Misstanden in franchiseland en de mogelijke aanpassing van de franchiseovereenkomst |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over misstanden rondom franchiseovereenkomsten (onder meer «Aanval op franchisegevers. Advocate: toename van misstanden»,1 en het artikel «Franchising: waarom het best een goed idee is om van de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomt te maken»?2
Ja.
Kunt u ingaan op het signaal dat er een toename is van misstanden in de wereld van franchiseketens? Is de houding van sommige franchisegevers te karakteriseren als «verdeel en heers», waar franchisenemers en hun gezinnen de dupe van worden omdat zij vastzitten aan het contract?
Uit de aangehaalde publicaties blijkt dat zich in de praktijk wel eens situaties voordoen die nadelig uitpakken voor de franchisenemer. Dit blijkt, waar het zich voordoet, vooral terug te voeren op te rooskleurige prognoses van omzetpotentieel. Daar staat tegenover dat franchising nog altijd populair is; het biedt voor startende ondernemers een platform waarin veel werkzaamheden en keuzes uit handen worden genomen. Dit kan aantrekkelijk zijn als daar een, bij voorkeur op basis van de geboden diensten verdedigbaar, prijskaartje aan hangt. Ook geeft de Nederlandse Franchise Vereniging aan dat uit onderzoek blijkt dat franchiseondernemers in de afgelopen jaren van economische tegenwind minder omzetverlies hebben geleden dan anders georganiseerde branchegenoten. Signalen over ernstige toename van misstanden zijn mij niet bekend en worden ook door de aangehaalde schrijvers niet gegeven.
Is naar uw oordeel sprake van oplichting en valsheid in geschrifte, of slechts van een zakelijk geschil, of iets ertussen in? Als er naar uw mening sprake is van oplichting, waarom wordt hier dan niet tegen opgetreden?
Wat er in juridische termen aan de orde is, hangt geheel af van de feiten die zich in het concrete geval voordoen. Wanneer er gebruik gemaakt wordt van te rooskleurige prognoses, kan er sprake zijn van onjuiste informatie. Daartegen kan in rechte worden opgetreden en dit wordt, naar blijkt uit de artikelen, in de praktijk ook wel met succes gedaan. Als er sprake mocht zijn van oplichting, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vervalste jaarverslagen, zijn er meer mogelijkheden voor handhaving, zoals vervolging door het Openbaar Ministerie. In dat geval zouden gedupeerden daarvan aangifte kunnen doen.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen om het vóórkomen van dergelijke misstanden in de franchisewereld nauwkeurig in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om nieuw onderzoek uit te laten voeren. Uit eerder onderzoek3 bleek niet dat er sprake is van grote misstanden. Wel ben ik voornemens om in contact te treden met zowel de franchisegevers als de franchisenemers om nadere inlichtingen in te winnen over de ontwikkelingen in de franchisepraktijk.
Hoe beoordeelt u, gezien de signalen over misstanden, de voorgestelde aanpassing van de franchiseovereenkomst van onbenoemd naar benoemd (in Boek 7 Burgerlijk Wetboek)?
Opneming van een wettelijke regeling van de franchiseovereenkomst in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft bij de huidige stand van zaken daarom geen prioriteit. De Nederlandse Franchise Vereniging verlangt van haar leden dat zij in hun overeenkomsten de Europese Erecode Inzake Franchising in acht nemen, waarin veel aandacht wordt besteed aan de informatie die de franchisegever aan de franchisenemer behoort te verschaffen. In recente rechtspraak in franchising zaken worden daarbij aansluitende regels aanvaard. Volgens de Rechtbank Den Bosch van 29 mei 2013 (LJN CA1429) moet worden aangenomen dat op de franchisegever een bijzondere zorgplicht rust. Deze moet aan de franchisenemer een exploitatieoverzicht verschaffen dat «op een grondig en zorgvuldig onderzoek berust». Volgens de Rechtbank Arnhem van 15 juni 2011 (LJN BR0232) heeft de franchisegever een zorgplicht die meebrengt dat als de prognose niet wordt gehaald, de franchisegever de verplichting heeft de franchisenemer advies en bijstand te verlenen. De aard van de franchiseovereenkomst brengt mee dat de franchisegever moet zorgen voor deugdelijke prognoses. Hij dient in te staan voor de juistheid van de historische gegevens die aan de prognose ten grondslag liggen. Als de prognose niet wordt gehaald en vast komt te staan dat de prognose ondeugdelijk is, is de franchisegever in beginsel schadeplichtig.
Deelt u de mening dat een verzwaarde informatieplicht in Boek 7 een groot deel van de misstanden weg kan nemen? Is het waar dat in andere landen deze verzwaarde informatieplicht wel bestaat?
Het Nederlandse recht, zoals hiervoor weergegeven, ligt in de lijn van wat in andere landen in de wet of in de rechtspraak wordt aangenomen. De in antwoord op vraag 5 geciteerde rechtspraak aanvaardt een zware informatieplicht, afgestemd op de aard van de overeenkomst van franchising.
Welke rol kan het Ondernemersplein, zowel het fysieke plein als het digitale plein, spelen om potentiële franchisenemers te ondersteunen in de precontractuele fase?
Via het Ondernemersplein (zowel het digitale plein als de fysieke pleinen) kunnen ondernemers hierover worden geïnformeerd. Afhankelijk van de concrete behoefte bij ondernemers kan deze informatie worden aangepast of aangevuld.
Is het waar dat de Raad voor de Rechtsbijstand zelden toevoeging verleent bij een zakelijk geschil tussen franchisegever en franchisenemer? Zo ja, waar ligt dat aan en is dit wenselijk?
Een verantwoorde bedrijfsvoering houdt in dat ondernemers voor het starten van een onderneming al rekening houden met bedrijfsrisico’s en eventuele kosten van rechtsbijstand die deze met zich kunnen brengen en daarvoor tijdig een voorziening treffen, zoals het afsluiten van een rechtsbijstandverzekering, het zich aansluiten bij een brancheorganisatie dan wel het aanleggen van reserves. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is daarom dat gesubsidieerde rechtsbijstand niet wordt verleend bij zakelijke vorderingen, behoudens enkele uitzonderingen. Zakelijke vorderingen worden in artikel 12, tweede lid, onder e van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) gedefinieerd als rechtsbelangen die de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreffen, derhalve vorderingen van of jegens een zelfstandig ondernemer in de uitoefening van zijn praktijk. Hierbij kan het gaan om rechtspersonen en zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers). Voor zakelijke vorderingen is in artikel 12, tweede lid, onder d en e van de Wrb een apart regime opgenomen wat betreft het verstrekken van een toevoeging. Onder voorwaarden kan deze worden verstrekt. Indien het gaat om een rechtsbelang dat in de privésfeer ligt, kan de betrokkene conform de algemene regels van de Wrb voor natuurlijke personen in aanmerking komen voor een toevoeging. In een beperkt aantal gevallen is het mogelijk dat ook ondernemers een beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand (artikel 12, tweede lid, onder d en e). Dit geldt bijvoorbeeld indien de voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van de uitkomsten van de gevraagde rechtsbijstand. Zo zal aan een zelfstandige die geconfronteerd wordt met de opzegging van een rekeningcourant krediet terzake van dat belang rechtsbijstand kunnen worden verleend indien door die opzegging zodanige liquiditeitsproblemen ontstaan dat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar komt. Als het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, kan de aanvrager voor zakelijke belangen een toevoeging krijgen. Vereist is dat de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij de procedure is betrokken of betrokken geweest is én de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. De termijn van één jaar is gesteld om te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een toevoeging wordt verkregen voor zaken die tot het normale bedrijfsrisico behoren.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Europese Commissie wil dat staatssteun voor duurzame energie wordt beperkt?1
Het artikel is gebaseerd op de Mededeling en de richtsnoeren die de Europese Commissie op 5 november jl. heeft uitgebracht over de interne elektriciteitsmarkt en over publieke interventie.
De Europese Unie streeft naar een aandeel van 20% hernieuwbare energie in 2020. Elke lidstaat heeft in de richtlijn Hernieuwbare Energie2een bindende nationale doelstelling toegewezen gekregen. Naar aanleiding van de richtlijn hebben lidstaten maatregelen genomen om het aandeel hernieuwbare energie te laten toenemen. De Commissie constateert in de Mededeling dat er grote verschillen zijn in het stimuleringsbeleid van lidstaten en dat lidstaten het beleid beter op elkaar zouden moeten afstemmen.
Overheidsingrijpen om het aandeel hernieuwbaar te verhogen moet volgens de Commissie efficiënt en proportioneel zijn. Maatregelen mogen de werking van de interne energiemarkt en daarmee het investeringsklimaat niet verstoren. Zo dient het aanbod van hernieuwbare energie te reageren op prijsprikkels en is overstimulering ongewenst. Zolang hernieuwbare energie duurder is dan fossiele energie-opwek en niet vanzelf tot stand komt, is gericht en efficiënt overheidsingrijpen geoorloofd. Echter, (financiële) steun door overheden dient geleidelijk te worden uitgefaseerd. Duurzame energie moet op termijn concurrerend worden met conventionele energiebronnen en een normaal onderdeel uitmaken van de interne energiemarkt.
Ik ben net als de Commissie van mening dat hernieuwbare energie zo snel mogelijk normaal onderdeel moet worden van de interne energiemarkt. Overheidsingrijpen dient een tijdelijk karakter te hebben. Prioriteit moet liggen bij het concurrerend maken van hernieuwbare energie met conventionele energiebronnen, zodat het bedrijfsleven zonder (financiële) steun van de overheid gaat investeren. Zoals gebruikelijk na het verschijnen van een Mededeling van de Commissie zal het kabinet u binnenkort een BNC-fiche met daarin een meer uitgebreide toelichting op het Nederlandse standpunt sturen.
Is het waar dat de Europese Commissie aan lidstaten opdraagt de subsidies voortaan alleen nog te richten op het stimuleren van innovaties en op het concurrerend maken daarvan? Zo ja, wat betekent dit voor de Nederlandse Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)+-regeling?
De Commissie draagt de lidstaten niet op de subsidies alleen nog te richten op het stimuleren van innovaties en op het concurrerend maken daarvan. De Commissie biedt inzicht in de afwegingen die lidstaten zouden moeten maken bij het vormgeven van stimuleringsbeleid voor hernieuwbare energie. Met «best-practice» principes geeft de Commissie aanwijzingen voor de wijze waarop lidstaten het beleid beter kunnen vormgeven, met minder marktverstoringen tot gevolg. De Commissie pleit voor een technologieneutrale aanpak, subsidies die meebewegen met de energieprijzen en het toewijzen van steun middels concurrentie tussen hernieuwbare energieprojecten in de vorm van veilingen of tenders. Daarnaast noemt de Commissie het belang van het inbouwen van voldoende flexibiliteit, aangezien de meeste hernieuwbare energietechnologieën snelle ontwikkelingen doormaken. Het beleidsinstrumentarium moet kunnen inspelen op kostprijsdalingen van hernieuwbare energietechnologieën in de markt.
De SDE+ is in lijn met de Mededeling. De SDE+ is namelijk zodanig vormgegeven dat hernieuwbare energieprojecten met elkaar concurreren voor het beschikbare budget. Hoe lager de subsidiebehoefte, hoe groter de kans dat het project subsidie ontvangt. Hierdoor stimuleren we in Nederland de meest rendabele vormen van duurzame energie. Daarnaast deelt Nederland de opvatting van de Commissie dat de kosten van hernieuwbare energietechnologieën jaarlijks moeten worden herzien. Daarmee kunnen kostprijsreducties in beleid worden verwerkt en wordt overstimulering voorkomen. Ook zagen we in 2013 dat innovatieve technologieën als getijdenenergie een succesvolle aanvraag in de SDE+ hebben kunnen doen.
Bent u van mening dat het bouwen van windparken een innovatie is?
Het kabinetsbeleid voor hernieuwbare energie richt zich op innovatie en op de uitrol van hernieuwbare energie. Het innovatiebeleid voor hernieuwbare energie – het ontwikkelen van nieuwe technologische toepassingen en realiseren van kostenreductie van hernieuwbare energietechnologieën – is onderdeel van de topsectorenaanpak. De SDE+ is in principe gericht op uitrol, met het oog op de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020. Vanzelfsprekend staan innovatie en uitrol met elkaar in verband. Door het bouwen van hernieuwbare energie-installaties, zoals windparken, worden leerervaringen opgedaan die kunnen leiden tot kostenreductie. Daar zijn ook afspraken over gemaakt met de sector in het Energieakkoord voor Duurzame Groei. Ook prikkelt het concurrentiemechanisme in de SDE+ ondernemers tot innovatie om tegen een lager subsidiebedrag hun project te realiseren. Afhankelijk van de gebruikte technologieën en omstandigheden kan het bouwen van windparken dus zeker innovatief zijn.
