De Duitse plannen om tol te heffen op buitenlandse auto’s |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Duitse ministerie van Verkeer voornemens is om buitenlanders tol te laten betalen voor het gebruik van het Duitse wegennet?1
Het is niet mogelijk binnen de Europese Unie om enkel buitenlanders tol te laten betalen. Een tol zal zowel voor inwoners als bezoekers van Duitsland moeten gelden. Wel heeft de Europese Commissie onlangs laten weten, dat het daarbij toegestaan is de wegenbelasting voor eigen inwoners te verlagen. Er is nog geen concreet plan van de Duitse regering om een tol in te voeren. Ik zal vanzelfsprekend goed kijken naar de uitwerking van een dergelijk plan, aangezien dit ook gevolgen zal hebben voor de Nederlandse gebruikers van de Duitse wegen.
Hoe beoordeelt u de gevolgen die dit voornemen heeft voor Nederlanders, en specifiek voor Nederlanders in het grensgebied, die gebruik maken van het Duitse wegennet?
Zolang er geen concrete plannen zijn van de Duitse regering, kan ik de gevolgen voor Nederland niet beoordelen. Uitgangspunt is echter dat deze niet discriminatoir of onevenredig mogen uitpakken voor buitenlandse gebruikers van het Duitse wegennet. Ook de Europese Commissie zal nauwgezet kijken naar nieuwe plannen.
Heeft u contact gehad met uw ambtgenoot over deze plannen om te zorgen dat automobilisten – met name grensbewoners – niet disproportioneel getroffen zullen worden?
Ik heb contact gehad met mijn Duitse collega dhr. Ramsauer, Bondsminister van Verkeer, Bouw en Stadsontwikkeling. Ik heb dhr. Ramsauer verzocht om een overleg om deze ontwikkeling te bespreken en heb de Nederlandse zorgen overgebracht.
Zijn er momenteel internationale afspraken, in bilateraal, Europees of op een andere manier vastgelegd, die met deze plannen te maken hebben?
Elk land heeft het recht om op zijn eigen grondgebied te bepalen welke beprijzingsmaatregelen worden ingevoerd. De Europese Commissie heeft voor vignetten op 14 mei 2012 een mededeling uitgezonden. Hierover is uw kamer bij brief van 25 juni 2012 geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 433). Deze mededeling is niet bindend, maar indien eventuele plannen conform de uitgangspunten in de mededeling worden opgesteld, is te verwachten dat de Europese Commissie de plannen zal beoordelen als zijnde conform de Europese regels van evenredigheid en non-discriminatie.
Indien gekozen wordt voor een kilometerheffing voor personenvoertuigen, dan zal deze moeten voldoen aan de EETS-richtlijn (European Electronic Toll Service). Duitsland is al bekend met deze richtlijn, nu reeds jaren de LKW-Maut (de kilometerheffing voor zware vrachtvoertuigen) in Duitsland wordt geheven.
Zijn er naast Duitsland nog andere Europese landen met plannen voor het invoeren van tolpoorten, kentekencamera’s, vignetten, milieustickers en/of brandstofaccijns? Wat is de huidige situatie?
De meeste landen binnen Europa kennen een vorm voor beprijzing. Dit varieert van vignet tot kilometerheffing tot tol voor bepaalde infrastructuur en kan van toepassing zijn op personenvervoer en/of vrachtvervoer. De precieze opzet hangt van het desbetreffende land af. De meest recente maatregel op dit gebied is de kilometerheffing, die op 1 juli 2013 in Hongarije is ingevoerd.
Frankrijk en Engeland zijn voornemens nieuwe beprijzingssystemen voor vracht te introduceren:
Bent u bereid om de Kamer op de hoogte te houden van de ontwikkelingen van deze plannen?
Wanneer er concrete plannen voorliggen van de Duitse regering, zal ik de Kamer hierover informeren.
De perverse prikkels in de wetenschap |
|
Mei Li Vos (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het pamflet van Science in Transition?
Ja.
Kunt u reageren op de analyse van de auteurs dat de wetenschap te zeer is gefixeerd op kwantiteit en er sprake is van wat zij typeren als «bean counting»?
Het debat dat nu is opgestart door een aantal wetenschappers en bestuurders, zien wij als een krachtig signaal dat het streven naar kwaliteit in de wetenschap onverminderd voorop staat. In het vuur van dat debat mogen de wetenschappers ook best trots zijn op wat er de afgelopen decennia is verbeterd. De Nederlandse universiteiten doen het goed in de internationale rankings, onze onderzoekers hadden veel succes in de afgelopen Europese kaderprogramma’s en wat betreft publicatie- en citatiescores behoort het onderzoek tot de wereldtop. Dat zegt veel over de kwaliteit van onze onderzoekers.
Als er risico bestaat dat er binnen de wetenschap bepaalde mechanismen te ver gaan of doorslaan dat moet dat erkend en besproken worden. Wij waarderen dat dit in de eerste plaatst binnen de wetenschappelijke gemeenschap zelf gebeurt.
Na deze algemene opmerkingen, willen wij concreet ingaan op de kritiek op de publicatiedruk en de promotieprikkels.
Prikkels om hoogwaardige wetenschappelijke kennis te verspreiden, waarderen wij uiteraard positief. Publicatiedruk mag er niet toe leiden dat middelmatig onderzoek wordt gepubliceerd, publicaties worden opgeknipt of dat onderzoek zich beperkt tot die elementen waarmee snel resultaten in de vorm van een publicatie kunnen worden geboekt. Ook zijn wij van mening dat de kwaliteit van het onderzoek er niet bij is gebaat als het aantrekken en afleveren van promovendi vooral gebaseerd is op het binnenhalen van geld.
Wat vindt u van de opvatting dat het vertrouwen in de wetenschap onder druk komt te staan door verregaande belangenverstrengeling tussen wetenschap en bedrijfsleven?
Wij delen deze opvatting niet. Universiteiten werken steeds meer samen met andere partijen, niet alleen met bedrijven maar ook met maatschappelijke organisaties. Wij vinden het belangrijk dat onze wetenschap van hoge kwaliteit is en een stevige impact heeft en dat resultaten van wetenschappelijk onderzoek worden omgezet in maatschappelijke en economische meerwaarde. Wij vinden het daarbij wel van belang dat wetenschappers hun onafhankelijkheid behouden. De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening biedt wetenschappers hiervoor een goede basis.
Kunt u nader ingaan op de verschillende oplossingsrichtingen die de auteurs aandragen in het pamflet?
Met betrekking tot de publicatiedruk bepleiten de auteurs dat de wetenschap zelf nieuwe maatstaven formuleert waarlangs wetenschappelijke resultaten beoordeeld worden en waarin de maatschappelijke waarde van onderzoek nadrukkelijk meeweegt. Hierover willen wij graag met de auteurs in gesprek gaan, ook omdat hierbij een aantal aspecten een rol speelt. Ten eerste heeft elk systeem het risico dat het naar verloop van tijd kan leiden tot ongewenste effecten. Ten tweede is het aantal publicaties en citaties een gangbare internationale maatstaf om de performance van wetenschap uit te drukken. Het is lastig dat als land eenzijdig te veranderen. Ten derde hebben we niet alleen te maken met onbedoelde maar zeker ook met bedoelde effecten namelijk dat door Nederlandse onderzoekers gegenereerde kennis zijn weg vindt in de wereld.
Een ander punt dat wordt geagendeerd is dat maatschappelijke stakeholders betrokken moeten zijn bij de verdeling van onderzoeksgeld en bij het stellen van prioriteiten in het onderzoek. Naar aanleiding van de evaluatie van NWO in 2007 hebben wij hiertoe een stap gezet door bij NWO een bestuurslid te benoemen uit de maatschappelijke geledingen. Ook zijn maatschappelijke stakeholders betrokken bij de formulering en uitvoering van projecten. In de reactie op de recente evaluatie van NWO hebben wij aangegeven te bezien hoe de maatschappelijke betrokkenheid verder kan worden verstrekt. Dit zij wij nu aan het verkennen met als uitgangspunt dat wetenschappelijke nieuwsgierigheid en excellentie voorop blijven staan.
De auteurs bevelen aan de universitaire studies geesteswetenschappen en sociale wetenschappen opnieuw in te richten, met minder focus op onderzoek en meer op onderwijs. Wij zijn van mening dat het belangrijk is dat onderwijs en onderzoek elkaar versterken. Wij wachten de aanbevelingen van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Wetenschappelijk Onderzoek op dit punt af en zullen verkennen of er redenen zijn om onderscheid tussen disciplines te maken.
Wat betekent dit pamflet voor de manier waarop wetenschap wordt bekostigd?
In het IBO Wetenschappelijk Onderzoek staat de vraag centraal of de huidige inzet van middelen voor wetenschappelijk onderzoek optimaal is voor het bereiken van de maximale maatschappelijke output. In het IBO zal worden gekeken naar de financieringswijze inclusief de verhoudingen tussen de drie geldstromen voor onderzoek. Afronding is voorzien in het voorjaar van 2014. De kabinetsreactie op het IBO zal onderdeel zijn van de Toekomstvisie op het Wetenschapsbestel die vóór de zomer naar de TK zal worden gestuurd. De kritische opmerkingen over de «perverse» prikkels zullen zowel in het IBO als in de Toekomstvisie worden meegenomen.
Bent u bereid deze vragen voor het Algemeen overleg Wetenschap op 20 november a.s. te beantwoorden?
Het AO is verplaatst naar 4 december 2013. De antwoorden zijn voor het AO binnen.
De spoorverbinding met Leeuwarden in verband met het besluit Leeuwarden te nomineren als Culturele Hoofdstad 2018 |
|
Jacques Monasch (PvdA), Duco Hoogland (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de reizigersstromen naar Culturele Hoofdsteden in Europa?
Ik ken niet de exacte aantallen extra reizigers naar deze steden, maar het is mij bekend dat een dergelijk evenement veel bezoekers trekt.
Deelt u de mening dat bezoekers van het evenement zo veel mogelijk gestimuleerd moeten worden de trein te pakken?
Elke reiziger kiest zelf zijn vervoermiddel. Maar ik vind dat het openbaar vervoer zo veel mogelijk een aantrekkelijk alternatief moet zijn, zodat de reizigers echt een keus hebben. Dat geldt nog sterker bij grote evenementen: als iedereen daar met de auto naartoe zou gaan ontstaan er problemen op de weg. Het is dus van belang dat bezoekers van Leeuwarden in 2018 kunnen kiezen voor de trein.
Kunt u aangeven of en op welke wijze NS om zal gaan met extra reizigers naar Leeuwarden met de trein?
Het is zaak dat organisatoren van grote evenementen tijdig contact opnemen met NS om te bespreken hoeveel bezoekers ze wanneer verwachten. Dat gebeurt bijvoorbeeld regelmatig bij grote popconcerten, voetbalwedstrijden en nationale evenementen als de Vierdaagse in Nijmegen. NS probeert dan in te spelen op de verwachte toename van reizigers door meer of langere treinen in te zetten of door de treinen tot een later tijdstip dan gebruikelijk te laten doorrijden. Ik neem aan dat Leeuwarden ruim op tijd met NS in gesprek zal gaan.
Overigens houdt ProRail bij het plannen van werkzaamheden en buitendienststellingen ook zo veel mogelijk rekening met grote evenementen.
Is er een mogelijkheid dat NS arrangementen introduceert voor reizigers zoals al bestaan via de website www.spoordeelwinkel.nl ?
Dit is primair een afweging voor NS. Het al of niet aanbieden van kortingen en arrangementen is bij uitstek een zaak van commerciële marketing. De vervoerconcessie bevat hierover geen voorschriften en dat vind ik terecht.
Herinnert u zich de Olympische Spelen-trein die NS inzette in 2012?
Ja. Ik vind dit een mooi voorbeeld van slimme marketing en PR waarmee NS goede reclame heeft gemaakt.
Zijn er manieren waarop NS het voor reizigers aantrekkelijk gaat maken om de trein naar Leeuwarden Culturele Hoofdstad te nemen?
Dit is een zaak van NS en Leeuwarden.
Bent u bereid om in de aanloop naar 2018, als Leeuwarden Culturele Hoofdstad is, NS te suggereren om te bezien of het mogelijk is een culturele hoofdstad-trein in te zetten en op te treden als partner van het evenement?
Met het stellen van deze vraag hebben de leden Hoogland, Jacobi en Monasch hun suggestie al geuit. Ik neem aan dat NS hier kennis van zal nemen.
De schending van de rechten van LGBT in Iran |
|
Michiel Servaes (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het rapport «Denied Identity: Human Rights Abuses against Iran’s LGBT Community», van het Iran Human Rights Documentation Center over de schending van de rechten van homo- en biseksuelen en transgenders (LGBT) in Iran?
Ja.
Hoe beoordeelt u de belangrijke conclusie uit het rapport dat in het Iraanse wetboek discriminerende maatregelen ten aanzien van LGBT zijn opgenomen, waardoor zij zelfs de doodstraf opgelegd kunnen krijgen voor het hebben van een homoseksuele relatie?
Het kabinet deelt die conclusie. Alhoewel er volgens het Iraanse Wetboek van Strafrecht geen straf staat op het hebben van een homoseksuele geaardheid, staan er wel straffen op het verrichten van sommige seksuele handelingen met een persoon van hetzelfde geslacht. Het nieuwe Iraanse Wetboek van Strafrecht, dat op 12 mei 2013 voor een periode van vijf jaar van kracht werd, is in een aantal opzichten milder dan het vorige. Zo is bijvoorbeeld in geval van homoseksualiteit bij vrouwen niet langer sprake van de doodstraf. Voor mannen blijft de doodstraf in een aantal gevallen mogelijk. Voor een nadere beschrijving van de positie van LGBT en homoseksualiteit in Iran verwijs ik u naar het Algemeen Ambtsbericht Iran van augustus 2012, waarvan binnenkort een herziene versie zal verschijnen.
