Het extreme graaien door corporatiebobo's |
|
Sietse Fritsma (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Blok komt directeuren corporaties flink tegemoet»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de salarissen van alle corporatiedirecteuren nu zij 42% meer gaan verdienen?
Op 2 december 2013 (Kamerstuk II 29 453, nr. 336) heb ik u een overzicht verstrekt van de daadwerkelijke bezoldiging van corporatiebestuurders in 2012. Op basis van de tabel in de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 kan voor elke corporatie de maximaal toegestane bezoldiging bepaald worden. Op basis van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 is een hogere maximale bezoldiging van topfunctionarissen mogelijk dan op basis van de vervallen regeling uit 2013.
De daadwerkelijke bezoldiging zal voor tenminste 40% van de huidige bestuurders, rekening houdend met het overgangsrecht, op basis van de nu vastgestelde regeling de komende jaren moeten worden afgebouwd.
Hoe duidt u het gegeven dat deze «woonbobo's» lak hebben aan het door u uitgestippelde beleid met betrekking tot salarissen?
Alle woningcorporaties zijn aan de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 gebonden en daarop zal gehandhaafd worden.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat deze absurde graaisalarissen nu eindelijk echt omlaag gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen voor 4 december a.s. woensdag beantwoorden aangezien dit onderwerp dan op de agenda staat van een Algemeen overleg over woningcorporaties?
De beantwoording van uw vragen heb ik per ommegaande aan u doen toekomen. Overigens is het onderwerp op 3 december 2012 van de agenda van het Algemeen overleg woningcorporaties afgehaald.
Nederlandse steun voor bedrijven in nederzettingen |
|
Harry van Bommel , Michiel Servaes (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Kabinet ondergraaft eigen ontmoedigingsbeleid»?1
Het kabinet heeft kennis genomen van dit artikel.
Klopt het dat de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking volgende week maandag (9 december) een bezoek brengt aan het Israëlisch bedrijf Mekorot, dat water uit bezet gebied oppompt en dat naar nederzettingen voert? Zo ja, loopt dat in de pas met het ontmoedigingsbeleid dat dit kabinet nastreeft?
Nee.
Klopt het dat Israëlische bedrijven die gevestigd zijn in of actief zijn in nederzettingen, gebruik mogen maken van de koppelwebsite van de ambassade Tel Aviv, dat zij welkom zijn bij werkgroepen, en aanwezig zijn bij een netwerkreceptie die Nederland in Israël organiseert? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het Nederlands beleid om economische relaties met Israëlische bedrijven die opereren in nederzettingen in bezet gebied te ontmoedigen?
De Nederlandse overheid heeft geen Israëlische bedrijven uit nederzettingen uitgenodigd voor welke component van het Forum dan ook. Dat geldt ook voor de werkgroepen: deelname aan de werkgroepen is op uitnodiging.
Israëlische bedrijven kunnen zich inschrijven voor de koppelwebsite van de ambassade in Tel Aviv. Het is technisch niet haalbaar een filter in te stellen die Israëlische bedrijven gevestigd in nederzettingen uitsluit. De ambassade in Tel Aviv monitort de registraties en checkt de Israëlische bedrijven op vestigingsplaats en zakelijke activiteit m.b.t. de nederzettingen.
Mocht een Nederlands bedrijf zich aanmelden voor een afspraak met een Israëlisch bedrijf met het oog op activiteiten in of ten behoeve van nederzettingen, dan wordt contact opgenomen met dit Nederlandse bedrijf en wordt gewezen op het Nederlandse ontmoedigingsbeleid.
In het geval dat het Nederlandse bedrijf de afspraak toch door wil laten gaan, is de boodschap dat de Nederlandse overheid geen diensten kan leveren aan dit bedrijf. Aangezien de organisatie van een match-making evenement in de context van het forum een dienst is, zal een dergelijk bedrijf dan ook niet aanwezig zijn op het forum of een netwerkreceptie.
Heeft u bij de voorbereidingen van het Nederlands-Israëlische samenwerkingsforum in het contact met Israëlische autoriteiten uw interpretatie van het territoriaal bereik van dit forum geëxpliciteerd en gecommuniceerd dat het bereik zich niet mag en zal uitstrekken tot de bezette Palestijnse gebieden? Zo ja, hoe hebben de Israëlische autoriteiten daarop gereageerd en welke afspraken zijn ter zake gemaakt? Zo neen, waarom heeft u dat niet gedaan?
De Nederlandse ambassade in Tel Aviv heeft de Israëlische overheid ervan op de hoogte gesteld dat het ontmoedigingsbeleid van toepassing is op het samenwerkingsforum. Israël heeft hiervan kennis genomen.
Heeft u de territorialiteit van de op te richten samenwerkingsfora met de Palestijnse autoriteiten besproken? Hebben zij u verzocht ervoor te zorgen dat het territoriaal bereik van het Nederlands-Israëlisch samenwerkingsforum zich niet zal uitstrekken tot bezet Palestijns gebied? Zo ja, hoe heeft u op dit verzoek gereageerd?
De Palestijnse Autoriteit heeft Nederland verzocht het bereik van het Nederlands-Israëlisch samenwerkingsforum te beperken tot de grenzen vastgesteld in 1967.
In reactie hierop heeft Nederland de Palestijnse Autoriteit geïnformeerd over het staande Nederlandse beleid dat de gebieden bezet door Israël na 1967 niet onderdeel worden geacht van het Israëlisch grondgebied. Tevens is het Nederlandse ontmoedigingsbeleid toegelicht en is gemeld dat het ontmoedigingsbeleid ook van toepassing is m.b.t. de samenwerkingsfora.
Op welke wijze heeft u het advies van de Externe Volkenrechtelijke Adviseur van 2012 inzake «intensivering samenwerking Israël» in de opzet van het Nederlands-Israëlisch samenwerkingsforum verdisconteerd?
De manier waarop het Nederlandse ontmoedigingsbeleid wordt toegepast in het kader van het samenwerkingsforum past in het kader geschetst in het advies van de Externe Volkenrechtelijke Adviseur.
Door zowel Nederlandse bedrijven als de relevante Israëlische autoriteiten van tevoren op de hoogte te stellen van de toepasselijkheid van het Nederlandse ontmoedigingsbeleid op het samenwerkingsforum heeft het kabinet duidelijk gemaakt dat het forum geen faciliteiten of voordelen biedt die ten goede komen aan bedrijven of instellingen uit nederzettingen.
Hierbij wordt aangetekend, zoals aangegeven tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken, dat een volledig waterdicht systeem niet mogelijk is.
Kunt u bevestigen dat de beleidslijn, die ook onder voorgaande kabinetten gold, dat de Nederlandse ambassade in Tel Aviv en andere overheidsinstellingen het doen van zaken van en met bedrijven in nederzettingen op geen enkel wijze faciliteren, in het kader van het Nederlands-Israëlisch samenwerkingsforum consequent zal worden uitgevoerd?
Ja.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden, uiterlijk 24 uur voor het vertrek van de kabinetsdelegatie naar Israël en de Palestijnse Gebieden?
Ja.
Het bericht ‘Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten»?1
Ja.
Op welke manier verhoudt het belonen naar het aantal studenten op een Regionaal Opleidingscentrum (ROC) zich tot de problematiek die zich voor heeft gedaan bij ROC’s die alsmaar groter werden?
De bezoldiging van de bestuurder is weliswaar afhankelijk van de omvang van de instelling, maar studentenpopulatie en arbeidsmarkt zijn normaliter niet zodanig te beïnvloeden dat de bezoldiging van een bestuur in zijn benoemingstermijn enorm kan stijgen.
De bezoldiging van de mbo bestuurder wordt aan de bovenkant begrensd door het sectorale mbo maximum. De sector zelf reguleert de bezoldiging van bestuurders in de code. De raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor toepassing en handhaving van de normen.
Deelt u de mening dat door deze maatregel het risico bestaat van het vergroten van ROC’s, enkel omwille van de beloning van bestuurders?
De beloningscode dient, bovenop de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), als instrument voor zelfregulering van de beloningen van mbo-bestuurders, maar is geen wetgeving. Het doel van de beloningscode is om te differentiëren onder het sectorale maximum om zo opwaartse druk naar het sectorale maximum te voorkomen.
De individuele raden van toezicht vervullen een belangrijke rol bij de bepaling van de hoogte van het salaris van een bestuurder. Zij gebruiken daarbij de code als richtinggevend kader. Ik ga er vanuit dat raden van toezicht handelen in het belang van de instelling. Groei in het aantal studenten hoeft er niet perse voor te zorgen dat een bestuurder meer gaat verdienen. Echter een grotere instelling met substantieel meer studenten, brengt zwaardere verantwoordelijkheden met zich mee en wordt daarom ook hoger beloond. Dat is in de code vormgegeven. De beloning mag in elk geval niet boven het sectorale plafond uitstijgen en moet passen binnen de beloningsklasse. Het is aan de raden van toezicht om daarnaar te handelen.
In andere sectoren is de vormgeving van de klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum ook door het veld zelf geregeld. Ik zal de code jaarlijks monitoren. Ik kan over één tot twee jaar nagaan wat de effecten zijn van de beloningscode. Mocht er dan aanleiding zijn voor het anders vormgeven van salarisklassen, bijvoorbeeld middels een ministeriële regeling, dan zal ik dit doen. De beloningscode is tot stand gekomen in overleg tussen bestuurders en het platform van toezichthouders van mbo-instellingen. Op dit moment ligt de verantwoordelijkheid voor de beloningen van mbo-bestuurders bij de mbo-sector. Ik heb er alle vertrouwen in dat de sector deze verantwoordelijkheid kan dragen.
Daarnaast ben ik, conform Regeerakkoord, voornemens om met ingang van 1 januari 2015 te WNT zo aan te passen dat de bezoldiging van een topfunctionaris in de publieke sector 100% van een ministersalaris bedraagt. Op dit moment is dit nog 130%. Er zal dan ook gekeken worden naar de sectorale plafonds. Ook heb ik een moreel appel gedaan op bestuurders, die op basis van oude afspraken, nu nog boven het sectorale maximum verdienen. Hier is op grote schaal gehoor aan gegeven.
Kunt u de differentiatie in de beloning inzichtelijk maken en in een tabel weergeven welke beloning hoort bij een ROC van 1.000 studenten en vervolgens welke beloning hoort bij iedere 500 studenten extra (dus 1.500, 2.000, 2.500 etc.)?
Ja, zie hieronder.
Grootte van de instelling
Minimumbedrag
Maximumbedrag
0–8.000
€ 117.931
€ 160.094
8000–18.000
€ 133.897
€ 179.184
18.000 en meer
€ 149.862
€ 198.279
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning zich tot de motie-Van Meenen over het instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs)?2
Vooropgesteld, het al dan niet instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs) is een verantwoordelijkheid voor de sectoren zelf. De motie roept (mede) op tot het instellen van een cao om mogelijk onwenselijk gedrag in beloning en salariëring tegen te gaan. Om dit onwenselijke gedrag voor de gehele publieke sector tegen te gaan is per 1 januari 2013 de WNT in werking getreden, met daarin de mogelijkheid een verdere normering onder het wettelijk maximum vast te stellen. OCW heeft op basis van deze mogelijkheid de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW sectoren vastgesteld, in de nieuwe beloningscode worden salaristreden onder het bezoldigingsmaximum uit deze regeling afgesproken.
In de brief Versterking governance in de praktijk, die in januari aan uw Kamer zal worden gezonden, zal verder op deze motie worden ingegaan.
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs zich tot de beloningscode in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Net als in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs geeft het middelbaar beroepsonderwijs met deze code invulling aan het verzoek om te komen tot een klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum van € 198.279 (niveau 2013) bij de WNT. Voor de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs ligt het beloningsmaximum op € 164.551 resp. € 182.948. Voor de indeling in een salarisklasse hanteert de code het objectieve criterium van studentenaantallen; in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs hanteert men leerlingenaantallen. Verschil met de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs is dat in die sectoren een cao is afgesloten, waarin naast de beloning ook overige arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen. De bestuurders in het mbo vallen niet onder een cao, maar maken individuele afspraken over arbeidsvoorwaarden, waarbij de beloningscode als richtinggevend kader dient.