Uw ambtsvoorganger heeft voor het te bouwen windpark in de Noordoostpolder naast de SDE-subsidie van 880 miljoen euro een innovatiesubsidie van 116 miljoen euro toegezegd; kunt u aangeven voor welke innovatieve techniek(en) deze subsidie zal worden verstrekt? Kunt u aangeven aan wie deze subsidie wordt uitgekeerd: aan de leverancier van de windturbines of aan degenen die het initiatief tot het bouwen van dit park hebben genomen?
De toekenning van de subsidie is vanwege het innovatieve karakter van het windpark dat technische onzekerheden en andere en hogere kosten met zich mee brengt. Zo worden er molens met een zeer groot vermogen (7,5 MW) neergezet, wat nog nergens op deze schaal is gebeurd. Ook staat een deel van het windpark in ondiep water. De subsidie wordt uitgekeerd aan degenen die het initiatief tot het bouwen van dit park hebben genomen.
Het windpark Noordoostpolder heeft na het toekennen van de subsidies aanzienlijke vertraging opgelopen; kunt u aangeven hoe lang het toegezegde subsidie-budget voor een park gereserveerd blijft en daarmee hoe lang datzelfde budget niet beschikbaar is voor andere kansrijke innovaties?
Ik kan u melden dat de bouw van het windpark inmiddels is gestart en de realisatie binnen de daartoe gestelde termijn gepland staat. De verschillende subsidiebeschikkingen lopen tot en met 2016 (respectievelijk 1 april en 31 december van dat jaar). Ik heb er het volste vertrouwen in dat deze subsidie een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van windenergie in de Noordoostpolder en in het algemeen.
Een app waarmee personen die staande worden gehouden hun rechten kunnen beschermen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Stop and search, there's an app for that» en de app «Stop and search»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat personen die staande worden gehouden door de politie hun rechten en plichten zouden moeten kennen? Zo ja, hebben deze personen die kennis en waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Er is mij geen onderzoek bekend wat op dit specifieke punt een beeld geeft.
Op welke informatie heeft iemand recht op het moment van staandehouding?
Wanneer een verdachte wordt staande gehouden, wordt deze in de praktijk geïnformeerd voor welk strafbaar feit hij wordt staande gehouden. Als de verbalisant de verdachte vervolgens op straat wil verhoren, wordt hem medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht (de cautie). Wordt de verdachte aangehouden en voor verhoor overgebracht naar het politiebureau, dan wordt hij voorafgaand aan het verhoor tevens geïnformeerd over het recht een raadsman te consulteren en over de kosten daarvan.
Deelt u de mening dat een app, die personen die staandegehouden worden op hun rechten wijst en die de mogelijkheid biedt om op een eenvoudige wijze feedback te geven over de wijze van aanhouding en manier van behandeling, kan bijdragen aan de bewustwording van zowel de aangehouden personen als bij de agenten die staandehoudingen uitvoeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat het van cruciaal belang is dat de politie zich bewust is van de impact van (proactieve) politiecontroles op individuen. Een respectvolle bejegening moet daarbij het uitgangspunt zijn. Dit wordt ook onderschreven in het artikel van The Guardian. Daarbij hoort een uitleg van de politieagent aan het individu in kwestie over de reden van staandehouding, mits de omstandigheden dit toelaten. Het moment van staandehouding leent zich er niet voor om als betrokkene de smartphone erbij te pakken en de informatie tot zich te nemen.
Feedback behoort in de eerste plaats direct aan de politie(agent) te worden gegeven. Er zijn – naast de formele klachtenprocedures – ook diverse fora en andere plekken op internet waarin feedback kan worden gegeven.
Iedere Nederlander wordt geacht de wet te kennen. Specifieker: de burger dient de wet te kennen die op hem van toepassing is in de omstandigheden waarin hij zich bevindt. Desalniettemin hecht ik waarde aan juiste en toegankelijke overheidsinformatie. Momenteel ben ik bezig de voor burgers beschikbare informatie op dit onderwerp tegen het licht te houden. In januari worden eventuele verbeteringen op zowel politie.nl als vraaghetdepolitie.nl (dat gericht is op jongeren) aangebracht.
Deelt u de mening dat op het moment dat de politieagent weet dat de staandegehouden persoon feedback kan geven over de staandehouding, dit kan bijdragen aan een bewuster en effectiever beleid van staandehoudingen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het mogelijk dat door een «Stop and Search»-achtige app, agenten bewuster worden van de redenen waarom zij iemand staande houden en wellicht ook beter nadenken of etniciteit daarbij een rol speelt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u zich inspannen voor de ontwikkeling van een gelijkaardige app voor gebruik in Nederland? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Gelet op bovenstaande antwoorden zal ik me nu niet inspannen voor de ontwikkeling van een dergelijke app.
Het bericht dat gemeenten massaal adviesbureaus inhuren voor hulp bij decentralisaties |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het wenselijk dat veel gemeenten tonnen besteden aan dure adviesbureaus voor hulp bij decentralisaties? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om zich voor te bereiden op de decentralisaties, ontvangen hiervoor invoeringsbudget en bepalen zelf wat zij nodig hebben om zich goed voor te bereiden. Het staat gemeenten en ook andere partijen vrij om met commerciële bureaus in zee te gaan bij de voorbereiding van de transitie.
Ik weet dat er regio’s zijn die vanuit deze middelen een regionale transitiemanager vanuit een adviesbureau hebben aangesteld om de transitie te begeleiden. Dat kan natuurlijk een prima keuze zij omdat met de transitie extra inspanningen nodig zijn die niet altijd gemakkelijk met de staande organisatie verricht kunnen worden.
Om kennisoverdracht en ondersteuning te faciliteren hebben we samen met de VNG een transitiebureau jeugd ingericht. Dit bureau is niet commercieel en werkt samen met de sector zelf. Zo zijn er kennisateliers georganiseerd voor gemeenten waarin zorginstellingen maar ook bijv. de partijen in de jeugdbeschermingsketen hun kennis vanuit de bestaande praktijk hebben gedeeld met gemeenten. In oktober j.l. vond het jeugdfestival plaats juist om kennis over transitie/transformatie te delen. Zie verder mijn brief van 10 oktober 2013 in reactie op de amendementen Jeugdwet (Kamerstuk II 33684, nr. 78) waarin ik ben ingegaan op eerdere vragen van de SP-fractie over de inzet van dure adviesbureaus door gemeenten bij de decentralisatie.
Hoe verklaart u deze wildgroei aan adviesbureaus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit circus van adviesbureaus direct een halt toegeroepen moet worden? Zo ja, bent u bereid dit nu wel te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit verspilling van geld is en dat gemeenten beter advies kunnen vragen aan de echte experts, namelijk zorgbehoevende mensen en zorgverleners? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel met u het belang dat gemeenten in de voorbereiding advies vragen aan zorgbehoevende mensen en zorgverleners. Ik weet dat dit ook gebeurt. Daarnaast hebben gemeenten bij de voorbereiding van de decentralisaties ook andere vormen van expertise nodig waarbij het nodig kan zijn deze extern in te huren.
Hoeveel geld is er inmiddels door gemeenten besteed aan adviesbureaus? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer daarover te informeren?
Gegeven de gemeentelijke verantwoordelijkheid bij de decentralisatie en mijn antwoorden op de vorige vragen acht ik een onderzoek naar de inhuur van adviesbureaus door gemeenten niet nodig.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Jeugdzorg op 25 november 2013?
Ja.
Schenkingsvrijstelling |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Norbert Klein (50PLUS) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie Krol/Klein1 die oproept om «banken aan te moedigen tot het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u in de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2014 op vragen van de leden van de CDA-fractie antwoordde: «Het kabinet wijst in dit kader op de met algemene stemmen aangenomen motie Krol/Klein tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen. Deze motie beschouwt het kabinet als ondersteuning van beleid en weerspiegelt dientengevolge de insteek van het kabinet die er primair op is gericht dat hypotheekaanbieders worden aangemoedigd zich in te zetten op het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling. Inmiddels hebben Rabobank, ING, ABN Amro en SNS laten weten onder deze voorwaarde van de berekening van boeterente af te zien. Dat inzicht maakt dan ook dat de door deze leden gevraagde mogelijkheid, hoe sympathiek deze op het eerste gezicht ook lijkt, op dit moment niet aan de orde is»?
Ja. In die nota is op drie vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van de SP, het CDA en de ChristenUnie ingegaan op de manier hoe banken omgaan met de tijdelijk verruimde eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting en de boeterente. De antwoorden laten geen misverstand bestaan. Zo luidt het antwoord op vragen van de leden van de fractie van de SP: «ABN AMRO en ING hebben het inmiddels mogelijk gemaakt voor hun klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning (die «onder water» staan), om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.»
Herinnert u zich dat u een gelijksoortige toezegging herhaald hebt bij de schriftelijke antwoorden op de vragen tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2014?
Ja. Ook in dit antwoord is aangegeven dat ABN AMRO en ING – naast de al bestaande contractuele vrijheid – boetevrij aflossen alleen toestaan voor klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning.
Bent u ervan op de hoogte dat de ABN AMRO wel boetevrij aflossen toestaat wanneer een huis onder water staat (voor het deel dat het huis onder water staat), maar niet wanneer een schenking gebruikt wordt voor een huis dat niet of niet heel veel onder water staat (dat wil zeggen de schuld is groter dan de waarde van het huis)?3
In de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2014 staat specifiek uitgeschreven op welke manier de banken gehoor hebben gegeven aan de oproep van het kabinet om boetevrij aflossen mogelijk te maken indien gebruik wordt gemaakt van de tijdelijke verruimde regeling van schenkbelasting.
Daarbij is toegelicht dat ABN AMRO en ING voor klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning, mogelijk hebben gemaakt om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.
Aanbieders hebben derhalve op een verschillende manier invulling gegeven aan de oproep van het kabinet. Daarbij hebben zowel ABN AMRO, ING, Rabobank als SNS extra ruimte voor boetevrije aflossingen gecreëerd. Indien consumenten een negatieve overwaarde hebben, kunnen zij bij alle genoemde banken een eventuele schenking (waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling) gebruiken voor aflossing van een deel van de eigenwoningschuld. Gezien de doelstelling van de maatregel, een tijdelijke stimulans voor de woningmarkt, is dat belangrijk.
Uiteindelijk is het hanteren van een boete en het eventuele afschaffen daarvan een afweging die banken zelf moeten maken op grond van een eigen risico-inschatting.
Deelt u de mening dat dit in tegenspraak is met uw brieven aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke informatie baseerde u zich toen u de brieven aan de Kamer schreef?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te treden met ABN AMRO om ervoor te zorgen dat zij net als bijvoorbeeld de Rabobank een schenking, die vrijgesteld is van belasting, niet met boeterente belast? Kunt u de Kamer hier zo spoedig mogelijk van op de hoogte stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunnen mensen doen, die op basis van uw uitspraak met een gift een deel van de hypotheek hebben afgelost bij ABN AMRO en boeterente moesten betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen voor de stemmingen over het Belastingplan beantwoorden in verband met het amendement van het lid Omtzigt, dat een gespreide schenking over meerdere jaren mogelijk maakt en dus een uitweg biedt indien ABN AMRO niet bereid is haar voorwaarden aan te passen?
Ja.
De BOB-campagne |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «BOB-campagne doet jeugd niets»?1
Ja.
Is er bij u onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek bekend waaruit blijkt wat de resultaten zijn van de Nederlandse Bob-campagne?
De effecten van de Bob-campagne worden jaarlijks gemeten door middel van campagne-effectonderzoek. Het gaat hier om effecten in termen van o.a. kennis, houding, risicoperceptie, gedragsintentie en zelfgerapporteerd gedrag. De hiervoor gebruikte methodiek is ontwikkeld in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek wordt uitgevoerd door TNS-Nipo door middel van landelijk representatieve enquêtes. De uitkomsten van dit effectonderzoek ten aanzien van de Bob-campagne worden jaarlijks door mijn ambtgenoot van Algemene Zaken aangeboden aan de Tweede Kamer als onderdeel van de «Jaarevaluatie campagnes zendtijd Rijksoverheid».
Daarnaast wordt in opdracht van mijn departement het tweejaarlijkse onderzoek «Rijden onder invloed in Nederland» uitgevoerd. Dit gebeurt door middel van alcoholcontroles in de weekendnachten. Hierbij neemt de politie bij een aselecte steekproef van minstens 20.000 automobilisten, blaastesten af om het alcoholpromillage vast te stellen. Dit onderzoek biedt inzicht in de ontwikkeling van het feitelijke rij- en drinkgedrag onder Nederlandse automobilisten.
Zijn er resultaten bekend over het effect van de Bob-campagne op de specifieke doelgroep jeugdige bestuurders (18–25 jaar)?
