzetting voor de openbare orde en veiligheid in relatie tot een gedetineerde. Ook levensbedreigende of ernstig intimiderende activiteiten die vanuit detentie worden ondernomen kunnen aanleiding zijn voor een dergelijk bevel. Hiermee wordt een extra mogelijkheid gecreëerd om gedetineerden die geplaatst zijn in de EBI of op de AIT vergaand te beperken in hun mogelijkheden om te communiceren met de buitenwereld.
Waarom vindt u het grote verschil tussen een EBI-regime en een AIT-regime acceptabel?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de redenering dat nieuwe relevante informatie nodig is om een gedetineerde langdurig in de EBI te detineren in het licht van de omstandigheid dat de EBI juist bedoeld is om voortgezet crimineel handelen en ontsnappingen te voorkomen?
Op vaste momenten wordt getoetst of het verblijf van een gedetineerde op de EBI gegrond is. Dit wordt gedaan aan de hand van vier criteria om te bepalen of de gedetineerde vluchtgevaarlijk is of een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. De frequentie van deze toetsing is vorige jaar aangepast van zes naar twaalf maanden door een aanpassing van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (RSPOG) in december 2022.2 Met deze langere termijn ontstaat er meer tijd voor dossieropbouw vanuit de politie en het Openbaar Ministerie en het monitoren van gedrag van de gedetineerde door de medewerkers van de EBI.
Voor deze jaarlijkse toetsing wordt informatie opgevraagd bij het Openbaar Ministerie en het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP). Gedragingen die geobserveerd worden in de EBI kunnen hier onderdeel van uitmaken. Het gaat daarbij niet alleen om gedragingen die wijzen op voortgezet crimineel handelen, maar om het totale beeld van de gedetineerde. Verder wordt niet alleen direct naar de gedetineerde zelf gekeken, ook vanuit zijn netwerk kan nieuwe, relevante informatie vernomen worden die invloed heeft op het besluit van de selectiefunctionaris.
Daarnaast is in de RSPOG een mogelijkheid tot plaatsing op de d-grond in de EBI gecreëerd. Deze stelt de selectiefunctionaris in staat om te besluiten tot verlenging wanneer een gedetineerde een algemeen gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid. Deze gemeengevaarlijkheid kan worden ontleend aan de feiten waarvoor een verdenking bestaat of een veroordeling heeft plaatsgevonden, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan of aan de persoonlijkheid van de gedetineerde. Hiermee is het mogelijk om het verblijf op de EBI te verlengen op basis van informatie die terug te voeren is tot de veroordeling van de gedetineerde. Voor plaatsingsbesluiten op basis van de d-grond is dus niet steeds nieuwe informatie nodig. Enkel wanneer het strafrestant van de gedetineerde anderhalf jaar of minder bedraagt vervalt deze d-grond.
Ik wil graag benadrukken dat we te maken hebben met een complexe doelgroep. Dat vraagt om continue monitoring van beleid, wet- en regelgeving. Onder meer op basis van signalen uit de uitvoering kijk ik naar oplossingen voor eventuele knelpunten. Zo nodig wordt het beleid aangepast.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat criminele kopstukken vanuit detentie op geen enkele wijze criminele boodschappen naar buiten kunnen sturen indien zij niet in de EBI zijn gedetineerd?
Het is de missie van dit kabinet om hard op te treden tegen georganiseerde criminaliteit, ook tijdens detentie en berechting. We zetten, op meerdere fronten, grote stappen in de goede richting. Zo is eind 2021 met alle betrokken ketenpartners de Taskforce «aanpak georganiseerde criminaliteit tijdens detentie en berechting» opgericht. In de aanpak zijn al veel maatregelen getroffen en in gang gezet om te voorkomen dat hoogrisico-gedetineerden tijdens hun detentie door kunnen gaan met criminele activiteiten.
Daarbij passen we wet- en regelgeving aan, bouwen extra beveiligde faciliteiten en werken hard aan de veiligheid en weerbaarheid van onze medewerkers. De bureaus inlichtingen en veiligheid (BIV) in het gevangeniswezen laten zien dat het hebben van een goede informatiepositie hierbij essentieel is. Momenteel wordt de mogelijkheid tot het oprichten van de Detentie Intelligence Unit onderzocht.3 Een dergelijke unit zal bijdragen aan de informatiepositie van de betrokken ketenpartners.
Verder heeft het hierboven genoemde wetsvoorstel, met aanpassing van de Penitentiaire beginselenwet, in het bijzonder betrekking op deze hoog risico-gedetineerden. Met deze wijziging kan ik dankzij een bevelsbevoegdheid besluiten de communicatiemogelijkheden nog verder beperken, zal er visueel toezicht plaatsvinden op de advocatuur en mogen gedetineerden in de EBI en AIT zich laten bijstaan door maximaal twee rechtsbijstandsverleners.
Het sluiten van operatiekamers in het Alrijne Ziekenhuis omdat zorgverzekeraars onvoldoende geld beschikbaar stellen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Alrijne Ziekenhuis operatiekamers sluit omdat zorgverzekeraars onvoldoende geld beschikbaar stellen?1
Het Alrijne ziekenhuis geeft aan dat er geen operaties worden afgezegd – ook niet de al geplande operaties. Medisch urgente zorg gaat altijd door. Patiënten krijgen vanzelf een oproep voor hun operatie. Patiënten kunnen altijd contact opnemen met hun zorgverzekeraar om wachtlijstbemiddeling aan te vragen dan kan de zorgverzekeraar nagaan of er elders een kortere wachttijd is bij een zorgaanbieder. Daarnaast geven zorgverzekeraars aan het beeld dat geschetst is niet te herkennen en dat partijen met elkaar in overleg zijn.
Wat is naar verwachting het effect hiervan op de wachttijden voor patiënten uit de regio die een operatie nodig hebben?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 is aangegeven is er volgens mijn informatie op dit moment geen sprake van het afzeggen van operaties. Ik ga er dus vanuit dat patiënten terecht kunnen bij het Alrijne ziekenhuis of bij een ander ziekenhuis.