Deelt u de mening dat het Iraans strafwetboek LGBT discrimineert en hiermee in strijd is met het internationaal humanitaire recht dat iedereen het recht geeft op «life, health, non-discriminiation and privacy»? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kan Nederland een directe bijdrage leveren aan de ondersteuning van Iraanse niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) en maatschappelijke organisaties die opkomen voor de rechten van LGBT? Zo nee, waarom niet, en op welke wijze kan Nederland wel een bijdrage te leveren aan de verbetering van de positie van LGBT in Iran?
Nederland levert een bijdrage aan de verbetering van de mensenrechtensituatie in Iran, waaronder de positie van LGBT, door aandacht te vragen voor mensenrechtenschendingen in gesprekken met de Iraanse overheid, door kwesties te agenderen binnen internationale fora, zoals de EU en de VN, en door het financieren van projecten gericht op het verbeteren van de situatie.
De EU spreekt zich regelmatig, mede op Nederlands aandringen, publiekelijk uit over mensenrechtenkwesties in Iran, bijvoorbeeld bij monde van Hoge Vertegenwoordiger Ashton. Nederland neemt daarnaast actief deel aan EU-overleg waar informatie wordt uitgewisseld over Iraanse mensenrechtenschendingen en wordt besproken hoe Iran daarop in EU-verband aan te spreken. Nederland nam ook meermalen het initiatief voor EU-sancties naar aanleiding van Iraanse mensenrechtenschendingen.
In VN-verband is dit jaar wederom de mede door Nederland gesponsorde Iran-resolutie aangenomen, waarin de aandacht wordt gevestigd op mensenrechtenschendingen. Deze resolutie werd onder andere gesteund door NGO’s als de Iranian Queer Organization en de International Gay and Lesbian Rights Commission. Binnen de VN is er ook, met steun van Nederland, een speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Iran aangesteld.
Daarnaast financiert Nederland verschillende projecten die gericht zijn op het verbeteren van de mensenrechtensituatie in Iran. Het leveren van een rechtstreekse (financiële) bijdrage aan niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) in Iran is meestal niet mogelijk vanwege de controlerende voorwaarden die de Iraanse overheid stelt aan NGO’s die steun ontvangen uit het buitenland. Het gaat dan bijvoorbeeld om registratie van alle personen die bij een NGO zijn betrokken, of het vragen van schriftelijke toestemming van de overheid om financiële steun te mogen ontvangen. Dit geldt voor alle NGO’s in Iran, of zij zich nu met LGBT-rechten bezig houden of met een ander onderwerp. Het kabinet steunt daarom ook mensenrechtenorganisaties die buiten Iran gevestigd zijn maar die zich via hun eigen kanalen inzetten voor verbetering van de situatie in Iran. Een inzet op brede mensenrechtenproblematiek in Iran zal uiteindelijk ook ten goede komen aan de situatie van LGBT in het land.
Het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ook bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders zijn soms aansprakelijk»1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over dit onderwerp2?
Ja.
Deelt u de mening dat de onderling verschillende systemen die EU-lidstaten hebben voor aansprakelijkheid van bestuurders weliswaar gedegen kunnen zijn, zo lang die regels worden toegepast ten opzichte van rechtspersonen en bestuurders uit eigen land, maar dat dit niet wegneemt dat het binnen het internationale privaatrecht «ingewikkeld is dóór te pakken en dat het er om die reden dan ook meestal niet van komt»? Zo ja, hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende juridische verwikkelingen zijn per definitie complex. Via harmonisatie van materiële regels kan de onvoorspelbaarheid van grensoverschrijdend verkeer en procederen wel iets worden verminderd, maar aan de complexiteit en de hogere kosten doet dit weinig af. Dit speelt een rol bij de afweging om een wederpartij al dan niet in rechte te betrekken. Deze afweging wordt in elk afzonderlijk geval door de betrokken partijen gemaakt, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en de verwachte kosten en baten van een juridische procedure. Dat als gevolg daarvan bij internationale procedures vaker de afweging wordt gemaakt om het «erbij te laten zitten» is onvermijdelijk. Juist vanwege de inherente grensoverschrijdende aspecten achten wij het overigens van belang om over dit vraagstuk op Europees niveau van gedachten te wisselen. Daarom heeft Nederland in het kader van de consultatie die de Europese Commissie recent heeft gehouden naar eventuele mogelijkheden tot harmonisatie van het materiële faillissementsrecht de Commissie gevraagd om na te gaan in hoeverre de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt verschillen en op welke onderdelen verbetering denkbaar zou zijn. De Commissiediensten hebben hierop inmiddels positief gereageerd.
Zijn er lidstaten binnen de EU waar de nationale wetgeving wel de mogelijkheid biedt greep te krijgen op bestuurders van buitenlandse rechtspersonen in het geval zij paulianeuze handelingen ten nadele van crediteuren of faillissementsfraude plegen? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en ziet u die wetgeving als voorbeeld teneinde de Nederlandse wetgeving op dit punt aan te passen?
In beginsel wordt de aansprakelijkheid van bestuurders van de buitenlandse rechtspersoonbestuurder beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. Ons zijn geen voorbeelden bekend van rechtssystemen in andere EU-lidstaten die voorzien in een mogelijkheid om bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders rechtstreeks aansprakelijk te stellen in geval van faillissementsfraude of paulianeus handelen.
Deelt u de mening dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De stelling dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt» is te kort door de bocht. De aansprakelijkheid van de bestuurders van de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. In deze grensoverschrijdende dimensie liggen de inherente grenzen van onze eigen regeling van de bestuurdersaansprakelijkheid besloten. De Nederlandse rechter kan, afhankelijk van de gebeurtenissen die aan de orde zijn, wel bevoegd zijn, maar heeft dan in de geschetste omstandigheden doorgaans geen andere keus dan het op de vennootschap toepasselijke recht toe te passen. Dat is het recht van de lidstaat van oprichting van de vennootschap. Dat recht beheerst onder meer de aansprakelijkheid van bijvoorbeeld de oprichters, bestuurders, vennoten en commissarissen (artikelen 10:118 en 10:119, aanhef en onder d en e, BW). Alhoewel artikel 2:11 BW niet geldt voor de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon kan de natuurlijke persoon in kwestie eventueel aangepakt worden op basis van het recht van het land van oprichting. Wel geldt het Nederlandse recht, in de vorm van de artikelen 2:138 en 2:149 BW, voor de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen in het bijzondere geval van een buitenlandse rechtspersoon die hier vennootschapsbelastingplichtig is, als die rechtspersoon in Nederland failliet wordt verklaard (art. 10:121 BW). Dat was al het geval onder artikel 5 van de vroegere Wet conflictenrecht corporaties.
Deelt u de mening over het bestuursverbod «dat de bewijslevering die vooraf dient te gaan aan het verbod om te besturen dermate zwaar is, dat ook daar weinig positiefs van valt te verwachten» en dat het bestuursverbod gemakkelijk te omzeilen is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod ligt momenteel ter beoordeling bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Wij willen op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen, te meer omdat het advies van de Raad van State nog aanleiding kan vormen voor wijziging van het wetsontwerp.
Is het waar dat «er bij de vakdepartementen niets is gedaan naar aanleiding van het aangehaalde arrest uit 2011»? Zo ja, waarom hebt u niet eerder actie ondernomen? Zo nee, wat is er niet waar aan het gestelde en waaruit blijkt dat u wel eerder actie hebt ondernomen?
In het betrokken arrest van de Hoge Raad is beslist dat artikel 2:11 BW in internationale verhoudingen weliswaar van toepassing is op de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder van een naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon, maar dat dit onverlet laat dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen de besturende buitenlandse vennootschap en de natuurlijke personen door wie zij op haar beurt wordt bestuurd, worden beheerst door het recht van het «thuisland» van de vennootschap. Hiermee zijn naar onze mening de grenzen van de verschillende privaatrechtelijke jurisdicties helder aangegeven. Overigens is bij de recente herziening van ons internationaal privaatrecht, die heeft geleid tot de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 10 van het Burgerlijke Wetboek per 1 januari 2012, niet gebleken van enige noodzaak tot herziening van ons internationaal privaatrecht op dit punt.
Is het waar dat «de minister van Veiligheid en Justitie er nota bene door de Kamervragen achter(komt) dat hij maar eens met de Europese Commissie in conclaaf moet gaan»? Zo nee, wat klopt er niet?
Deze suggestie is onjuist. Nederland heeft de grensoverschrijdende problematiek van het civielrechtelijk bestuursverbod en, daarmee samenhangend de bestuurdersaansprakelijkheid, al in een vroeg stadium van de nu lopende onderhandelingen over de herziening van de huidige EU-faillissementsverordening aan de orde gesteld. In het BNC-fiche over het Commissievoorstel tot herziening van de huidige EU-insolventieverordening nr. 1346/2000, dat de Tweede Kamer op 25 januari 2013 is toegezonden, is daar al aandacht voor gevraagd (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1554).
Nevenfuncties van hoogleraren |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Is het waar dat nevenfuncties van hoogleraren openbaar dienen te zijn, zoals uw ambtsvoorganger aangaf in antwoord op eerdere vragen inzake het openbaar maken van nevenfuncties van hoogleraren?1
Ja. In het kader van transparantie over nevenfuncties is afgesproken dat hoogleraren nevenfuncties kenbaar maken op hun profielpagina’s op de website van de universiteit waar zij werkzaam zijn.
Wanneer heeft u voor het laatst een rapportage van nevenfuncties van hoogleraren gekregen? Kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
In 2008 is door de VSNU aan mijn ambtsvoorganger gerapporteerd over de stand van zaken (per instelling) met betrekking tot de uitvoering van de in het antwoord op vraag 1 genoemde afspraken. Dit betrof echter geen rapportage over nevenfuncties als zodanig. Ik kan u een dergelijke rapportage dus niet toezenden.
In de reactie op de rapporten van KNAW en WRR/Rathenau Instituut over vertrouwen in wetenschap (TK, 27 406 nr. 207) heb ik gemeld de universiteiten te zullen vragen naar de huidige stand van zaken met betrekking tot de afspraken over openbaarmaking van nevenfuncties van hoogleraren. Deze navraag heb ik inmiddels gedaan via de koepel van universiteiten.
De koepel van universiteiten meldt afgelopen maand de naleving van de afspraken bij de instellingen te hebben getoetst. Uit de toetsing blijkt dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat universiteiten op verschillende manieren borgen dat die informatie zo actueel mogelijk is. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld via toetsing van de juistheid van gegevens of door het terugkerend te bespreken in functioneringsgesprekken. De koepel van universiteiten heeft laten weten daarnaast periodiek de naleving van de gedragscodes te controleren.
Deelt u de mening dat openbaarheid van groot belang is, gezien het feit dat 60 procent van de onderzochte hoogleraren bijklust en 44 procent banden heeft met de commerciële sector?2
Ik deel de mening dat openbaarheid over nevenfuncties belangrijk is. Zie ook het antwoord op vraag 2. Het grote percentage hoogleraren met nevenfuncties en de banden met het bedrijfsleven zie ik als een uiting van de sterkere interactie tussen de instellingen en de samenleving, zoals wordt beoogd met het beleid voor valorisatie (het omzetten van resultaten van onderzoek in maatschappelijke en economische waarde), het topsectorenbeleid en de inzet op de grand challenges uit Horizon 2020.
Deelt u de mening dat meer nodig is om transparantie te krijgen, aangezien de nevenfuncties op websites slecht worden bijgehouden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid aan te dringen op een aanscherping van de Gedragscode van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, opdat er meer actuele en nauwkeurige informatie over nevenfuncties wordt gegeven?
De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening is door VSNU, NWO en KNAW gezamenlijk opgesteld en ik vind deze code een goed instrument om de wetenschappelijke integriteit te bewaken. Het is niet nodig deze aan te scherpen op het punt van het geven van actuele informatie over nevenfuncties, zeker niet nu blijkt dat de universiteiten de gemaakte afspraken hierover nakomen en de koepel van universiteiten dit actief heeft gecontroleerd.
Hoe oordeelt u over het feit dat «vrijwel alle hoogleraren» toegeven dat belangenverstrengeling voorkomt? Wat gaat u ondernemen om deze ontwikkeling te keren?
Samenwerking tussen universiteiten, hogescholen en bedrijven en maatschappelijke organisaties vind ik zeer belangrijk, daarmee zijn belangen gediend van zowel de instellingen als van partijen waarmee wordt samengewerkt. De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening biedt een goede basis voor deze samenwerking.
In de reactie op de rapporten van KNAW en WRR-Rathenau Instituut is gemeld dat Staatssecretaris Dekker en ik voorstander zijn van het breed verspreiden van de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening en van good practices voor onderzoek met bedrijven. In de reactie is verder aangekondigd dat wij hierover in gesprek zullen gaan met de topsectoren.
Deelt u de mening dat de onafhankelijke wetenschap schade wordt toegebracht door het grote aantal dubbele petten? Bent u bereid voorstellen te doen om het grote aantal nevenfuncties aan banden te leggen?