Het bericht dat behandelingen tegen vliegangst vergoed worden uit de basisverzekering |
|
Johannes Sibinga Mulder , Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Cursus vliegangst zelf betalen»?1
Ja.
Deelt u de kritische houding van het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) over het vergoeden van behandelingen tegen vliegangst door PsyQ vanuit de basisverzekering?
Het CVZ geeft in zijn advies Geneeskundige Geestelijke Gezondheidszorg deel 2 aan dat de behandeling van vliegangst niet tot de verzekerde geestelijke gezondheidszorg behoort, maar onderdeel is van de huisartsenzorg (Kamerstukken II 2012/2013, 29 689, nr. 470). Hiervoor refereert het CVZ aan de bestaande richtlijn van de beroepsgroep.
Ook de GGZ instellingen kunnen huisartsenzorg leveren. Dit moet echter wel afgesproken zijn met de zorgverzekeraar. Het staat aanbieders van GGZ, zoals PsyQ, vrij om een behandeling tegen vliegangst aan te bieden. Deze behandeling mag echter niet als GGZ zorg ten laste van de Zorgverzekeringswet worden gebracht, maar wel als het als huisartsenzorg wordt berekend zo niet dan komt het voor de rekening van de patiënt of een eventuele aanvullende verzekering.
Klopt het dat behandeling van vliegangst geen verzekerde zorg is? Zo ja, hoe kan het dan dat PsyQ dit wel zo aanbiedt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunnen zorgverzekeraars en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) samen doen om dit soort praktijken te voorkomen en aan te pakken?
Het zorgstelsel is zo ingericht dat alle participanten een eigen verantwoordelijkheid hebben om er voor te zorgen, dat zorg die niet verzekerd is onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) ook niet ten laste van de Zvw wordt vergoed. Een zorgaanbieder is, op basis van artikel 39 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), verplicht er zorg voor te dragen dat de informatie die hij/zij verstrekt klopt. Voor zorgverzekeraars geldt dezelfde verplichting.
De NZa ziet er op toe dat zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraar aan deze verplichtingen voldoen. De NZa kan regelgeving verhelderen en waar nodig toelichten. Mocht er sprake zijn van een situatie waarbij een zorgaanbieder ten onrechte richting een consument aangeeft dat de geleverde zorg onder het basispakket valt, is er sprake van misleiding en kan de NZa handhavend optreden door het opleggen van bijvoorbeeld een aanwijzing of een bestuurlijke boete.
Zorgverzekeraars mogen alleen zorg ten laste van de Zvw brengen die ook daadwerkelijk verzekerd is onder de Zvw. Zij kunnen in het inkooptraject aan zorgaanbieders duidelijk maken dat de behandeling van vliegangst door aanbieders van GGZ alleen verzekerde zorg is onder de Zvw wanneer deze onderdeel is van huisartsenzorg. Daarnaast dienen zorgverzekeraars declaraties van zorgaanbieders te controleren.
De NZa ziet er op toe dat zorgverzekeraars alleen gedeclareerde zorg ten laste van de Zvw vergoeden die ook daadwerkelijk verzekerd is onder de Zvw. Voor zover er sprake is van een situatie waarbij zorg die niet behoort tot het basispakket, wel gedeclareerd wordt als zodanig, kan de NZa handhavend optreden richting zorgverzekeraars. De NZa kan hiervoor bijvoorbeeld een aanwijzing of een bestuurlijke boete opleggen. Ook is aangifte bij het Openbaar Ministerie mogelijk.
Zorgverzekeraars zijn echter van mening dat er te weinig informatie op de declaraties van zorgaanbieders in de geestelijke gezondheidszorg staat om deze efficiënt en effectief te controleren en eventuele fouten te ontdekken. Inmiddels is in NZa verband met zorgaanbieders en zorgverzekeraars afgesproken dat vanaf 2014 meer informatie op de factuur komt te staan. Afgesproken is dat onder andere de volgende zaken op de factuur zullen worden vermeld:
Daarnaast onderzoekt de NZa of, gezien privacyregelgeving, de diagnose op de factuur mag worden vermeld. Wanneer dit mogelijk blijkt te zijn, zal ook de diagnose vanaf 2015 op de factuur worden vermeld.
Hoe oordeelt u over de opmerking van het bestuurslid van het CvZ die stelt dat het CvZ in het algemeen vaak geen weet heeft welke therapieën er bij verschillende behandelcentra worden bedacht en aangeboden, en wat de effectiviteit hiervan is, terwijl deze therapieën wel uit het basispakket worden vergoed?
In eerste instantie beoordelen zorgaanbieders en zorgverzekeraars of zorg effectief is. Dit is het effect van de open omschrijving van de aanspraken van een groot deel van het basispakket. Wanneer vanuit de praktijk blijkt dat er twijfel bestaat of bepaalde zorg effectief is en daarmee niet tot het basispakket zou moeten behoren, doet het CVZ hierover een gezaghebbende uitspraak. Het is dan ook niet de rol van het CVZ om zicht te houden op welke zorg in de praktijk door zorgaanbieders wordt geleverd.
Deelt u de mening van het CvZ, die absolute transparantie over het zorgaanbod ziet als een middel dat kan voorkomen dat zorg, welke niet voldoet aan de stand van medische wetenschap en praktijk, op kosten van de basisverzekering wordt aangeboden? Zo ja, welke instrumenten heeft u waarmee u deze transparantie kan bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, meer transparantie zoals deze wordt geboden met de in het antwoord op vraag 4 genoemde maatregelen, zal er toe leiden dat behandelaars bewuster declareren en zorgverzekeraars beter kunnen controleren. Hierdoor wordt het moeilijker om niet verzekerde zorg ten laste van de Zorgverzekeringswet te brengen.
Deelt u voorts de mening dat meer transparantie over het zorgaanbod ook fouten, fraude en overbehandeling kan voorkomen? Welke maatregelen gaat u nemen om zorgverzekeraars meer inzicht te geven in de declaraties en bijbehorende diagnoses?
De maatregelen die ik in het antwoord op vraag 4 heb genoemd zullen fouten, fraude en overbehandeling sneller zichtbaar maken. Zoals gesteld, onderzoekt de NZa de mogelijkheden om de diagnose op de factuur te zetten waar dit nu nog niet het geval is.
De financiële fragmentatie van het bankenlandschap in Europa |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «You break it, you own it»?1
Ja.
In hoeverre klopt het bericht dat de Duitse toezichthouder Nederlandse banken verbiedt om «Duitse» deposito’s te gebruiken ter financiering van «Nederlandse» leningen?
Ik ben niet bekend met een algeheel verbod voor Nederlandse banken van de Duitse toezichthouder om Duitse deposito’s te gebruiken voor het uitzetten van leningen in Nederland. Binnen de afspraken van het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV (bestaande uit een verordening en een richtlijn) is een verbod ook niet mogelijk. Wel kunnen nationale toezichthouders uit hoofde van de kapitaaleisenverordening beperkingen stellen aan de (grensoverschrijdende) overdracht van liquiditeit binnen bankengroepen, inclusief het stellen van beperkingen aan de overheveling van via deposito's aangetrokken financiering.
De gebeurtenissen tijdens de financiële crisis en de toenemende aandacht voor de afwikkelbaarheid van banken hebben in heel Europa tot een scherpere blik op de risico's van grensoverschrijdende liquiditeitsverhoudingen binnen bankengroepen geleid. Hierdoor zijn in Europa binnen de kaders van CRD-IV door diverse toezichthouders nieuwe of aanvullende eisen gesteld aan dochters en bijkantoren van grensoverschrijdende banken. Dit heeft in verschillende gevallen geleid tot beperkingen aan de overdracht van liquiditeit tussen groepsentiteiten in verschillende landen. Ook Nederlandse banken met dochters en/of bijkantoren in andere EU-lidstaten hebben hier mee te maken.
Zijn er in Europa meer toezichthouders die zich op een dergelijke wijze opstellen en zijn hier algemene voorschriften voor? Zo ja, welke? Hoe beziet u deze ontwikkelingen, ook in het licht van de gang naar een Europese bankenunie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er voorstander van dat banken hun kredieten (activa) in het ene land tot op zekere hoogte met deposito’s (passiva) uit andere landen kunnen financieren? Zo ja, wat wilt u doen om dit te bevorderen en om beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal, zoals opgelegd door de Duitse toezichthouder, zoveel mogelijk tegen te gaan?
Ik onderschrijf het belang van het waarborgen van een gepast evenwicht tussen de vrije overdracht van liquiditeit tussen groepsentiteiten uit verschillende (EU-)landen en het adequaat kunnen adresseren van de risico’s die met deze overdrachten gepaard kunnen gaan. Dit is ook één van de doelstellingen van de bankenunie. Mij is overigens niet bekend dat de Duitse toezichthouder eisen zou stellen die niet in lijn zijn met de afspraken uit CRD IV.
Kunt u een overzicht geven van de verhoudingen tussen binnenlandse kredieten en leningen (de loan-to-depositratio) in Duitsland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Nederland en de Eurozone als geheel en de rentes die banken in die landen rekenen aan niet-financiële bedrijven op leningen tot 1 miljoen euro?
De onderstaande tabel geeft een overzicht van de loan-to-deposit ratio’s en gemiddelde rentes op leningen aan niet-financiële bedrijven in Duitsland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Nederland en de eurozone.2
135,2
4,49
126,5
2,88
183,0
3,61
166,3
5,08
81,2
2,22
101,4
2,99
140,4
3,83
Bron: DNB en ECB
DNB, Overzicht Financiële Stabiliteit voorjaar 2013, cijferreeksen, grafiek 13.
ECB, Statistical Data Warehouse.
Kunnen de beperkingen om buitenlandse deposito’s te gebruiken voor kredietverlening in Nederland een negatief effect hebben op de rentes die Nederlandse banken aan Nederlandse bedrijven en consumenten vragen, temeer daar Nederland te maken heeft met een funding gap? Kunt u een inschatting geven van dit mogelijke negatieve effect?
Een negatief effect van dergelijke beperkingen, op de hoogte van de rente op nieuwe leningen aan niet-financiële bedrijven in Nederland kan niet worden uitgesloten. Het is niet goed mogelijk om een inschatting te maken van de omvang hiervan. Wel is het aannemelijk dat de hoogte van deze rente, die overigens onder het eurozone gemiddelde ligt, in sterke mate samenhangt met het huidige economische klimaat in Nederland en daarmee samenhangend het toegenomen kredietrisico, en de sterke afhankelijkheid van Nederlandse banken van marktfinanciering. Dit laatste leidt tot hogere herfinancieringkosten en -risico’s voor leningen met een lange looptijd, waaronder leningen aan het midden- en kleinbedrijf.
Kan de eis van toezichthouders om deposito’s in het eigen land te houden ook leiden tot overkreditering in dat land? Zijn hier in Europa voorbeelden van?
Of een dergelijke eis tot meer (en/of goedkopere) kredietverlening leidt is eveneens zeer moeilijk in te schatten. Dit zou afhankelijk zijn van verschillende factoren, waaronder de economische situatie en daarmee samenhangend het kredietrisico in een land. Op dit moment is als gevolg van de conjuncturele ontwikkeling in vrijwel de gehele eurozone een terugloop van de (groei van de) kredietverlening zichtbaar. Bovendien zijn er in de eurozone, op België na, geen landen waar de hoogte van de deposito’s boven die van de uitstaande leningen uitkomt. In al deze landen is voor het verlenen van krediet dus ook marktfinanciering nodig.
Zal de Nederlandse regering zich ervoor inzetten om de financiële fragmentatie van het Europese bankenlandschap, waarbij deposito’s in het ene land van de nationale toezichthouder niet langer mogen worden ingezet voor kredietverlening in een ander land, tegen te gaan? Bent u bereid om dit probleem bij uw Europese collega’s aan te kaarten? Welke stappen wilt u in dit kader nemen?