Kunnen patiënten uit deze regio in oktober überhaupt nog wel geopereerd worden, aangezien zij ook niet of nauwelijks terecht kunnen bij andere ziekenhuizen in de buurt?2 Wat is voor hen straks het perspectief als de operatiekamers in oktober dichtgaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de tijdelijke sluiting van operatiekamers een kunstmatig gecreëerd probleem is, aangezien het primair gebaseerd is op het budget dat door zorgverzekeraars beschikbaar gesteld wordt?
De NZa houdt er toezicht op dat de zorgverzekeraars hun zorgplicht nakomen. Tot op heden zijn er bij de NZa geen signalen bekend over discontinuïteit van zorg bij het Alrijne. De NZa heeft mij verder laten weten dat partijen constructief met elkaar in overleg zijn. Zij zullen de situatie monitoren en mij op de hoogte houden van relevante ontwikkelingen.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de zorgverzekeraars om hen ertoe te zetten om de sluiting van deze operatiekamers te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat influencers via Telegram slachtoffers voor duizenden euro’s oplichten door neppe sportuitslagen te helpen promoten |
|
Michiel van Nispen , Anne Kuik (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek dat is gedaan door het AD over de negatieve rol van influencers op de gokverslaving van jongeren?1
Ik ben bekend met het bericht over influencers die jongeren in de armen van oplichters lokken. Dit bericht gaat over influencers die hun volgers zouden aanzetten tot strafbare feiten, het bericht gaat niet over gokverslaving. Jongeren zouden worden opgelicht met de belofte snel geld te kunnen verdienen met het inzetten van geld op sportwedstrijden waarvan de uitslag volgens de oplichters al vaststaat.
Was u al bekend met de praktijk van matchfixing die onder andere via het platform Telegram wordt ingezet?
De in het bericht genoemde influencers zouden reclame maken voor oplichters die benaderd kunnen worden via Telegram. Er zijn geen aanwijzingen dat de oplichters daadwerkelijk wedstrijden manipuleren.
Ziet u ook de schade die kan ontstaan voor jongeren als ook influencers aangeven betrokken te zijn bij matchfixing groepen?
Oplichting en mensen aanzetten tot strafbare feiten is schadelijk en daarnaast strafbaar. In dit geval zou dit gebeuren onder het mom van «snel geld verdienen via sportweddenschappen». De zogenaamde gemanipuleerde uitslagen worden gekocht bij de oplichters op Telegram en betaald via cryptovaluta. Op deze manier proberen de oplichters anoniem te blijven en blijken ze volgens het AD bericht heel lastig te traceren.
Er is geen aanwijzing dat er wedstrijden daadwerkelijk gemanipuleerd zijn. Mensen worden opgelicht. Bewustzijn over en het herkennen van online oplichting door burgers kan helpen slachtofferschap te voorkomen.
Vanuit de integrale aanpak online fraude wordt door verschillende organisaties publiek en privaat ingezet op de weerbaarheid van burgers tegen online oplichting.2 Een belangrijke interventie daarbij is het tegengaan van social engineering. Bij social engineering maken fraudeurs misbruik van menselijke eigenschappen zoals angst, hebzucht, nieuwsgierigheid, vertrouwen en onwetendheid om slachtoffers (geld afhandig) te maken. De Rijksoverheid start dit najaar met een meerjarig campagneprogramma om de digitale weerbaarheid van de Nederlandse burger, waaronder die tegen social engineering, te vergroten en het slachtofferschap van cybercrime en online fraude te verminderen. De eerste campagne zal specifiek gericht zijn op jongeren en het vergroten van hun handelingsperspectief om onder andere berichten en advertenties tijdig te herkennen die te mooi zijn om waar te wezen.
Wat betreft gokken op sportweddenschappen, geeft deze casus het belang van betrouwbaar legaal aanbod in Nederland aan. Om de integriteit van de weddenschap te borgen is vanuit de Wet kansspelen op afstand een aantal eisen gesteld aan de vergunde aanbieders van weddenschappen. Zo moeten ze hun aanbod qua sportweddenschappen baseren op risicoanalyses betreffende manipulatie, moeten ze aangesloten zijn bij een (internationaal) samenwerkingsverband dat is opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken en moeten ze signalen van matchfixing melden, afhankelijk van het soort signaal ofwel bij de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU), ofwel bij de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland.
Bent u het met mij eens dat het heel schadelijk is dat jongeren op deze manieren worden gelokt om veel geld uit te geven in dit neppe en nagenoeg ontraceerbare systeem van sportweddenschappen en matchfixing?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kan er volgens u effectief gedaan worden tegen het gokken door jongeren op (obscure) wedstrijden in het buitenland, om financiële schade en matchfixing te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier kan het prikkelend worden gemaakt voor gedupeerden om melding te gaan doen van oplichters via Telegram aangezien zij, terecht, ook strafbaar zijn op het moment dat zij meedoen aan matchfixing?
Ik onderschrijf het belang van het doen van meldingen of aangifte van oplichting. Dit is belangrijk om zicht te krijgen op oplichting en de verschillende manieren waarop oplichters werken. Zo kunnen burgers daarover geïnformeerd worden zodat zij weerbaarder worden tegen oplichting en om daders op te kunnen sporen.
In Nederland is het mogelijk om een strafbaar feit anoniem te melden via Meld Misdaad Anoniem. Deze mogelijkheid kan een drempel wegnemen om melding te doen bij deze specifieke vorm van oplichting, waarbij de gedupeerde zelf een strafbaar feit pleegt door te pogen mee te doen aan matchfixing.
Bent u bereid om zich in te zetten, al dan niet via de branchevereniging DDMA, voor een oproep aan influencers om zich niet te laten lenen voor dit soort promotieactiviteiten van oplichters?