Die mening deel ik niet. Ik vind samenwerking van hoogleraren met bedrijven en maatschappelijke organisaties belangrijk. Die samenwerking kan verschillende vormen aannemen, zoals de vorming van publiek/private consortia, opdrachtonderzoek, maar ook het vervullen van nevenfuncties. Ik zie dan ook geen aanleiding het vervullen van nevenfuncties aan banden te leggen.
De uitbreiding van een melkveebedrijf in Coevorden naar 1.900 koeien |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Licht op groen voor melkveebedrijf met 1.900 koeien»?1
Ja. Het betreft de afgifte van een ontwerpverklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad van Coevorden ten behoeve van het verlenen van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het huidige veehouderijbedrijf naar 1.276 melkkoeien en 618 stuks jongvee.
Wat zijn de implicaties op de volksgezondheid en het milieu van deze voorgenomen ontwikkeling en zijn deze aspecten voldoende meegewogen bij het verstrekken van een vergunning?
In de ontwerp-structuurvisie en het concept-bestemmingsplan buitengebied van de gemeente Coevorden is het gebied waar het betreffende bedrijf is gevestigd aangewezen als grootschalig landbouwgebied.
In de provinciale omgevingsvisie en -verordening is geen maximum bouwoppervlakte opgenomen voor grondgebonden agrarische bedrijven. Wel wordt als voorwaarde gesteld dat bij grote ingrepen in het landschap de nieuwbouw landschappelijk goed wordt ingepast.
Bij de ontwerpbeschikking voor de gevraagde omgevingsvergunning is rekening gehouden met de aspecten ammoniak, geur, fijnstof en geluid. De voorgenomen activiteit past binnen de wettelijke voorschriften.
Hoe verhoudt een uitbreiding van deze omvang zich tot het kabinetsstandpunt inzake de omvang van de intensieve veehouderij?
Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt inzake omvang intensieve veehouderij en schaalgrootte (TK 28 973, nr. 134) hangen de omvang van de veehouderij en de omvang van stallen nauw samen met de inpassing in de lokale omgeving en zijn daarmee onderdeel van het omgevingsbeleid. Provincies en gemeenten kunnen op basis van de Wet ruimtelijke ordening bijvoorbeeld een maximum stellen aan de stalgrootte en beperkingen opleggen aan de vestiging of uitbreiding van veehouderijbedrijven. Het huidige instrumentarium biedt nu vanwege het ontbreken van een wetenschappelijke onderbouwing met betrekking tot gezondheidsrisico’s van veehouderijen, niet altijd voldoende basis om in specifieke situaties, grenzen aan de omvang van veehouderijen te kunnen stellen vanwege gezondheidsrisico’s. Het kabinet treft daarom in de Wet Dieren een wettelijke voorziening waarmee provincies en gemeenten vanuit het oogpunt van volksgezondheid grenzen kunnen stellen aan de omvang van de veehouderij in een gebied of op een locatie. Vanzelfsprekend zal de besluitvorming door provincies en gemeenten voor het stellen van grenzen en regels goed onderbouwd moeten zijn.
Heeft u of heeft de provincie Drenthe de mogelijkheid om de uitbreiding van deze veehouderij tegen te houden?
Zoals aangegeven in antwoord 3 is het omgevingsbeleid een zaak van provincies en gemeenten. Gedeputeerde Staten van Drenthe hebben op 8 mei 2012 een NBwet-vergunning verleend voor de voorgenomen uitbreiding van het melkveebedrijf. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Heeft het verdwijnen van het melkquotum tot gevolg dat er meer uitbreidingen van melkveehouderijen zullen plaatsvinden op deze schaal?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief over de groei van de melkveehouderij naar aanleiding van uw verzoek in het ordedebat van 21 november jl.
Kunt u ons een overzicht doen toekomen van het aantal melkveehouderijen dat concrete plannen heeft (vergunning aangevraagd) om op grote schaal (bedrijf met meer dan 300 koeien) uit te breiden?
Ik beschik niet over gegevens van het aantal melkveehouderijen met concrete uitbreidingsplannen, omdat deze gegevens niet systematisch worden bijgehouden.
Het provisieverbod en kosten voor preventief advies bij dreigende betalingsachterstanden |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wouter Koolmees (D66) |
|
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek «Hypotheekklanten uit de crisis!»?1 dat het klantbelang niet optimaal gediend wordt, mede doordat de toezichthouder onduidelijk is over wat klanten moeten betalen voor het gegeven advies en aan wie?
Voor het antwoord op vraag 1 verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 3 tot en met 9.
Bent u bekend met de berichten «AFM informeert banken en verzekeraars over naleving kostprijsmodel?2 en «AFM: benadert de klant proactief bij oplossen problemen restschuld en het voorkomen van betalingsproblemen»?3
Ja.
Klopt het dat volgens de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij bestaande klanten advieskosten rechtstreeks in rekening gebracht moeten worden? Wat is de wettelijke basis voor een advieskostenverplichting in de beheerfase?
Wat vindt u ervan dat banken of intermediairs klanten met dreigende betalingsachterstanden moeten benaderen en hen vervolgens moeten laten betalen voor het gegeven advies?
Deelt u de mening dat, als er een basis is voor het in rekening brengen van advieskosten bij (preventief) beheersituaties, dit een onwenselijke situatie is en toegang tot beheergesprekken zo laagdrempelig als mogelijk moeten zijn?
Vindt u dat een klant die in de problemen dreigt te komen met de betaalbaarheid van zijn hypotheek en in gesprek wil gaan met zijn bank, dit kosteloos moet kunnen doen? Vindt u dat advieskosten geen belemmering mogen vormen om preventief een oplossing te vinden voor een dreigende betalingsachterstand?
Deelt u de mening dat klanten die door de bank, op aandrang van de AFM, worden benaderd voor een beheergesprek (bijvoorbeeld bij achterblijvende waardeopbouw) niet geconfronteerd mogen worden met een rekening voor advieskosten?
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn dat intermediairs voor beheergesprekken die vanuit (dreigende) betalingsachterstanden worden gevoerd een vergoeding moeten kunnen krijgen van de geldverstrekker voor het voeren van dat beheergesprek?
Bent u bereid om in overleg met de AFM en de financiële sector ervoor te zorgen dat er op korte termijn duidelijke richtlijnen komen voor aanbieders en adviseurs voor het preventief adviseren van klanten met een dreigende betalingsachterstand?
het opinieartikel "Niet alleen pillen, ook preventie nodig in de zorg; Grote veranderingen in laatste honderd jaar hebben conflict veroorzaakt tussen onze genen en omgeving" |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u het artikel «Van curatieve naar preventieve geneeskunde is de oplossingsrichting kostencrisis gezondheidszorg» gelezen?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi om het medische paradigma van curatieve naar preventieve geneeskunde te veranderen?
Het pleidooi past bij de omslag in het denken van ziekte /zorg/afhankelijkheid naar gezondheid/gedrag/eigen kracht. Deze verandering ligt ten grondslag aan het Nationaal Programma Preventie (NPP) en ook aan de cruciale veranderingen in de curatieve zorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning en langdurige zorg. Dit betekent ook dat er meer aandacht moet komen voor preventie, zelfzorg en zelfmanagement. Een van de doelstellingen van het NPP is om preventie een meer expliciete rol in de zorg te geven.
Tegelijkertijd is het belangrijk te beseffen dat niet alle ziekten en aandoeningen te voorkomen zijn. Curatieve gezondheidszorg blijft op dat moment voor mensen nodig en ik vind het van belang dat ook de curatieve gezondheidszorg toegankelijk is, betaalbaar is en van voldoende kwaliteit.
Hoe kijkt u aan tegen de argumentatie van de auteurs dat de hoge inname van moderne voeding de oorzaak is van de epidemie van chronische ziekten?
Met de huidige voeding hebben we voedseltekorten overwonnen, kunnen we voedsel sneller en gemakkelijker bereiden en leven we langer en gezonder. Maar, net als andere leefstijlaspecten, speelt voeding een belangrijke rol bij veel (chronische) ziekten. Een ongezond voedingspatroon (teveel, te weinig of ongezond van samenstelling) kan net als andere leefstijlaspecten (zoals roken, alcohol drinken en niet bewegen), leefomstandigheden, genen en het feit dat we steeds langer leven bijdragen aan het ontwikkelen van een/meer (chronische) ziekte. Naar de concrete rol van voeding bij ontstaan en ook bij omgaan en herstel van ziekte wordt veel onderzoek verricht en discussie gevoerd. Voeding is niet alleen een bedreiging, maar biedt juist ook kansen. Daar waar kansrijke initiatieven ontstaan zien we dat zorgverzekeraars deze beweging ondersteunen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om de kennis van de dokter en de apotheker voor voedings- en leefstijladviezen te verbeteren?
Beroepsgroepen zijn zelf verantwoordelijk voor het omschrijven welke kennis van een professional verwacht mag worden. Artsen en apothekers kunnen, net als anderen, informatie over voedingsadvies vinden bij het Voedingscentrum. Daarnaast kunnen ze informatie inwinnen bij diëtisten en voedingsdeskundigen en desgewenst patiënten naar hen doorverwijzen. Overigens zijn de verzamelde zorgpartijen, verenigd in de Agenda voor de zorg, een belangrijke partner in het NPP. Zij zien voor zichzelf een taak op het gebied van preventie, en vooral bij het verbeteren van de organisatie van preventie. Ik ga ervan uit dat zij in hun concrete voorstellen voor het NPP ook meenemen welke kennis er nodig is bij zorgverleners om preventie in de zorg te verbeteren.
Klopt het dat alle verdienmodellen om chronische ziekten te bestrijden gericht zijn op farmaco-interventie, en niet op voedings- en leefstijladviezen?
Nee, er zijn ook modellen mogelijk rondom leefstijlinterventies. Het kan voor zorgverzekeraars interessant zijn om voedings- en leefstijlinterventies te vergoeden, naast (en wellicht op den duur in plaats van) farmaco-interventies. Van leefstijlinterventies is het nog niet altijd mogelijk om de effectiviteit te vergelijken met farmaco-interventies. Sommige zorgverzekeraars geven, daar waar zij potentieel zien, leefstijlinterventies een kans om zich te bewijzen. Zo ondersteunt VGZ een initiatief van ggz-instelling Huis vol Compassie waarbij ggz-professionals en voedingsdeskundigen samenwerken bij de behandeling van psychiatrische stoornissen bij kinderen, zoals ADHD, ADD, ODD of Autisme. Voorts is de stichting VoedingLeeft in gesprek met een verzekeraar over een initiatief waarbij artsen en diëtisten door middel van leefstijlinterventies en door zelfzorg via e-health het zorggebruik bij diabetes type 2 terug willen brengen, in sommige gevallen zelfs tot curatie willen komen.
Welke mogelijkheden ziet u om voeding een veel centralere rol in de geneeskunde te geven?
De omslag naar het denken in gezondheid, gedrag (ook voeding) en eigen krachtpast in een cultuur, ook in de geneeskunde, waarbij eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden in dat kader voordat farmaco-interventies worden ingezet. Zie ook mijn antwoorden op vraag 2, 4 en 5.
Bent u bekend met de preventieprogramma’s in de Amerikaanse staat Iowa, die bij een omvangrijke populatie geresulteerd hebben in een reductie van 40% in zorgconsumptie, en 21% in ziekteverzuim?
Nee, ik ben niet bekend met (de publicatie van) deze getallen. Van de publieke gezondheidszorg in Iowa weet ik dat er sinds 2004 grote veranderingen hebben plaatsgevonden, zoals de decentralisatie van preventieve zorg naar lokaal niveau. Daartoe zijn tussen 2005 en 2007 de Iowa Public Health Standards gemaakt, welke aangeven wat de standaarden zijn voor publieke gezondheid en wat er verwacht mag worden van publieke diensten op lokaal- en op staatsniveau. Vervolgens zijn pilots uitgevoerd en is een accreditatieprogramma voor lokale gezondheidszorgorganisaties opgetuigd.
In hoeverre zijn dergelijke programma’s binnen de Nederlandse gezondheidszorg bv. als onderdeel van het Nationaal Programma Preventie te implementeren?
De situatie in Iowa is niet hetzelfde als in Nederland en daarom zijn niet alle programma’s zonder meer in Nederland toe te passen. In Nederland is de publieke gezondheidszorg al langer op lokaal niveau georganiseerd via de Wet publieke gezondheid (Wpg). De primaire verantwoordelijkheid daarvan ligt dan ook bij gemeenten. Zij zijn het beste in staat om in te spelen op de specifieke lokale omstandigheden en hebben beter zicht op wat er lokaal nodig en mogelijk is. Zij worden daarbij ondersteund onder andere door hun GGD’en die aan kwaliteitsstandaarden moeten voldoen. Daarnaast kunnen zij gebruik maken van landelijke ondersteuning door onder andere het RIVM en ZonMw-programma’s. Die zijn er ook opgericht om kennis en goede ervaringen uit binnen- en buitenland naar boven te halen en te verspreiden. Uiteindelijk zal samenwerking tussen alle betrokkenen cruciaal blijken voor structurele en substantiële verbetering. Het NPP richt zich hier dan ook vol op.
het bericht dat ‘luchtvaartmaatschappijen massaal de compensatieregeling ontwijken' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat «luchtvaartmaatschappijen massaal de compensatieregeling ontwijken»?1
Ja.
Bent u bekend met een onderzoek daarover van de Consumentenbond onder Nederlandse luchtreizigers?