Voor het functioneren van de monetaire unie is het essentieel dat het vrij verkeer van kapitaal wordt gewaarborgd. Het is zaak dat financiële fragmentatie, zoals deze in verschillende verschijningsvormen sinds de eurocrisis zichtbaar is geworden, ook wordt teruggedrongen. Nieuwe verplichtingen die voortvloeien uit het Europese kapitaaleisenraamwerk CRDIV ten aanzien van Colleges of Supervisors dragen bij aan tegengaan van financiële fragmentatie, omdat de betreffende nationale toezichthouders hierbinnen het toezicht op grensoverschrijdende banken in de EU moeten coördineren. Ook liquiditeitsvraagstukken kunnen hierbij aan bod komen.
Daarnaast wordt op dit moment gewerkt aan de oprichting van een bankenunie, wat ook zal bijdragen aan het tegengaan van financiële fragmentatie. Met de komst van het Europese toezichtmechanisme, dat in november 2014 gepland staat in werking te treden, is het aannemelijk dat de beslissing ten aanzien van het opleggen van liquiditeitseisen op geconsolideerd en individueel niveau verder geharmoniseerd zal worden binnen de eurozone. In den brede is de verwachting dat de ECB, in haar nieuwe rol als toezichthouder op grote en grensoverschrijdende Europese banken, meer nadruk zal willen leggen op uniformiteit bij het toepassen van het kapitaaleisenraamwerk. Deze ontwikkeling ondersteun ik van harte. Ook wordt dit jaar een Asset Quality Review uitgevoerd die onder meer moet resulteren in een verbetering van het algemene financieringsklimaat in Europa, waarvan ook Nederlandse banken zullen kunnen profiteren door goedkopere marktfinanciering en lagere herfinancieringsrisico’s.
De gevolgen van het bestrijdingsmiddel metram-natrium op de volksgezondheid, het milieu en de natuur |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Norbert Klein (50PLUS), Henk van Gerven , Dion Graus (PVV), Esther Ouwehand (PvdD), Jesse Klaver (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat metram-natrium, het grondontsmettingsmiddel dat gebruikt wordt bij onder meer de teelt van lelies, in 2010 door de Europese Commissie verboden is?1
Metam-natrium wordt gebruikt als grondontsmettingsmiddel voornamelijk tegen nematodenbesmetting in de teelt van bollen, pootaardappelen en vermeerderingsgewassen.
Ik hecht eraan te melden dat er op dit moment twee wettelijke regelingen zijn, die een toepassing van metam-natrium in Nederland mogelijk maken. De eerste betreft een EU-vrijstelling («essential use»), ten tweede op basis van een Nederlandse vrijstelling conform artikel 38, Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dit licht ik hieronder toe:
In januari 2010 is door de Europese Commissie (EC) besloten om metam-natrium niet op te nemen in de Europese lijst van toegelaten werkzame stoffen (Annex I van de Richtlijn 91/414). De redenen hiervoor waren vooral:
De reden was niet dat er een ernstig vermoeden was dat deze stof kankerverwekkend is bij de mens.
Er werd tegelijkertijd een uitzonderingsclausule, de EU-vrijstelling, opgenomen voor landen die konden aantonen dat het gebruik van de stof onmisbaar was, conform EU-procedure.
Nederland heeft in 2010 deze EU-vrijstelling gekregen, nadat is aangetoond dat het middel in Nederland onmisbaar is voor de teelt van aardappelen, bollen en veel vermeerderingsgewassen vanwege nematodenproblematiek. Metam-natrium mag onder de EU-vrijstelling in Nederland alleen worden toegepast onder strikte wettelijke gebruiksvoorwaarden en na melding bij Dienst Regelingen en de NVWA (toepassing slechts eenmaal in een periode van 5 jaren op hetzelfde perceel; gebruik van grondinjectie-apparatuur, waarbij het middel op tenminste 10 cm diepte moet worden ingebracht; aanrollen van de grond direct na toepassing, en verder mag het middel niet worden gebruikt in grondwaterbeschermingsgebieden).
Deze EU vrijstelling loopt uiterlijk 31 december 2014 af.
Overigens is in 2012 op basis van een aangevuld Europees dossier, waarvan de wetenschappelijke onderbouwing met studies is aangevuld, metam-natrium als werkzame stof in Europa opnieuw goedgekeurd door de Europese Commissie en het Standing Committee on the Food Chain and Animal Health, op basis van een EFSA-beoordeling. Deze beoordeling leidt alleen dan tot goedkeuring als de risico’s voor mens, dier en milieu aanvaardbaar zijn, conform het toetsingskader. Dit goedkeuringbesluit kent voorwaarden, zoals een maximaal gebruik van eenmaal per 3 jaar en een maximale dosering van 153 kg/ha werkzame stof of het equivalent, namelijk 300 liter middel per ha. Binnen de risicobeoordeling ten behoeve van een toelating moet door de lidstaat specifiek aandacht worden besteed aan bescherming van omstanders en omwonenden.
Onder deze EU goedkeuring kan een toelatinghouder een aanvraag voor toelating van een middel op basis van metam-natrium indienen bij het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden, Ctgb (of bij een andere toelatingsautoriteit in een EU lidstaat). Een toelatingsaanvraag zal vervolgens door het Ctgb worden beoordeeld op de risico’s voor mens, dier en milieu. De toelatingen van middelen op basis van metam-natrium in de lidstaten, dus ook in Nederland, zullen tenminste aan Europees gestelde voorwaarden moeten voldoen. Op dit moment is bij het Ctgb nog geen toelating voor een middel op basis van metam-natrium aangevraagd.
Daarnaast verleent Nederland gerichte vrijstellingen op basis van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor een zeer beperkt areaal. Met een artikel 38-vrijstelling mag metam-natrium een keer extra gebruikt worden. Deze vrijstelling kan worden verleend ter bestrijding van het quarantaine-organisme stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci) in de bollenteelt. Nederland is gehouden aan de Europese fytosanitaire wetgeving die bepaalt dat verspreiding van het stengelaaltje moet worden voorkomen.
Als er een aantasting met stengelaaltjes binnen 5 jaar na de grondontsmetting met metam-natrium wordt geconstateerd, dan kan het stengelaaltje volgens de gebruiksvoorschriften van de onder a) genoemde EU-vrijstelling niet worden bestreden. Via een nationale artikel 38 vrijstelling kan het middel dan toch worden ingezet. Er mag dan één extra behandeling worden uitgevoerd om de verspreiding van het stengelaaltje te voorkomen en alleen op besmet verklaarde percelen. In 2013 is metam-natrium op 3,5 hectare onder deze artikel 38 vrijstelling toegepast.
Kunt u bevestigen dat dit verbod is ingesteld vanwege de grote gevaren van dit middel voor milieu, flora- en fauna en de volksgezondheid, waaronder het ernstige vermoeden dat het kankerverwekkend is bij de mens?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat blootstelling aan gasvormig Methyl Isothiocyanate (MITC), een afbraakproduct van metam-natrium, onder meer irritatie van de ogen, de huid en de bovenste luchtwegen kan veroorzaken, bestaande astma kan verergeren en acuut bronchospasme, Reactive Airways Dysfunction Syndrome (RADS) en longoedeem kan veroorzaken?2
Deze mogelijke effecten zijn beschreven in een publicatie van het Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid met het oog op mogelijke incidenten met metam-natrium. De EFSA noemt deze effecten niet, maar rapporteert wel over MITC dat het corrosief en sensibiliserend is voor de huid en irriterend voor de luchtwegen. Of deze effecten optreden is afhankelijk van de mate van blootstelling.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten met metam-natrium zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan, waarbij mensen onwel en/of ziek zijn geworden door het gebruik van metam-natrium in hun leefomgeving en kunt u hierbij ook aangeven wat de mate en de aard van de blootstelling van omwonenden aan metam-natrium is geweest? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen meldingsplicht voor incidenten met gewasbeschermingsmiddelen. Het Nederlands Vergiftigingen Informatie Centrum kan geconsulteerd worden door artsen (huisartsen, medisch specialisten in ziekenhuizen, GGD-artsen, bedrijfsartsen e.a.). Het NIVC houdt deze vragen bij.
Over metam-natrium is het NIVC vanaf 2005 zes maal geconsulteerd en het betrof de volgende meldingen:
2005:
Volwassene. Huidblootstelling aan Monam, 1 dag later bezoek aan arts in verband met zich uitbreidende chemische brandwonden.
2005:
Volwassene. Huidblootstelling aan Monam, brandwonden op buik na morsen van Monam op overall, overall niet direct uitgetrokken.
2006:
Volwassene. Huidblootstelling aan Metam-natrium, product over zijn schoenen gekregen, is daarna doorgelopen. 's Avonds pas voeten gewassen en 1 dag later blaren op voeten.
2008:
Schapen. Grond behandeld met Monam, weiland ingezaaid. Schapen zijn vrij vlug hierna op het land gezet, overlijden van schapen.
2009:
Volwassene. Inname van Metam-natrium, geen verdere gegevens over beloop.
2011:
Verontruste bewoner. Meerdere mensen wonen naast een bollenkweker die 1 week geleden zijn land heeft behandeld met Monam; de grond is deels afgedekt. Na 1 week ruikt de bewoner de gassen nog. Hij heeft irritatieklachten van de bovenste luchtwegen gehad (branderige neus, mond, tong en bovenste luchtwegen); gevoel van branderige tong houdt nog aan.
Bij de NVWA zijn daarnaast in 2013 twee incidenten gemeld met betrekking tot metam-natrium. Deze incidenten zijn door de NVWA onderzocht (Oudemirdum en Dwingeloo). Hierbij is gekeken of het wettelijk gebruiksvoorschrift is overtreden en of zorgvuldigheidseisen voldoende in acht zijn genomen. Bij deze inspecties zijn door de NVWA geen overtredingen bij het gebruik geconstateerd.
Kunt u bevestigen dat al in het Nederlandse Meerjarenplan Gewasbeschermingsmiddelen van 1991 metam-natrium werd aangewezen als een te saneren middel, en dat dit inhield dat deze stof zo snel mogelijk, maar in ieder geval in 2000, verboden zou worden?3
De taakstelling van het Meerjarenplan Gewasbescherming betrof de reductie van het verbruik van grondontsmettingsmiddelen in de periode 1990–2000 met 80% (ten opzichte van de periode 1984–1988).
Door kennisontwikkeling, verspreiding van kennis en het instellen van de Regulering Grondontsmettingsmiddelen in 1993 is de taakstelling met een reductie van 86% ruimschoots gehaald. Door de genoemde Regulering Grondontsmettingsmiddelen mocht een perceel uiteindelijk maximaal één maal per 5 jaar worden ontsmet met een grondontsmettingsmiddel op basis van dichloorpropeen, cis-dichloorpropeen of metam-natrium (de «natte» grondontsmettingsmiddelen). Op dit moment zijn alleen nog middelen op basis van metam-natrium toegelaten.
Sanering van metam-natrium was aan de orde vanwege overschrijding van de concentratie van 0,1 ug/l in grondwater volgens het CTB-rekenmodel indertijd. De sanering is uitgevoerd door implementatie van de Regulering Grondontsmettingsmiddelen, dat betekent dat door de verplichte lagere toepassingsfrequentie geen normoverschrijding in het grondwater meer optreedt.
Kunt u verklaren waarom deze stof in Nederland toch nooit is verboden en waarom er op het Europese verbod al sinds 2010 jaarlijks een tijdelijke vrijstelling wordt ontleend voor dit middel?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTGB) negatief heeft geadviseerd over de ontheffingen op het verbod van metam-natrium, omdat de normen voor uitspoeling, vogels, zoogdieren, niet doelwit arthropoden en wormen aanzienlijk worden overschreden en kunt u uitleggen waarom u dit advies niet heeft opgevolgd en toch (opnieuw) de vrijstelling heeft verleend?4
De vrijstelling voor een extra toepassing van metam-natrium is nodig voor de bestrijding van een quarantaine-organisme, namelijk het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci). (Zie ook antwoord op vraag 12).