Zoals beschreven start de Rijksoverheid dit najaar met een meerjarig campagneprogramma om de digitale weerbaarheid van de Nederlandse burger te vergroten en het slachtofferschap van cybercrime en online fraude te verminderen. De weerbaarheid komt voort uit bewustwording. Dit impliceert uiteraard ook bewustwording bij de influencers. De bewustwording heeft, volgens het AD bericht, tot gevolg gehad dat de betrokken influencers meteen gestopt zijn met het doen van de aanbevelingen toen ze door hun volgers geconfronteerd werden met het feit dat ze aanbevelingen voor oplichters deden.
Vindt u het een positieve ontwikkeling dat influencers zich überhaupt laten lenen voor het maken van reclame voor gokken?
Alhoewel er in dit geval geen sprake lijkt te zijn van reclame voor gokken, is het onwenselijk dat influencers reclame maken voor risicovolle kansspelen. De Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen verbiedt aanbieders van risicovolle kansspelen daarom ook om rolmodellen te gebruiken in gokreclames, waarbij influencers nadrukkelijk worden genoemd als rolmodel.
Ziet u net als de partijen dat de legalisering van gokken, normalisering in de hand heeft gewerkt, ten voordele van de markt en ten nadele van de samenleving gezien de schulden en sociale problematiek? Zo nee, kunt u uiteenzetten op welke manier u daadwerkelijk nog grip heeft op onder andere de hierboven schetste problematiek?
De Wet kansspelen op afstand is in april 2021 in werking getreden en wordt in 2024 geëvalueerd. Ik vind het te vroeg om nu al conclusies te trekken over de effecten van deze wet. De vraag of de beoogde doelen met de wet worden bereikt zal in de evaluatie aan de orde komen. De markt voor online kansspelen ontwikkelt zich deels conform verwachting, in die zin dat verreweg de meeste spelers het legale aanbod weten te vinden. Tegelijkertijd zijn er ook stevige signalen die nu al om bijsturing vragen. Deze zien op consumentenbescherming en het voorkomen van kansspelverslaving. Binnen de gegeven wettelijke kaders heb ik in de afgelopen periode al bijgestuurd en zal ik dit nog verder doen. Zo heb ik de inzet van rolmodellen per 30 juni 2022 en ongerichte reclame voor online kansspelen per 1 juli 2023 verboden. Verslavingspreventie staat centraal in mijn beleidsinzet. Vooruitlopend op een werkagenda die ik eind dit jaar met uw Kamer zal delen, tref ik maatregelen op het gebied van voorlichting en bewustwordingsactiviteiten, en werk ik aan een scherper kader voor de invulling van de zorgplicht van aanbieders, in het bijzonder op het gebied van speellimieten.
Kunt u aangeven op welke manier er aandacht en begeleiding is richting zowel professionele als amateurspelers van de wedstrijden waarop gegokt wordt?
Matchfixing is strafbaar en kan leiden tot een straf- of tuchtrechtelijke zaak. Het kan daarmee grote gevolgen voor betrokken sporters hebben. Vanuit de sport houdt NOC*NSF zich bezig met preventie, onder meer via het Centrum Veilige Sport Nederland.3 Daarnaast geven de KNVB en de belangenorganisatie voor professionele voetbalspelers (VVCS) gericht voorlichting aan voetballers over de gevolgen van matchfixing. Ook bestaat er een Red Button App waarbij voetballers een poging tot fixen kunnen melden.
Het bericht “Zaltbommel zet alle nieuwe bouwplannen een jaar lang in de ijskast” |
|
Fahid Minhas (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zaltbommel zet alle nieuwe bouwplannen een jaar lang in de ijskast»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Zaltbommel nieuwe aanvragen en initiatieven voor woningbouw en maatschappelijke voorzieningen niet in behandeling gaat nemen vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet, mede gelet op de krapte op de woningmarkt?
De huidige situatie is – na overleg met Zaltbommel en anderen – toch wat anders dan in het artikel werd voorgesteld. Uit de gesprekken met Zaltbommel blijkt dat ten onrechte de indruk is gewekt dat aanvragen om vergunning niet zouden worden behandeld. Zaltbommel behandelt vergunningaanvragen conform de geldende (overgangs)regels.
Wel heeft de gemeente aangegeven dat als het gaat om de zogenaamde planvorming nieuwe verzoeken tot vaststelling van een bestemmingsplan niet meer worden behandeld, omdat deze niet meer tijdig, vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in procedure gebracht kunnen worden. Dat is begrijpelijk en past bij de overgangsregels nu de Omgevingswet andere instrumenten en procedures kent. De gemeente Zaltbommel heeft 25 prioritaire projecten aangewezen waarvoor het ontwerp-bestemmingsplan tijdig in procedure wordt gebracht. Deze projecten lopen dus door. Voor overige initiatieven wordt overleg gevoerd met initiatiefnemers. In de meeste gevallen zal dit er toe leiden dat er gewerkt gaat worden met de nieuwe procedures, te weten een aanvraag om een omgevingsvergunning om (buitenplans) van het bestemmingsplan af te wijken.
Klopt het dat gemeenten slechts een aanvraag buiten behandeling kunnen stellen als (1.) niet wordt voldaan aan een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van een aanvraag, óf (2.) als de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van een aanvraag?
Dat klopt.
Van welk legitiem wettelijk instrumentarium wordt gebruik gemaakt om nieuwe initiatieven buiten behandeling te stellen?
Er bestaat hiervoor geen legitiem wettelijk instrumentarium. Aanvragen voor nieuwe initiatieven kunnen niet om deze reden buiten behandeling worden gesteld. Aanvragen voor een vergunning kunnen gewoon worden ingediend. De wet bepaalt dat hier binnen voorgeschreven termijnen op moet worden beslist. Een «tijdelijke stop» door dergelijke aanvragen niet te behandelen is juridisch niet mogelijk. Voor gemeenteraden bestaat er wel ruimte om tijdelijk af te zien van het vaststellen van nieuwe bestemmingsplannen. Dit is waar de gemeente Zaltbommel gebruik van maakt. Een verzoek tot het vaststellen van een bestemmingsplan kan niet zonder deugdelijke inhoudelijke motivering worden afgewezen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Zaltbommel om deze naderende vergunningstop te voorkomen?