Uit het meeste recente onderzoek «Rijden onder invloed in Nederland» (Ministerie van IenM/Dienst Verkeer en Scheepvaart, december 2012) blijkt dat sinds de introductie van de Bob-campagne een trendmatige daling te zien is van het aandeel overtreders. Dit ging van 4,1% in 2002 naar 2,4% bij de meest recente meting in 2011. Bij mannen van 18–24 jaar is de grootste daling in het aandeel overtreders opgetreden. Het gaat hier bijna om een halvering: van 3,8% in 2002 naar 2,1% in 2011. Bij vrouwen van 18–24 jaar schommelt het aandeel overtreders gedurende deze periode rond tussen 0,6 en 1%.
Uit het onderzoek blijkt ook dat het aandeel beginnende bestuurders met een promillage onder 0,2 promille is gestegen van 94,8% in 2007 naar 95,8% in 2011. Dit betekent dat het overgrote meerderheid van de beginnende bestuurders (vrijwel) nuchter achter het stuur zit en dat er sprake is van een positieve trend.
De ontwikkeling in het feitelijke rij- en drinkgedrag correspondeert met de uitkomsten van het campagne-effectonderzoek (NIPO, maart 2013). 77% van de jongeren zegt nooit alcohol te drinken als ze de Bob zijn (met passagiers in de auto) tegenover 63% bij de totale groep automobilisten. Van de jongeren die alleen in de auto rijden zegt 73% nooit alcohol te drinken terwijl dit bij de totale groep automobilisten 54% is.
Bent u het eens met de constatering dat de landelijke preventiecampagne Bob ten behoeve van de doelgroep jongeren onvoldoende effect lijkt te sorteren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet eens met die constatering. Uit de antwoorden op vraag 3 is duidelijk te constateren dat de Bob campagne effectief is en het effect juist bij jongeren het grootst is.
Bent u het eens met de visie dat campagnes regelmatig vernieuwd dienen te worden om voldoende effect te kunnen blijven sorteren? Zo ja, hoe doet u dit? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik. In samenspraak met de campagnepartners (o.a. de decentrale overheden, Nationale Politie, VVN en de alcoholbranche) kies ik regelmatig voor nieuwe invalshoeken, doelgroepen en uitwerkingen van de basisboodschap. Recente voorbeelden zijn de uitwerking gericht op bezoekers van sportkantines en -evenementen (BobSport) en de campagnelijn gericht op mensen die alcohol drinken bij bezoek aan vrienden en familie. Ook jongerenorganisatie Team Alert introduceert voortdurend nieuwe acties en instrumenten om de Bob-boodschap voor jonge automobilisten aansprekend en aantrekkelijk te houden. Dit gebeurt onder meer door inzet van promotieteams bij specifieke jongerenevenementen, gerichte acties in het voortgezet en hoger onderwijs en via social media.
Bent u van mening dat het overweging verdient om een nieuw alcoholverkeerscampagneconcept te ontwikkelen voor jonge bestuurders? Zo ja, wanneer zou deze campagne gelanceerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de resultaten van de Bob-campagne (zie antwoord op vraag 3) geven geen aanleiding voor de ontwikkeling van een nieuw concept voor jonge bestuurders.
Juist dankzij eenduidige en consistente communicatie sinds 2002 is Bob uitgegroeid tot een krachtig en duurzaam merk dat voor alle leeftijdscategorieën effectief en aansprekend blijkt te zijn. Het Bob-concept biedt voldoende mogelijkheden voor specifieke jongerencommunicatie, o.a. door Team Alert. De introductie van een geheel nieuw jongerenconcept vergt grote investeringen en biedt geen garanties op vergelijkbare effecten qua bereik, waardering, houding en gedrag.
Wat is uw reactie op de uitspraak in het artikel van Wim van Dalen, directeur van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP, dat het beter zou zijn om jongeren op de gevaren te wijzen door een veel hardere aanpak waarin confronterende beelden en teksten worden gebruikt om te laten zien wat de gevolgen zijn wanneer men dronken in een auto stapt?
Ik deel de opvatting van de heer Van Dalen niet. Op basis van recente inzichten uit de communicatie- en gedragswetenschap wordt in de Bob-campagne de focus bewust gericht op het gewenste veilige gedrag, i.c. alcoholvrij rijden. Dit gebeurt altijd in combinatie met het aanbieden van een positief en concreet handelingsperspectief, waarmee automobilisten en hun sociale omgeving het veilige gedrag kunnen realiseren (i.c. het maken en naleven van de Bob-afspraak). Deze aanpak is aantoonbaar effectief gebleken en wordt ondersteund door onderzoeksresultaten uit binnen- en buitenland, die zijn samengebracht door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid.2Daarin wordt geconstateerd dat harde confronterende voorlichting uitsluitend onder strikte voorwaarden kan werken en doorgaans slechts een kortstondig effect oplevert. Herhaalde confrontatie leidt vaak tot averechtse effecten, zoals ontkennen van de boodschap en rechtvaardigen van het onveilige gedrag. Angstaanjagende voorlichting wordt bovendien als betuttelend en bevoogdend ervaren.
Gevaar door uitschakeling van verlichting op snelwegen |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Welke norm hanteert u momenteel om verlichting op de snelwegen al dan niet uit te schakelen en in hoeverre neemt u hierin de verkeersdrukte mee?
De verlichting blijft aan in het donker op de drukste momenten van de dag, in de spits. Voor de intensiteiten heb ik geen absolute norm gehanteerd. Om tegemoet te komen aan de reacties uit de samenleving heb ik het verlichtingsregime heroverwogen en wordt de verlichting tussen 23:00 uur en 05:00 uur uitgeschakeld op alle wegen of gedeelten daarvan die binnen deze maatregel vallen. Tussen 21:00 en 23:00 uur blijft daarmee de verlichting aan. Bij rijtaakverzwarende omstandigheden, zoals in tunnels of bij scherpe bochten, blijft de verlichting ook aan. Begin 2014 zal het regime hierop worden aangepast.
Tijdens wegwerkzaamheden en ingeval van calamiteiten wordt de verlichting tijdelijk ingeschakeld. Op een deel van de wegen gaat dit nu al via de verkeerscentrale, voor het andere deel wordt inschakeling via de verkeerscentrale in 2014 gerealiseerd.
In hoeverre heeft u de mogelijke stijging van het aantal ongelukken (met in het ergste geval zwaargewonden of doden tot gevolg) meegenomen in uw besluit om verlichting op snelwegen uit te schakelen? Kunt u dit antwoord toelichten?
Met de aanpassing van het regime worden de eerder gemelde effecten1 bijgesteld en resteert geen aantoonbaar effect op de verkeersveiligheid.
Wat is de reden dat u momenteel afwijkt van eerder onderzoek van Rijkswaterstaat, dat aangeeft dat pas bij minder dan 100 auto’s per rijstrook per uur de verlichting zonder gevolgen voor de verkeersveiligheid uit kan worden geschakeld?1 Bent u bereid u aan deze normen te houden en de lampen bij drukte aan te houden?
Er wordt niet afgeweken van de bevindingen in het bedoelde onderzoek. Het onderzoek waaraan u refereert, is alleen gebruikt om de te verwachten effecten op de verkeersveiligheid te berekenen, niet om normen aan te ontlenen.
Vindt u het verstandig dat de verlichting op snelwegen ook uitgeschakeld wordt bij slecht weer, zoals zware regenval? Zo nee, bent u bereid dit beleid aan te passen?
Slecht weer is geen criterium voor het inschakelen van de verlichting. Op basis van de ervaringen tot nog toe met het uitschakelen van de verlichting gedurende de nachtelijke uren is er geen aanleiding om mijn beleid op dit punt aan te passen. Bij het bovenstaande past de kanttekening dat zowel de omvang als de tijdsduur van de maatregelen te kort was om hier definitieve conclusies aan te verbinden. De aankomende tijd wordt verder gemonitord hoe de verkeersveiligheid zich ontwikkelt.
Waarom heeft u niet aan innovatievere oplossingen gedacht, zoals bij meer verkeer meer licht? Of lampen die pas aan gaan bij naderend verkeer?2
Voor een deel van de rijkswegen geldt, dat de door u bedoelde innovatieve oplossing «meer verkeer, meer licht» sinds 2004 al is aangebracht. Vanwege de hoge (aanleg)kosten wordt dit niet verder uitgebreid. De oplossing «lampen aan bij naderend verkeer» is niet gewenst, omdat de investeringkosten zeer hoog zijn en door continue in – en uitschakelende verlichting er een te onrustig beeld voor de omgeving (bewoners en natuurgebieden) ontstaat.
De politie-inzet bij voetbalwedstrijden |
|
Pia Dijkstra (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wedstrijden Feyenoord vergen meeste politie-inzet»?1
Deelt u de mening dat de inzet van 281.552 manuren politie (circa 1.750 agenten) in het seizoen 2012–2013 hoog is? Hoe verhoudt dit zich tot de inzet van politie bij vergelijkbare evenementen?
Staat deze inzet van politiecapaciteit in verhouding tot andere lokale prioriteiten?
Welke preventieve maatregelen gaat u nemen waardoor de behoefte aan politie-inzet bij voetbalwedstrijden verder kan worden verlaagd?
Het bericht dat NPO met een eigen betaaldienst komt |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Publieke Omroep werkt aan betaalde on-demand dienst»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat producties die mogelijk gemaakt zijn met publiek geld, achter een betaalmuur worden geplaatst?
Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden licht ik graag eerst het volgende toe. De Nederlandse Publieke Omroep (NPO) produceert jaarlijks vele verschillende programma’s. Deze programma’s worden vervolgens op allerlei manieren bij de kijker gebracht. Dat kan zowel lineair als non-lineair via de pakketaanbieders of via internet (op npo.nl, app’s, etc.). De programma’s die de NPO uitzendt worden op verschillende manieren geproduceerd. Een productie kan tot stand komen in eigen beheer, in coproductie of kan volledig door een buitenproducent worden gemaakt. De productiemethode alsmede het genre bepaalt in hoge mate of een programma beschikbaar is in Uitzending Gemist. Dit heeft namelijk met rechten en verdienmodellen te maken. Neem bijvoorbeeld het terugverdienmodel van de buitenproducent bij het maken van een dramaserie. Die verdiende vroeger met de inkomsten uit de DVD-verkopen. Deze inkomsten werden gedeeld met rechthebbenden, makers en producenten; zij hebben volgens het auteursrecht recht op een vergoeding. De moderne equivalent hiervan zijn de inkomsten uit het licenseren van content (programma’s) aan bijvoorbeeld streamingdiensten. Het is dus een misvatting dat een productie die met publiek geld is gefinancierd in het geheel is afbetaald voor wat betreft elke mogelijke toekomstige uitzending (zowel lineair als non-lineair) of exploitatie. Als de NPO ervoor zou kiezen om de rechten van de in het eerdere voorbeeld bedoelde dramaserie aan te kopen voor lineaire uitzending en één jaar on demand weergave dan hoort hier een andere prijs bij. Het is dus een financiële keuze afgewogen tegen de digitale beschikbaarheid van de programma’s. Ook voor coproducties geldt dat de producent in de oude situatie vaak een gedeelte van de kosten dekte uit de DVD-verkopen. Het is daarom redelijk dat er nu nieuwe afspraken worden gemaakt over de verdeling van de inkomsten uit deze nieuwe dienst.
Om de kijkers de programma’s te bieden waarvan opname in een on demand dienst extra kosten met zich meebrengt (buitenproducent / buitenlands product), of waarbij afspraken moeten worden gemaakt over de verdeling van de inkomsten (coproductie) start de NPO een extra dienst, genaamd NPO Plus. Dit is een dienst waar de abonnees tegen een vast bedrag per maand in hoge beeldkwaliteit programma’s – zonder reclame – op elk gewenst moment kunnen bekijken. De opbrengsten gaan (na aftrek van kosten voor de dienst) naar de producenten en andere rechthebbenden.
Voor alle duidelijkheid. Er zijn natuurlijk heel erg veel programma’s nu gratis beschikbaar in Uitzending Gemist. Dat is en blijft mogelijk omdat de NPO de rechten over deze programma’s volledig zelf bezit (de eigen producties). Voor deze programma’s is het eenvoudiger om afspraken te maken over digitale beschikbaarheid.
In hoeverre past deze nieuwe betaaldienst van NPO binnen het kabinetsvoornemen om de publieke omroep steeds meer geld zelf te laten verdienen?
De nieuwe betaaldienst van de NPO beantwoordt inderdaad aan deze doelstelling. De dienst NPO Plus, die ook onderdeel gaat uitmaken van de nieuwe dienst «NLziet» welke samen met RTL Nederland en SBS Broadcasting wordt opgezet, geeft de televisiekijker toegang tot (bijna) al datgene dat tot 365 dagen geleden op de zenders van deze omroepen is uitgezonden. Dit is een innovatieve dienst, waarbij het een unicum is dat publieke en commerciële omroepen de handen ineenslaan. De kijker krijgt hiermee de volledige regie in handen omdat hij zelf kan bepalen waar en wanneer hij programma’s bekijkt. Deze dienst zorgt bovendien voor een additionele inkomstenbron voor producenten en rechthebbenden. Het beantwoordt tot slot aan de wettelijke opdracht die de NPO heeft om innovatie aan te jagen. Deze uitgebreide video on demand dienst versterkt hiermee de gehele waardeketen.