Bij vrijstellingen op grond van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en artikel 53 van de EU Verordening 1107/2009, wordt het Ctgb om advies gevraagd over de risico’s van het gebruik van de stof bij de aangevraagde toepassing. Daarnaast wordt de NVWA om advies gevraagd omtrent de vraag, zoals de wet voorschrijft, of er sprake is van een landbouwkundige noodzaak. In de afweging om een ontheffing voor maximaal 120 dagen te verlenen, dienen beide adviezen gewogen te worden.
Het Ctgb heeft in juli jongstleden inderdaad een negatief advies aan het Ministerie van Economische Zaken uitgebracht over een artikel 38-vrijstellingsaanvraag van Monam Cleanstart (metam-natrium) voor het gebruik als grondontsmettingsmiddel vaker dan eenmaal per 5 jaar. Dit negatieve advies is uitgebracht vanwege de risico’s voor uitspoeling naar het grondwater en de risico’s voor vogels, zoogdieren, niet- doelwit arthropoden en regenwormen conform huidig toetsingskader.
Gelet op het grote belang van het middel voor de betrokken bedrijven en de uitroeingsverplichting is besloten het vrijstellingsverzoek in te willigen, daarbij is meegewogen dat er slechts op een zeer beperkt areaal wordt vrijgesteld. In de vrijstelling zijn extra gebruiksvoorschriften ingesteld om het risico verder te verminderen. In 2013 is op 3,5 hectare metam-natrium onder de vrijstelling toegepast, conform de EU-wetgeving en slechts op besmet verklaarde percelen.
Kunt u bevestigen dat jaarlijks circa 5.000 hectare landbouwgrond wordt ontsmet met metam-natrium, waarvan circa 2.700 hectare bloembollen? Zo nee, wat zijn dan de juiste cijfers?
Ja, hierbij de gegevens van de jaren 2008–2012 over de met metam-natrium ontsmette arealen conform de «essential use»:
Jaar
Totaal (ha)
Bloembollen (ha)
2008
5.637
2.845
2009
5.487
2.614
2010
4.650
2.693
2011
5.642
3.203
2012
5.603
3.306
Kunt u de gevolgen daarvan voor mens, dier en milieu beschrijven?
Het Ctgb maakt een risico-inschatting van de effecten van een middel op mens, dier en milieu voor het aangevraagde gebruik. Bij gebruik, conform gebruiksvoorschrift, van metam-natrium van hoogstens eenmaal per vijf jaar blijven de risico’s voor mens, dier en milieu binnen de hiervoor wettelijk gestelde kaders. Bij gebruik vaker dan eenmaal per 5 jaar, bestaat een verhoogd risico voor uitspoeling naar het grondwater en een verhoogd risico voor vogels, zoogdieren, niet-doelwit arthropoden en regenwormen.
Kunt u bevestigen dat metam-natrium op meerdere locaties in Nederland het Maximale Toelaatbare Risico (MTR) overschrijdt, waarbij op een aantal locaties deze norm zelfs vijf keer wordt overschreden?5
Uit de bestrijdingsmiddelenatlas op het internet6 blijkt dat waterschappen voor metam-natrium geen analyses uitvoeren in oppervlaktewater. Hier liggen technische oorzaken aan ten grondslag. Metam-natrium is namelijk dermate vluchtig en snel afbreekbaar dat het vrijwel niet aantoonbaar is in oppervlaktewater. Het door metam-natrium gegenereerde MITC (de werkzame stof) is in de periode 2009–2011 variërend van 6 tot 36 locaties teruggevonden in het oppervlaktewater. Bij alle overschrijdingen lagen de gevonden concentraties onder de MTR7 waarden.
Kunt u bevestigen dat een tijdelijke vrijstelling op basis van artikel 38 van de wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden alleen in noodsituaties mag worden verleend?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat wanneer er sprake is van een jarenlange gedoogsituatie van een middel dat in Europees verband is verboden, er geen sprake meer kan zijn van een noodsituatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uitleggen waarom deze vrijstelling dan toch is verleend?
Zie ook de beantwoording van van vraag 1 waarbij wordt ingegaan op de reguliere toelating van metam-natrium op basis van de EU-vrijstelling «essential use» en de NL-vrijstelling op basis van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Overigens is in 2012, op basis van een aangevuld Europees dossier, waarvan de wetenschappelijke onderbouwing met studies is aangevuld, metam-natrium als werkzame stof in Europa opnieuw goedgekeurd door de Europese Commissie en het Standing Committee on the Food Chain and Animal Health, op basis van een EFSA-beoordeling.
De artikel 38 vrijstelling betreft een bijzondere noodsituatie, waarbij metam-natrium wordt gebruikt voor het voorkomen van verspreiding van een EU-quarantaineorganisme: het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci). Metam-natrium mag alleen worden gebruikt op met dit aaltje besmetverklaarde percelen. Verspreiding van dit aaltje dient vanwege EU fytosanitaire wetgeving te worden voorkomen (Richtlijn 2000/29/EG van de Raad, Bijlage II, Deel A, Rubriek II, a-4). Bloembollen mogen alleen in de handel worden gebracht als ze vrij zijn van dit aaltje. Door de NVWA wordt op besmette percelen een teeltverbod van 6 tot 10 jaar opgelegd voor waardplanten van stengelaaltjes. Door bestrijdingsmaatregelen (zoals grondontsmetting) kan de besmetting eerder worden opgeruimd en is de teelt van bloembollen weer mogelijk.
Kunt u bevestigen dat er werkbare alternatieven zijn voor de bestrijding van stengelaaltjes, zoals inundatie en het afdekken van het land met folie voor een periode van zes weken?
Inundatie (het onder water zetten van een perceel) is goed werkzaam tegen aaltjes, maar deze maatregel is niet op alle grondsoorten en in alle situaties toepasbaar (vanwege de helling van het perceel, beschikbaarheid van water en diepte van het grondwater). De maatregel van afdekken met folie in combinatie met inwerken van organisch materiaal biedt nog onvoldoende zekerheid over een afdoende werking tegen stengelaaltjes (rapport PPO-AGV, Lelystad, Molendijk et. al, 2008: «Studie naar perspectieven van biologische grondontsmetting»). Ook groenbemesters die tegelijkertijd nematoden aantrekken en «wegvangen» uit het gewas is een alternatief dat wordt onderzocht en in de toekomst (gedeeltelijk) kan worden ingezet tegen sommige van de nematoden.
Onderzoek wijst tot op heden uit dat er onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn om de gewassen voldoende tegen nematoden te beschermen, met name ook tegen quarantaine-organismen.
Kunt u uiteenzetten hoeveel meldingen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft gekregen in respectievelijk 2010, 2011, 2012 en 2013 van telers, die gebruik willen maken van metam-natrium en kunt u tevens aangeven hoeveel vrijstellingen er zijn verleend aan telers, die binnen vijf jaar na een grondontsmetting het middel wederom wilden gebruiken?
jaar
Areaal totaal ontsmet met metam-natrium (ha)
Areaal vrijstelling art 38 Wgb (ha)
2010
4.650
16,1
2011
5.642
9,2
2012
5.603
9,4
2013
Nog niet geïnventariseerd
3,5
Kunt u bevestigen dat op dit moment de laatste afgegeven tijdelijke vrijstelling is verlopen per 31 oktober 2013?6 Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, de 120 dagen vrijstelling voor de toepassing van metam-natrium conform artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is per 31 oktober 2013 verlopen.
Wilt u toezeggen geen nieuwe vrijstelling meer te verlenen voor het gebruik van metam-natrium?
Ik heb begrip voor de zorgen van omwonenden in verband met mogelijke blootstelling aan metam-natrium. In het kader van het advies van de Gezondheidsraad inzake omwonenden zal het kabinet uw Kamer zeer binnenkort in zijn algemeenheid over gewasbeschermingsmiddelen en blootstelling aan omwonenden informeren. Ik erken ook dat de sector veel belang heeft bij de huidige vrijstelling onder de genoemde strenge voorwaarden, omdat er geen afdoende alternatieven voorhanden zijn om nematoden te bestrijden in de pootaardappelen, bollen en in vermeerderingsgewassen. Intrekking van de vrijstellingen zal er toe leiden dat in deze teelten schade zal worden opgelopen, ook ten aanzien van export van deze gewassen naar derde landen. Dit overwegende zeg ik toe om specifiek voor het gebruik van metam-natrium afspraken te maken om blootstelling van omwonenden te beperken. Ik zal op korte termijn over de mogelijkheden van het verder reguleren van de blootstelling van metam-natrium aan omwonenden in overleg treden met LTO en de relevante partij in de gewasbeschermingsmiddelenindustrie. Bij de beperking van blootstelling van omwonenden denk ik bijvoorbeeld aan een extra teeltvrije zone en het verplicht stellen van blootstellingsreducerende maatregelen. Ik zal uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.
Euthanasie bij kinderen |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Euthanasie voor alle leeftijden»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat België de leeftijdsgrens voor euthanasie wil loslaten?
Nederland, België en Luxemburg zijn de enige landen waar euthanasie door middel van nationale wetgeving is toegestaan. Deze wetgeving is na uitvoerig beraad en zorgvuldige afweging tot stand gekomen. Niettemin kunnen er ontwikkelingen zijn waardoor een wijziging in deze wetgeving wenselijk of noodzakelijk is. Het is aan landen zelf om hier afwegingen in te maken.
De leeftijdsgrens in België voor het inwilligen van een verzoek om euthanasie lag tot nu toe hoger dan in Nederland. In Nederland is deze grens 12 jaar, waarbij er wel aanvullende waarborgen zijn. Als een patiënt tussen de 12 en 16 jaar is, dient hij ten tijde van het verzoek in staat te zijn om zijn of haar belangen ter zake te beoordelen. Bovendien moeten de ouder, ouders of voogd zich met de levensbeëindiging kunnen verenigen. Als de patiënt tussen de 16 en 18 jaar is, moeten de ouder, ouders of voogd bij de besluitvorming worden betrokken. In de nieuwe Belgische wetgeving zijn nog enkele voorwaarden gesteld die de Nederlandse wetgeving niet kent, onder meer dat het verzoek schriftelijk moet zijn vastgelegd. In de Belgische praktijk kan het loslaten van de grens van handelingsbekwaamheid tot gevolg hebben dat een handelingsbekwaam kind van 11 jaar een verzoek om euthanasie doet en dit ingewilligd krijgt. In Nederland is dit niet mogelijk. In Nederland zijn sinds 2002 vijf meldingen getoetst van euthanasie bij minderjarigen. Hierbij was één melding van euthanasie bij een kind jonger dan 16 jaar. Uiteraard zal ik in nauw contact met het Belgische Ministerie deze ontwikkelingen blijven volgen.
Welk verschil blijft er in de praktijk over tussen de aanstaande nieuwe Belgische wetgeving en de huidige Nederlandse wetgeving? Klopt het dat, doordat de grens «handelingsbekwaam» niet wordt losgelaten, in België de facto dezelfde wetgeving ontstaat zoals deze in Nederland al bestaat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat In een gerelateerde tv-uitzending van Nieuwsuur (d.d. 28 november 2013) werd gesteld dat er in Nederland een «gat» zit tussen wat we geregeld hebben voor pasgeborenen en voor kinderen vanaf 12 jaar? Hoe beoordeelt u dat? Bent u van mening dat er sprake is van een groep kinderen, te weten van 1 tot 12 jaar, waarvoor in Nederland tot op heden niets is geregeld?
Op verschillende manieren kunnen deze groep kinderen en de betrokken ouders en artsen steun en advies ontvangen bij behandelingen en behandelbeslissingen rondom het levenseinde. Zo kunnen kinderartsen terecht bij consultatieteams of functionarissen palliatieve zorg. Ook zijn er verschillende handelingsmogelijkheden, waaronder vormen van palliatieve zorg zoals palliatieve sedatie. Op die manier kan het lijden van deze jonge patiënten verlicht worden aan het einde van hun leven. Niettemin hebben onderzoekers recent aanbevolen dat de beroepsgroep een steun- en adviespunt of expertisecommissie in moet richten specifiek voor vragen op het gebied van levenseindezorg bij kinderen.2 Ik steun het instellen hiervan.