Ja, het gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden. Zoals is aangegeven bij vraag 2 is er geen sprake van een vergunningenstop.
Weet u of en welke andere gemeenten tot een zelfde afweging zijn gekomen en wat daarvan de redenen zijn? Zo ja, gaat u met deze gemeenten in gesprek om deze vergunningenstop te voorkomen?
Zoals hierboven beschreven is van een vergunningenstop geen sprake. De wet biedt hier ook geen mogelijkheid toe. Wel is het signaal dat bij meer gemeenten geen nieuwe initiatieven meer worden verwerkt met het in procedure brengen van een bestemmingsplan. Dit is in lijn met de overgang naar nieuwe procedures en de (overgangs)regels. Hoe dit werkt is aangegeven in het antwoord op vraag 2. Het is wel belangrijk dat er geen verwarring ontstaat. De signalen zijn voor mij aanleiding geweest om te zorgen dat met de VNG gekeken is naar wat er nodig is. Als uitkomst daarvan is een keuzehulp gemaakt met de mogelijkheden om mee te werken aan ruimtelijke initiatieven in de overgangsfase naar het nieuwe stelsel. Daarin wordt onder meer toegelicht dat medewerking kan worden verleend aan nieuwe initiatieven door gebruik te maken van een omgevingsvergunning. En wordt ook op het bestaan gewezen van de tijdelijke alternatieve maatregel om met bestaande (IMRO) software voor bestemmingsplannen voor een locatie een deel van een omgevingsplan vast te stellen.
Deelt u de mening dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 geen legitieme reden is om aanvragen voor bouwplannen niet in behandeling te nemen, vooral omdat de invoering van de Omgevingswet al langer bekend was bij gemeenten?
Ja. Met die kanttekening dat – zoals hierboven aangegeven – er bij de gemeente Zaltbommel geen sprake van het niet behandelen van aanvragen.
Weet u welke gevolgen het uitstel van Zaltbommel en mogelijk meer gemeenten heeft op lokale woningmarktafspraken, regionale woondeals en op de ambitie om jaarlijks 100.000 nieuwe woningen te bouwen?
In de 35 regionale woondeals heb ik bestuurlijk per regio afgesproken hoeveel woningen er gebouwd moeten worden om uiteindelijk nationaal in 2030 minimaal 900.000 woningen te realiseren om aan het grote woningtekort te voldoen. Deze opgave is in jaarschijven verdeeld. Als er een jaar minder wordt gebouwd dan bestuurlijk is afgesproken, zal er in volgende jaren meer moeten worden gebouwd. Net zoals dat geldt voor de gemeente Zaltbommel, ga ik er onverminderd van uit dat alle gemeenten die betrokken zijn bij een woondeal, de gemaakte afspraken zullen nakomen. Op de bestuurlijke woondealtafels in Gelderland wordt met de regionale overheden de voortgang van de regionale woningbouwprogrammering besproken. Wanneer deze stokt bepalen we als overheden gezamenlijk wie welke rol hierin neemt om tijdig misverstanden voor te zijn of deze snel op te kunnen lossen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet leidt tot het niet behandelen van nieuwe aanvragen voor woningbouw en andere voorzieningen?
Hierboven heb ik uiteengezet dat de wet het niet behandelen van aanvragen om vergunning niet toelaat. Tegen een dergelijk besluit zal een aanvrager – naar verwachting – met succes bezwaar en beroep in kunnen stellen. Bij het antwoord op de volgende vraag zal ik aangeven wat daarnaast wordt ondernomen om te voorkomen dat gemeenten hiertoe toch zouden besluiten.
Bent u bereid om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te treden, teneinde te voorkomen dat bouwplannen onnodige vertraging oplopen doordat gemeenten nieuwe bouwaanvragen niet in behandeling nemen? Zo ja, hoe gaat u de Kamer hierover informeren?
De VNG is via het interbestuurlijke programma en de eigen ondersteuning betrokken (zie ook het antwoord op vraag 2). Contact is er daarmee doorlopend, ook met de gemeente Zaltbommel. Met de VNG zijn naar aanleiding van dit signaal afspraken gemaakt om gemeenten extra te informeren over de relevante juridische kaders en de verschillende mogelijkheden om tijdens de overgangsperiode rond inwerkingtreding van de Omgevingswet nieuwe initiatieven te blijven faciliteren. Ook worden gemeenten geïnformeerd over de wijze van communiceren over de overgangsperiode, zodat zo min mogelijk onduidelijkheden of verschillende interpretaties ontstaan. Hier spelen de regionale implementatie ondersteuners (RIO’s) een actieve rol in. Ook de woondealtafels worden, waar nodig, benut om gemeenten te informeren over de verschillende mogelijkheden.
Kinderopvang voor kinderen van ouders met een ernstige ziekte |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kinderopvangtoeslag is «Russisch roulette» voor mensen met kanker»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Denkt u dat kinderen van ouders die de diagnose kanker krijgen, niet naar de kinderopvang zouden hoeven? Zo nee, waarom krijgen deze ouders geen kinderopvangtoeslag meer?
Kinderopvang is een belangrijk instrument om arbeid en zorg te kunnen combineren en kinderen te stimuleren in hun ontwikkeling. Ik vind een goede toegankelijkheid van de kinderopvang van groot belang en heb daar verschillende instrumenten voor. Zo is er kinderopvangtoeslag (KOT) voor werkende ouders en specifieke doelgroepen zoals studenten; peuteropvang gericht op alle peuters; voorschoolse educatie (VE) vanuit OCW voor kinderen met risico op een (taal)achterstand; en de regeling Sociaal Medische Indicatie (SMI) voor gezinnen die zich in een kwetsbare sociaal medische situatie bevinden. Ik vind het heel belangrijk dat daar waar ouders en kinderen vanwege sociale en/of medische problematiek kinderopvang nodig hebben, gemeenten ze hierin ondersteunen. Bij SMI draait het om maatwerk, waarbij gemeenten (een deel van) de kosten van kinderopvang op zich kunnen nemen. Zo ook voor kinderen van ouders met een ernstige ziekte zoals kanker.