Hoe beoordeelt u het risico dat door het aanbieden van deze betaaldienst «NPO Plus», het toekomstige aanbod op de gratis «Uitzending Gemist» zal afnemen?
De NPO heeft mij ervan verzekerd dat het huidige «Uitzending Gemist» (straks NPO gemist) blijft. Wat er nu aan programma’s in Uitzending Gemist is opgenomen, zeker voor wat betreft de programma’s die de NPO geheel zelf produceert, is dat in de toekomst ook. Ik acht het risico op de door u geschetste ontwikkeling dan ook klein.
Hoe beschouwt u het dilemma van gratis versus betaald aanbieden door NPO? Bent u van mening dat NPO Plus een marktverstorende dienst kan worden, aangezien deze op het digitale domein concurreert met commerciële marktpartijen als «Netflix» en «Videoland»? Of bent u van mening dat NPO Plus juist een positief effect zal hebben, ook voor andere commerciële partijen, aangezien het zo normaler wordt om voor dit soort diensten te betalen? Kunt u een uitgebreid en goed beargumenteerd antwoord geven?
De NPO biedt een zeer divers palet aan programma’s aan. Deze programma’s worden via allerlei distributiemethoden verspreid en komen zo bij de kijker terecht. Naast lineaire uitzending zijn we in toenemende mate gewend geraakt aan het bekijken van programma’s via de verschillende «gemist diensten». De publieke omroep dient in mijn ogen daar te zijn waar de kijker kan worden bereikt, zeker nu het kijkgedrag van mensen aan het veranderen is. Dat betekent dus ook de niet lineaire kijker in het digitale domein. De kijker die ervoor kiest om niet om half negen voor de televisie te zitten heeft immers ook recht op de programma’s van de publieke omroep. Daarbij wijs ik graag op de ontwikkelingen bij de BBC en de VRT die ook flinke stappen zetten in het digitaal beschikbaar maken van hun programma’s. De BBC middels het uitbouwen van de BBC iPlayer en de VRT (ook samen met een aantal commerciële omroepen) met het nieuwe (betaalde) initiatief Stievie.
Bij de aankondiging van de nieuwe dienst «NLziet» heeft Bert Habets, CEO van RTL Nederland, in reactie op vragen van de Volkskrant gezegd dat de nieuwe dienst juist geen concurrent wordt van Netflix of Videoland.2 Het gaat om een dienst die alle programma’s die in de afgelopen 365 dagen op Nederlandse zenders zijn uitgezonden op afroep beschikbaar maakt. De opname van een programma in deze dienst is dus nauw verbonden met de lineaire uitzending ervan op een van de aangesloten zenders. Netflix richt zich daarentegen voornamelijk op series, films en documentaires en biedt hier volledige seizoenen van aan. Ik deel daarom de mening dat een unieke dienst zoals NLziet een positieve invloed heeft op de adoptie van betaalde streamingdiensten.
Hoe wilt u marktverstoring op het steeds belangrijkere digitale domein in de toekomst gaan beperken?
Ik vind dat de publieke omroep zich in het digitale domein kan en moet begeven, juist om het publiek te binden. Het feit dat de NPO een gezamenlijke dienst met de grootste commerciële omroepen opzet geeft aan dat men uitgaat van elkaars kracht om het Nederlandse digitale aanbod vorm te geven. Dat is in een sterk globaliserend medialandschap een positieve ontwikkeling. Daarnaast is er bij de ontwikkeling van de dienst contact geweest tussen de omroepen en de ACM. Daarbij komt dat het platform open is, ook andere omroepen kunnen zich aanmelden.
Welke voorwaarden stelt u om deze nieuwe betaaldienst wel of niet toe te laten? Welke uitkomsten verwacht u van de pilot om hierover een beslissing te kunnen nemen in 2015? Bent u bereid in ieder geval scherp te toetsen op de aspecten «(financiële) gevolgen voor de belastingbetaler» en «marktverstoring»?
NPO Plus zal begin 2014 starten als experiment.3 Indien de publieke omroep tot de conclusie komt dat NPO Plus kan bijdragen aan de publieke taak kan hij – conform de wettelijke systematiek – om goedkeuring vragen om NPO Plus als permanent kanaal aan de publieke taak toe te voegen.
Op dat moment start de instemmingsprocedure. De procedure waarborgt dat de aard en omvang van de taak van de publieke omroep op transparante wijze wordt vastgesteld in overeenstemming met de Europeesrechtelijke kaders voor staatssteun en de toepassing daarvan op de financiering van de publieke omroep.
Het inhoudelijke beoordelingskader voor aanbodkanalen ligt besloten in de publieke taak zoals omschreven in artikel 2.1 van de Mediawet 2008. Er zijn geen specifieke voorwaarden van toepassing op dit experiment. De beoordeling van nieuwe aanbodkanalen vindt altijd plaats in het kader van het aanbod van de publieke omroep in zijn totaliteit.
Vanzelfsprekend zal bij de behandeling van de aanvraag tot goedkeuring scherp getoetst worden op de door u genoemde punten «(financiële) gevolgen voor de belastingbetaler» en «marktverstoring».
Mede op basis van adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur wordt een ontwerpbesluit opgesteld. Het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende relevante stukken worden openbaar gemaakt door deze ter inzage te leggen via plaatsing op de website van het Rijk. Daaraan voorafgaand wordt van het ontwerpbesluit kennis gegeven in de Staatscourant.
Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na ter inzage legging schriftelijk of mondeling een onderbouwde zienswijze geven over het ontwerpbesluit. Daarna wordt een definitief besluit genomen waarbij de door belanghebbenden ingediende onderbouwde zienswijzen op zorgvuldige en evenwichtige wijze mee wegen. Belanghebbenden die het niet eens zijn met het besluit kunnen binnen zes weken na de ter inzage legging rechtstreeks beroep instellen bij de bestuursrechter.
Door de toepassing van bovenstaande procedure4 ben ik van mening dat er een goede afweging van belangen plaats zal vinden op het moment dat de goedkeuring van het voortzetten van NPO Plus wordt gevraagd.
Bent u bereid deze vragen voor het Wetgevingsoverleg Media op 25 november aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Aantal laaggeletterden stijgt snel” |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Aantal laaggeletterden stijgt snel»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de groep ouderen de snelst groeiende groep is onder de laaggeletterden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik neem het vraagstuk van laaggeletterdheid, ongeacht de doelgroep die het betreft, zeer serieus. Mijn beleid richt zich niet exclusief op ouderen. Met het lopende Actieplan Laaggeletterdheid (2012–2015) beoogt het kabinet laaggeletterdheid onder alle lagen van de bevolking te agenderen en aan te pakken. Daarnaast is jaarlijks € 53 miljoen beschikbaar voor volwasseneneducatie, specifiek gericht op het verbeteren van taal-, en rekenvaardigheden. Voor de ontwikkeling van innovatieve methoden om laaggeletterdheid aan te pakken en meer laaggeletterden te bereiken, loopt sinds 2012 een serie pilots onder de noemer Taal voor het Leven. Deze pilots, die worden uitgevoerd door de Stichting Lezen & Schrijven, zijn onder meer gericht op de doelgroep van 45–65 jaar, en ze worden doorlopend geëvalueerd. Uw Kamer heeft onlangs een motie aangenomen om ook na afloop van de pilots Taal voor het Leven, jaarlijks € 5 miljoen beschikbaar te stellen voor de aanpak van laaggeletterdheid. Vanzelfsprekend zal ik deze motie uitvoeren.
In het Actieplan Laaggeletterdheid (nr. 28760–22 ) zijn vele maatregelen beschreven over de aanpak van laaggeletterdheid onder volwassenen; hoe verklaart u dan dat het aantal laaggeletterde ouderen toch zo snel stijgt?
Het PIAAC-onderzoek laat zien dat voor de groep van 16–65 jaar het percentage laaggeletterden tussen 1994 en 2012 is gestegen van 9,4% naar 12%.2 Die stijging is (iets) sterker onder de groep van 45–54 jaar, wat onder meer komt doordat gedurende de levensloop het niveau van taal- en rekenvaardigheden gemiddeld afneemt.3 Het probleem van laaggeletterdheid is complex en laat zich niet zomaar verhelpen. Een langetermijnstrategie en een lange adem zijn nodig. In de afgelopen jaren is, mede door de Stichting Lezen & Schrijven, aandacht besteed aan agendering en het tegengaan van het probleem. Ook worden nieuwe werkwijzen uitgeprobeerd, bijvoorbeeld via de pilots Taal voor het Leven, en is begin dit jaar een focus op taal en rekenen binnen de volwasseneneducatie aangebracht. Daarnaast wordt ingezet op het voorkomen van laaggeletterdheid door voortijdig schoolverlaten tegen te gaan. Al deze initiatieven hebben tijd nodig en ze worden geëvalueerd. Ik ben in elk geval blij dat het probleem van laaggeletterdheid inmiddels steeds meer wordt erkend, niet alleen door de overheid, maar ook door werkgevers en laaggeletterden zelf. Voor laaggeletterden is het een grote stap, ook voor sommige laaggeletterde ouderen. Zij zijn zich er soms zelf niet van bewust, of voelen schaamte om te erkennen, dat hun taal,- en rekenvaardigheden ontoereikend zijn om maatschappelijk optimaal te kunnen functioneren.
Bent u het ermee eens dat een gerichte aanpak van laaggeletterdheid onder ouderen van groot belang is om ouderenwerkloosheid te bestrijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aanpakken van laaggeletterdheid is één van de elementen die de arbeidsparticipatie van alle groepen kan verbeteren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, neem ik laaggeletterdheid onder alle bevolkingsgroepen zeer serieus. Ook voor de aanpak hiervan verwijs ik u graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat laaggeletterdheid onder ouderen de kans op armoede in deze groeiende groep doet stijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het PIAAC-onderzoek komt naar voren dat er een positieve relatie bestaat tussen beheersing van taal- en rekenvaardigheden en inkomen.4 Dat geldt voor alle leeftijdsgroepen. Volwassenen met een laag niveau taal- en rekenvaardigheden verdienen over het algemeen minder en lopen een groter risico om werkloos te raken en/of te blijven. Werkloosheid heeft uiteraard negatieve gevolgen voor de inkomenspositie. Overigens is het niet zo dat de meeste laaggeletterden werkloos zijn; circa de helft van de laaggeletterden heeft een betaalde baan. In de groep van 45–54 jaar is dit zelfs 70%. Van de niet-laaggeletterden (alle leeftijden) heeft ca. 66% een betaalde baan.5
Bent u van plan om extra actie te ondernemen om laaggeletterdheid onder ouderen te bestrijden? Zo nee, waarom niet?
Door de focus van educatieopleidingen op taal en rekenen, de activiteiten binnen het Actieplan Laaggeletterdheid, de pilots Taal voor het Leven en de initiatieven om te voorkomen dat mensen laaggeletterd het onderwijs verlaten, kiest het kabinet voor een integrale benadering, met oog voor de verschillende doelgroepen en de diverse benaderingswijzen die daarbij passen. Naast deze activiteiten onderneem ik geen extra actie gericht op de groep ouderen. Laaggeletterdheid is een complex probleem, met een zeer diverse doelgroep en betrokkenheid van meerdere partijen. Naast de rijksoverheid en de gemeenten hebben ook werkgevers en laaggeletterden zelf een rol en verantwoordelijkheid. Met een integrale benadering beoogt het kabinet de verschillende doelgroepen zo goed mogelijk te bereiken.
Bent u bereid om de extra middelen, genoemd in de motie-Ypma (Kamerstuk 33750-VIII, nr. 26), voor een deel in te zetten om laaggeletterdheid onder ouderen te bestrijden?
Het is nog te vroeg om hierover uitspraken te doen. Het kabinet zal de genoemde extra middelen besteden aan effectieve methodes om laaggeletterdheid aan te pakken. Het Actieplan Laaggeletterdheid wordt op korte termijn geëvalueerd en de pilotprogramma’s Taal voor het Leven worden doorlopend geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten vindt besluitvorming plaats over de toekomstige inhoudelijke en financiële inzet van de middelen voor de aanpak van laaggeletterdheid, waartoe ook de oudere doelgroep behoort. Daarnaast beschikken gemeenten over educatiemiddelen opdat zij eveneens maatwerk ten behoeve van de groep laaggeletterden binnen hun gemeente kunnen leveren.
De handhaving van de Drank- en Horecawet voor 16- en 17-jarigen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het «Concept voorstel overgangsregeling leeftijdsgrens alcohol 18 jaar» van de gemeente Katwijk? 1
Ja. Zoals de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 3 december heeft aangegeven in reactie op mondelinge vragen van dhr. Voordewind, is deze overgangsregeling inmiddels ingetrokken.2
In hoeverre mag een gemeente bij de handhaving van de Drank- en Horecawet van die wet afwijken en in het bijzonder van de bepaling dat vanaf 1 januari 2014 de leeftijd waarop iemand alcoholhoudende drank mag kopen minimaal18 jaar moet zijn?