Ik ben bekend met de conclusies die de Consumentenbond naar buiten heeft gebracht. Het onderliggende onderzoek is niet publiek beschikbaar en heb ik ook niet op andere wijze verkregen.
Klopt het dat 95% van alle verzoeken om compensatie bij vertragingen langer dan drie uur en vluchtannuleringen in eerste instantie gelijk wordt afgewezen en dat de consument bewust onwetend wordt gehouden?
Dit percentage wordt door de Consumentenbond genoemd als een belangrijke conclusie uit haar onderzoek. Zoals ik bij vraag 2 heb aangeven, is het onderliggende onderzoek bij mij niet bekend en kan ik dus in algemene zin geen uitspaken doen over de conclusies uit dat onderzoek.
Een consument die van mening is dat hij recht op compensatie heeft vanwege een langdurige vertraging, zal zijn verzoek om compensatie moeten indienen bij de betrokken luchtvaartmaatschappij. De luchtvaartmaatschappij zal dan in eerste instantie beoordelen of de consumenten inderdaad voor compensatie in aanmerking komt, dan wel dat er omstandigheden zijn op grond waarvan compensatie niet hoeft te worden betaald (zoals bij buitengewone omstandigheden). Indien de consument van mening is dat het verzoek ten onrechte is afgewezen, kan hij zich richten tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT). De ILT beoordeelt dan of de klacht gegrond is of niet.
Op 27 februari 2013 heb ik uw Kamer (Kamerstuk II 31 936, nr. 132) geïnformeerd over de naleving van de compensatieverplichting. In deze brief heb ik aangegeven dat op grond van de informatie die beschikbaar is bij de ILT kan worden geconcludeerd dat de luchtvaartmaatschappijen sinds de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 23 oktober 2012 de compensatieverplichting blijken te naleven. In de bijlage bij die brief heb ik u een overzicht gegeven van het door de ILT aantal behandelde en gegrond verklaarde klachten in 2011 en 2012.
Klopt het dat er in uw opdracht een SEO-rapport over dit onderwerp is geschreven?2
Ik heb de Stichting Economisch Onderzoek (SEO) opdracht gegeven om een onderzoek te doen naar de financiële effecten van de door de Europese Commissie voorgestelde regeling voor compensatie en alternatieve compensatieregelingen. Over dit onderzoek heb ik uw Kamer bij brief 21 november jl (Kamerstuk II 21 501-33, nr. 446) geïnformeerd. Zoals u in de brief heeft kunnen lezen, heeft het onderzoek van SEO geen betrekking op de naleving van de huidige regelgeving of de bedragen die zouden zijn gemoeid met het niet toekennen van compensatie.
Klopt het dat met het niet toekennen van compensatie een bedrag van tien miljoen euro zou zijn gemoeid?
Ik heb in de media (Telegraaf van 8 november 2013) gelezen dat uit het bovengenoemde rapport van SEO zou blijken dat compensatiebedragen op Schipholvluchten tot 10 miljoen kunnen oplopen als meer mensen gaan claimen waar ze recht op hebben. Deze conclusie kan echter niet op grond van dit rapport worden getrokken.
Om de financiële impact van de verschillende onderzochte compensatieregelingen in kaart te brengen heeft SEO een aantal aannames moeten maken over de claimrate: het percentage passagiers dat in de onderzochte alternatieve compensatieregelingen besluit om een verzoek om compensatie te claimen. SEO hanteert hierbij een zogenaamd laag scenario (weinig mensen claimen) en hoog scenario (meer mensen claimen). Deze scenario’s en berekeningen zeggen echter niets over het huidige claimpercentage of over de bedragen die gemoeid zouden zijn met het niet toekennen van compensatiebedragen.
Wat is uw oordeel over het onthouden van dit bedrag aan de luchtvaartconsument?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Investeringsfonds BlackRock |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het waar dat u de hulp van investeringsfonds BlackRock heeft ingeroepen voor de verkoop van Alt-A hypotheken van ING?1
De staat heeft BlackRock Solutions (BRS) in december 2012 aangesteld als adviseur voor de Alt-A portfeuille. BRS is onderdeel van de Financial Markets Advisory Group binnen Blackrock.
Is het waar dat BlackRock eveneens de hertaxatie uitvoert van de vastgoedportefeuilles van Nederlandse banken in opdracht van DNB, terwijl het bedrijf als belegger en fondsenaanbieder ook actief is op de Nederlandse vastgoedmarkt?
Ja. BRS is tevens als adviseur betrokken bij de commercieel vastgoeddoorlichting bij banken (Asset Quality Review) door DNB. Ik verwijs u hiervoor naar de recente beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Merkies (SP) over dit onderwerp. 2 Bij de beantwoording van vraag 4 en 5 ga ik nader in op de Chinese Walls binnen BlackRock.
Klopt de bewering in het artikel dat BlackRock 1,8 miljard euro bezit van de aandelen ING en een belang heeft van 400 euro miljoen in SNS? Welke andere financiële belangen heeft BlackRock nog in Nederland?
Conform Nederlandse regelgeving heeft BlackRock laatstelijk op 15 november 2013 aan de Autoriteit Financiële Markten een melding gedaan inzake substantiële deelnemingen en bruto shortposities. BlackRock heeft toen gemeld dat kapitaalbelang en stemrechten in ING Groep 4,84% respectievelijk 5,76% bedroegen. Relevant is dat deze belangen niet voor eigen rekening zijn, maar namens klanten worden ingenomen. BlackRock heeft derhalve geen direct financieel belang bij deze beleggingen en profiteert niet rechtstreeks van prijsmutaties. Zo is het belang van 5% in ING verdeeld over 20 verschillende fondsen. Beleggingen door BlackRock worden ingenomen op grond van specifieke voorschriften, mandaten en strategieën die voortvloeien uit de klantrelaties. Het overgrote deel van de beleggingen door BlackRock in ING worden gehouden in passieve (index) fondsen. In die gevallen is de keuze van beleggingen volledig gericht op het repliceren van benchmark portefeuilles. Ter illustratie, BlackRock heeft vergelijkbare belangen zoals deze in ING, in ruim tien andere AEX-fondsen.
BlackRock had per 31 december 2012 in totaal USD 3.792 miljard onder beheer, wereldwijd verdeeld over aandelen, obligaties, liquiditeiten en andere investeringscategorieën. BlackRock doet dan ook regelmatig meldingen zoals in het onderhavige geval. Sinds 1 juli 2013 gaat het om 45 van soortgelijke meldingen.
Na de nationalisatie van SNS Reaal door de staat is SNS REAAL volledig in handen van de Nederlandse Staat. BlackRock heeft hierin geen direct of indirect belang.
Hoe heeft u zich er van verzekerd dat BlackRock zijn belangrijke taken onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld uitvoert en het belang en doel van de overheid als opdrachtgever centraal stelt? Welke overwegingen hebben bij de keuze voor BlackRock een rol gespeeld? Ziet u risico's als gevolg van een mogelijke «conflict of interest»?
BRS is op 11 december 2012 aangesteld als financieel adviseur van de staat ten aanzien van de Alt-A portefeuille. Om een goede afweging te kunnen maken welke adviseur het meeste geschikt is om de werkzaamheden uit de voeren die de staat wenste heeft de staat een selectieprocedure geïnitieerd. In deze procedure is middels een «request for proposal» uiteengezet welke dienstverlening de staat wenste. BlackRock was een van de partijen die hierop een voorstel heeft ingediend. In de selectie van deze inzendingen kwam naar voren dat BlackRock de beste kwaliteit voor de beste prijs kon leveren.
De staat heeft een contract gesloten met BRS, de adviestak van BlackRock, die gescheiden is van de beleggingstak van BlackRock. Tussen deze takken van een onderneming als BlackRock staan zogenaamde Chinese Walls om te voorkomen dat belangenverstrengeling kan plaatsvinden of bedrijfsgevoelige informatie misbruikt kan worden. Een dergelijke interne scheiding – waarbij bedrijfsgevoelige informatie alleen binnen een bepaald team of onderdeel van een bedrijf gebruikt mag worden – is gebruikelijk in de financiële wereld, maar bijvoorbeeld ook bij advocaten, accountants of adviseurs.
Welke procedurele waarborgen zijn er van toepassing op de selectie van adviseurs en taxateurs met het oog op de integriteit en onafhankelijkheid? Waarom gelden hier andere standaarden dan bijvoorbeeld ten aanzien van de accountancy, waar «dubbele petten» niet acceptabel gevonden worden?
Zie antwoord vraag 4.
Ziektes bij dieren door mest in stallen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend het artikel «Vee crepeert in zijn eigen mest»?1
Ja.
Kloppen de cijfers uit het onderzoek van Wakker Dier, waar in dit artikel over wordt gesproken, dat door overmatige aanwezigheid van mest en ammoniak in stallen jaarlijks meer dan twee miljoen varkens (15%) longontsteking of kreupelheid en tot 50% van de varkens in stallen ademhalingsprobleem heeft, dat 335 miljoen kippen (64%) pootontstekingen krijgen en vrijwel alle plofkippen irritaties of ontstekingen aan ogen of luchtwegen hebben en de meerderheid van de koeien jaarlijks pijnlijke poot- of uierontstekingen heeft?
Het onderzoek van Wakker Dier betreft een verzameling van quotes uit verschillende onderzoeken. Er worden één op één relaties gelegd tussen variabelen die niet zonder meer zo te leggen zijn. Genoemde aandoeningen komen voor op veehouderijbedrijven maar hebben verschillende oorzaken waaronder mogelijk een suboptimaal stalklimaat.
Bent u het ermee eens dat de pijn die ontstekingen door overmatige aanwezigheid van mest in stallen veroorzaken «in de ergste categorie van dierenleed» dienen te worden geschaard?
Ontstekingen en andere pijnlijke aandoeningen kunnen verschillende oorzaken hebben. Dergelijke aandoeningen moeten voorkomen worden dan wel zo snel mogelijk behandeld worden. De veehouders schenken hier samen met de dierenarts en andere adviseurs veel aandacht aan, zowel vanwege de zorg voor de dieren als voor een economisch rendabele productie.
Klopt het dat de overmatige aanwezigheid van mest in stallen zorgt voor een hoog antibioticagebruik in de intensieve veehouderij omdat de aanwezigheid van mest in stallen ontstekingen bij dieren veroorzaakt?
Het antibioticagebruik in de huidige stal- en houderijsystemen is de afgelopen jaren sterk teruggebracht door managementmaatregelen en zorgvuldiger inzet van deze middelen. Verdere stappen zijn nodig. Een gezond stalklimaat is hierbij één van de factoren die bijdragen aan een goede diergezondheid. De aanwezigheid van mest kan in combinatie met andere factoren het stalklimaat beïnvloeden. Omdat meerdere factoren bijdragen aan het ontstaan van ontstekingen is niet aan te geven voor één specifieke factor, in dit geval de aanwezigheid van mest in stallen, in hoeverre deze daaraan bijdraagt.
Zijn er cijfers beschikbaar over het percentage dieren met ontstekingen dat wordt gehouden in betere stallen met frisse lucht, droog stro, meer ruimte, een goede uitloop naar buiten en goede mestafvoer met afgesloten mestopvang?
Nee. Er is geen onderzoek bekend waarin op gestructureerde wijze stalsystemen met een slecht stalklimaat zijn vergeleken met stalsystemen met een goed stalklimaat, meer ruimte en buitenuitloop om verschillen tussen het voorkomen van ontstekingen aan te tonen. Op deelaspecten is wel onderzoek verricht naar effecten van managementmaatregelen op het voorkomen van ontstekingen zoals bijvoorbeeld naar voetzoolaandoeningen bij vleeskuikens.
Denkt u dat het houden van dieren in betere stallen met frisse lucht, droog stro, meer ruimte, een goede uitloop naar buiten en goede mestafvoer met afgesloten mestopvang kan helpen bij het verminderen van het antibioticagebruik in de intensieve veehouderij?
Preventie van dierziekten is beter dan genezen. Mijn beleid ten aanzien van het terugdringen van het gebruik van antibiotica is hier op gericht. In de brief van 4 juli 2013 (TK 29 683, nr. 167) heb ik u geïnformeerd over de invoering van de UDD regeling voor zorgvuldig antibioticumgebruik. Op grond van deze regeling moeten veehouders een bedrijfsdossier opstellen waarin maatregelen worden opgenomen om de diergezondheidssituatie op het bedrijf te verbeteren.
Het is aan de veehouder en zijn dierenarts om te bepalen welke bedrijfsspecifieke maatregelen bij kunnen dragen aan de verbetering van de diergezondheidssituatie en daarmee aan de verdere vermindering van het antibioticumgebruik. Daarbij kan gedacht worden aan onder andere stalaanpassingen (betere ventilatie, regelmatige mestafvoer naar een afgesloten mestopslag) en op managementmaatregelen op het terrein van klimaatregeling, hygiëne, waterkwaliteit en veevoer.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de gezondheidsschade bij dieren door overmatige aanwezigheid van mest in stallen te verminderen?
Een gezond stalklimaat is zowel voor de gezondheid van de ondernemer en zijn medewerkers als voor de gezondheid van de dieren belangrijk. Het is primair de verantwoordelijkheid van de veehouder om hiervoor te zorgen. Het bestaande klimaatplatform in de varkens- en pluimveehouderij draagt hieraan bij. Ik neem langs verschillende wegen maatregelen die leiden tot een beter stalklimaat waarbij een integrale aanpak van dierenwelzijn, gezondheid en milieu van belang is.