Aanvullend op bovenstaande is het goed nog te benoemen dat werkende ouders bij een diagnose van kanker niet direct hun recht op KOT verliezen. Bij ziekte betalen werkgevers tot maximaal 2 jaar het loon door. Tijdens deze periode behouden ouders hun recht op KOT. Als daarna het arbeidscontract beëindigd wordt, hebben ouders nog drie maanden recht op KOT (dit is de werkloosheidstermijn). Ook ZZP’ers kunnen tot maximaal 2 jaar recht op KOT behouden als zij door hun ziekte niet kunnen werken. Wanneer er geen recht op KOT meer bestaat, kunnen ouders zich tot hun gemeente wenden voor compensatie via SMI.
Ziet u dat kinderen van ouders die de diagnose kanker krijgen in de ene gemeente wel en in de andere gemeente niet naar de kinderopvang zouden moeten kunnen gaan? Zo nee, welke verklaring heeft u voor de gesignaleerde lokale verschillen?
Ik voel mee met de ouders uit het artikel die in een zeer moeilijke situatie zitten. SMI is er onder andere om ouders in dit soort (sociaal medische) situaties te ondersteunen. Middels de regeling kunnen kinderen van ouders die zich in een kwetsbare situatie bevinden naar de kinderopvang. Het is daarmee een belangrijke regeling. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van SMI en hebben daarbij beleidsvrijheid. Dit stelt gemeenten in staat maatwerk te leveren aan ouders die een beroep doen op SMI. Elke problematiek is anders en elk gezin is anders. Daarmee kan ook de behoefte aan ondersteuning verschillen. Ook kunnen gemeenten een integrale afweging maken in de verschillende instrumenten die zij hebben om ouders te ondersteunen. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat verschillen tussen gemeenten uitlegbaar zijn, zo klein mogelijk zijn en dat gelijke gevallen zo veel mogelijk gelijk behandeld worden. Ik ga hierover het gesprek aan met de VNG en gemeenten.
Wat zijn de landelijke richtlijnen voor het verlenen van een Sociaal Medische Indicatie (SMI) en op welke onderdelen ontstaan verschillen tussen gemeenten?
De SMI regeling is in 2005 ingesteld om gezinnen die geen recht hebben op KOT, maar die ook niet in staat zijn de zorg voor kun kinderen volledig te dragen vanwege sociale of medische problematiek, een vergoeding te kunnen bieden voor het gebruik van kinderopvang. Het gaat dan bijvoorbeeld om (chronische) lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen, ziekte, of een crisissituatie in een gezin. Het kan ook voorkomen dat er voor kinderen geen gezond opvoedklimaat is. Destijds is de keuze gemaakt de uitvoering van SMI bij de gemeenten te beleggen en gemeenten beleidsvrijheid te geven. Juist zodat zij maatwerk kunnen leveren aan ouders die dat nodig hebben. Er is destijds niet gekozen voor landelijke richtlijnen. Wel heeft de VNG in 2021 een factsheet gepubliceerd met daarin handvatten die kunnen helpen bij het vormgeven van het SMI-beleid. Verder hebben zowel de VNG als mijn voorganger eerder gecommuniceerd geen voorstander te zijn van bijvoorbeeld het stellen van een inkomensgrens als hard criterium bij de toekenning van SMI. Juist vanwege het belang echt maatwerk te kunnen blijven bieden aan gezinnen die dit nodig hebben. Ook heeft mijn voorganger eerder aangegeven dat wanneer gemeenten er voor kiezen tijdelijke toekenningen als uitgangspunt te nemen voor SMI-indicaties, het van belang is dat verlengingen mogelijk zijn wanneer dat nodig is.
Verschillen in hoe gemeenten SMI vormgeven zijn er met name waar het gaat om de toekenning van het aantal uren per week dat kinderen naar de opvang kunnen, in de hoogte van de vergoeding of in de duur van de periode waarvoor SMI wordt toegekend.
Vindt u het ook gek dat het uitmaakt in welke gemeente iemand woont als iemand kanker krijgt voor hoeveel dagen, welk bedrag en hoeveel maanden diegene kinderopvangtoeslag kunt krijgen? Zo nee, wat is uw uitleg hierbij? Zo ja, wat gaat u doen om deze verschillen te verkleinen?
Een ziekteverloop verschilt van persoon tot persoon. Gemeenten kijken daarom per situatie welke behoefte aan ondersteuning er is en sluiten hier hun steun zo goed mogelijk op aan. In de uitvoering van beleid waarvoor gemeenten verantwoordelijk zijn en beleidsvrijheid genieten kunnen verschillen ontstaan tussen gemeenten. Ik vind het belangrijk dit soort verschillen met elkaar te blijven bespreken en ervoor te zorgen dat verschillen zo klein mogelijk en uitlegbaar zijn. Ik zal daarom met de VNG in gesprek gaan over de wijze waarop gemeenten SMI uitvoeren, waar ze tegenaan lopen en hoe we hiermee om kunnen gaan.
Hoe sluiten de verschillen in de praktijk aan bij het onderzoek dat uw ambtsvoorganger Van Ark al in 2019 heeft aangekondigd?2 Wat waren de resultaten van dit onderzoek en welke acties zijn er ondernomen nadat het onderzoek is afgerond? Kunt u dit onderzoek met de Kamer delen?