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Drank- en Horecawet zijn belast de door de burgemeester van die gemeente aangewezen ambtenaren. In dat kader stelt de gemeente handhavingsbeleid op. Daarin kan de gemeente prioriteiten stellen over bijvoorbeeld de frequentie van de handhaving, de plaatsen waar toezicht gehouden wordt en de mate waarin bepaalde sancties worden opgelegd. De openbare orde speelt daarbij een belangrijke rol.
Dit betekent echter niet dat mag worden afgeweken van de leeftijdsgrenzen zoals die bij wet zijn vastgelegd en ook niet dat een overgangsperiode mag worden gecreëerd voor een bepaalde groep jongeren. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is expliciet aangegeven dat dit niet wenselijk wordt geacht.3
Mogen burgemeesters in verband met argumenten die gerelateerd zijn aan het handhaven van de openbare orde de Drank- en Horecawet niet uitvoeren? Zo ja, waarom en op grond van welke bevoegdheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er bij de totstandkoming van de wettelijke verhoging van de alcoholleeftijd met betrokken partijen gesproken over de mogelijke gevolgen daarvan voor de openbare orde? Zo ja, met wie is daarover gesproken, welke argumenten werden gewisseld en welke conclusies zijn hierover getrokken?
Het initiatiefvoorstel van wet houdende wijziging van de Drank- en Horecawet teneinde enkele leeftijdsgrenzen te verhogen van 16 naar 18 jaar en de preventie en handhaving te verankeren is ingediend door de leden Voordewind, Van der Staaij, Hilkens en Bruins Slot. Voor zover bekend hebben zij contact gehad met betrokken partijen, voorafgaand aan de behandeling in de Tweede Kamer.
Acht u een overgangsregeling in de zin van dat de leeftijd van 18 jaar alleen rond de komende jaarwisseling niet wordt gehandhaafd proportioneel ten opzichte van het belang van openbare orde en de doelstellingen van de Drank- en Horecawet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het moment rond de jaarwisseling gemeenten voor verschillende handhavingvraagstukken plaatst, niet alleen vanwege de verhoging van de leeftijdgrens, maar ook vanwege de «reguliere» overlast die gepaard gaat met de viering van het nieuwe jaar, zoals overlast op straat, overmatig alcoholgebruik, overlast door vuurwerk, etc. Het is aan de burgemeester daarbij bepaalde handhavingprioriteiten te stellen en meerdere belangen af te wegen, rekening houdend met specifieke lokale omstandigheden. Ik heb er vertrouwen in dat daar binnen gemeenten afgewogen mee wordt omgegaan.
Deelt u de mening dat het gebruik van alcoholhoudende dranken kan betekenen dat, naast risico’s voor de gezondheid, ook de kans op agressief gedrag en daarmee verstoring van de openbare orde kan toenemen? Zo ja, wat zegt dat over het niet handhaven van de wet op dit punt? Zo nee, waarom doet u dan in het strafrecht voorstellen om het gebruik van onder andere alcohol bij misdrijven als strafverzwarende omstandigheid aan te merken?
Die mening deel ik.
Uit tal van wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat alcohol een ontremmende werking heeft. Over de relatie tussen overmatig alcoholgebruik en agressief gedrag verwijs ik u graag naar publicaties zoals van de World Health Organization (o.a. Violence prevention the evidence: preventing violence by reducing the availability and harmful use of alcohol) en onderzoeken als «De juiste snaar: professionals met een publieke taak en de omgang met overlast, agressie en geweld als gevolg van alcohol- en/of drugsgebruik» (2012). Handhaving van de Drank- en Horecawet is van groot belang, maar niet het enige onderdeel. Het alcoholbeleid is vooral gebaat bij een integrale aanpak. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat bekendheid bij de doelgroep van jongeren over de verhoging van de «alcoholleeftijd» naar 18 jaar kan bijdragen aan het voorkomen van misverstanden daarover en aan het voorkomen van verstoringen van de openbare orde? Zo ja, hoeveel jongeren die nu 16 of 17 jaar oud zijn, zouden nog niet op de hoogte zijn dat zij vanaf 1 januari 2014 geen alcohol meer mogen kopen? Zo ja, acht u voorlichting op dit punt nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, uit onderzoek is gebleken dat voorlichting over alcohol die alleen gericht is op jongeren niet leidt tot de gewenste gedragsverandering bij de doelgroep. Daarom richt de voorlichting zich ook op de omgeving van de jongeren, zoals de ouders, de school, etc. De nieuwe campagne «NIX18» is daar een goed voorbeeld van.
Deelt u de mening dat horecagelegenheden die vanaf 1 januari aanstaande alcohol aan jongeren beneden de 18 jaar verkopen strafbaar zijn? Zo ja, deelt u de mening dat ondanks een gebrek aan handhaving deze horecagelegenheden daarom zelf zouden moeten afzien van het verkopen van alcohol aan deze groep jongeren? Zo nee, waarom niet?
Horecagelegenheden die de Drank- en Horecawet overtreden zijn strafbaar. In artikel 20 is bepaald dat het verboden is bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Dat betekent dat horecagelegenheden die alcohol verkopen aan iemand waarvan ze niet hebben vastgesteld dat deze persoon de juiste leeftijd heeft bereikt, strafbaar zijn, ongeacht de daadwerkelijke leeftijd van deze persoon.
Deelt de mening dat de zinsnede «door de invoering van de hogere leeftijdsgrens verliezen vele van deze jongeren van de ene op de andere dag hun plek om uit te gaan» er vanuit gaat dat zonder alcohol uitgaan voor deze jongeren blijkbaar niet kan? Zo ja, deelt u die mening en waarom? Zo nee, waarom niet?
Ook na 1 januari 2014 is het mogelijk uit te gaan, alleen dan zonder het nuttigen van alcoholhoudende drank in horecagelegenheden. Sommige horecagelegenheden hebben laten weten dat zij zullen overgaan tot een toegangsverbod voor minderjarigen, omdat zij anders denken de wet niet goed te kunnen naleven. Dat is een keuze van de betreffende horecagelegenheid.
Weet u of meer gemeenten overgangsregelingen hebben met betrekking tot de handhaving van de leeftijdsgrens voor alcohol van 18 jaar? Zo ja, hoeveel gemeenten zijn dit?
Mij zijn geen andere overgangsregelingen bekend.
Deelt u de mening dat, als gemeenten een overgangsregeling gaan invoeren die inhoudt dat jongeren die op dit moment wel alcohol mogen aanschaffen dat tot hun 18de jaar wel mogen blijven doen, daarmee in de praktijk een overgangsregeling van twee jaar in het leven wordt geroepen die de wetgever niet heeft beoogd? Zo ja, wat is uw mening hierover en wat kunt u doen om de intentie van de wetgever af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid de Handreiking Drank- en Horecawet voor gemeenten nogmaals onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Op 8 oktober 2013 heb ik alle gemeenten per brief geïnformeerd over de wijzigingen van de Drank- en Horecawet die per 1 januari 2014 van kracht worden. Daarin is nogmaals verwezen naar de handreiking.
Het bericht dat rijinstructeurs onbevoegd lesgeven |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ongeveer 1200 rijinstructeurs onbevoegd lesgeven?1
Ik herken deze aantallen niet. Ik heb in mijn overleggen met de brancheorganisaties BOVAG, FAM en VRB gevraagd om concrete gevallen van onbevoegde lesgevende rijinstructeurs bij de politie en ook bij mij te melden.
Ik heb tot nu toe slechts één melding gekregen. De brancheorganisatie VRB geeft aan dat er geen onderbouwing is van het aantal van 1.200.
Hoe kan het dat u op 27 september 2013 als antwoord op eerdere vragen zegt geen signalen te hebben over rijinstructeurs die zonder geldige bevoegdheid lesgeven2, terwijl we nog geen twee maanden later geconfronteerd worden met het bericht dat mogelijk 1200 instructeurs zonder bevoegdheid lesgeven?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u inmiddels bereid om de controles van en handhaving op rijinstructeurs te verhogen zodat instructeurs zonder bevoegdheid een grotere kans hebben om tegen de lamp te lopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De politie is wettelijk bevoegd om te handhaven. Dit doet de politie zowel structureel als meer incidenteel, bijvoorbeeld op basis van concrete signalen, bijvoorbeeld van de brancheverenigingen. Tijdens die controles wordt op geldige WRM-bevoegdheid, dubbele bediening en L-bord gehandhaafd. De keuze voor het structureel handhaven van deze regelgeving wordt op eenheidsniveau genomen. Zo heeft de politie Venlo in oktober en de politie Haaglanden in november lesauto’s op de weg gecontroleerd. Bij beide controles trof de politie geen onbevoegde instructeurs aan.
Volgens de WRM (art. 22, lid 5) moet een rijinstructeur zijn WRM certificaat inleveren bij IBKI zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden. IBKI is al gestart met het melden van deze verplichting richting rijinstructeurs. Ook zet IBKI de geldigheid van de WRM bevoegdheid in hun registratie op ongeldig. Dit is voor iedereen via de IBKI site te controleren. Hiernaast onderzoekt mijn Inspectie Leefomgeving en Transport op welke wijze aanvullende handhaving effectief vorm kan worden gegeven. In het voorjaar van 2014 zal duidelijk zijn hoe de ILT toezicht gaat houden.
Deelt u de mening dat de vijfjaarlijkse herkeuring te duur is en dat instructeurs deze daarom niet meer kunnen betalen? Zo ja, bent u bereid deze kosten te verlagen? Zo nee, waarom niet?
In overleg met uw Kamer en op verzoek van de rijschoolbranche is in 2009 de vijfjaarlijkse applicatietoets vervangen door de verplichte bijscholing, zodat de kwaliteit van een rijinstructeur beter wordt. De kosten van de praktijkbegeleiding bedragen € 221 per keer. Voor de praktijkbegeleiding wordt door het IBKI de kostprijs in rekening gebracht, waarbij rekening wordt gehouden met de voor deze activiteit gemaakte kosten. Ik bezie jaarlijks de kostenontwikkeling van de uitvoering van de publieke taken van het IBKI. De kosten van de theoretische bijscholing zijn aan de markt en bedragen ongeveer € 100 per dagdeel, dus ongeveer € 600 per vijf jaar. Op dit moment liggen de totale kosten voor vijf jaar rond € 1.042.
Deelt u de mening dat rijscholen in financiële problemen komen door een enorme wildgroei aan nieuwe rijscholen in de afgelopen jaren? Zo ja, bent u bereid deze wildgroei aan banden te leggen en hoe en wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Prijsbepaling is aan de markt. Ook het starten van een nieuw bedrijf wordt niet door de overheid gereguleerd. Het verbeteren van de kwaliteit van rijinstructeurs en het extra controleren van rijscholen door de Belastingdienst zijn overheidsinstrumenten om de kwaliteit van de rijschoolbranche te verbeteren.
Hiernaast heb ik jongerenorganisatie TeamAlert opdracht gegeven om samen met de branche een platform op te richten om jongeren die een rijschool zoeken extra te ondersteunen bij de keuze voor een goede rijschool en actief richting de doelgroep te communiceren. Hierbij zal ook aandacht aan de prijzen en actietarieven van rijscholen worden besteed en worden ervaringen van kandidaten op de site gepubliceerd.
De afname van mineralengehaltes van gras door het mestbeleid |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de analyse van BLGG AgroXpertus dat de afgelopen jaren de gehaltes ruw eiwit, mineralen en sporenelementen in gras(kuilen) zijn afgenomen?1
Ja.
Deelt u de constatering van BLGG dat deze afnames zeer waarschijnlijk veroorzaakt zijn door opeenvolgende aanscherpingen van de bemestingsnormen?
Rundveebedrijven voeren grote hoeveelheden mineralen af met melk, zuivelproducten en dieren. Dat verlies moet worden gecompenseerd om het voortbrengend vermogen van de bodem op peil te houden en het vee gezond.
Rundveehouders compenseren voor de afvoer van mineralen door aankoop van o.m. kunstmest en mineralensupplementen, ruwvoer, krachtvoer en voederadditieven, niet zelden afkomstig uit landen buiten Nederland of zelfs Europa. Ook vóór de inwerkingtreding van het gebruiksnormenstelsel in 2006 was dat noodzakelijk: van kringlooplandbouw is op rundveebedrijven dan ook al lang geen sprake meer.
Meer dierlijke mest op het eigen bedrijf aanwenden leidt ertoe dat ook van stoffen, zoals stikstof, fosfaat en zware metalen extra hoeveelheden in de bodem en het water worden gebracht. Dit staat op gespannen voet met de beleidsdoelstelling de belasting van het milieu met deze stoffen terug te dringen. Nu ook niet is in te zien waarom suppletie met hiervoor genoemde stoffen geen bevredigende maatregel is om door afvoer ontstane mineralentekorten aan te vullen, acht ik het weinig kansrijk bij de Commissie te pleiten voor een hogere norm voor dierlijke mest.