Het bericht ‘BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er»?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteur, die zich baseert op de Wet bescherming persoonsgegevens, dat het burgerservicenummer (BSN) wel degelijk een persoonsgegeven is? Zo nee, op welk onderdeel acht u zijn argumentatie onjuist?
Ja.
Hoe beoordeelt u de wisselende opstelling en voorlichting van de Belastingdienst richting ZZP'ers over het al dan niet verplicht vermelden van het BTW-nummer op de website2? Hoe ziet u in dat licht het bericht van de Belastingdienst van 20 augustus 20133, dat nota bene op dezelfde dag bekend werd als uw brief aan de Kamer over dit thema?4
Op de dag dat de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken over dit onderwerp naar de Kamer is gezonden (20 augustus 2013), is informatie hieromtrent geplaatst op de site van de Belastingdienst. Dit om invulling te geven aan de in de brief opgenomen toezegging om de informatie via de gebruikelijke voorlichtingskanalen te verspreiden. Toen bleek dat de fiscaal-juridische uitleg uit de brief nuancering behoefde vanuit civielrechtelijk oogpunt, is de informatie op de site van de Belastingdienst dienovereenkomstig aangepast, juist om te zorgen dat ondernemers over eenduidige informatie konden beschikken.
Is het waar dat een ondernemer verplicht is het BTW-nummer tijdig (dus voordat een schriftelijke overeenkomst wordt afgesloten of, indien er geen schriftelijke overeenkomst is, voordat de dienst wordt verricht) mede te delen of beschikbaar te stellen? Ofwel, is het pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur vermelden van het BTW-nummer strijdig met de wet?
Op grond van fiscale regelgeving bestaat voor ondernemers geen verplichting om hun BTW-identificatienummer op een website te vermelden.
Artikel 5 van de Richtlijn elektronische handel (2000/31/EG) is door Nederland geïmplementeerd door middel van artikel 15d van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 5 van de richtlijn elektronische handel heeft geen rechtstreekse werking. In artikel 3:15d BW is aangegeven dat «degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent» een aantal gegevens «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk» moet maken voor zijn afnemers. Op grond van het eerste lid, onder f, van dat artikel betreft die informatieverplichting mede het BTW-identificatienummer. Het derde lid van artikel 3:15d BW geeft aan wat moet worden verstaan onder «dienst van de informatiemaatschappij». Het betreft – kort gezegd – «elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van de afnemer van de dienst wordt verricht».
Uit het voorgaande volgt dat het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer van toepassing is voor zover een ondernemer via zijn website goederen of diensten te koop aanbiedt en het mogelijk is om via die website een overeenkomst te sluiten. Het BW schrijft niet voor op welke wijze dit dient te gebeuren. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt door middel van een vermelding op de website, maar van een dwingende verplichting daartoe is geen sprake, mits het BTW-identificatienummer dan wel op andere wijze gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk kenbaar wordt gemaakt. Als een ondernemer die diensten van de informatiemaatschappij aanbiedt pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur het BTW-nummer vermeldt voldoet hij niet aan de verplichting in artikel 3:15d BW.
Daarnaast kent de Europese Richtlijn 2006/123/EG (de «dienstenrichtlijn» van 12 december 2006) een soortgelijke bepaling ten aanzien van het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer. Deze richtlijn is geïmplementeerd in onder andere de artikelen 230a tot en met 230c van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en heeft, anders dan bovengenoemde richtlijn, niet specifiek betrekking op de elektronische handel. Deze wetsartikelen hebben betrekking op de informatieverplichtingen van dienstverrichters in het algemeen. Eén van die verplichtingen betreft het door de dienstverrichter aan zijn afnemer ter beschikking stellen van zijn BTW-identificatienummer. De dienstverrichter kan daartoe kiezen uit vier mogelijkheden (artikel 6:230c BW), onder andere het «gemakkelijk elektronisch toegankelijk maken op een van tevoren medegedeeld elektronisch adres».
Bij een conflict tussen de bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn (artikel 22 eerste lid, onderdeel d), heeft de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang. Hierin is bij de implementatie van de Europese dienstenrichtlijn in de Dienstenwet voorzien (artikel 2, derde lid, onderdeel a, onder punt 3, van de Dienstenwet).
Is de stelling van de auteur dat de verplichting om het BTW-nummer «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent» toegankelijk te maken voor degenen die gebruik maken van de dienst, ook rechtstreeks voortvloeit uit de Europese richtlijn inzake elektronische handel? Is het waar dat in deze richtlijn verder geen keuzemogelijkheid is opgenomen voor de wijze waarop informatie wordt verstrekt? Is het waar dat bij conflicten tussen bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn, de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang heeft? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u inmiddels de conclusie van de heer mr. dr. Paapst die in zijn weblog van 8 november stelt dat: «het in juridische zin meest veilige uitgangspunt is om als ondernemer altijd het BTW-nummer te vermelden op je website»?5
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de verplichting voor ZZP'ers om hun BTW-nummer te baseren op hun BSN terwijl u in de campagne tegen identiteitsfraude burgers oproept hun BSN op kopieën van paspoort of ID-kaart door te strepen?
Zoals eerder aangegeven worden de risico’s bij een zorgvuldig gebruik van het BTW-identificatienummer niet zodanig geacht dat zij opwegen tegen de administratieve last van het moeten hanteren van meerdere nummers door bedrijven die als natuurlijk persoon ondernemen. Daarom wordt, net zoals bij het gebruik van een paspoort, een rijbewijs of een ID-kaart, ingezet op bewustwording bij ondernemers over de wijze waarop zij zorgvuldig met documenten en daarop vermelde persoonsgegevens kunnen omgaan.
Hoe beoordeelt u de relatief eenvoudige oplossing om nieuwe ZZP'ers een BTW-nummer te geven dat niet gekoppeld is aan hun BSN en bestaande ZZP'ers de mogelijkheid te geven een nieuw BTW-nummer aan te vragen?
Inmiddels heeft uw Kamer een motie van de leder Oosenburg en Van der Linde aangenomen met dezelfde strekking als deze vraag (motie 33 750 VII, nr.6. Ik laat op dit moment in kaart brengen wat de consequenties van deze motie zijn en zal uw Kamer hierover bij separate brief informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Door overdracht van de vragen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is beantwoording van deze vraag niet meer relevant.
Het artikel ‘Vitale ouderen te duur voor zorg’ |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vitale ouderen te duur voor zorg»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van het feit dat zorgkantoren de vergoeding voor zorginstellingen in een zodanig hoog tempo afbouwen dat sommige instellingen zich genoodzaakt zien cliënten te laten verhuizen naar zelfstandige appartementen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het maken van productieafspraken houden zorgkantoren rekening met uitstroom (door overlijden, maar ook door het doorstromen naar een hoger ZZP) van cliënten met een licht ZZP die niet vervangen worden door nieuwe cliënten. Per instelling kunnen de in- en uitstroom in de praktijk anders uitpakken dan op basis van statistische cijfers mocht worden verwacht. In de tweede ronde productieafspraken kunnen de productieafspraken worden aangepast. Zorgkantoren respecteren de rechten van bestaande cliënten met een licht ZZP op verblijf in een instelling.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft u te realiseren dat de voorgenomen maatregelen alleen gelden voor nieuwe cliënten, en dat bestaande cliënten hun huidige recht op zorg houden?2
Ik herinner me deze antwoorden en daar sta ik ook nog steeds volledig achter. In de uitwerking van de maatregel van het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten is altijd sprake geweest van invoering voor nieuwe cliënten. Bestaande cliënten behouden hun recht op verblijf in een instelling. Ik heb eerder aangegeven (o.a. TK 2012–2013, 30 597, nr. 362.) dat dit in geval van sluiting of verbouwing van een instelling kan betekenen dat bestaande cliënten (tijdelijk) in een andere instelling gaan wonen.
Vindt u het wenselijk dat zorgkantoren het instellingen welhaast onmogelijk maken dit uit te voeren, wat uit genoemd artikel blijkt, met dit soort noodgedwongen verhuizingen tot gevolg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat zorgkantoren met hun inkoopbeleid aansluiten op de ontwikkelingen die worden voorzien voor de komende jaren. Het zorgkantoor respecteert de rechten van de bestaande cliënten met een licht ZZP. Cliënten die in overleg met de zorgaanbieder meer zelfstandig gaan wonen, behouden hun recht op extramurale zorg en ondersteuning.
Vindt u het geen vreemde ontwikkeling, die ten koste gaat van de cliënten, dat sommige instellingen vrezen dat zij genoodzaakt worden externe thuiszorg in te huren, omdat zij zelf de zorg niet meer kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de cliënt geldt dat hij recht behoudt op het leveren van de geïndiceerde zorg.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat zorgkantoren het instellingen wel mogelijk blijven maken cliënten de zorg te geven waar zij recht op hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren dienen de rechten van cliënten te respecteren. Cliënten houden het recht op geïndiceerde zorg. Ik ben voornemens om met de zorgkantoren in overleg te treden over de uitgangspunten voor de zorginkoop voor 2015.
De (illegale) aanleg van bedrijventerrein Baanstee Noord in het leefgebied van beschermde diersoorten als de steenuil en de kerkuil |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is de status van de kerkuil en steenuil in Nederland anno 2013 en klopt het dat deze diersoorten zijn opgenomen in de Rode Lijst?1
Volgens actuele gegevens van het Netwerk Ecologische Monitoring is er de laatste tien jaar sprake van een «matige toename» van de kerkuil en is de populatietrend van de steenuil «stabiel». De status op de meest recente officiële Rode Lijst Vogels (Staatscourant 2004, nr. 218) is voor beide soorten «kwetsbaar».
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 28 augustus jongstleden inzake de aanleg van bedrijventerrein Baanstee Noord in het leefgebied van beschermde diersoorten en klopt het dat uit deze uitspraak volgt dat er in dit geval een ontheffingsprocedure gevolgd dient te worden?2
Ja. Uit deze uitspraak volgt dat de aanvraag getoetst dient te worden aan de in artikel 75 van de Flora- en faunawet gestelde eisen.
Waarom heeft u beroep ingesteld tegen deze uitspraak?
Ik ben van mening dat met het aangepaste besluit van Dienst Regelingen op correcte wijze uitvoering is gegeven aan de opdracht van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State om te beoordelen of de aanvraag voor ontheffing van de gemeente Purmerend voor wat betreft de steenuil en de kerkuil kon worden ingewilligd. Daarbij is getoetst aan de in artikel 75 van de Flora- en faunawet gestelde eisen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4 en vraag 7 met betrekking tot de inhoudelijke afweging.
Hoe verhoudt uw besluit om geen ontheffingsprocedure te volgen zich tot de verplichtingen die voortvloeien uit Europese wetgeving, zoals de Vogelrichtlijn, en vindt u dat u hiermee handelt naar de letter en de geest van de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit de Conventie van Bern, waaraan Nederland is gebonden?3
In de beslissing van 29 augustus 2012 is de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de steenuil en de kerkuil van de gemeente Purmerend door de Dienst Regelingen inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Naar vaste rechtspraak is geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig indien maatregelen worden genomen die de blijvende ecologische functionaliteit van een broed- of rustplaats garanderen. De gemeente Purmerend heeft voorafgaand aan de werkzaamheden nestkasten opgehangen in het betrokken gebied en een nieuw jacht-/leefgebied van 60 hectare aangelegd. Uit een eind juli 2012 uitgevoerde controle blijkt dat de steenuil niet is waargenomen in het betrokken gebied en dat de kerkuil nu één van de opgehangen nestkasten gebruikt als broed- of rustplaats, zodat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet hoefde te worden verleend. Als gevolg van de maatregelen blijft de ecologische functionaliteit van de broed- of rustplaatsen van de steenuil en de kerkuil gegarandeerd.
Is er momenteel een overschot aan bedrijventerreinen in Noord-Holland Noord en kunt u aangeven hoeveel hectare leegstand er is?
De provincie Noord-Holland heeft mij desgevraagd meegedeeld dat Purmerend gezien wordt als een onderdeel van de metropoolregio Amsterdam en in dit geval dus niet tot Noord-Holland Noord wordt gerekend.
De laatste behoefteraming voor werklocaties (w.o. bedrijventerreinen) is gehouden in 2010 in het kader van de uitvoeringsstrategie Platform voor Bedrijven en Kantoren, een samenwerkingsverband van lokale en regionale overheden in de Metropoolregio Amsterdam.
Bestuurlijk is in deze uitvoeringsstrategie het zgn. Global Gateway-scenario van het Centraal Planbureau als uitgangspunt gehanteerd voor het programmeren van het aanbod aan bedrijventerreinen. Voor de regio Zaanstreek-Waterland, waar Purmerend toe behoort, komt dit neer op een behoefte van 130 ha bedrijventerrein in de periode 2010–2040. Het aanbod bedroeg in 2010 158 ha en er was dus een aanbodoverschot van 28 ha tot 2040.
Anno 1-1-2013 is in deze situatie weinig veranderd (bron: monitor Platform Bedrijven en Kantoren 2012/2013). In 2011 en 2012 is de uitgifte in Zaanstreek-Waterland klein geweest (totaal 0,5 ha); het geplande aanbod is nog iets gegroeid, maar er is ook 15 ha bestaand terrein aan de voorraad onttrokken.