De verschillen tussen gemeenten komen ook naar voren in het onderzoek dat bureau Significant in 2020 heeft uitgevoerd en aan uw Kamer is verzonden3. In het onderzoek geven gemeenten aan SMI als effectief te beschouwen en geven ouders aan dat SMI hen rust geeft en bijdraagt aan de ontwikkeling van hun kinderen. Mede door het maatwerk dat gemeenten kunnen bieden. Naar aanleiding van het rapport heeft het kabinet destijds geen aanpassingen gedaan. Wel is in dezelfde periode de Wko gewijzigd om een aantal groepen die tot dan toe op SMI waren aangewezen, recht te geven op KOT (gezinnen waarin een ouder een permanente of tijdelijke Wlz-indicatie heeft en de andere ouder werkt en gezinnen waarin de ene ouder werkt en de andere ouder minimaal 3 maanden gedetineerd is). Op dit moment bekijk ik of het mogelijk is om aanvullende groepen te identificeren die mogelijk ook recht op KOT kunnen krijgen. Ik voer hierover overleg met diverse gemeenten en de VNG, waar ook uitvoeringstechnische afwegingen vanuit Dienst Toeslagen in mee zullen worden genomen.
Wat zijn uw observaties rond willekeur bij verschillen in de uitvoering van gemeentelijke regelingen en welk oordeel kunt u daarover geven? Bent u met gemeenten in gesprek om de ogenschijnlijke willekeur rond gemeentelijke regelingen in brede zin te minimaliseren?
Met de VNG en gemeenten voer ik met regelmaat het gesprek over het SMI-beleid en andere gemeentelijke regelingen. Ik vind het van belang om hierover in gesprek te blijven en met elkaar te kijken naar de verschillen die er zijn, of die uitlegbaar zijn en hoe we verschillen kunnen beperken.
Heeft u ook signalen ontvangen van afwijzingen voor een SMI omdat een gemeente geen financiering meer heeft? Wat vindt u daarvan? Hoe kunt u voorkomen dat ouders «pech hebben» omdat ze niet alleen ziek zijn, maar de gemeente ook geen geld meer heeft voor kinderopvangtoeslag?
Ja, ik heb van gemeenten signalen ontvangen dat het budget voor SMI knelt, waardoor gemeenten zich genoodzaakt voelen keuzes te maken in de wijze waarop zij het budget inzetten. Gemeenten geven aan dat het aantal aanvragen toeneemt en ook dat de sociaal medische problematiek van gezinnen in zwaarte toeneemt. Hierdoor zijn vaker toekenningen voor een langdurige periode of verlengingen nodig, terwijl gemeenten zich gegeven het budget genoodzaakt zien om vaker tijdelijke toekenningen af te geven. Ik vind het belangrijk dat alle ouders die SMI nodig hebben, daarvoor in aanmerking kunnen komen. Samen met gemeenten en VNG kijk ik naar deze knelpunten en wat voor mogelijkheden er zijn om hiermee om te gaan. Ik zal uw Kamer informeren over de opbrengst hiervan, zodat een volgend kabinet hierover kan besluiten.
Omdat het artikel stelt dat het uitmaakt wie iemand aan de lijn krijgt als diegene naar de gemeente belt en de aanbeveling doet om het opnieuw te proberen bij een afwijzing: hoe kijkt u naar de duidelijkheid van (gemeentelijke) richtlijnen en ziet u de noodzaak van verduidelijking om te voorkomen dat iemand geluk moet hebben om een welwillende ambtenaar aan de lijn te krijgen?
De situatie die in het artikel wordt geschetst is pijnlijk. Indien de richtlijnen van gemeenten voor de eigen medewerkers onvoldoende duidelijk zijn, wat tot onduidelijkheid kan leiden bij ouders, dan is het van belang dat gemeenten dit verbeteren. Uit het onderzoek van Significant blijkt dat gemeenten zelf ook hun interne processen willen verbeteren om zo onder meer de informatievoorziening naar ouders te verbeteren. Om dat te bereiken heeft de VNG in afstemming met mijn ministerie in 2021 een factsheet voor beleidsmedewerkers en uitvoerders van SMI gepubliceerd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) over deze richtlijnen en om afspraken te maken over een minimum aan kinderopvangtoeslag dat alle ouders die een diagnose van een ernstige ziekte, zoals kanker, krijgen, altijd moeten ontvangen?
Ik ga met de VNG en gemeenten in gesprek over hoe zij hun SMI-beleid vorm geven, om te bezien of er verbeteringen kunnen worden doorgevoerd om gezinnen die in een dergelijke kwetsbare situatie zitten, beter te helpen. Daarbij zullen wij ook kijken naar de verschillen die er zijn, of die uitlegbaar zijn en hoe we verschillen, bijvoorbeeld ten aanzien van de duur of de hoogte van de vergoeding, kunnen beperken. Ik zal daarbij ook verkennen of centrale richtlijnen wenselijk zijn.
Sluit u zich aan bij de oproep van Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om kinderopvang zo snel mogelijk gratis te maken voor iedereen, ongeacht of ouders een betaalde baan hebben of niet, zodat SMI en voor- en vroegschoolse educatie niet langer nodig zijn en alle kinderen zich op de kinderopvang kunnen ontwikkelen? Zo ja, wat doet u om de stelselherziening zo uitgebreid mogelijk voor te bereiden zodat een volgend kabinet er verder mee aan de slag kan? Zo nee, waarom niet?
Gezien de huidige demissionaire status laat ik dit aan een volgend kabinet. Ter voorbereiding op die besluitvorming worden, in samenwerking met de uitvoerders en andere betrokken partijen, de beleidsmatige, uitvoeringstechnische en budgettaire gevolgen van deze keuzes in kaart gebracht.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 14 september, twee weken voor het commissiedebat over kinderopvang, beantwoorden?
Ja.
De onwenselijke inzet en dieronvriendelijke training van politiehonden |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politiehond Rebel mag alleen nog maar bijten als het moet»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er sinds 1 april 2023 een nieuwe richtlijn geldt voor de inzet en training van politiehonden om zo het aantal ongewilde bijtincidenten te verminderen?