Deelt u de analyse van BLGG dat grasland door de aanscherpingen van de bemestingsnormen voor haar mineralenvoorziening steeds meer afhankelijk is geworden van de naleveringscapaciteit van de bodem en dat deze nalevering een negatief effect kan hebben op de bodemvruchtbaarheid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van BLGG dat deze afnames ertoe leiden dat rundveehouders ondanks de afvoer van drijfmest mineralenmengsels in moeten kopen om de gezondheid van het vee op peil te houden en dat dit strijdig is met de kringloopgedachte?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen met de Europese Commissie over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatie?
Ik ben in gesprek met de Europese Commissie over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatie. Mijn streven is om eind dit jaar tot afronding te komen.
Bent u bereid de analyse van BLGG te delen met de Europese Commissie in het kader van de genoemde onderhandelingen en in te zetten op meer ruimte voor kringlooplandbouw?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in overleg met de sector te bezien hoe in het mestbeleid agrarische ondernemers beter in staat gesteld kunnen worden om door middel van bijvoorbeeld kringlooplandbouw de mineralenvoorziening van de bodem ten behoeve van gewassen en de bodemvruchtbaarheid op peil te houden?
Ik juich initiatieven toe die er toe leiden dat een groter deel van de geproduceerde dierlijke mest binnen de Nederlandse landbouw een nuttige toepassing vindt. Mestverwerking kan daaraan bijdragen, zoals ook BLGG oppert.
Diverse marktpartijen zijn graag bereid ondernemers daarin zo nodig te ondersteunen. Investeringen in mestverwerking zal ik in 2014 ondersteunen via artikel 68 van het GLB.
Het bericht Drenthe schort verlenen vergunning op |
|
Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel Drenthe schort verlenen vergunning op?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat de Gedeputeerde Staten van Drenthe de vergunningverlening voor veehouderijen rond Natura 2000-gebieden verder opschort tot 1 februari 2014? Kunt u aangeven of deze ontwikkelingen zich ook voordoen in andere provincies en zo ja, welke en kunt u daar de ontwikkelingen van beschrijven?
Doel van het Groenmanifest is, net als bij de PAS, om ecologie en economie met elkaar in evenwicht te brengen. Zoals ik u 26 november jl. heb gemeld in het antwoord op de vragen van het lid Ouwehand (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 629), zijn er op basis van het Groenmanifest in korte tijd veel vergunningen verstrekt. Ik vind het verstandig van Gedeputeerde Staten van Drenthe dat ze de vergunningverlening tijdelijk opschort om te onderzoeken of de natuurbelangen en economische belangen nog in evenwicht zijn.
In een groot deel van de Natura 2000-gebieden vormt overbelasting van stikstofdepositie een risico voor behoud van de natuurkwaliteit. Dit betekent dat ook andere provincies momenteel problemen ondervinden in de vergunningverlening van stikstofemitterende bedrijven.
Met de PAS zet ik in op het veerkrachtiger maken van de natuurkwaliteit en op economische ontwikkeling. Met deze aanpak wordt bij inwerkingtreding van de PAS de vergunningverlening weer vlotgetrokken.
Hoe duidt u de uitspraak van gedeputeerde Munninksma dat het toetsingskader dat op basis van het Groenmanifest is vastgesteld om de impasse rond de vergunningverlening van veehouderijen nabij Natura 2000-gebieden te doorbreken, succesvol is terwijl de vergunningverlening verder is opgeschort? Kunt u aangeven waarom er volgens de provincie nader onderzoek nodig is?
Dat er op basis van het Groenmanifest een groot aantal vergunningen verstrekt is, geeft aan dat het gelukt is de impasse rondom vergunningverlening in Drenthe te doorbreken. Voor de lokale ontwikkeling van de veehouderij mag het toetsingskader daarom een succes genoemd worden. Nader onderzoek is nodig om te borgen dat het natuurbelang niet geschaad wordt. Op de langere termijn is deze zorgvuldigheid ook gunstig voor de ontwikkeling van de veehouderij in het gebied.
Deelt u de opvatting dat bedrijven in het gebied onnodig lang in onzekerheid zitten terwijl er is aangetoond dat het toetsingskader werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, het toetsingskader werkt juist, omdat er serieus invulling wordt gegeven aan het «hand aan de kraan»-principe uit datzelfde toetsingskader.
Deelt u de opvatting dat naar aanleiding van de ingestelde opschorting het huidige beleid om ecologie en economie in evenwicht te houden moet worden aangepast en versneld moet worden uitgevoerd om de belangen van het agrarisch bedrijfsleven en de natuur op elkaar aan te laten sluiten? Zo nee waarom niet?
Doel van het Groenmanifest is, vergelijkbaar met de PAS, om ecologie en economie met elkaar in evenwicht te brengen. Het «hand aan de kraan»-principe is daar net zozeer onderdeel van als de vergunningverlening die tot nu toe op grond van het Groenmanifest heeft plaats kunnen vinden.
Deelt u de opvatting dat de vertraging van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) een van de oorzaken is waardoor de vergunningverlening in Drenthe op slot zit? Zo ja, op welke wijze kunt u er zorg voor dragen dat uitstel van de PAS geen belemmering vormt voor de vergunningverlening in de provincies?
Nee.
Het bericht “Politie en Justitie tappen te veel af” |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving inzake het aftappen van telefoons en dataverkeer door de politie en het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Is het waar dat Nederland (nog steeds) koploper op het gebied van het afluisteren van telefoongesprekken en het aftappen van internetverkeer is? Zo ja, is dat een indicatie dat in Nederland het aftappen vaak en mogelijk te vaak voorkomt? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de opmerking dat het «volgens het ministerie van Veiligheid en Justitie een bijzonder middel is, dat alleen proportioneel mag worden toegepast»? Zo nee, in hoeverre zijn het aantal taps gedaald?
In het vorig jaar aan uw Kamer toegezonden WODC-onderzoek «Het gebruik van de telefoon- en internettap in de opsporing» wordt geconcludeerd dat een vergelijking van cijfers over de inzet van taps in de onderzochte landen niet een op een is te maken. Taps worden in andere landen anders geregistreerd en de rechtsstelsels verschillen van elkaar. Zoals ik uw Kamer vorig jaar heb bericht in mijn reactie2 op het WODC-onderzoek, sterken de bevindingen uit dit onderzoek mij in de overtuiging dat er een zorgvuldige afweging wordt gemaakt van nut en noodzaak bij de inzet van een telefoon- en internettap.
Bij het inzetten van een tap moet zijn voldaan aan de voorwaarden uit artikel 126m of 126t Wetboek van Strafvordering. Taps zijn alleen toegestaan bij een verdenking van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Achtereenvolgens het opsporingsteam, de officier van justitie en uiteindelijk de rechter-commissaris beoordelen of het beoogde resultaat niet met een lichter opsporingsmiddel kan worden behaald, en of de inzet van de tap in verhouding staat tot de ernst van het misdrijf. Verder wordt een tapmachtiging afgegeven voor een (verlengbare) periode van maximaal vier weken. Deze criteria en procedure gelden teneinde de inbreuk op de privacy die het gevolg is van de tap zo beperkt mogelijk te houden.
Deelt u de mening dat naarmate een land, gerelateerd aan de omvang van de bevolking, meer gebruik maakt van het aftappen van gegevens, het risico op schendingen van de privacy toeneemt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er soms «onnodig en lang inbreuk wordt gemaakt op iemands privacy»? Zo ja, waar blijkt dat uit en wat doet u er aan deze trend te keren? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving heeft betrekking op de toespraak die een lid van het College van procureurs-generaal hield tijdens het jubileum van het Tijdschrift voor de Politie. Zijn uitspraken moet u zien in de context van het debat over doelmatigheid, selectiviteit en het benutten van bevoegdheden in de opsporing. De procureur-generaal beoogde met de in de vraag 4 aangehaalde opmerking duidelijk te maken dat het verder ontwikkelen en breder toepassen van andere opsporingsbevoegdheden en -strategieën een deel van het gebruik van taps en de daarmee gepaard gaande inbreuken op privacy overbodig zou kunnen maken.
Net als de onderzoekers van het WODC concludeert de procureur-generaal dat de tap een waardevolle opsporingsbevoegdheid is en dat de uitwerking van tapgesprekken arbeidsintensief is. De procureur-generaal heeft benadrukt dat het van belang is er alert op te blijven dat de arbeidsintensiviteit wordt betrokken bij de afwegingen over de inzet van taps. Voorts heeft hij gezegd dat het vele tappen soms ten koste gaat van de kwaliteit van de uitwerking van de getapte gegevens.
Tijdens de begrotingsbehandeling van november dit jaar heb ik toegezegd3 uw Kamer over een jaar te berichten over het zo terughoudend mogelijk inzetten van de tap als opsporingsmiddel. Op dit moment zijn het College van procureurs-generaal en de politie met elkaar in gesprek over dit onderwerp. Ook de kwaliteit van de uitwerking van taps komt daarbij aan de orde.
Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van aftappen van telefoons en dataverkeer ten koste gaat van de opsporingscapaciteit en de kwaliteit van het opsporingswerk? Zo ja, waarom deelt u die mening? Zo ja, welke concrete gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waaruit blijkt dat het opsporingsapparaat (politie en OM) het aantal getapte gegevens wel voldoende kan beheersen en effectief kan gebruiken in de opsporing?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het instrument van aftappen van telefoons en dataverkeer op dit moment een effectieve bijdrage levert aan de misdaadbestrijding? Zo ja, waar leidt u dit uit af?
Ik concludeer, mede uit het WODC-onderzoek, dat de tap in Nederland een opsporingsmiddel is dat zijn nut ruimschoots heeft bewezen. Tappen levert een waardevolle bijdrage aan het inwinnen van informatie over verdachten en relaties tussen verdachten onderling en met derden. In dat verband speelt de tap een belangrijke rol in de sturing van het opsporingsonderzoek. De resultaten van het tappen moeten daarnaast worden gezien in samenhang met andere opsporingsmethoden, zoals het horen van getuigen en verdachten en observatie.
Hoeveel tijd en geld wordt er jaarlijks besteed aan het uitwerken van de telefoongesprekken en de verzamelde data? Acht u dit proportioneel?
Taps worden decentraal in de eenheden van de politie beluisterd/bekeken en uitgewerkt. Uit de urenregistratie van de politie kunnen geen (landelijke) gegevens worden gegenereerd over het aantal uren dat specifiek aan het uitwerken van telefoongesprekken en de verzamelde data wordt besteed. Ik beschik zodoende niet over informatie op het gevraagde detailniveau.
Wordt er voldoende gekeken naar alternatieven voor het aftappen van telefoons en dataverkeer? Zo ja, waar blijkt dat uit en kunt u enkele van deze alternatieven beschrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs kortheidshalve naar het hierboven aangehaalde WODC-onderzoek en mijn antwoord op vragen 4 en 5. Daarbij is van belang dat met de inzet van de verschillende opsporingsbevoegdheden verschillende doelen worden gediend. Verder is relevant dat bij het afwegen van de inzet van een opsporingsbevoegdheid rekening wordt gehouden met het feit dat een alternatieve (bijzondere) opsporingsbevoegdheid meer voorbereidingstijd kan vergen, waardoor de kans groter wordt dat kostbare tijd en informatie verloren gaan. Daarnaast kunnen deze andere opsporingsbevoegdheden een groter afbreukrisico hebben.
In het rapport in reactie op het WODC-onderzoek wordt onder meer geconcludeerd dat opsporingsbevoegdheden zoals observatie, stelselmatige informatie-inwinning en infiltratie niet zonder meer als gelijkwaardig alternatief kunnen dienen voor een tap.
Is het nodig de wetgeving aan te passen teneinde het veelvuldig aftappen in te tomen? Zo nee, welke andere middelen staan u ter beschikking het tapbeleid zo aan te passen dat minder snel naar dit opsporingsmiddel wordt gegrepen?
Ik acht het wettelijke kader toereikend. Door de inzet van taps te toetsen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is voldoende gewaarborgd dat niet lichtvaardig naar dit middel wordt gegrepen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vragen 2 tot en met 5.
Het bericht dat kinderen en jongeren vaker antidepressiva slikken |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jongeren vaker aan antidepressiva», waaruit blijkt dat het aantal kinderen en jongeren in Nederland dat antidepressiva slikt elk jaar met honderden toeneemt?1
Het aantal mensen dat hulp zoekt in het medisch circuit in verband met klachten van psychische aard neemt toe. Dit beeld is zowel te zien onder jongeren als volwassenen. Een mogelijke oorzaak voor de stijging kan gelegen zijn in het feit dat deze (psychische) ziekten steeds beter te onderscheiden en te behandelen zijn. Ik beschouw de toenemende kennis en behandelmethoden uiteraard als een groot goed, maar vind het tegelijkertijd van belang dat er voor wordt gewaakt dat niet te snel een oplossing wordt gezocht in het medisch circuit en in het gebruik van medicatie, waar ook andere, minder zware oplossingsrichtingen, open staan.