Kunt u, indien mogelijk, aangeven hoeveel kinderen tussen 1 en 12 jaar, of hun ouders namens deze kinderen, in Nederland jaarlijks geen euthanasieverzoek kunnen indienen, terwijl er wel sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden van deze kinderen? Klopt het geschatte aantal in de genoemde uitzending van 10 kinderen?
Er worden geen gegevens bijgehouden van niet ingediende verzoeken. Hierover zijn mij dan ook geen aantallen bekend.
Vindt u het een probleem dat er in Nederland geen wetgeving bestaat die euthanasie mogelijk maakt voor kinderen tussen de 1 en 12 jaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan en wilt u hier aan doen?
Goede levenseindezorg voor ongeneeslijk zieke kinderen acht ik van zeer groot belang. Daarom zal ik in gesprek gaan met de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde om te bezien welke behoefte er is aan verdere ondersteuning van betrokkenen in dergelijke situaties en in hoeverre de huidige regelgeving op dit punt belemmerend werkt. Het is een complex vraagstuk, dat grote zorgvuldigheid behoeft.
Het nakomen van afspraken over compensatiemaatregelen inzake gasopslag Bergermeer |
|
Agnes Mulder (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Politiek ongerust over beloftes Taqa»?1
Ja.
Wilt u de Kamer informeren over de voortgang van de compensatiemaatregelen zoals neergelegd in de brief van 18 mei 2010 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (Kamerstuk 28 982, nr. 120), na het toestaan van een gasopslag in de Bergermeerpolder voor het bedrijf Taqa?
In de bedoelde brief van mijn ambtsvoorganger werd de term «compensatie-maatregelen» gebruikt in verband met de gehanteerde veiligheidscontour van de gasopslag. Het hanteren van deze veiligheidscontour kon als gevolg hebben dat er minder bedrijven gevestigd konden worden op het bedrijventerrein Boekelermeer met navenante effecten op de werkgelegenheid. Om deze nadelige consequenties van de veiligheidscontour zoveel mogelijk te beperken en bovendien een impuls te geven aan de economische ontwikkeling van de regio bevatte de brief een aantal afspraken. De stand van zaken is als volgt.
Samen met lokale en provinciale bestuurders, kennisinstellingen en het bedrijfsleven heb ik gewerkt aan de vormgeving van een «Energieregio» in Noord-Holland Noord. De regie daarover werd gevoerd door een gezamenlijke Stuurgroep. Deze Stuurgroep heeft gekozen voor een tweetal inhoudelijke speerpunten voor deze energieregio, te weten biomassavergassing en wind offshore. Na twee jaar intensieve bestuurlijke samenwerking is de verdere ontwikkeling van de energieregio nu overgedragen aan de Noord-Hollandse Energy Board en aan Energy Valley.
In september 2012 heeft een consortium bij het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) Gas een projectvoorstel ingediend voor de bouw van een biomassavergasser in Alkmaar. Hiervoor heeft EZ toentertijd € 10 miljoen gereserveerd. Het projectvoorstel wordt momenteel aangepast en daarna weer inhoudelijk beoordeeld. Ook de bijdrage moet dan opnieuw bekeken worden. Daarnaast is voor dit thema een zogeheten «Innovatiepark» (een bedrijvenpark voor innovatieve bedrijvigheid) in ontwikkeling met TAQA als trekker.
Activiteiten van de regio op het gebied van wind offshore zijn geconcentreerd in het Energieonderzoek Centrum Nederland, de testlocatie in de Wieringer-meer en de haven van Den Helder. In Den Helder is het Kenniscentrum Wind op Zee gesticht als onderdeel van de Maritime Campus Netherlands (MCN). MCN verzorgt opleidingen en trainingen voor het benodigde personeel in de offshore-industrie.
Het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) heeft actief deelgenomen aan de genoemde werkzaamheden. De regio Noord-Holland Noord is, zoals toegezegd, opgenomen in de acquisitie van het NFIA.
Om het effect van bovengenoemde impulsen te vergroten is toegezegd te werken aan het organiseren van een internationale energieconferentie. De Stuurgroep heeft besloten deze conferentie te koppelen aan het thema biomassavergassing en zo mogelijk aan een lopende activiteit. Als uitwerking daarvan zal Energy Valley optreden als medeorganisator van de tweejaarlijkse conferentie van de European Biogas Association. Vanuit de Green Deal Groen Gas is aan het organiseren van deze conferentie € 10.000 toegezegd. Deze conferentie zal eind september 2014 in de regio Noord-Holland Noord plaatsvinden.
Dit project moet leiden tot de bouw van een nieuwe onderzoeksreactor in Petten. Het is sinds 16 december 2013 ondergebracht in een nieuwe onafhankelijke organisatie: de Stichting Voorbereiding Pallas-reactor. Nu de Stichting een feit is kan de Pallas-projectorganisatie, die tot op heden was ondergebracht bij de NRG, starten met haar werkzaamheden voor de eerste fase. Deze fase, bestaande uit een Europese aanbesteding, het vastleggen van een reactorontwerp en het verkrijgen van de nodige vergunningen, neemt naar verwachting circa vier jaar in beslag. De volgende fase: de bouw en exploitatie van de Pallas-reactor, moet daarna volledig privaat met risicodragend kapitaal worden gefinancierd.
Deze afslag is van groot belang voor de ontsluiting, en daarmee de ontwikkeling, van het bedrijventerrein Boekelermeer. Eind 2012 heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu toestemming verleend voor de aanleg van de bedoelde afslag. Deze is nu onderdeel van de discussie over de verdere gebiedsontwikkeling.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is ten aanzien van het convenant inzake schade aanlegfase en aardbevingen, en of er gebruik van wordt gemaakt?
De convenanten «overlast en bouwschade» en «bodembeweging zijn reeds enige tijd geleden gesloten tussen TAQA en de gemeenten waarin het project wordt gerealiseerd. Ze bevatten regels voor behandeling van schadekwesties in het kader van de aanleg van locatie en bodembeweging. Het ministerie van Economische zaken is geen partij bij deze convenanten. De convenanten zijn terug te vinden op de website van TAQA (www.gasopslagbergermeer.nl ); hierop worden ook de kwartaalrapportages gepubliceerd van klachten, vragen en eventuele schade.
Kunt u de stand van zaken geven met betrekking tot deze toezeggingen om een internationale energieconferentie in Alkmaar te houden, om de afrit van de A9 bij Heiloo versneld uit te voeren en om samen met het NFIA (Netherlands Foreign Investment Agency) een actieprogramma op te stellen om de sterke punten van de energieclusterregio Alkmaar op de kaart te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Taqa aan de afspraak te houden die het gemaakt heeft om haar hoofdkantoor in Alkmaar te huisvesten en om samen met de gemeente Alkmaar een ontwikkelingsbedrijf op te richten en daar 1fte voor beschikbaar te maken?
De in Nederland gevestigde dochterondernemingen van TAQA zullen krachtens de betrokken overeenkomst haar hoofdkantoor vestigen in de regio Alkmaar binnen twee jaar na oplevering van Gasopslag Bergermeer, voorzien in het voorjaar van 2015. Het zwaartepunt van de activiteiten van TAQA in Nederland ligt in de (energie)regio Alkmaar.
Dit is voor TAQA aanleiding het Nederlandse hoofdkantoor te vestigen in deze regio. Er is geen reden te veronderstellen dat TAQA op dit besluit terug zal komen.
TAQA werkt actief aan de ontwikkeling van de energieregio in het algemeen en het Energy Innovation Park op bedrijventerrein Boekelermeer in het bijzonder. Een medewerker is fulltime speciaal belast met de werving van bedrijven voor het Energy Innovation Park en voor de ontwikkeling van het biomassavergassings-cluster in Alkmaar. TAQA spant zich samen met Alkmaar, andere overheden en bedrijven in om (innovatieve) energie gerelateerde bedrijvigheid naar het bedrijventerrein Boekelermeer te trekken. Als eerste bedrijf is het bedrijf Technobis naar het Energy Innovation Park gehaald. Dit bedrijf brengt hoogwaardige werkgelegenheid naar de regio.
Deelt u de mening dat er vaart gemaakt moet worden bij het realiseren van de toezeggingen die zijn gedaan in het kader van het Rijksinpassingsplan gasopslag Bergermeer? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 ben ik van mening dat goede voortgang wordt gemaakt met het realiseren van de gemaakte afspraken.
Het uitbreiden in oppervlakte van bestaande Natura 2000-gebieden |
|
Helma Lodders (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten wie of welk orgaan verantwoordelijk is voor het uitbreiden van de aangewezen Natura 2000-gebieden Engbertsdijkvenen, Willinks Weust en Lopikerwaard en kunt u tevens aangeven of diegene bevoegd is om dat te doen?
De Habitatrichtlijn verplicht landen gebieden aan te melden voor plaatsing op de communautaire lijst. Het gaat om gebieden die van communautair belang zijn voor de beschermingsopgave van de richtlijn. De Europese Commissie bepaalt het communautaire belang van de op de nationale lijst geplaatste gebieden. Op basis van in de Habitatrichtlijn genoemde criteria stelt de Commissie, met instemming van elk van de lidstaten, een ontwerplijst van gebieden van communautair belang op en stelt deze vast overeenkomstig de daarvoor geldende beheerscomitéprocedure. Voor de Atlantische Zone, waar Nederland deel van uitmaakt, is de lijst door de Commissie op 7 december 2004 vastgesteld. Binnen zes jaar nadat een gebied van communautair belang is verklaard, moet het door de betrokken lidstaat volgens de procedure van nationaal recht worden aangewezen (op grond van de Habitatrichtlijn). Aan de selectie en aanwijzing van Vogelrichtlijngebieden gaat – anders dan bij de speciale beschermingszones van de Habitatrichtlijn – geen formeel besluit van de Europese Commissie vooraf. De meeste Vogelrichtlijngebieden zijn reeds in 2000 of eerder aangewezen. De begrenzing van deze gebieden ligt daarmee vast en is sindsdien beperkt aangepast. Indien aangepast betrof dit veelal het gelijktrekken van de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied met die van het Habitatrichtlijngebied.
Het is inmiddels vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en de Raad van State1 dat bij de selectie, aanwijzing en afbakening van Natura 2000-gebieden uitsluitend ecologische criteria een rol kunnen spelen. De Europese richtlijnen bepalen verder dat rekening moet worden gehouden met actuele wetenschappelijke inzichten2. Dit betekent dat op basis van actuele inzichten de definitieve begrenzing van de Habitatrichtlijngebieden wordt vastgesteld bij de aanwijzing van het gebied als Natura 2000-gebied.
De bevoegdheid van het vaststellen van de aanwijzingsbesluiten ligt bij de bewindspersoon van Economische Zaken (Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet), Art. 10a lid 1). Indien het beheer over een Natura 2000-gebied of een gedeelte daarvan berust bij een van de andere ministers, dan neemt de bewindspersoon van Economische Zaken een besluit in overeenstemming met die andere minister (Nbwet 1998, art. 10, lid 2).
Bij het aanwijzen van de Natura 2000-gebieden is afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing. Dit betekent dat een aanwijzing wordt voorbereid middels een inspraakprocedure op het ontwerpbesluit en vervolgens eventueel een beroepsprocedure op het (definitieve) aanwijzingsbesluit. In deze procedure kunnen belanghebbenden gemotiveerd aangeven op welke onderdelen het betreffende besluit zou moeten worden aangepast. Dit kan zowel de begrenzing (en daarmee oppervlakte) als de instandhoudingsdoelstellingen betreffen. Deze inspraakprocedure, maar ook de processen in het kader van het beheerplan en de Programmatische Aanpak Stikstof, heeft geleid tot voortschrijdende kennis. Deze kennis heeft in een groot deel van de gebieden geleid tot (beperkte) aanpassingen van de begrenzing. Hierbij is zowel een vergroting als een verkleining van het oppervlakte aan de orde.