Sinds 1 april 2023 geldt inderdaad een nieuwe richtlijn voor de inzet van surveillancehonden. De hond werkt voortaan in principe aangelijnd, tenzij een dringende situatie erom vraagt het dier los te laten. Bijvoorbeeld om een vluchtende verdachte van een ernstig misdrijf aan te houden, waarbij de snelheid van de hond van doorslaggevend belang kan zijn. De nieuwe richtlijn is onder andere opgesteld om de kans op onbedoelde bijtincidenten zo gering mogelijk te maken.
Overigens wil ik opmerken dat ook surveillancehonden het meest worden ingezet om te zoeken en niet om te bijten. Bijvoorbeeld als een verdachte zich verstopt of bij het zoeken van een vermiste persoon.
Klopt het dat een onderdeel van deze nieuwe richtlijn is dat alle oefeningen met stroomstoten uit de certificeringseisen zijn verwijderd?2 Zo ja, waarom is dit nu pas gebeurd en niet bij de inwerkingtreding van het verbod op 1 januari 2022? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van stroomstoten is nooit onderdeel geweest van certificeringseisen bij de training van politiehonden.
Sinds 1 januari 2022 is het verboden om stroomhalsbanden en andere stroomstootapparatuur bij honden te gebruiken. Hier zijn enkele uitzonderingen op, waaronder trainingen en inzet voor de overheid op het gebied van veiligheid en openbare orde door de politie en de Koninklijke marechaussee. Deze uitzonderingen zijn alleen van toepassing wanneer het beoogde doel het gebruik van stroomstootapparatuur rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.
Om een zorgvuldige afweging te maken bij het gebruiken van die uitzonderingsmogelijkheid bij de politie, wordt een uitgebreid beschreven afwegingskader doorlopen en wordt elk gebruik van de stroomband (van iedere individuele hond) geregistreerd, gemonitord en geëvalueerd.
De politie heeft de afgelopen jaren fors ingezet op het verminderen van het gebruik van de stroomband bij trainingen en inzet.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is dat oefeningen met stokslagen wel onderdeel blijven van de certificeringseisen, ondanks de negatieve gevolgen voor het welzijn van de honden en het risico van het creëren van een gevaarlijke hond? Zo nee, waarom niet?
Sinds 1 juni 2023 maakt het gebruik van een stok geen deel meer uit van de certificeringseisen. De honden die de politie inzet worden getraind op het kunnen omgaan en weerstaan van soms gewelddadig of onvoorspelbaar gedrag van personen. Hierbij werd o.a. gebruik gemaakt van een droge dunne (pink-dikke) «stok» die bij het raken van de hond breekt. Er zijn inmiddels andere methoden om dit te trainen. De «stok» wordt dus niet meer gebruikt.
Kunt u bevestigen dat verschillende politieagenten kritisch zijn over de inzet van honden van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (KNPV), omdat deze «tijdens de training door deze vereniging fysiek en mentaal te zwaar belast worden, met als gevolg dat als ze ouder worden er problemen ontstaan» en «hebben geleerd om te bijten» in plaats van rustig te zitten?3 Deelt u deze zorgen?
De Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (KNPV) is een zelfstandige, private vereniging waar ruim 300 verenigingen bij zijn aangesloten en die niet gelieerd is aan de politie. De leden van deze verenigingen trainen honden. Sommigen van hen doen dit ook om deze geschikt te maken voor de verkoop aan onder andere overheidsdiensten in binnen- en buitenland. Als de politie honden aankoopt, doet ze geen zaken met de KNPV, maar met particuliere verkopers.
De verenigingen die aangesloten zijn bij de KNPV trainen volgens de KNPV-standaarden. Het toezicht op de trainingspraktijk en de huisregels is als eerste aan de betreffende vereniging en de KNPV. Indien politieambtenaren informatie hebben dat er sprake is van misstanden bij verenigingen, kunnen zij hiervan proces-verbaal opmaken. Indien er voldoende concrete aanwijzingen zijn om strafbare feiten aannemelijk te maken, kunnen de politie en het Openbaar Ministerie (OM) een opsporingsonderzoek naar mogelijke dierenmishandeling starten.
Het hoofdbestuur van de KNPV maakt zich hard voor het verbeteren van het dierenwelzijn binnen de aangesloten verenigingen.
Kunt u bevestigen dat ondanks dat de certificeringseisen van de politie deels zijn aangepast, dergelijke dieronvriendelijke oefeningen gewoon nog onderdeel blijven van de keuringseisen van de KNPV en dat honden die afgenomen worden van de KNPV dus nog steeds met zeer dieronvriendelijke methoden zullen zijn getraind?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 gezegd, heeft de KNPV 300 aangesloten verenigingen met ieder vele aangesloten hondentrainers en bijbehorende getrainde honden. De politie vereist dat de honden die via particuliere hondentrainers worden afgenomen middels diervriendelijke methoden zijn afgericht en getraind.
Binnen de politie is er de afgelopen jaren veel aandacht voor het aankoopbeleid. Een groot aantal honden wordt op jongere leeftijd aangekocht (enkele maanden) dan voorheen (2,5 jaar), zodat de politie ze langer zelf kan trainen. Hiermee kunnen de honden gerichter worden getraind op dat wat voor de taak bij de politie van belang is en hoeft gedrag dat niet nodig/wenselijk is niet meer te worden afgeleerd. Dit leidt ook tot een «socialere» hond.
Die opleiding/opvoeding gebeurt vaak door een politiemedewerker zelf, maar ook door particulieren waarmee afspraken worden gemaakt over die gerichtere opleiding/opvoeding en dit ook wordt gemonitord.
Het voornemen van de politie is om steeds meer honden jonger aan te kopen.
Bent u bereid om alle oefeningen waarbij stokslagen worden toegepast te verwijderen uit de certificeringseisen van de politie? Zo nee, waarom niet?