Uitgeefbaar aanbod is niet hetzelfde als leegstand. Direct uitgeefbaar terrein kan bijvoorbeeld als agrarisch terrein in gebruik zijn. De leegstand op bestaande bedrijventerrein is niet exact bekend. Uit de monitor werklocaties van de provincie blijkt echter niet dat er op bestaande bedrijventerreinen in Zaanstreek-Waterland een hoge leegstand is. Wel wordt op verschillende plaatsen, met name in de Zaanstreek, gezocht naar nieuwe functies voor voormalige bedrijfspanden. Voor zover ze een bedrijfsfunctie zullen behouden, worden ze in de bovengenoemde aanbodcijfers meegerekend.
Baanstee-Noord is met 80 ha direct uitgeefbaar aanbod het grootste terrein in de regio Zaanstreek Waterland.
Waarom vindt u dat er een zwaarwegend algemeen belang gediend wordt met de aanleg van dit specifieke bedrijventerrein, gelet op de bestaande leegstand?
Vanuit het provinciaal ruimtelijk economisch beleid gezien is dat zwaarwegende algemeen belang er niet, althans niet op dit moment voor het gehele bedrijventerrein. Het bestemmingsplan is echter op 9 juni 2010 onherroepelijk geworden. Gedeputeerde Staten hadden namelijk eerder aan onderdelen van het bestemmingsplan goedkeuring onthouden, omdat de fasering van het bedrijventerrein niet juridisch bindend in de planvoorschriften was opgenomen. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter de uitspraak gedaan dat de fasering van Baanstee Noord niet in de planvoorschriften hoefde te worden opgenomen. Dat neemt niet weg dat de provincie liever had gezien dat de fasering wel bindend in het plan opgenomen was.
Hoeveel vergelijkbare zaken, waarbij een ontheffingsprocedure nodig is, spelen er jaarlijks en wat is uw afwegingskader bij besluiten om wel of niet in beroep te gaan in dergelijke zaken?
In 2013 zijn bij Dienst Regelingen 418 aanvragen voor ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet ingediend. Dienst Regelingen heeft 47 beroepszaken en 10 hoger beroepszaken behandeld.
Aan de hand van de regelgeving en jurisprudentie wordt een uitspraak van de Raad van State geanalyseerd. Mocht hieruit naar voren komen dat de uitspraak afwijkt van deze regelgeving en jurisprudentie, kan dit aanleiding geven om in hoger beroep te gaan. De precedentwerking ten gevolge van het in stand laten van de uitspraak weegt hierin mee.
Bent u van mening dat in de herziening van de natuurwetgeving moet worden opgenomen dat zaken zoals deze in de toekomst voorkomen worden? Zo ja, op welke wijze?
Het wetsvoorstel natuurbescherming (TK 33 348) neemt de bescherming van de Europese en internationale natuurwaarden als uitgangspunt. Met het oog op een goede doorwerking van de Europese en internationale beschermingskaders, een goede bescherming van de natuur en maximale duidelijkheid voor burgers, ondernemers en overheden zijn de Europese en internationale voorschriften op herkenbare wijze in het wetsvoorstel geregeld.
Bent u bereid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat bij de inrichting van het terrein en het bouwen van de gebouwen rekening gehouden wordt met de kerkuilen en steenuilen? Zo nee, waarom niet?
Bij het aanvragen van een ontheffing in het kader van artikel 75 Flora- en faunawet (ruimtelijke ingrepen) wordt gewezen op de mogelijkheid om mitigerende en compenserende maatregelen te nemen, zodat de schade aan flora en aan fauna zoveel mogelijk wordt voorkomen. In dit geval is dat gebeurd door extra terrein geschikt te maken voor de kerkuil en de steenuil en door het bieden van rust- en nestgelegenheid via het ophangen van nestkasten. Daarmee wordt voldoende rekening gehouden met de aanwezigheid van deze beschermde soorten.
Het bericht ‘Onderzoek nepaccount VU-studente loopt dood in Amerika’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onderzoek nepaccount VU-studente loopt dood in Amerika»?1
Ja.
Klopt het dat het onderzoek naar het nepaccount van VU-studente Natalja Laurey doodloopt in de Verenigde Staten? Welke hulp van de Amerikanen heeft het Openbaar Ministerie (OM) nodig om deze zaak op te lossen? Hoe komt het dat Justitie in de VS slechts uitgaat van een belediging terwijl feitelijk sprake is van identiteitsfraude, hetgeen verboden is in de VS onder de Identity Theft and Assumption Deterrence Act?
Het OM heeft mij meegedeeld dat betrokkene op 29 december 2012 aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude c.q. smaad, laster en bedreiging. Om strafrechtelijk te kunnen optreden was het nodig de identiteit achter het op naam van betrokkene gebruikte Twitteraccount te achterhalen. Daartoe heeft de officier van justitie een rechtshulpverzoek gedaan aan de Amerikaanse autoriteiten. Aangezien het openen en gebruiken van een Twitteraccount op andermans naam in Nederland op zichzelf niet strafbaar is, zijn ter onderbouwing van het rechtshulpverzoek de strafbepalingen gevoegd inzake smaad, laster en bedreiging. De Amerikaanse autoriteiten hebben echter geoordeeld dat de concrete uitlatingen waarop het Nederlandse rechtshulpverzoek ziet naar Amerikaans recht niet voor vervolging wegens smaad, laster of bedreiging in aanmerking komen, waardoor ook langs deze weg de dubbele strafbaarheid ontbreekt. Om die reden kan door de Amerikaanse autoriteiten geen uitvoering aan het rechtshulpverzoek worden gegeven.
Waarom is het voor het OM niet mogelijk om direct met de relevante bedrijven in contact te treden en de ware identiteit van de identiteitsfraudeur te achterhalen?
Het bedrijf waarvan het OM informatie heeft gevraagd, is gevestigd in de VS. Hoewel de Amerikaanse autoriteiten er niet altijd op tegen zijn als met dergelijke bedrijven rechtstreeks contact wordt opgenomen, is het niet mogelijk om in alle gevallen langs deze weg informatie te verkrijgen. De reden daarvoor is dat de bedrijven in kwestie het beleid hanteren om uitsluitend snel en rechtstreeks informatie te verstrekken – aan bijvoorbeeld de High Tech Crime Unit – in het geval van acute, levensbedreigende situaties. In overige gevallen verkiezen de bedrijven om slechts tot verstrekking over te gaan nadat daartoe een vordering is gedaan door de justitiële autoriteiten. Daarvoor is bijstand van de Amerikaanse justitie nodig, die verzocht dient te worden door middel van een rechtshulpverzoek. Naar Amerikaans recht dienen de gegevens te worden gevorderd op bevel van een rechter. Een dergelijk bevel wordt door de Amerikaanse rechter slechts afgegeven als sprake is van (ernstige) misdrijven.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als iemand ongestraft de identiteit van een ander kan aannemen en hiermee die persoon schade berokkent?
Ik deel de opvatting zoals verwoord in het door uw Kamer aangenomen amendement Dijkhoff c.s. dat het onacceptabel is als iemand bepaalde identificerende persoonsgegevens van een ander opzettelijk en wederrechtelijk gebruikt om de identiteit van die ander te misbruiken en daar enig nadeel uit kan ontstaan.
Bevreemdt het u niet dat het team High Tech Crime van de politie in korte tijd achter de verantwoordelijke van dreigtweets kan komen, terwijl deze vorm van misbruik onopgelost blijft? Wat is de reden dat in het eerste geval steevast de identiteit van de persoon die achter een nepaccount zit wel kan worden achterhaald, maar in deze casus niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke «gaten» in de wet, waarover het Openbaar Ministerie spreekt, staan in de weg aan adequate opsporing en vervolging van deze vorm van identiteitsfraude? Dicht het amendement-Dijkhoff c.s. deze gaten afdoende?2 Zo nee, welke oplossingen ziet u om dit deze gaten te dichten?
Volgens het OM staat het feit dat misbruik van andermans identificerende persoonsgegevens op dit moment in Nederland niet afzonderlijk strafbaar is gesteld, in de weg aan een mogelijke vervolging van degene die deze vorm van identiteitsfraude begaat. De in het amendement Dijkhoff c.s. voorgestelde strafbepaling kan in de toekomst ertoe leiden dat, afhankelijk van de concrete omstandigheden in een zaak en van het feit of aan alle bestanddelen uit die strafbepaling is voldaan, met succes een vervolging kan worden ingesteld tegen degene die een nepaccount op andermans naam heeft geopend en misbruikt. Ook dan hangt het succes er mede vanaf of de identiteit van de misbruiker kan worden achterhaald en of, indien daarvoor het inzetten van dwangmiddelen in het buitenland nodig is, sprake is van dubbele strafbaarheid van de gedraging(en).
Kunt u bevestigen dat de onderhandelingen die u voert met de Deense Maritieme Autoriteit (DMA) over de erkenning van de nationale certificaten van traditionele zeezeilschepen door Denemarken zijn vastgelopen?1
Nee. Tijdens bilateraal overleg tussen Nederland en Denemarken leek de afgelopen maanden in hoge mate overeenstemming bereikt te zijn over een oplossingsrichting voor de bruine vloot-problematiek. Helaas ontving ik begin oktober bericht dat Denemarken, na intern beraad, op essentiële punten van de concept oplossing aanvullende eisen stelde. Het vergaan in juli van het Nederlandse zeilschip Astrid voor de kust van Ierland zou daarbij een rol spelen. De gevolgen van deze gewijzigde Deense opstelling zijn direct met de branchevereniging BBZ besproken. Als gevolg van de gewijzigde positie van Denemarken heeft op 5 november jongstleden telefonisch contact plaatsgevonden tussen mijn directeur Maritieme Zaken, en de betrokken Deense DG. Hierbij is afgesproken het overleg over een oplossing voort te zetten. Op 21 november heeft in Kopenhagen weer ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de Denemarken en Nederland. Op mijn voorstel is ook de BBZ hierbij aanwezig geweest voor consultatie. Tijdens het overleg is op een aantal punten voortgang geboekt, zo heeft Denemarken het toegestane vaargebied in de Baltische zee verruimd.
Is het waar dat de DMA heeft laten weten dat de Nederlandse zeilschepen niet verder dan vijf mijl uit de kust mogen varen, waardoor zij aanzienlijk worden gehinderd in de uitvoering van hun gewone bedrijf?
Denemarken gaf in oktober aan het vaargebied alsnog te willen beperken tot de op grond van EU richtlijn 2009/45 vastgestelde vaargebieden C en D. Dit zou in de praktijk in de meeste gevallen inderdaad een beperking tot 5 mijl uit de kust betekenen. Tijdens het overleg in Kopenhagen op 21 november hebben de Denen verklaard bereid te zijn dit vaargebied te willen verruimen. Over het vaargebied (B) tot 20 mijl uit de kust wordt nog verder gesproken, evenals over een lijst van schepen waarop een mogelijke overeenkomst betrekking zal hebben.
De exacte verruiming, en de voorwaarden hiervoor, worden nog nader uitgewerkt.
Deelt u de inschatting van de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ), dat alleen een overeenkomst tussen de twee landen nog kan voorkomen dat de Europese Commissie Denemarken voor het Europese Hof van Justitie zal dagen, hetgeen nog jarenlange onzekerheid voor de zeilvloot zal betekenen?
Ja, ik deel die inschatting. De ervaring leert dat dergelijke zaken vaak jarenlang kunnen duren. Ook de uitkomst van een zaak voor het Hof is natuurlijk onzeker.
Bent u bereid om u persoonlijk met de kwestie te gaan bemoeien en contact op te nemen met uw Deense ambtgenoot om duidelijk te maken dat Nederland de belemmering van haar zeilschepen als een ernstige inperking van het vrije verkeer en de vrije handel binnen Europa ziet?
Aangezien tijdens het overleg in Kopenhagen van 21 november voortgang geboekt is, lijkt acute bemoeienis mijnerzijds op dit moment nog niet nodig. Ik volg echter de voortgang over een overeenkomst nauwlettend en zal indien noodzakelijk alsnog persoonlijk actie ondernemen richting mijn Deense counterpart. In het geval het tot een Hofprocedure komt, reken ik er op dat Denemarken zal afzien van eenzijdige acties als aanhoudingen en dergelijke. Ik zal mij dan in ieder geval inspannen om daar afspraken met Denemarken over te maken, al of niet in samenwerking met de Europese Commissie.
Kunt u bevestigen dat u aan het bedrijf Transmark Renewables b.v. vergunningen verleend heeft1 voor proefboringen gericht op het winnen van aardwarmte in de provincies Friesland, Groningen, Overijssel en Noord Brabant, waarbij er sprake kan zijn van boren door middel van fracken?
Op 10 september 2013 zijn door mij de opsporingsvergunning aardwarmte Friesland en de opsporingsvergunning aardwarmte Utrecht – Noord-Brabant verleend. De opsporingsvergunning Friesland is gelegen in de provincies Friesland, Drenthe, Groningen, Flevoland en Overijssel. De opsporingsvergunning Utrecht – Noord-Brabant is gelegen in de provincies Utrecht, Noord-Brabant, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Limburg.
Een opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning die een partij, in dit geval Transmark Renewables B.V., het alleenrecht geeft om binnen een bepaald gebied activiteiten te verrichten met betrekking tot de opsporing van aardwarmte. Met alleen een opsporingsvergunning mogen geen proefboringen geplaatst worden. Alvorens er daadwerkelijk geboord kan worden zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig. Zo is een omgevingsvergunning nodig, waarmee onder andere een wijziging van het bestemmingplan moet worden aangevraagd – de gemeente is hiervoor het aanspreekpunt. Daarnaast moet volgens het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) een melding ingediend worden bij mijn ministerie met betrekking tot de milieu-impact van de proefboring en moet een boorplan ingediend worden bij het Staatstoezicht op de mijnen (Sodm).