Zo is het habitatrichtlijngebied Engbertsdijksvenen ten opzichte van de aanmelding verkleind, de oppervlakte van Willinks Weust en Uiterwaarden Lek (Lopikerwaard) is ten opzichte van de aanmelding uitgebreid. In vrijwel alle gebieden is er sprake van enige uitbreiding of verkleining van de begrenzing en daarmee oppervlakte. Nog niet alle gebieden zijn definitief vastgesteld, ook is de beroepsprocedure voor een aantal gebieden nog niet afgerond. Voor dit moment is de stand dat voor 39 habitatrichtlijngebieden de begrenzing/oppervlakte verkleind is en voor 49 habitatrichtlijngebieden deze vergroot is.
Bij de selectie, aanwijzing en afbakening van Natura 2000-gebieden mogen de effecten op de regionale economie niet worden meegenomen. Wel wordt met het zogenaamd strategisch lokaliseren bepaald voor welke gebieden het beste een behouds- of uitbreidingsdoelstelling geformuleerd kan worden. Daarbij is de opgave voor het realiseren van de landelijke gunstige staat van instandhouding leidend. In het beheerplan kan bij de uitwerking van de doelen en maatregelen wel rekening worden gehouden met de regionale economie. Bij dit beheerplanproces worden ondernemers en omwonenden betrokkenen.
Kunt u aangeven of het uitbreiden in oppervlakte van deze Natura 2000-gebieden gebeurt volgens de wettelijke regels en op welk moment de Kamer hier een bevoegdheid in heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten welke oorzaken eraan ten grondslag kunnen liggen dat Natura 2000-gebieden worden uitgebreid?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of het bekend is welke effecten het uitbreiden van Natura 2000-gebieden voor de lokale economie heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Bij welke Natura 2000-gebieden vinden naast Engbertsdijkvenen, Willinks Weust en Lopikerwaard ook uitbreidingen plaats en kunt u ten aanzien van deze Natura 2000-gebieden aangeven welk orgaan daar verantwoordelijk is geweest, of het uitbreiden van deze gebieden conform wettelijke regels heeft plaatsgevonden, welke oorzaken ten grondslag hebben gelegen aan deze uitbreiding en welke effecten deze uitbreiding op de lokale economie rondom deze gebieden heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat een school in Zwolle is gesloten vanwege de vondst van asbest |
|
Henk Leenders (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «school Zwolle dicht om asbest»?1
Ja.
Is er op enig moment iemand van de leerlingen of het personeel in contact gekomen met asbestvezels?
Nee. Op donderdag 28 november werd een standaard asbestinventarisatie gepresenteerd die de school had laten uitvoeren. Uit het onderzoek kwam naar voren dat er nader onderzoek was vereist naar de mogelijke aanwezigheid van asbest. De directie besloot daarom uit voorzorg alle leerlingen en personeelsleden naar huis te sturen. In het kader van nader onderzoek zijn uitgebreid lucht- en kleefmonsters genomen. Vrijdagmiddag 29 november bleek dat deze schoon waren. Er is geen gezondheidsrisico geweest voor leerlingen of het personeel. De aanwezige asbest zit alleen in afgesloten ruimten en heeft de lucht in het gebouw niet verontreinigd.
Welk percentage van de scholen heeft inmiddels een inventarisatie gedaan?
In mijn brief van 4 december jl. (Kamerstuk II 25 834, nr.81) geef ik aan dat we nu van 87% van de schoolgebouwen van voor 1994 weten of er op asbest is geïnventariseerd. Van deze schoolgebouwen is 64% geïnventariseerd op asbest.
Deelt u de mening dat dit bericht aantoont dat scholen allemaal zo snel mogelijk een asbestinventarisatie moeten uitvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hen daartoe aanzetten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 4 december jl. (Kamerstuk II 25 834, nr.81)
De betaalbaarheid van kankermedicijnen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat kankermedicijnen onbetaalbaar dreigen te worden?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, ik heb het artikel van de oncologen en de patiëntenbeweging met veel interesse gelezen. Ik vindt dat kankerzorg/geneesmiddelen in principe voor iedereen beschikbaar moet(en) zijn en dat de medische vooruitgang ook toegankelijk moet zijn voor mensen met een smalle beurs. Voor hele dure behandelingen die wij zelf niet kunnen betalen hebben wij daarom de ziektekostenverzekering die wij met zijn allen betalen. Maar het is duidelijk dat wij naast toegankelijkheid ook moeten kijken naar de betaalbaarheid. Daarom heb ik de oncologen en de patiëntenorganisatie uitgenodigd om verder te praten hoe dit complexe vraagstuk in goede banen kan worden geleid.
Wat is uw reactie op het feit dat in het afgelopen half jaar zes nieuwe middelen op de markt kwamen, en er nog honderden in de pijplijn zitten? Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat deze middelen niet door te hoge prijzen het beschikbare budget te zwaar zullen belasten? Is het enige instrument dat u daarvoor wil inzetten de geheime prijsonderhandeling met de fabrikant? Welke andere middelen zouden mogelijk zijn? Waarom kiest u niet voor deze instrumenten?
Het is verheugend en hoopgevend dat er nieuwe behandelmogelijkheden beschikbaar komen voor artsen en patiënten. Het is van groot belang dat nieuwe effectieve geneesmiddelen toegankelijk worden gemaakt voor patiënten. Om dit ook voor langere termijn mogelijk te maken en te financieren vanuit collectieve middelen is het zaak dat de nieuwe behandelingen niet met bovenmatig hoge kosten gepaard gaan en op een effectieve en doelmatige wijze in de praktijk worden toegepast. Prijzen dienen dus niet onredelijke hoog te zijn, ook in relatie tot de relatieve toegevoegde waarde van de middelen, en de middelen moeten worden toegepast bij patiënten die daar echt baat bij hebben en erop zijn aangewezen. Ik zie hier een gedeelde verantwoordelijkheid voor behandelaren, farmaceutische bedrijven en, waar noodzakelijk, de overheid.
Het in goede banen leiden van de toestroom van nieuwe geneesmiddelen en de opname daarvan in het pakket, vraagt dus zowel aandacht voor de prijsstelling als voor het gepast gebruik. Om de nieuwe geneesmiddelen betaalbaar en toegankelijk te houden zet ik daarom in op een mix van waarborgen en maatregelen gericht op de prijzen dan wel het gepast gebruik van de geneesmiddelen, waaraan zowel overheid als partijen zelf invulling geven:
Vooralsnog wil ik inzetten op het verder ondersteunen, versterken en ruimte bieden aan voorgaande mix van maatregelen en waarborgen. Op dit moment zie ik geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Wat is uw reactie op het verzoek van veel artsen om een prijsplafond in te stellen? Wat is uw reactie op het voorstel om een Europees prijsplafond in te stellen? Hoe lang zou het duren voordat een Europees prijsplafond is gerealiseerd en toegepast zou kunnen worden in de praktijk?
Voorop staat dat ik de betrokkenheid van de oncologen bij dit vraagstuk zeer waardeer. Bij het beteugelen van de uitgaven spelen niet alleen de prijzen van geneesmiddelen een rol maar ook de afgezette aantallen (de volumes). Met het inzetten van het instrument van prijsarrangementen kunnen afspraken over de prijzen (al dan niet gerelateerd aan de volumes) worden gemaakt en kunnen voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het bijhouden van registraties. Met dit instrument kan maatwerk worden geleverd en kan tegenwicht worden geboden daar waar veldpartijen en zorgverzekeraars onvoldoende «countervailing power» hebben om lagere prijzen uit te onderhandelen dan de bruto-lijstprijzen van de fabrikant. Het instellen van nieuwe, generieke prijsplafonds of budgetten is hiervoor mijn inziens geen alternatief. Te meer daar er geen twee kankers gelijk zijn en er steeds meer sprake is van «personalized medicine (s)» die zich per definitie minder goed lenen voor een generieke aanpak.
Artsen moeten in staat worden gesteld om op basis van de medische behoefte een goede keuze te maken voor de individuele patiënt. Met een nog betere zorginhoudelijke toepassing van oncologische geneesmiddelen dan nu al plaatsvindt en het gebruik maken van de opgedane ervaringen met de inzet van deze geneesmiddelen (aan de hand van registraties), kan zowel gezondheidswinst worden geboekt als winst op het gebied van de kwaliteit van het leven van de patiënt. Een optimale inzet van deze geneesmiddelen zal behulpzaam zijn bij het beteugelen van de uitgaven daarvoor tot maatschappelijk aanvaardbare proporties.
Als met Europees prijsplafond wordt bedoeld om een Europese prijsbeleid in te voeren voor kankergeneesmiddelen, merk ik op dat de meeste Lidstaten op dit moment geen afstand willen doen van hun bevoegdheden op het gebied van de prijsvorming en vergoeding van geneesmiddelen in hun sociale stelsels. Ik kan daarom geen reële inschatting maken ten aanzien van de vraag hoe lang het zou duren voordat een Europees prijsniveau is gerealiseerd en toegepast zou kunnen worden in de praktijk. Nederland zoekt wel de samenwerking en zal zo mogelijk samenwerken met landen die hiertoe wel bereid zijn (meestal kleine landen).
Wat is uw mening over de wijze waarop het Britse National Institute for Health and Clinical Excellence (NICE) in het Verenigd Koninkrijk de hoogte van de vergoeding bepaalt? Waarom denkt u dat uw systeem van geheime prijsonderhandeling tot betere resultaten leidt wat betreft de prijsstelling en de kosteneffectiviteit?
In het Verenigd Koninkrijk (VK) wordt de hoogte van de vergoeding van een interventie onder meer vastgesteld met behulp van het criterium «kosteneffectiviteit» (kosten per QALY) Indien de kosteneffectiviteit boven een zeker niveau uitkomt is de betreffende leverancier in de gelegenheid om een vertrouwelijke kostenverlaging aan te bieden die zij vervolgens verplicht dienen door te berekenen aan lokale of regionale zorgaanbieders of zorginkopers.
De benadering die ik op dit moment voor geneesmiddelen voorzie in Nederland wijkt mijn inziens niet sterk af van die in het VK. Ook hier kan een door het CVZ vastgestelde evident ongunstige kosteneffectiviteit aanleiding geven voor een prijsarrangement bij het pakketbesluit. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de casus Pompe en Fabry, waarbij de kosteneffectiviteit en het macrokostenbeslag van de betreffende middelen aanleiding vormden om een kostenreductie met de leveranciers overeen te komen. In het VK vormt overigens uitsluitend de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel aanleiding voor een arrangement. Het feitelijke macro kostenbeslag van een individueel product speelt in het VK geen rol bij de overweging om een arrangement aan te gaan. In Nederland ben ik voornemens om juist ook het absolute macrokostenbeslag te betrekken bij de overweging om een arrangement aan te gaan. Behalve de casus bij Pompe en Fabry noem ik als voorbeeld het prijs-volume arrangement bij de antistollingsmedicatie (NOACs). Volgens het CVZ was de kosteneffectiviteit van deze geneesmidden relatief gunstig maar ging vergoeding van de middelen mogelijk gepaard met een kostenbeslag van meer dan € 150 mln. per jaar.
Overigens hanteer ik geen expliciete criteria ten aanzien van kosteneffectiviteit en het absolute kostenbeslag van een geneesmiddel bij mijn overweging om een prijsarrangement te betrekken bij een pakketbesluit. Ik vind het van belang om individuele gevallen op hun merites te beoordelen en verlaat me daarbij ook op de adviezen van het CVZ.
Ik heb geen zicht op de resultaten van de wijze waarop NICE in het VK de hoogte van de vergoeding bepaalt. Doordat, zoals gezegd, de door leveranciers toegezegde kortingen in het VK niet openbaar zijn, heb ik geen inzicht in de hoogte van die kortingen die de leveranciers in het VK aan NICE hebben toegezegd, of in de kosteneffectiviteitsniveaus die daardoor uiteindelijk zijn bereikt. Zoals ik u reeds eerder heb laten weten onderzoekt het CVZ momenteel op mijn verzoek of (en zo ja, in hoeverre) in Nederland bij het beheren van het basispakket gebruik kan worden gemaakt van de wijze waarop NICE het criterium kosteneffectiviteit hanteert. Het CVZ zal hierop ingaan in zijn tweede rapport over kosteneffectiviteit, dat dit najaar wordt verwacht.
Kunt u een overzicht geven van geneesmiddelen die vanwege ingrijpen door NICE in prijs zijn verlaagd?