Deze oefeningen maken sinds 1 juni 2023 geen deel meer uit van de certificeringseisen.
Hoe gaat u voorkomen dat honden die de politie koopt van de KNPV, maar ook van hondentrainers die niet (meer) verbonden zijn aan de KNPV, met dieronvriendelijke methoden waaronder stroomstoten, stokslagen en schoppen, zijn getraind?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier wordt «positieve training», waarbij geen straffen worden toegepast, onderdeel van de nieuwe Koers Politiehonden?
Aandacht voor dierenwelzijn is één van de drie pijlers van de Koers Politiehonden. Dit thema komt integraal terug in de onderwerpen verwerving van honden, selectie van geleiders en binnen het nieuwe leerlandschap voor hondengeleiders. Binnen de Koers Politiehonden wordt ingezet op een omslag in het werken met honden. Het gebruik van positieve trainingsmethoden is één van de thema’s in het nieuw te ontwikkelen leerlandschap voor geleiders en instructeurs. Uitgangspunt bij die trainingen is om gebruik te maken van positieve trainingsmethoden.
Binnen de politie is onder instructeurs en geleiders veel aandacht voor nieuwe, positieve trainingsmethoden en worden onderlinge ervaringen uitgewisseld om die methoden steeds verder te verbeteren.
Politiehonden zijn onmisbaar voor de politietaak en zijn breed inzetbaar. Ik ben onder de indruk van de band die ik zie tussen geleider en de hond en de zorgvuldigheid waarop met de honden wordt omgegaan.
Kunt u toezeggen dat voortaan alle honden bij de politie via positieve trainingsmethoden zullen worden getraind? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe oordeelt u over de zorgen van politiesocioloog Jaap Timmer over de onwenselijkheid van het gebruik van politiehonden binnenshuis, bij kinderen en bij niet-geweldsdelicten, en de zorgen over het gebrek aan regels hieromtrent?
De zorgen over het gebrek aan regels deel ik niet. Allereerst benadruk ik graag dat het uitgangspunt van ieder politieoptreden de-escalatie is. Het gebruik van geweld is een ultimum remedium. Dit neemt niet weg dat zich situaties voordoen waarin de politie genoodzaakt is om tijdens haar taakuitvoering geweld toe te passen. De politie gaat pas over tot het gebruik van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk, is gewaarschuwd. Bij het gebruik van geweld moeten de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijk en gematigdheid in acht worden genomen. De artikelen 15 en 15a van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en ander opsporingsambtenaren zien op de inzetcriteria van honden. Met de combinatie van de vier altijd geldende beginselen van subsidiariteit, proportionaliteit, redelijkheid en gematigdheid en de inzetcriteria in Ambtsinstructie is sprake van voldoende regulering voor de politie om haar taak goed en veilig uit te kunnen voeren.
Het gebruik van politiehonden binnenshuis, bij kinderen die vanwege hun postuur en voorkomen als meerderjarig worden ingeschat en bij niet-geweldsdelicten zoals een inbraak, vergen extra zorgvuldigheid bij het toetsen aan de hiervoor genoemde beginselen en wijze waarop de hond wordt ingezet. Van hondengeleiders wordt verwacht dat zij in alle gevallen een zorgvuldige afweging maken, alvorens de hond rechtmatig in te zetten. Het is daarbij niet nodig en voor de operatie niet wenselijk om in de wet aparte categorieën te benoemen.
Bent u bereid om de politie alleen nog honden te laten afnemen van trainers die eenzelfde dierenwelzijnsstandaard hebben als binnen de politie wordt gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
De politie wil geen honden afnemen van trainers en verenigingen die niet in staat zijn gebleken honden op een diervriendelijke wijze te trainen. De politie kijkt bij de aanschaf van een hond naar het gedrag en gaat zo goed als mogelijk na of er aanwijzingen zijn dat een hond met dieronvriendelijke methoden is getraind. Desondanks is dit helaas niet altijd op voorhand met 100 procent zekerheid uit te sluiten. Indien de politie op basis van het gedrag vermoedt dat bij het africhten en trainen geen diervriendelijke methoden zijn gebruikt, wordt de hond niet afgenomen. Mocht de politie ontdekken dat een trainer waarvan honden worden gekocht de dieren tijdens het africhten en trainen mishandelt, wordt de relatie met de betreffende trainer direct beëindigd en maakt de politie daar een proces-verbaal van op.
Bent u bereid om alle banden van de politie met hondentrainers en -verenigingen die honden aantoonbaar hebben mishandeld of dat nog steeds doen te verbreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om met strengere eisen voor de inzet van politiehonden te komen, waaronder een verbod op het gebruik van politiehonden binnenshuis, bij kinderen en bij niet-geweldsdelicten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 11.
De politiehond wordt breed ingezet. Naast de speurhond wordt ook de surveillancehond het meest ingezet voor het zoeken (bijvoorbeeld naar mensen).
In het kader van de Koers voor Politiehonden wordt daarom ingezet op een zoekhond die ook kan bijten in plaats van een bijthond die ook kan zoeken.
De surveillancehond wordt als geweldsmiddel in het overgrote deel van de incidenten gebruikt zonder deze te laten bijten met het oog op de-escalatie en is hierin ook effectief.
Er wordt gewerkt aan landelijke professionele standaarden voor die gevallen waarin de hond daadwerkelijk wordt ingezet om te bijten, zodat hier meer uniformiteit en voorspelbaarheid in komt. De richtlijn «aangelijnd werken» zal leiden tot het terugdringen van ongewilde bijtincidenten. Ook in training en opleiding is veel aandacht voor intervisie en het uitwisselen en leren van ervaringen.
Zowel het dierenwelzijn als de veiligheid van betrokkenen heeft veel aandacht in de Koers. De hond heeft bijzondere kwaliteiten die vooralsnog onmisbaar zijn voor uitvoering van de politietaak.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
In verband met de leesbaarheid zijn sommige vragen samengevoegd.