Pas nadat aan Transmark Renewables B.V. alle benodigde vergunningen zijn verleend, kan de locatie van de proefboring worden ingericht en de proefboring worden uitgevoerd. Sodm houdt toezicht en zorgt – indien nodig – voor handhaving.
In hun aanvraag heeft Transmark Renewables B.V. aangegeven in principe aardwarmte te willen winnen door gebruik te maken van reeds van nature aanwezige breukstelsels in de ondergrond. Mocht echter tijdens het boren blijken dat deze natuurlijke breukenstelsels niet aanwezig zijn in de ondergrond, dan is fracken een reële optie.
Is er sprake van een overlap tussen de gebieden waarvoor de vergunning geldt met gebieden waar er sprake is van drinkwaterwinning?
Ja.
Hoe verhoudt deze vergunningverlening zich tot uw voorgenomen beleid ten aanzien van vergelijkbare boringen bedoeld om schaliegas te winnen?
In de Mijnbouwwet is vastgelegd aan welke eisen een boring moet voldoen en welke veiligheidseisen daarbij in acht genomen moeten worden. Deze eisen zijn hetzelfde voor boringen ten behoeve van geothermie en boringen naar olie en/of gas. Overigens mag Transmark Renewables B.V. met de aan haar verleende opsporingsvergunning geen proefboring plaatsen. Zoals aangegeven bij vraag 1, zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig alvorens er daadwerkelijk geboord kan worden.
Kan Transmark Renewables b.v. met deze vergunning boringen uitvoeren waarbij op 4 km diepte gefracked wordt? Zo ja, welke chemicaliën kunnen daarbij worden ingebracht in de ondergrond?
Nee, zoals aangegeven bij vraag 1 zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig voordat daadwerkelijk geboord kan worden.
Omdat Transmark Renewables B.V. nog geen aanvraag voor een proefboring heeft ingediend, is mij niet bekend of zij van plan zijn te fracken en welke chemicaliën zij daarbij eventueel willen gebruiken.
Hebben de betrokken provincies of gemeenten bezwaar geuit tegen het verlenen van deze vergunning, en heeft u dat bezwaar betrokken bij uw oordeel erover?
Tegen de opsporingsvergunning aardwarmte Friesland is bezwaar ingediend door de provincie Overijssel. De provincies Utrecht en Noord-Brabant hebben bezwaar ingediend tegen de opsporingsvergunning aardwarmte Utrecht – Noord-Brabant.
De bezwaarprocedure loopt momenteel nog.
Is de winning van aardwarmte op deze diepte en in deze regio door Transmark Renewables MER-plichtig (Milieu Effect Rapportage)?
Nee, de winning van aardwarmte is niet m.e.r.-plichtig. Wel geldt er een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van D17.3 van het Besluit m.e.r. voor geothermische boringen. Dit betekent dat er op grond van artikel 7.2, vierde lid van de Wet milieubeheer een beslissing moet worden genomen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt bij een geothermische boring.
Vindt u het wenselijk dat er boringen plaatsvinden in nationaal park Weerribben-Wieden, dat nationale en internationale bescherming kent vanwege de aanwezige natuurwaarden? Hoe wordt met de bijzondere status van het gebied rekening gehouden?
Ik ben van mening dat met grote zorgvuldigheid om moet worden gegaan met gebieden die een nationale en internationale bescherming kennen vanwege de aanwezige natuurwaarden. Een opsporingsvergunning, zoals door mij verleend aan Transmark Renewables B.V., biedt mij echter niet de mogelijkheid voorschriften op te nemen ten aanzien van het milieu. Daarbij merk ik nogmaals op dat een opsporingsvergunning niet inhoudt dat er geboord mag worden. De aan een opsporingsvergunning te verbinden voorwaarden zijn beperkt door artikel 13 van de Mijnbouwwet in samenhang met de artikelen 11 en 12 van de Mijnbouwwet. Dit betekent dat er slechts voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot het tijdvak, de veiligheid, landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens. Voor voorschriften ten aanzien van het milieu bieden deze artikelen van de Mijnbouwwet geen ruimte. Bescherming van het milieu is gewaarborgd door het Besluit algemene regels milieu mijnbouw, de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994. Tevens zijn de bepalingen van de Natuurbeschermingswet van toepassing omdat nationaal park de Weerribben-Wieden is aangewezen als Natura 2000-gebied.
Bent u van mening dat er sprake moet zijn van een consistente behandeling van voorgenomen activiteiten onder de Mijnbouwwet waarbij fracken wordt ingezet, of het nou gaat om boringen naar aardgas, andere delfstoffen of aardwarmte?
Ja.
Onder de Mijnbouwwet worden activiteiten, ongeacht de toepassing, gelijk behandeld.
Wordt de winning van aardwarmte op grote diepte meegewogen bij het opstellen van de voorgenomen nieuwe structuurvisie gericht op gebruik van de ondergrond?
De Structuurvisie Ondergrond is momenteel in de maak en zal naar verwachting in 2015 in werking kunnen treden. In het kader van deze structuurvisie wordt gekeken naar alle gebruiksfuncties in de ondergrond en dus ook naar de winning van aardwarmte op grote diepte.
Hondsdolheid |
|
Rudmer Heerema (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Dierenarts schrikt van gevallen hondsdolheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven of hondsdolheid voorkomt in Nederland? Zo ja, kunt u aangeven of recentelijk nog gevallen van hondsdolheid zijn geconstateerd in Nederland, welke oorzaken hieraan ten grondslag lagen en welke maatregelen hiertegen zijn genomen?
De laatste uitbraak van hondsdolheid (rabiës, klassiek genotype I) in Nederland onder dieren dateert uit 1988. Vleermuizen kunnen, ook in Nederland, wel besmet zijn. Daarbij gaat het echter om een andere, minder gevaarlijke, virusvariant. In Nederland komt hondsdolheid niet endemisch voor.
In 2012 is op 15 februari bij een pup in Amsterdam hondsdolheid geconstateerd. Dit dier was meegenomen vanuit Marokko en is via Spanje naar Nederland gekomen. Uw Kamer is hierover op 12 april 2012 geïnformeerd per brief (Kamerstuk 29 683, nr. 122). In deze brief is ook ingegaan op de oorzaak en de maatregelen die genomen zijn.
In 2013 zijn op 5 oktober 2 pups vanuit Bulgarije naar Nederland gekomen welke op 19 en 20 oktober positief getest zijn op hondsdolheid. Hierover is uw Kamer op 22 oktober jl. geïnformeerd per brief (Kamerstuk 29 683, nr. 171).
Inmiddels is gebleken dat deze diagnose bij controletesten, die conform protocol zijn uitgevoerd, niet bevestigd werd. U bent hierover geïnformeerd in de brief van 3 december 2013 (Kamerstuk 29 683, nr. 174).
Bij beide gevallen in 2012 en 2013 is gehandeld conform het draaiboek rabiës, in samenwerking tussen veterinaire en de humane sector.
Wat zijn, mede gezien het feit dat in Nederland niet tegen hondsdolheid gevaccineerd wordt, de gezondheidsrisico’s als hondsdolheid in Nederland voet aan de grond krijgt?
Als hondsdolheid in Nederland voet aan de grond krijgt en de dierpopulatie niet beschermd is dan kan de infectie zich verspreiden en een reëel volksgezondheidsrisico betekenen.
De epidemiologische situatie (het vóórkomen en de verspreiding van hondsdolheid) in Nederland en ons omringende landen is in de afgelopen jaren niet wezenlijk veranderd. Hondsdolheid blijft in de top 20 van relevante zoönosen en is een infectieziekte waarvan de bestrijding, vanwege de grote impact die de infectie op gezondheid van mens en dier heeft, wereldwijd veel aandacht krijgt.
Het grootste risico op insleep van hondsdolheid in Nederland vormt op dit moment het illegaal invoeren van gezelschapsdieren. In alle importgevallen na 1962 heeft een snelle interventie ervoor gezorgd dat er geen nieuwe contactgevallen in wilde fauna zijn gevonden.
Deelt u de opvatting van de dierenarts uit het genoemde artikel dat Nederland niet alert is op een uitbraak van hondsdolheid? Zo nee, kunt u aangeven wat het huidige beleid is ten aanzien van hondsdolheid en of het beleid nog voldoende toereikend is? Indien ja, welke maatregelen kunt u wél nemen als er zich gevallen van hondsdolheid aandienen?
Ik deel de opvattingen van de genoemde dierenarts niet. Nederland is voldoende alert en voorbereid op een hondsdolheiduitbraak zoals de laatste twee gevallen (pup met hondsdolheid uit Marokko en van hondsdolheid verdachte pups uit Bulgarije) hebben bewezen.
Door de alertheid van de dierenartsen en een efficiënte afhandeling van de melding bij de NVWA zijn deze dieren snel opgespoord en heeft verspreiding van de infectie niet plaatsgevonden.
Het huidige beleid van euthanaseren van ernstig verdachte dieren, vaccineren van contactdieren en het behandelen van humane contacten met profylaxe en vaccinatie acht ik voldoende toereikend mede gezien de snelheid van handelen van de veterinaire (NVIC) als ook de humane sector (GGD).
Het risico op import van hondsdolheid is groter wanneer honden afkomstig zijn uit landen die geen hondsdolheid vrije status hebben en waar in wilde fauna en binnen zwerfdierpopulaties hondsdolheid nog voorkomt. Wanneer import van honden volgens de daarvoor vigerende regelgeving plaatsvindt wordt daarmee het risico op de import van hondsdolheid aanzienlijk gereduceerd. Omdat het risico op insleep van hondsdolheid in Nederland het grootst is door illegaal invoeren van gezelschapsdieren richt ik mijn beleid op aspecten daaromtrent.
Ik heb in mijn brieven van 22 oktober en 3 december jl. aangegeven o.a. in gesprek te zullen gaan met de stichtingen die zwerfhonden naar Nederland halen. Daarnaast beraad ik mij op opheffing van de vrijstelling voor de invoer van ongevaccineerde pups onder de 3 maanden waarvan op dit moment in Nederland onder bepaalde voorwaarden gebruik van kan worden gemaakt.
Begin 2014 zal ik u in een brief nader informeren over de maatregelen die ik ga nemen.
Klopt het dat de uitbraak van hondsdolheid in Nederland en West-Europa grotendeels wordt veroorzaakt doordat honden uit Oostbloklanden of Marokko worden gehaald? Zo ja, deelt u de opvatting dat door de import van honden uit deze landen enorme gezondheidsrisico’s naar Nederland gehaald worden? Bent u bereid indien nodig om hier maatregelen tegen te nemen en In hoeverre is het mogelijk om bijvoorbeeld een (tijdelijk) importverbod van honden uit Oost-Europa en Marokko in stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Kinderarbeid bij de katoenproductie in Turkije |
|
Marianne Thieme (PvdD), Martine Baay-Timmerman (50PLUS), Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Jan Vos (PvdA), Agnes Mulder (CDA), Bram van Ojik (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de reportage van het NCRV-programma «Altijd Wat» over kinderarbeid in Turkije in met name de katoenteelt?1
Ja.
Wat is er gebeurd op basis van de uitkomsten van het onderzoek naar kinderarbeid bij vier landbouwgewassen, waaronder katoen, dat mede door de Nederlandse overheid is gefinancierd?2 Zijn er bijvoorbeeld programma’s in de katoensector of andere landbouwsectoren tegen kinderarbeid opgezet? Zo ja, wat houden deze programma’s in?
Met de uitkomsten van het onderzoek naar seizoensgebonden landbouwwerkzaamheden door Turkse kinderen in de leeftijd van 6–14 jaar zijn beleidsaanbevelingen geformuleerd. Er is inmiddels de nodige aandacht gegenereerd voor de kwestie. Er is een vervolgproject met drie regionale workshops in Malatya, Adana en Eskisehir, waarbij belangrijke actoren uit het Turkse bedrijfsleven, overheid, vakbonden en maatschappelijke organisaties aanwezig zijn. Voor de deelnemers zijn veldbezoeken georganiseerd met rondleidingen door tentenkampen waar de seizoenarbeiders en hun families verblijven. Daarnaast zijn persverklaringen verspreid onder ongeveer 180 journalisten. Dit heeft tot nu toe geleid tot 16 artikelen in lokale en nationale media. Ook zijn de rapporten naar 286 organisaties gestuurd, zoals universiteiten, lokale overheden, advocatenorganisaties en Kamers van Koophandel. In het Turkse parlement zijn op basis van de onderzoeken vragen gesteld aan de betrokken Ministers. Daarnaast is nu door de grootste oppositiepartij (CHP) een parlementair onderzoek gevraagd naar kinderarbeid en de samenhang tussen de smokkel en handel in kinderen en kinderarbeid.
Voorts steunt de ambassade een project gericht op het verbeteren van de toegang tot gezondheidszorgvoorzieningen in het Zuidoosten van Turkije. In dit gebied vindt een belangrijk deel van de katoenoogst plaats. In het kader van dit project, dat door het United Nations Population Fund (UNFPA) wordt uitgevoerd, zijn informatiepakketten samengesteld over de gezondheidsrisico’s van het oogstwerk en de toegang tot medische voorzieningen. Deze informatiepakketen zijn besproken met lokale gezondheidsorganisaties, migrantenarbeiders en lokale autoriteiten. Ook zijn 49 gezondheidsconsultants opgeleid die de seizoenarbeiders helpen bij gezondheidsproblemen en voorlichting geven, ook via lokale media zoals het uitzenden van radiospots. Het project heeft de aandacht getrokken van het bedrijfsleven, één van de grotere lokale landbouwbedrijven (Toros Tarim) is partner in dit project, zowel financieel als in de uitvoering.