Bij de afweging van de behandelaar om al dan niet medicatie voor te schrijven, is het van belang dat de voorschrijver een goed onderscheid kan maken of in voorkomend geval sprake is van een ernstige of een milde depressie. Volgens de richtlijn Depressie van het Nederlands Huisartsen Genootschap is medicatie aangewezen als behandelmethode ná het aanbieden van voorlichting, dagstructurering en activiteitenplanning en kortdurende psychologische behandeling.
Het artikel in het Nederlands Dagblad suggereert dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt, hoger is dan vroeger. Het is mij bekend dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt toeneemt. Ik vind het van belang om de ontwikkelingen op dit terrein goed te monitoren. Met het oog hierop heb ik onlangs een 0-meting laten uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel rondetafelgesprekken in het kader van demedicalisering er inmiddels hebben plaatsgevonden, wat daarvan de resultaten zijn en welke gesprekken er nog zullen volgen?2
Op 22 april 2013 heeft de eerste ronde rafel demedicalisering plaatsgevonden waarbij beroepsgroepen, enkele Kamerleden en de Kinderombudsman aanwezig waren. De betrokken beroepsgroepen van artsen jeugdgezondheidszorg, kinderartsen, huisartsen en psychiaters hebben zich tijdens de bijeenkomst uitgesproken samen actie te ondernemen om onnodige medicalisering aan te pakken. Zo past het Nederlands Huisartsen Genootschap de bestaande richtlijn ADHD aan (gereed maart 2014), worden best practices verspreid om onnodige medicalisering tegen te gaan (zoals de POH-GGZ), dragen de beroepsgroepen bij aan het organiseren van de maatschappelijke discussie over het tegengaan van het aanzuigend effect van een label en wordt uitgezocht hoe er beter kan worden samengewerkt met scholen.
Op 3 december jongstleden ben ik opnieuw met de beroepsgroepen in gesprek gegaan. Bij deze tweede ronde tafel waren ook het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en enkele vertegenwoordigers uit het onderwijsveld aanwezig. Tijdens de ronde tafel hebben de deelnemers afgesproken om onder leiding van een onafhankelijke partij, op korte termijn, te komen tot een gezamenlijke integrale werkwijze die professionals praktische handvatten biedt om vanuit de positie van het kind te bepalen hoe en met welke professional wordt samengewerkt om te komen tot een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het optimaal laten functioneren van het kind in zijn omgeving. Uitgangspunten van deze werkwijze vormen de (hulp)vraag van het kind en/of zijn ouders en de sociale context waarin het kind zich begeeft.
Van belang is dat voorkomen moet worden dat problemen onnodig verergeren of zwaar worden.
Wilt u met het oog op de Generalistische Basis GGZ met de huisartsen om tafel gaan om ggz-breed de richtlijnen door te nemen teneinde de aandacht voor demedicalisering te vergroten?
Ja.
Ik zal het onderwerp zo spoedig mogelijk onder de aandacht brengen in het periodiek overleg met het Nederlands Huisartsengenootschap. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep om te werken volgens de richtlijnen en zelf de aandacht voor richtlijnopvolging te vergroten. Ook hebben verzekeraars een rol bij het stimuleren en naleven van richtlijnen. Daarnaast biedt de Benchmark Voorschrijven huisartsen die in opdracht van VWS sinds 2006 jaarlijks wordt uitgebracht inzicht in de kwaliteit van het voorschrijven door huisartsen. Sinds 2011 wordt deze benchmark uitgevoerd op basis van de cijfers van Vektis en is inmiddels een gezamenlijke verantwoordelijkheid van VWS en de zorgverzekeraars. Deze transparantie van het voorschrijfgedrag biedt voor partijen aanknopingspunten om de aandacht voor demedicalisering te vergroten. Verder wordt vanuit de overheid in bredere zin aan demedicalisering gewerkt door de zorg in het begin van de keten te versterken, bijvoorbeeld door het versterken van de POH-GGZ en de Generalistische Basis GGZ. In de monitor POH-GGZ en Generalistische Basis GGZ die in 2014 wordt opgezet, zal de substitutie-beweging ook worden gevolgd en de resultaten van de monitor worden gebruikt voor eventuele nadere beleidsontwikkeling.
Kunt u aangeven in hoeverre u de Kinderombudsman op dit moment ondersteunt bij het delen van best practices op het gebied van demedicalisering?
De Kinderombudsman volgt de discussie ten aanzien van demedicalisering met aandacht. Ik heb met de Kinderombudsman afgesproken dat, indien hij beschikt over informatie of onderzoeken die de demedicaliseringsdiscussie ondersteunen, hij deze stukken zal verspreiden onder de deelnemers aan de ronde tafel.
Kunt u aangeven of er inmiddels is begonnen met het toegezegde onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen en naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater? Zo ja, kunt u de onderzoeksopzet naar de Kamer sturen en wanneer is dit onderzoek gereed?
Het onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen is in augustus gestart. De Argumentenfabriekheeft deze opdracht gekregen en is breed gaan kijken naar de oorzaken van onnodige medicalisering en de manieren om onnodige medicalisering te voorkomen. Bij de oorzaken van onnodige medicalisering komen ook de perverse pikkels in het Nederlandse (onderwijs- en financierings)systeem ter sprake. De resultaten worden eind januari 2014 opgeleverd.
Er is geen extra onderzoek ingesteld naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater. In het Bestuurlijk Akkoord GGZ zijn hierover afspraken gemaakt.
In hoeverre betrekt u in het kader van de transitie jeugdzorg het Centrum voor Jeugd en Gezin bij uw demedicaliseringsaanpak?
Bij de Centra voor Jeugd en Gezin kunnen ouders terecht voor laagdrempelig advies met betrekking tot opvoed- en opgroeivragen. Het bieden van deze opvoedondersteuning, dichtbij het gezin en in de wijk, kan bijdragen aan het voorkomen van het verergeren van problemen, maar ook aan onnodige medicalisering. De jeugdgezondheidszorg is (meestal) partner in het CJG. De commissie evaluatie basistakenpakket JGZ heeft onder meer geadviseerd om de taak «normaliseren» en «versterken eigen kracht» te versterken. In mijn standpunt dat ik op 25 juni 20133 naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik laten weten dit advies over te nemen omdat het aansluit bij mijn demedicaliseringsaanpak.
De AJN (Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland) is aanwezig bij de ronde tafels demedicalisering. Op deze wijze is de jeugdgezondheidszorg aangehaakt bij de discussie over demedicalisering en de rol die het CJG in de aanpak van onnodige medicalisering speelt.
Bent u bereid een maatschappelijke discussie te starten en ondersteunen tussen ouders, het onderwijs- en het zorgveld over demedicalisering? Zo ja, hoe wilt u dat gaan vormgeven?
De ronde tafels demedicalisering ben ik gestart om de maatschappelijke discussie op gang te brengen over de onnodige medicalisering van de jeugd en het tegengaan van het onnodig labelen van kinderen en jongeren. Bij deze ronde tafels zijn de beroepsgroepen uit de (jeugd)zorg, oudervereniging Balans en het onderwijsveld aanwezig. Voor de zomer van 2014 organiseer ik een derde ronde tafel om de discussie gaande te houden en om ervaringen met demedicalisering uit te wisselen. Ik zal komend jaar ook het gesprek aan gaan met gemeenten om te bezien welke rol gemeenten kunnen spelen in het terugdringen van het onnodig gebruik van (jeugd)zorg na de transitie.
Kunt u het beloofde actieplan demedicalisering voor 1 januari 2014 aan de Kamer zenden en daarbij aangeven welke doelstellingen u formuleert en hoe u de resultaten gaat monitoren?
In mijn brief van 15 juli 20134 heb ik aangegeven dat de deelnemers aan de eerste ronde tafel demedicalisering de bereidheid hebben uitgesproken samen te werken aan een actieplan demedicalisering. De beroepsgroepen zijn er helaas niet in geslaagd alle voornemens uit te voeren, zo komt er geen nieuwe multi-disciplinaire richtlijn ADHD. Ik heb met de betrokken beroepsgroepen afgesproken dit proces vlot te trekken met behulp van een onafhankelijk procesbegeleider, die ik binnenkort zal aanwijzen. We hebben afgesproken voor de zomer van 2014 met resultaten te komen.
Het bericht dat Rusland en Saudi-Arabië gekozen zijn in de VN-Mensenrechtenraad |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rusland en Saudi-Arabië in Mensenrechtenraad»?1
Ja.
Denkt u dat China, Cuba, Rusland en Saoedi-Arabië zijn gekozen vanwege hun uitstekende track record op het gebied van de mensenrechten in eigen land?
De verkiezingen voor een zetel in de VN-Mensenrechtenraad (MRR) zijn geheim. Het is daarom lastig nadere duiding te geven aan de overwegingen die landen voor verkiezingen hanteren.
Wat denkt u dat deze landen kunnen toevoegen aan het werk van de VN-Mensenrechtenraad? Bent u nog van mening, zoals u dat tijdens het Algemeen overleg over de Algemene Vergadering der Verenigde Naties van 12 september 2013 ook was, dat «if you can’t beat them, join them» een drijfveer is om gekozen te worden in de VN-Mensenrechtenraad? Hoe denkt u dit te gaan waarmaken in dit gezelschap?
Alle VN-lidstaten hebben inspraak op de agenda van de MRR. Ook in de onderhandelingen over resoluties kunnen alle VN-leden meespreken. Bij plenaire besprekingen in de MRR hebben alle landen de mogelijkheid te interveniëren. Leden van de MRR hebben stemrecht. Daarom is het van belang dat het Nederlandse geluid via verkiezing in de MRR ook door het uitbrengen van een stem hoorbaar wordt.
Om verkozen te worden doen alle kandidaat-leden een pledge over de wijze waarop zij de mensenrechtensituatie in eigen land willen verbeteren. Kandidaatstelling van landen geeft in principe aan dat zij hechten aan hetgeen de MRR bespreekt en besluit. De waarde van de MRR is dat landen met verschillende visies op mensenrechten de dialoog aangaan met elkaar. Het bestaan van mensenrechten zelf staat niet ter discussie in de MRR; de wijze waarop deze vorm krijgen in de praktijk staat centraal.
Denkt u dat de VN-Mensenrechtenraad evenwichtig en effectief kan opereren als notoire mensenrechtenschenders de agenda van dit instituut bepalen? Welke gevolgen heeft deze samenstelling voor de legitimiteit van de resoluties?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al enige actie ondernomen naar aanleiding van uw toezegging om Israël uit te dagen als onderdeel van de Western European and Others Group (WEOG) zitting te nemen in de VN-Mensenrechtenraad?
De WEOG heeft Israël inmiddels uitgenodigd om per 1 januari 2014 toe te treden als lid. Nederland heeft zich hier steeds actief voor ingezet.
Het zeer trage betaalgedrag van een aantal grootbedrijven ten koste van het MKB |
|
Mei Li Vos (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het zeer trage betaalgedrag van een aantal bedrijven ten koste van andere bedrijven?1
Ja.
Inmiddels heeft ook DE Master Blenders op haar eigen website gereageerd op het artikel in het FD met een toelichting op het bedrijfsbeleid inzake betaaltermijnen.
Is het correct dat het bedrijf DE Master Blenders leveranciers onlangs heeft laten weten dat de betalingstermijn wordt verlengd van 60 tot 90 dagen naar 180 tot 200 dagen? Is dit in overeenstemming met de wet, waarin staat dat een betalingstermijn van langer dan 60 dagen alleen is toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is?
In het algemeen kan ik u melden dat de wet niet toestaat om zonder meer een langere betaaltermijn te hanteren dan 60 dagen. Indien een verdere oprekking van de termijn gewenst is, biedt de wet daarvoor alleen de ruimte indien de noodzaak voor een langere termijn wordt toegelicht in de individuele overeenkomsten waarop die termijn van toepassing is en dat tevens wordt beargumenteerd waarom deze langere termijn voor geen van de betrokken partijen een onredelijk nadeel oplevert.
Bent u van mening dat handhaving tekortschiet? Kunt u daarom een andere en intensievere vorm van handhaving overwegen? Behoort bestuursrechtelijke handhaving door een publiekrechtelijke toezichthouder tot de mogelijkheden? Zo nee, waarom niet en wat zijn alternatieven?
Civielrechtelijke overeenkomsten zijn geen onderwerp van handhaving van overheidswege. Bedrijven dienen elkaar op de niet-nakoming van hun overeenkomst aan te spreken en met elkaar de dialoog aan te gaan om een einde te maken aan onnodig lange betaaltermijnen en betalingsachterstanden. Worden afspraken niet nagekomen dan staat voor ondernemers de gang naar de civiele rechter open. Ik vind het niet wenselijk om op dit punt publiekrechtelijk toezicht in te voeren. Het verwerven van een effectieve informatiepositie voor de overheid en het uitoefenen van toezicht zou gepaard gaan met grote administratieve lasten en met grote uitvoeringslasten voor de overheid.