Zie bijgevoegd overzicht.2
Waarom wordt in Nederland niet gekozen voor een systeem waarbij, voordat een duur geneesmiddel wordt vergoed, eerst wordt bepaald of het middel wel een meerwaarde heeft ten opzichte van al bestaande middelen en daarnaast of het middel een prijs heeft die in verhouding staat tot de resultaten die met het middel worden bereikt?
Wij hebben een dergelijk systeem in Nederland. Nieuwe unieke geneesmiddelen die meerkosten brengen worden door het CVZ getoetst op hun therapeutische (meer)waarde en kosteneffectiviteit in relatie tot bestaande behandelingen. Als er een therapeutische minderwaarde is, wordt het middel niet tot het pakket toegelaten. Indien de kosteneffectiviteit of het macrokostenbeslag uit de pas dreigt te lopen kan dit aanleiding zijn een prijsarrangement te betrekken bij het pakketbesluit of het middel niet op te nemen in het pakket.
Waarom wordt er in Nederland niet voor gekozen een onafhankelijk instituut in te stellen dat geneesmiddelen beoordeelt op meerwaarde ten opzichte van bestaande middelen, en kosteneffectiviteit en vervolgens een maximumvergoeding instelt? Is het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) daartoe in staat? Zou een onafhankelijk instituut als NICE of het Institute for Quality and Efficiency in Healthcare (Iqwig) gegevens kunnen aanleveren wanneer het CvZ onvoldoende is geëquipeerd om de meerwaarde van geneesmiddelen te bepalen? Waarom wordt daar geen gebruik van gemaakt?
Zie mijn antwoord op vraag 6. Het CVZ is als onafhankelijk adviseur prima geëquipeerd voor deze taak.
Welke rol zou aanpassing van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp) met het Noorse systeem en de Noorse berekeningswijze kunnen spelen in het beperken van de prijzen van nieuwe kankermedicijnen? Kunt u, wanneer u geen effect van aanpassing van de Wgp ziet, aangeven waarom? Kunt u uitgebreid beargumenteren waarom geheime prijsafspraken met een fabrikant volgens u meer effect hebben?
Over aanpassing van de Wgp heb ik in het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2013 al eerder met de Tweede Kamer gediscussieerd aan de hand van mijn brief van 31 mei 2013 met het standpunt over het onderzoek naar de werking en de toekomstbestendigheid van de Wgp. Ik heb daarbij aangeven dat een verlaging van de bruto-prijzen niet noodzakelijkerwijs een besparing op zal leveren omdat de daadwerkelijk uitonderhandelde en in rekening gebrachte prijzen lager zijn dan de op basis van de Wgp vastgestelde maximumprijzen. Dat geldt ook indien een aanpassing van de Wgp plaatsvindt naar Noors voorbeeld. Prijsafspraken of financiële arrangementen met fabrikanten leiden er toe dat de afgesproken prijzen lager zijn dan de door wetgeving vastgestelde maximumprijzen en dat ook afspraken kunnen worden gemaakt waarbij rekening wordt gehouden met het toenemend volume (afzet) van het desbetreffende geneesmiddel. Zoals al eerder is aangeven zijn fabrikanten bereid om dergelijke prijsafspraken te maken op voorwaarde dat de openbare lijstprijs, die opgenomen is in talloze prijsreferentiesystemen, niet wordt verlaagd. Zou dit wel het geval zijn dan worden fabrikanten niet alleen in Nederland met verlies aan inkomsten geconfronteerd maar ook in de landen die Nederland als prijsreferentie gebruiken.
Zo wordt ook voorkomen dat fabrikanten geneesmiddelen door een lagere openbare prijs niet op de Nederlandse markt zullen introduceren of van de Nederlandse markt zullen halen. Deze arrangementen worden op dezelfde voorwaarden door meerdere landen afgesloten. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Regulering van e-sigaretten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Onderschrijft u de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar recent gepubliceerde factsheet over de e-sigaret? Hoe beoordeelt u de factsheet in het licht van de kritiek hierop van consumentenactiegroep Acvoda?1
Het RIVM heeft de factsheet over de e-sigaret2 opgesteld als onderdeel van een onderzoek naar de veiligheid van de e-sigaret dat de NVWA op mijn verzoek heeft verricht3. Ik heb u op 29 november 2013 per brief geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek4.
De rapportage van het RIVM geeft aan de hand van vragen en antwoorden een overzicht van de wetenschappelijke kennis over de veiligheid van de e-sigaret.
De consumentenactiegroep Acvoda is kort gezegd van mening dat het RIVM het gezondheidsrisico van de e-sigaret had moeten afzetten tegen de mogelijk te behalen gezondheidswinst. Dit maakte echter geen deel uit van de onderzoeksvraag. Omdat de e-sigaret als waar onder de Warenwet wordt aangemerkt is het vooral heel belangrijk dat het product net als andere consumentenproducten veilig gebruikt kan worden. Dat is waar de NVWA en het RIVM naar hebben gekeken.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de e-sigaret, gegeven de uit het onderzoek van het RIVM blijkende risico’s, in het licht van artikel 18, lid a van de Warenwet, dat luidt: «…is het verboden: waren te verhandelen waarvan degene die deze waren verhandelt, weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij bij het gezien hun bestemming te verwachten gebruik bijzondere gevaren kunnen opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de mens ...»?
Naar aanleiding van een uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage5 is in de tweede helft van 2012 besloten om de e-sigaret aan te merken als een waar onder de Warenwet. Daarmee is het toezicht bij de NVWA komen te liggen.
De NVWA heeft daarop samen met het RIVM het reeds genoemde onderzoek naar de veiligheid van de e-sigaret uitgevoerd.
Op dit moment voert de NVWA bij navulverpakkingen van mengsels – e-liquids – met en zonder nicotine op de Nederlandse markt een controle uit op de naleving van de wettelijke voorschriften voor verpakkingen van chemische mengsels. De navulverpakkingen met nicotine behoren te voldoen aan eisen van de CLP-verordening6 (classificatie, etiketteren en verpakken van stoffen en mengsels), wat inhoudt dat deze verpakkingen voorzien moeten zijn van een juiste etikettering en in de meeste gevallen een kinderveilige sluiting. Om de veiligheid van de e-sigaret nog beter te kunnen borgen worden aanvullende eisen aan het product gesteld in de reeds aangekondigde AMvB onder de Warenwet7. Het toezicht op de naleving van deze eisen zal ook door de NVWA worden uitgevoerd.
Hoeveel (partijen van) e-sigaretten, navullingen en smaakstoffen worden jaarlijks door de NVWA gecontroleerd? Welk percentage van deze gecontroleerde producten werd door de NVWA vanwege strijdigheid met voornoemd artikel 18 van de Warenwet de laatste jaren uit de handel gehaald? Bij welk percentage ging het om voornoemde verontreiniging?
De NVWA heeft de afgelopen jaren geen controles uitgevoerd op e-sigaretten, navulverpakkingen en smaakstoffen omdat het product tot halverwege 2012 werd aangemerkt als geneesmiddel. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven voert de NVWA momenteel een onderzoek uit naar de naleving van de wettelijke eisen die nu al gelden voor navulverpakkingen. De NVWA zal in de toekomst ook toezicht houden op de naleving van de aanvullende eisen in de reeds aangekondigde AMvB onder de Warenwet. De NVWA heeft veel ervaring met het toezicht op zowel de productveiligheidswetgeving als de tabakswet.
Op 19 december jl. heb ik u samen met de Staatssecretaris van EZ een plan van aanpak NVWA gestuurd8, dat een handvat moet bieden voor prioriteitstelling en de noodzakelijke inzet voor handhaving en toezicht op basis van een risicoanalyse.
Hoe moet het toezicht van de NVWA op e-sigaretten worden gezien in het licht van het recent verschenen onderzoeksrapport van de Algemene Rekenkamer, waarin wordt geconcludeerd dat de NVWA geen scherp zicht heeft op de naleving van wet- en regelgeving? Kan de Kamer erop vertrouwen dat naleving van wet- en regelgeving wat betreft de e-sigaret voldoende wordt gehandhaafd? Zo nee, welke stappen onderneemt u om dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat, hoewel het door u voorgestelde meer diepgaande onderzoek zonder meer wenselijk is, het te lang wachten met het passend reguleren van de e-sigaret een risico vormt voor de kwetsbare groep jongeren onder de 18 jaar, alsook de huidige gebruikers? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb gemeld in antwoord op Kamervragen van het lid Rebel op 16 en 20 december 20139, ben ik voornemens een minimumleeftijd van 18 jaar in te stellen voor de verkoop van e-sigaretten. Een minimumleeftijd moet bij wet worden vastgesteld. Dit kan niet via een AMvB, omdat een wettelijke basis daarvoor ontbreekt. Om een wettelijke basis te creëren, dient of de Warenwet of de Tabakswet te worden gewijzigd.
Om het stellen van een leeftijdsgrens in de Warenwet mogelijk te maken, moet die leeftijdsgrens uitdrukkelijk in de wet zelf worden vermeld of moet in de wet uitdrukkelijk worden opgenomen dat bij AMvB kan worden bepaald beneden welke leeftijd de verkoop van e-sigaretten kan worden verboden.
Om de e-sigaret onder de Tabakswet te brengen moet ook die wet worden gewijzigd, onder andere op het punt van de definitie van een tabaksproduct. Momenteel laat ik de verschillende opties in kaart brengen.
Deelt u voorts de mening dat snelle invoering van een minimumleeftijd van 18 jaar voor de verkoop van e-sigaretten voornoemd risico verkleint? Zo ja, kunt u dit via de door u aangekondigde Algemene maatregel van bestuur nog voor 1 januari 2014 regelen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet, daarin afwegend de positie van het veld ten aanzien van deze minimumleeftijd (gezondheidsorganisaties, toezichthouder, producenten en consumenten)?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat scholen niet klaar zijn voor passend onderwijs |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur «Scholen niet klaar voor passend onderwijs»1 en het persbericht van ECPO «Passend Onderwijs: Code Oranje»?2 3
Ja.
Bent u het eens met de constatering van ECPO dat de belangrijkste spelers (docenten en ouders) niet weten waar zij aan toe zijn met de invoering van passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Veel leraren en ouders weten inderdaad nog niet precies waar ze aan toe zijn. De verschillen tussen samenwerkingsverbanden zijn echter groot. Er zijn ook samenwerkingsverbanden waar docenten en ouders goed betrokken zijn bij passend onderwijs, bijvoorbeeld door middel van ouderbijeenkomsten, websites en nieuwsbrieven.
Wat vindt u ervan dat scholen nu niet voldoende in staat zijn om goede voorlichting te geven over wat passend onderwijs inhoudt op hun school waardoor ouders geen goede keuze kunnen maken voor een passende school voor hun kind?
Ik vind dat scholen op tijd geïnformeerd moeten zijn over de consequenties van de invoering van passend onderwijs, zodat zij ook ouders goed kunnen informeren in verband met de schoolkeuze voor hun kind. De meeste voorlichtingsbijeenkomsten vinden in het voorjaar van 2014 plaats. De besturen van de samenwerkingsverbanden hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat scholen dan weten waar zij aan toe zijn.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat ouders en kinderen niet tussen wal en schip vallen bij de samenwerkingsverbanden waar het niet goed op orde is?
Ik geef een extra impuls aan het invoeringsprogramma passend onderwijs in samenwerking met de onderwijsorganisaties. Dit gebeurt in aanvulling op het bestaande invoeringsprogramma. Ik heb schoolbesturen al opgeroepen om zo snel mogelijk in gesprek te gaan met ouders en leraren en de eerste extra acties zijn al van start gegaan. In de brief bij de derde voortgangsrapportage passend onderwijs die op 10 december jl. naar uw Kamer is gestuurd ga ik hier uitgebreid op in. Ook beschrijf ik in die brief welke mogelijkheden ik heb om in te grijpen als een samenwerkingsverband niet aan de wettelijke taken voldoet.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van ECPO om zo snel als mogelijk met organisaties van ouders, docenten, schoolleiders en besturen om tafel te gaan zitten om te zorgen dat na het bestuurlijke proces de focus wordt verlegd naar de inhoud?