Gaat u deze kwestie opnieuw aan de orde stellen bij de Turkse autoriteiten, de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en bij de Europese Commissie om tot een concreet plan van aanpak tegen kinderarbeid in de katoensector te komen? Dringt u hierbij ook aan op actievere bestrijding van andere vormen van kinderarbeid in Turkije?
De Turkse overheid is primair verantwoordelijk voor de uitbanning van kinderarbeid. Dit komt aan de orde in relevante contacten. De Turkse overheid is zich bewust van het probleem en onderneemt concrete stappen om kinderarbeid tegen te gaan. Een arbeidsmarktonderzoek uit 2012 van het officiële Turkse statistisch bureau (Turkstat) laat zien dat 5,9 procent van het aantal kinderen tussen de 6 en 17 jaar betaald werk verricht. In totaal gaat het volgens Turkstat om 893.000 kinderen, waarvan 45 procent werkzaam is in de landbouw. Van deze groep gaat bijna de helft (49,8 procent) naar school. Het aantal kinderen dat betaald werk verricht is sinds 2006 met ongeveer 3.000 gestegen. In het EU voortgangsrapport over Turkije worden deze cijfers ook aangehaald en vergezeld van de oproep aan de Turkse autoriteiten om werk te maken van het terugdringen van kinderarbeid. De Turkse overheid wil dit aantal ook terugbrengen en heeft in het negende (2007–2013) en het tiende Nationale Vijfjaren Ontwikkelingsplan (2014–2019) de bestrijding van kinderarbeid als actiepunt opgenomen.
Om de Turkse overheid te ondersteunen in het bestrijden van kinderarbeid heb ik in november 2012 bij het bezoek aan Turkije het startsein gegeven voor een project van de International Labour Organisation (ILO). Dit project is gericht op samenwerking met bedrijfsleven, arbeiders en de lokale en nationale Turkse overheden om kinderarbeid bij de hazelnotenoogst tegen te gaan. In het kader van dit project is een zogenaamde «rapid assessment» uitgevoerd met alle betrokkenen in de oogstregio aan de Zwarte Zeekust. Op basis van deze analyse is een actieplan opgesteld dat met de lokale overheden, vakbonden en maatschappelijke organisaties is besproken. Daarnaast zijn er in tentenkampen voor migrantenarbeiders voorzieningen gerealiseerd in samenspraak met de lokale autoriteiten voor opvang en onderwijs van de betrokken kinderen. Ook de hazelnoot verwerkende industrie, verenigd in de Europese brancheorganisatie CAOBISCO, steunt dit project sinds april dit jaar.
Nederland neemt binnen de ILO actief deel aan de stuurgroep voor het ILO-programma tegen kinderarbeid, waarin onder meer de voortgang in het hierboven genoemde project besproken wordt. Nederland roept binnen de ILO op tot een actieve inzet tegen kinderarbeid en roept in het geval van concrete misstanden overheden op om gepaste maatregelen te nemen. Gezien deze inspanningen en het ILO-programma zie ik geen toegevoegde waarde in een EU actieplan. Ik zal mijn EU collega’s oproepen het ILO programma actief te ondersteunen en oog te hebben voor de katoensector, onder andere via coördinatie van gezamenlijke verklaringen in de stuurgroep voor het ILO-programma tegen kinderarbeid.
Gaat u de brancheorganisaties in de kleding- en textielsector in het kader van hun Plan van Aanpak voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en duurzaamheid vragen deze kwestie, samen met hun leden die in Turkije actief zijn, aan te pakken en daarvoor een specifiek en openbaar actieplan te ontwikkelen?
Naar aanleiding van deze Kamervragen is nader overleg gevoerd met de brancheorganisaties. Het uitbannen van kinderarbeid is onderdeel van het «Plan van Aanpak verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector» dat de drie brancheorganisaties Vereniging Grootwinkelbedrijf (VGT), Modint en Inretail hebben opgesteld in dialoog met stakeholders. Hierin geeft de sector aan in te zetten op strikte controles van fabrieken via sociale auditing systemen en samenwerking met andere stakeholders, zoals de ILO, overheden en lokale organisaties. De focuslanden voor specifieke acties op het uitbannen van kinderarbeid zijn in eerste instantie Turkije, India en China. De sector schat in dat het probleem van kinderarbeid in deze landen met prioriteit om aandacht vraagt. In overleg met stakeholders heeft de sector bepaald dat in deze landen de kwestie kinderarbeid met voorrang moet worden aangepakt.
Om het «Plan van Aanpak» te implementeren starten de brancheorganisaties verschillende thematische werkgroepen, waaronder een werkgroep kinderarbeid. De werkgroep zal samen met de stakeholders acties formuleren voor het uitbannen van kinderarbeid. De specifieke acties, plannen en voortgang zullen openbaar worden gemaakt via internet.
Kunt u een overzicht geven van de in Nederland actieve textiel- en kledingbedrijven die katoenen stoffen afnemen uit Turkije? Bent u van mening dat deze bedrijven (waaronder Mexx en H&M) daarover openheid moeten geven en moeten laten zien wat zij doen om kinderarbeid en andere schendingen van mensenrechten in de katoenteelt te voorkomen en zo nodig te bestrijden? Gaat u hen daarop aanspreken?
De brancheorganisaties geven aan dat Turkije – na China, India en Bangladesh – één van de belangrijkste productielanden is van textiel en kleding. Er bestaat geen lijst van bedrijven die katoenen stoffen afnemen uit Turkije.
Het is niet eenduidig vast te stellen waar de katoen vandaan komt die de Turkse textielfabrieken gebruiken. Dit komt doordat de katoen voor productie doorgaans gemengd wordt met katoen afkomstig uit andere regio´s met andere vezellengte. Het mengen van verschillende vezellengten geeft namelijk een sterkere kwaliteit stof. In een gesprek met de Turkse NGO «Development Workshop» over kinderarbeid in Turkije bevestigde deze NGO dat de katoenketen in de praktijk niet te traceren is naar de velden waar katoen geplukt wordt. De NGO gaf aan dat er vanaf het punt dat de katoen wordt gemengd, geen systeem bestaat in Turkije om de herkomst van katoen te herleiden tot op het veld waar geplukt wordt.
Deze overwegingen maken het des te belangrijker om een gezamenlijke aanpak te formuleren. De brancheorganisaties hebben aangegeven dat het formuleren van een gezamenlijke aanpak de kerntaak zal zijn van de werkgroep kinderarbeid onder het Plan van Aanpak.
Wordt de Turkse katoen- en kledingsector ook meegenomen in de MVO-risicoanalyse die momenteel wordt gemaakt van sectoren waarbij Nederlandse bedrijven zijn betrokken, onder meer in de katoen-, textiel- en kledingsector? Bent u van plan openheid te geven over de uitkomsten van deze MVO-risicoanalyse? Zo ja, wanneer?
Op 23 oktober is met KPMG Sustainability de overeenkomst getekend om de MVO Sector Risico Analyse uit te voeren. Het wereldwijd identificeren van MVO-risico’s en het maken van een voorselectie van de sectoren met hoge risicoprofielen maakt onderdeel uit van de opdracht. Daarbij zullen bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, wetenschap en verschillende Ministeries nauw betrokken worden. Er zijn nu dus nog geen sectoren geïdentificeerd. Wel ben ik, vooruitlopend op de selectie van sectoren, in gesprek met de textielsector en met de energiesector over mogelijkheden voor een MVO-convenant. Met de textielsector wil ik begin 2014 een convenant sluiten.
De selectie van sectoren zal ik, samen met de Minister van Economische Zaken, in de zomer van 2014 aan de Kamer presenteren.
Hoe betrouwbaar acht u de recente cijfers van de ILO over de sterk gedaalde kinderarbeid wereldwijd (van 215 miljoen naar 168 miljoen), wanneer zelfs de cijfers over kinderarbeid in een relatief ontwikkeld land als Turkije sterk uiteenlopen van bijna 1 miljoen kinderen volgens de ILO (2006) tot 5 miljoen (Turkse arbeidseconoom in reportage «Altijd Wat»)?
De ILO is een gerenommeerde organisatie die veel, ook kwantitatief, onderzoek doet naar arbeidsomstandigheden wereldwijd. Waar het gaat om onderzoek naar kinderarbeid werkt de ILO hierbij ook nauw samen met organisaties als de Wereld Bank en UNICEF. Kinderarbeid komt daarom veel voor in de informele sector en binnen gezinnen. Officiële cijfers ontbreken vaak. Schattingen worden onder meer opgesteld aan de hand van «household surveys».
Het recente rapport «Marking progress against child labour: Global estimates and trends 2000–2012», van het ILO programma IPEC (Programme on the Elimination of Child Labour), laat zien dat er aanzienlijke vooruitgang is geboekt in de strijd tegen kinderarbeid in de wereld in de periode 2000–2012 en dat de algemene strategie zoals vastgelegd in de ILO-actieplannen, waaronder de Roadmap for Achieving the Elimination of the Worst Forms of Child Labour by 20163, effectief lijkt te zijn. Overigens sluit de afname van kinderarbeid op wereldschaal een mogelijke toename in Turkije niet uit. Volgens de ILO-onderzoekers is de afname van het absolute aantal kindarbeiders wereldwijd ten dele ook een gevolg van de crisis. Hierdoor is de vraag naar kinderarbeid in veel gebieden en met name ontwikkelingslanden afgenomen.
Het rapport vermeldt ook dat de doelstelling van 2016 voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid bij het huidige tempo niet zal worden gehaald. Het rapport beveelt aan de strategie meer toe te spitsen op specifieke leeftijdscategorieën en geslacht en om meer focus te leggen op regionale herkomst, op de landbouwsector en op de informele economie.
Kunt over een overzicht geven waar en op welke wijze kinderarbeid tijdens handelsmissies en andere bezoeken aan derde landen door u aan de orde is gesteld en wat daarvan het voorlopige resultaat was?
Het onderwerp mensenrechten is integraal onderdeel van de reisagenda van de leden van het Kabinet. De invulling hiervan verschilt per bezoek en land. Zo was een belangrijk agendapunt bij mijn bezoek aan Oeganda op 26 en 27 mei het Child Labour Free Zone project in Entebbe, een project van de Campagne Stop Kinderarbeid met financiering uit het mensenrechtenfonds. Ik sprak met voormalige kinderarbeiders, jongerenactivisten, de lokale Savings & Loans Association Group en leraren van de lokale basisschool waar de kinderen nu naar school gaan.
Tijdens de economische missie aan Panama op 24 juni jl. werd gesproken met de overkoepelende Panamese werkgeversorganisatie CoNEP over het ontwikkelen van bedrijfsstrategieën voor uitbanning van kinderarbeid. Tijdens de presentatie van het project tegen kinderarbeid werd een duidelijk beeld geschetst van de problematiek van de ruim 50.000 kinderarbeiders in Panama en de ervaringen van ondernemers om kinderarbeid uit te bannen in hun bedrijfsketen.
Tijdens het bezoek aan India van 2-5 september jl. heb ik bij politici en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties aandacht gevraagd voor het gezamenlijk aanpakken van MVO gerelateerde kwesties zoals kinderarbeid.
Tijdens de economische missie naar Brazilië, van 6-10 oktober jl., heb ik deelgenomen aan de 3e wereldwijde kinderarbeidconferentie in Brasília. Ik sprak de conferentie toe en droeg daarmee het Nederlandse voorzitterschap (Den Haag, 2010) over aan de Braziliaanse regering. De toespraak bevatte een oproep aan overheden en sociale partners om de in Nederland in 2010 tot stand gekomen «Roadmap», gericht op het nemen van onmiddellijke en doeltreffende maatregelen om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen, te implementeren.
Kunt u ons informeren over de resultaten van uw deelname aan de III Global Conference Against Child Labour in Brazilië?
De conferentie in Brazilië was zowel inhoudelijk als organisatorisch succesvol en heeft een nieuwe impuls gegeven aan de strijd tegen kinderarbeid. Van alle uitgenodigde VN-lidstaten waren 153 landen vertegenwoordigd met een delegatie van overheid, werkgevers, werknemers en maatschappelijke organisaties.
De slotverklaring, de Brasilia Declaration on Child Labour, onderstreept als uitgangspunt de «Roadmap» over de strijd tegen de ergste vormen van kinderarbeid, zoals opgesteld in Den Haag en is vooral belangrijk in verband met het hierna te voeren proces. De verklaring roept op om bij de aanpak van kinderarbeid meer rekening te houden met verschillen tussen leeftijdscategorieën en geslacht en gaat in op de formalisering van de informele economie, vooral in sectoren als fabricage en dienstverlening, om kinderarbeid terug te dringen. In de verklaring wordt ook het recente ILO-rapport verwelkomd inclusief de daarin opgenomen aanbevelingen.
Evenals in 2010 na de 2e wereldwijde kinderarbeidconferentie in Den Haag zal het succes van de conferentie uiteindelijk afgemeten moeten worden aan de follow-up van de Brasília Declaration door de ILO Beheersraad en door ILO lidstaten. Een volgende wereldwijde kinderarbeidconferentie, waar het «2016-doel» wordt geëvalueerd, wordt in 2017 door Argentinië georganiseerd.