In hoeverre is in deze zaken sprake van misbruik van de economische machtspositie (art. 24 Mededingingswet), gezien het gemak waarmee kennelijk eenzijdig de contractvoorwaarden ten koste van de zwakkere partij kunnen worden aangepast? Kunt u de Autoriteit Cosument en Markt (ACM) verzoeken een onderzoek in te stellen?
Er is sprake van een economische machtspositie heeft in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet indien een onderneming onafhankelijk van haar concurrenten, leveranciers en afnemers haar marktgedrag kan bepalen. Indien partijen denken dat hier sprake is van overtreding van de Mededingingswet, kunnen zij een klacht indienen bij de ACM.
Indien de ACM op grond van een onderzoek tot het oordeel komt dat sprake is van een economische machtspositie en van een misbruik daarvan, kan zij daartegen optreden.
Hoe verhoudt deze praktijk zich tot zowel de op 16 maart jl. in werking getreden wetgeving, die een betalingstermijn regelt van 30 tot 60 dagen en waarin staat dat een betalingstermijn van langer dan 60 dagen alleen is toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is?
Zie voor de beantwoording het antwoord op vraag 2.
Is het correct dat meerdere grootbedrijven lange betaaltermijnen hanteren, waaronder Mediamarkt, V&D, Hema en Danone? Zo nee, waar blijkt dit uit? Wat zijn de gemiddelde betaaltermijnen van deze bedrijven?
Zie antwoord op vraag 3.
Is het correct dat andere, veelal kleinere, bedrijven door het trage betalen van facturen in de problemen kunnen komen, in het licht van de hoge kosten van een leverancierskrediet? Zo nee, waarom niet?
Snelle betaling van facturen draagt wezenlijk bij aan een gezonde kaspositie van toeleverende bedrijven. Het omgekeerde is eveneens waar; overschrijding van of het oprekken van contractuele betaaltermijnen is nadelig voor de ondernemer die op betaling moet wachten. Als het oprekken van betaaltermijnen op kortzichtige wijze wordt doorgevoerd kan het leiden tot margeverlies bij leveranciers. Als de leverancier niet kan uitwijken naar andere afzetmogelijkheden kan dit ook ertoe leiden dat het toeleverende bedrijf in zijn voortbestaan bedreigd wordt. Dit onderstreept ook het belang van handhaving door de ACM.
Deelt u de mening dat deze praktijk zeer schadelijk is, en zelfs tot faillissementen kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het correct dat de bovengenoemde wetgeving uitgaat van civiele handhaving, dat wil zeggen een gang naar de rechter van één van beide contractpartijen? Is het correct dat deze om voor de hand liggende redenen zelden plaatsvindt? Zo nee, waarom niet en waar blijkt dit uit?
Over het aantal conflicten tussen ondernemingen dat zich op dit gebied voordoet en het aandeel daarvan dat uitmondt in een individuele procedure bij de civiele rechter heeft de overheid geen informatie. Ik kan derhalve geen uitspraak doen over de mate waarin men afziet van civiele handhaving of de redenen die daaraan ten grondslag zouden kunnen liggen. Een ondernemer die niet zelf naar de rechter wil stappen bijvoorbeeld uit vrees om zijn opdrachtgever kwijt te raken, kan ook via het collectieve actierecht optreden (artikel 3:305a BW). Een vereniging of stichting kan namens ondernemers (anoniem) naar de rechter stappen en vragen om overeenkomsten met onredelijke betaaltermijnen te wijzigen of om nakoming van de overeengekomen betaaltermijn te vorderen. Zoals hiervoor al genoemd, kan een ondernemer als hij meent dat misbruik wordt gemaakt van een economische machtspositie ook een klacht indienen bij de ACM.
Het bericht `Half miljoen werklozen, ook bakkers en slagers; Chemiesector vreest ontslaggolf door hoge energierekening’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Half miljoen werklozen, ook bakkers en slagers; Chemiesector vreest ontslaggolf door hoge energierekening»? Deelt u de vrees voor massaontslagen?1
Ik herken dat het concurrentievermogen van de chemiesector de afgelopen jaren onder druk is komen te staan. In het algemeen overleg over energie met uw Kamer van 24 april jl. heb ik aangegeven dat ik het belangrijk vind om hierover met de chemiesector in gesprek te gaan. Ik vind het namelijk van groot belang dat de basisindustrie in Nederland gevestigd blijft, dit heb ik ook tijdens de begrotingsbehandeling Economische Zaken op 7 november onderstreept.
In overleg met de VNCI en het topteam chemie heeft op 31 oktober jl. een rondetafel plaatsgevonden, waarbij gesproken is over de uitdagingen en de maatregelen en acties, die het concurrentievermogen van de chemische industrie kunnen versterken. Over de afspraken die tijdens deze rondetafel zijn gemaakt, informeer ik u parallel via een brief (kenmerk: DGBI-TOP/13178936).
Hoe verklaart u dat chemiebedrijven in de basisindustrie wegtrekken, terwijl u onlangs bij de begrotingsbehandeling Economische Zaken nog aangaf er alles aan te zullen doen om in het bijzonder de basisindustrie voor Nederland te behouden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het mogelijke verlies van 500.000 banen als gevolg van de hoge energierekening, mede veroorzaakt door het energieakkoord, met de 10.000–15.000 gesubsidieerde banen die er volgens u dankzij hetzelfde energieakkoord bij zouden komen?
De chemiesector staat vooral onder druk door de verschillen in grond- en brandstofprijzen op de wereldhandelsmarkt. De VNCI heeft ook meegewerkt aan het Energieakkoord en is een van de ondertekenaars. De stijging van de energierekening zal door het Energieakkoord bovendien lager uitvallen dan voorzien in het Regeerakkoord. Voor het bedrijfsleven als geheel scheelt dit € 318 tot € 383 mln per jaar2.
De berekening van het aantal banen is gebaseerd op de extra investeringen die het Energieakkoord uitlokt. Daarbij is onder meer rekening gehouden met het effect op de binnenlandse bestedingen van subsidies, heffingen en belasting3.
De investeringen, die zijn afgesproken in het Energieakkoord, zijn nodig om de doelstellingen voor duurzame energie en energie-efficiëntie te realiseren. Investeringen op het terrein van energie-efficiëntie dragen in belangrijke mate bij aan het verbeteren van het concurrentievermogen van de industrie in Nederland. De gemaakte afspraken over bijvoorbeeld energiebesparing, cascadering bij inzet van biomassa en versterking Emission Trading System (ETS) houden rekening met de belangen van ondermeer de chemie.
In mijn eerdergenoemde brief (kenmerk: DGBI-TOP/13178936) geef ik aan welke afspraken verder zijn gemaakt om het vestigingsklimaat voor de chemiesector te versterken.
Klopt het dat in de doorrekening van het energieakkoord door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) niet is gekeken naar het potentiële banenverlies als gevolg van de hogere energierekening?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verlagen van de lasten een beter vestigingsklimaat voor de chemiesector creëert en meer banen oplevert dan het energieakkoord met een lastenverzwaring tot en met 2020 van 15 miljard euro? Zo nee, kunt u dat cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige lapmiddelen, zoals Emission Trading System (ETS)-compensatie en lagere transporttarieven, onvoldoende zijn om de chemiesector voor Nederland te behouden en dat het hoog tijd is voor structurele oplossingen om de hoge energierekening voor deze bedrijven te verlagen? Zo nee, waarom niet?
De genoemde maatregelen lossen concrete klachten van bedrijven op. Deze maatregelen dragen bij aan het verlagen van de energierekening voor de energie-intensieve industrie, waar een deel van de chemiesector onderdeel van uit maakt.
Tijdens de rondetafel op 31 oktober jl. heb ik gesproken met ondernemers uit het grote bedrijfsleven en innovatief mkb, topteam chemie, VNCI, VNO-NCW en FNV. Wij hebben een aantal maatregelen afgesproken om het concurrentievermogen te versterken. Informatie over deze afspraken heb ik uiteengezet in mijn brief over dit onderwerp, die ik in mijn antwoord op de eerste vraag genoemd heb.
Kunt u het rapport van Deloitte, waar dit artikel naar verwijst, naar de Kamer sturen? Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het volgende chemiebedrijf failliet is?
Het bedoelde rapport, dat is opgesteld in opdracht van de VNCI, is als bijlage4 bij deze brief gevoegd.
De bouw van een vuurwerkopslagplaats in Heerde |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Hanzeheerd verzoekt gemeente tot handhaving»?1
Ja.
Klopt het dat voor de bouw van de vuurwerkbunker in Heerde een omgevingsvergunning is verleend en de bouw is gestart, maar dat er inmiddels een bouwstop is opgelegd?
De gemeente Heerde, die bevoegd gezag is voor de vuurwerkopslagplaats, heeft mij geïnformeerd dat de omgevingsvergunning inderdaad is verleend en dat op 4 november 2013 de gemeente de bouw heeft stilgelegd. De gemeente legde de bouw stil, omdat niet conform de vergunning werd gebouwd. De bouwstop is per 21 november 2013 weer opgeheven, nadat aanvullende gegevens aan de gemeente zijn geleverd.
Klopt het dat de gemeente de omgevingsvergunning voor de bouw van deze vuurwerkbunker, inclusief verkooppunt op slechts vier meter van de zuurstofopslag voor zorgcentrum Brinkhoven, op grond van het vuurwerkbesluit niet kan tegenhouden?
In het Vuurwerkbesluit zijn veiligheidsvoorschriften opgenomen ter bescherming van kwetsbare objecten. De gemeente Heerde heeft na consultatie van de brandweer van de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland geconstateerd dat aan de veiligheidsvoorschriften is voldaan.
Ik vertrouw erop dat de gemeente en de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland op juiste wijze uitvoering hebben gegeven aan het Vuurwerkbesluit.
Klopt het dat binnen 100 meter van de geplande vuurwerkbunker zich grote delen van een zorgcentrum en een supermarkt bevinden?
Ja.
Deelt u de mening dat deze situatie op gespannen voet staat met het aanvalsplan van de brandweer waarin staat dat de brandweer zich op 100 meter afstand van de bunker moet opstellen?
Volgens de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland is het aanvalsplan waarnaar wordt verwezen niet van toepassing op de vuurwerkopslagplaats in Heerde. Voor de vuurwerkopslagplaats in Heerde geldt een aanvalsplan (bekend als protocolkaart) voor consumentenvuurwerk. De Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland baseert zich daarbij op de circulaire «Het optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand»(BZK, 2005).
Klopt het dat de brandweer uitgaat van het explosiegevaar bij een brand in een vuurwerkopslag, maar dat het vuurwerkbesluit alleen rekening houdt met het brandgevaar?
In het Vuurwerkbesluit zijn eisen opgenomen om een beginnende brand onder controle te brengen en daarbij wordt ook rekening gehouden met eventueel explosiegevaar. De brandweer houdt zich aan die eisen.
Klopt het dat bij de vuurwerkbunker in Heerde scherfinslag tot 50 meter van de bunker mogelijk is, maar dat de brandweer daar op grond van het aanvalsplan niet zou mogen komen terwijl zich op 40 meter afstand aanleunwoningen bevinden?
Blijkens de informatie die ik van de gemeente heb ontvangen kan de brandweer de aanleunwoningen wel bereiken. De bovengenoemde protocolkaart voor consumentenvuurwerk gaat namelijk niet uit van een dergelijke scherfinslag, die in verband wordt gebracht met vuurwerk van een andere gevaarsclassificatie dan die van consumentenvuurwerk.
Bent u bereid de regelgeving aan te passen zodat gemeenten vuurwerkopslagplaatsen op dit soort gevoelige locaties kunnen weigeren op grond van het explosiegevaar?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn er in het Vuurwerkbesluit reeds veiligheidsvoorschriften opgenomen ter bescherming van kwetsbare objecten. Deze voorschriften hebben betrekking op de verschillende gevaarsclassificaties van vuurwerk.
De gemeente heeft de mogelijkheid om op grond van de APV te regelen of en hoeveel verkooppunten er voor vuurwerk mogelijk zijn. Het bestemmingsplan zou ook mogelijkheden kunnen bieden als een verkooppunt van vuurwerk onder een andere categorie wordt geschaard dan detailhandel.
Zijn er nog mogelijkheden om de vuurwerkopslag op de genoemde locatie in Heerde tegen te houden? Zo ja, welke zijn deze mogelijkheden?
Nee, die zijn er niet. De omgevingsvergunning is onherroepelijk en de bijbehorende melding op grond van het Activiteitenbesluit en het Vuurwerkbesluit zijn getoetst door de Omgevingsdienst Noord Veluwe en de Veiligheidsregio Noord-Oost Gelderland.