Op dit moment werk ik intensief samen met deze organisaties. De extra impuls zoals beschreven in bovengenoemde brief is in samenwerking met de organisaties tot stand gekomen en wordt in samenwerking met hen uitgevoerd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Passend Onderwijs d.d. 18 december 2013?
Ja.
De zaak De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak , Bram van Ojik (GL), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «»Ouders en zusters» de Roy van Zuydewijn ook onderzocht»?1
Het document dat bij dit artikel is gepubliceerd, is sedert 15 april 2003 niet langer vertrouwelijk. Op 15 april 2003 verstrekte de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op basis van de Wet openbaarheid van bestuur een afschrift van dit document, tezamen met afschriften van andere documenten, aan de toenmalige advocaat van de heer E. de Roy van Zuydewijn die hierom had verzocht. Kort nadien zijn deze stukken eveneens verstrekt aan de vertegenwoordiger van de actualiteitenrubriek NOVA naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur. Documenten die op basis van de Wet openbaarheid van bestuur worden verstrekt aan een verzoeker worden op basis van jurisprudentie van de Raad van State eveneens verstrekt aan andere verzoekers die op grond van deze wet om dezelfde stukken vragen. Gelet op de door u gestelde vragen zijn alle documenten die op 15 april 2003 zijn verstrekt aan de advocaat van de heer De Roy van Zuydewijn als bijlagen bij deze antwoorden gevoegd2. Deze documenten bevatten voor een belangrijk deel de antwoorden op deze vragen. Tevens worden hierbij nu, anders dan op 15 april 2003, de passages verstrekt die betrekking hebben op prins Bernhard die op 1 december 2004 overleed. Hij was op de hoogte van de relatie van de heer E. de Roy van Zuydewijn met zijn kleindochter. Prins Bernhard werd beveiligd en verkeerde als te beveiligen persoon in de positie DKDB informatie te vragen en van DKDB informatie te ontvangen met betrekking tot veiligheidsrisico’s. DKDB was bevoegd onderzoek te verrichten op basis van de Politiewet en prins Bernhard daarover te informeren op basis van de Circulaire Bewaking en beveiliging. Uit het onderzoek door DKDB naar de heer De Roy van Zuydewijn bleek dat er geen veiligheidsrisico’s waren. Enkele passages die betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer van nog in leven zijnde personen, vormen geen onderdeel van de bijlagen.
Bent u bekend met het genoemde vertrouwelijke document, het rapport over de rol van de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB) betreffende de publicaties rondom Hare Hoogheid Prinses Margarita en de heer E.K.W. de Roy van Zuydewijn, opgesteld door het hoofd van de DKDB (HDKDB) op 4 maart 2003?
Ja, zie het antwoord op vraag 1 en de bijlagen 2 en 21.
Wat is er, naast genoemde zaak, aan de orde geweest in het gesprek dat volgens het rapport eind november 2000 heeft plaatsgevonden?
Het betrof een kennismaking tussen prins Bernhard en het plaatsvervangend hoofd DKDB. De bijlagen bevatten geen informatie over andere gespreksonderwerpen dan de genoemde zaak.
Wie waren aanwezig bij het gesprek eind november 2000?
Uit de bijlagen blijkt dat prins Bernhard, het hoofd DKDB en het plaatsvervangend hoofd DKDB aanwezig waren.
Wie heeft opdracht gegeven tot dat gesprek?
Uit de bijlagen blijkt niet of er al dan niet sprake was van een opdracht tot het kennismakingsgesprek en evenmin wie hiervan de eventuele opdrachtgever zou zijn geweest.
Wie waren op de hoogte van dat gesprek?
Uit de bijlagen blijkt dat prins Bernhard, het hoofd DKDB en zijn plaatsvervanger aan het gesprek deelnamen.
Kunt u bevestigen dat tussen «gesprek gehad» en «tijdens dat gesprek kwam aan de orde [...]» Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard genoemd wordt in het weggelakte deel?
Ja, zie bijlage 21.
Wie heeft opdracht gegeven tot het onderzoek uitgevoerd door de DKDB?
Uit de bijlagen 2, 8, 15, 16, 20, 21 en 22 blijkt dat het hoofd DKDB de opdrachtgever was op basis van de wettelijke taak van de dienst. Prins Bernhard verkeerde als te beveiligen persoon in de positie DKDB om informatie te vragen over zijn veiligheid en daarover door DKDB ingelicht te worden. Tevens blijkt uit de bijlagen 15 en 16 dat de Minister van Justitie hierbij niet betrokken was. Dit is bevestigd in de brief aan de Tweede Kamer van 10 maart 2003 (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1, p. 6) en tijdens het debat in de Tweede Kamer op 12 maart 2003 (Handelingen II 2002/3, 48–3213). Uit het onderzoek bleek dat er geen veiligheidsrisico’s waren.
Wie waren op de hoogte van het onderzoek uitgevoerd door de DKDB?
Uit de bijlagen 2, 8, 15, 16, 17, 20, 21 en 22 blijkt dat de afdeling Inlichtingen en Operatiën van de DKDB, de instanties die meewerkten aan het onderzoek (GBA, KvK, HKS-register en BVD), het hoofd DKDB, prins Bernhard en de directeur van het Kabinet der Koningin op enigerlei wijze op de hoogte waren. De Minister van Justitie was niet op de hoogte (zie antwoord op vraag 8).
Kunt u bevestigen dat het DKDB-onderzoek zich slechts beperkte tot het genoemde opvragen van persoonsgevens? Zo ja, wat was hier de reden van in relatie tot het in de brief van 10 maart 2004 genoemde reeds uitgevoerde onderzoek door de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (thans Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, AIVD)?
Nee, het onderzoek omvatte ook gegevens over het bedrijf waarvan de heer De Roy van Zuydewijn eigenaar was (bijlage 3/4/5). Uit het onderzoek bleek dat er geen veiligheidsrisico’s waren.
Welke bijzonderheden bleken uit het oriënterende informatieonderzoek?
Uit bijlage 2 blijkt dat deze bijzonderheden mede betrekking hadden op onduidelijkheden ten aanzien van adressen van bedrijven en personen. Niet in deze bijlage opgenomen is een passage die betrekking heeft op de persoonlijke levenssfeer van anderen dan de heer De Roy van Zuydewijn en zijn voormalige echtgenote. Uit het onderzoek bleek dat er geen veiligheidsrisico’s waren.
Kunt u uitsluiten dat na het DKDB-onderzoek verder onderzoek is gedaan naar de heer De Roy van Zuydewijn? Zo ja, waar blijkt dat uit? Indien u niet kunt uitsluiten dat er verder onderzoek is gedaan naar de heer De Roy van Zuydewijn, aan welke andere instanties dan de DKDB is opdracht gegeven om nader onderzoek te doen? Wat was de inhoud van de onderzoeken, binnen welke juridische kaders zijn deze uitgevoerd en welke resultaten hebben de onderzoeken opgeleverd?
In de brief aan de Tweede Kamer van 10 maart 2003 is bevestigd dat de daarin genoemde onderzoeken zijn beëindigd (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1). Daarna heeft het Openbaar Ministerie enkele malen onderzoek verricht naar de heer De Roy van Zuydewijn. Deze onderzoeken vonden plaats op basis van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht. Over de inhoud van deze onderzoeken heb ik geen informatie.
Welke juridische belemmeringen waren er binnen de taakstelling van de DKDB om nader onderzoek te initiëren?
Zie het antwoord op vraag 12.
Op welke wijze is door HDKDB terugkoppeling gegeven op de schriftelijke rapportage van de DKDB?
Uit de bijlagen 2, 6, 9, 10, 18 en 19 blijken de algemene en specifieke juridische belemmeringen nader onderzoek te initiëren nadat uit onderzoek was gebleken dat er geen veiligheidsrisico’s waren.
Hoe vaak en naar welke relaties van Principalen is eerder onderzoek gedaan? Wat waren de uitkomsten van die onderzoeken?
Het hoofd DKDB heeft prins Bernhard mondeling omtrent de uitslag geïnformeerd zonder inhoudelijk op het rapport in te gaan (bijlage 22). Deze terugkoppeling aan een te beveiligen persoon over een op basis van de Politiewet verricht onderzoek is in overeenstemming met artikel 7.2.2. van de circulaire Bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten. Later heeft het hoofd DKDB eveneens de directeur van het Kabinet der Koningin over de rapportage geïnformeerd (bijlage 22). De Minister van Justitie is toen niet geïnformeerd (zie antwoord op vraag 8). Uit het onderzoek bleek dat er geen veiligheidsrisico’s waren.
Klopt het dat dergelijke onderzoeken geen standaard procedure zijn?
Uit de bijlagen 2, 12, 15 en 17 blijkt dat naast het onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn twee andere, vergelijkbare relaties zijn onderzocht. De bijlagen bevatten geen uitkomst van deze onderzoeken.
Bent u bereid om het genoemde onderzoeksrapport openbaar te maken?
Voor de brief van 10 maart 2003 (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1, p. 7) verrichte DKDB onderzoeken naar potentiële verloofden zoals blijkt uit de bijlagen 2, 12, 15 en 17. Na deze brief zijn onderzoeken door de AIVD naar potentiële verloofden standaard procedure.
Hoe verklaart u dat uw ambtsvoorganger in de brief van 10 maart 2013 geen gewag heeft gemaakt van voornoemd rapport?
Nee. Het rapport bevat gegevens met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer van de heer De Roy van Zuydewijn, zijn voormalige echtgenote en verschillende andere personen. Uit het onderzoek bleek dat er geen veiligheidsrisico’s waren.
Waarom heeft u tot op heden het betreffende rapport niet onder de aandacht gebracht?
Het onderzoek en de uitkomsten hiervan zijn vermeld in de tweede alinea van pagina 6 in de brief van mijn voorganger aan de Tweede Kamer van 10 maart 2003 (Kamerstukken II 2002/3, 28811, nr. 1).
Is het onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn formeel beëindigd? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de in het artikel genoemde bewijzen van het tegendeel?
Het bestaan van het rapport is bekendgemaakt tijdens de persconferentie van mijn voorganger op 5 maart 2003 en schriftelijk bevestigd in de brief aan de Tweede Kamer van 10 maart 2003. Nadere informatie over het rapport is op 15 april 2003 verstrekt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op basis van de Wet openbaarheid van bestuur zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1.
Tot in welke graad van leden van het Koninklijk Huis wordt onderzoek gedaan naar relaties wanneer er een vermoeden is van een veiligheidsrisico?
In de brief aan de Tweede Kamer van 10 maart 2003 is bevestigd dat de daarin genoemde onderzoeken zijn beëindigd (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr.1). Daarna heeft het Openbaar Ministerie enkele malen onderzoek verricht naar de heer De Roy van Zuydewijn, zoals nader toegelicht in de antwoorden op de vragen 12 en 13.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van het ministerie van Algemene Zaken 2014 in de week van 2 december 2013?
De instelling van een veiligheidsonderzoek wordt niet bepaald door een graad van verwantschap van leden van het koninklijk huis of de koninklijke familie maar door het karakter van een relatie die mogelijk toegang geeft tot het staatshoofd, zijn directe omgeving en andere te beveiligen personen.
De invoering van de Verhuurdersheffing |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat huurders van ruim 400 duizend goedkope huurwoningen die in het bezit zijn van particuliere eigenaren, een huurverhoging van honderden euro's per jaar boven het hoofd hangt als gevolg van de invoering van de verhuurdersheffing?1 Is het waar dat deze heffing per woning kan gaan oplopen tot een bedrag van gemiddeld € 775 per jaar?
Ja. De gemiddelde heffing per woning zal in 2017 ongeveer € 775 bedragen.2
Is het waar dat huren in grote steden hierdoor voor de bedoelde huurders in de lagere inkomensgroepen zo hoog kunnen oplopen, dat zij niet meer in de grote steden kunnen blijven wonen en genoodzaakt zullen zijn elders betaalbare woonruimte te vinden?
De verhuurderheffing betreft een heffing bij verhuurders. Die heffing drukt niet rechtstreeks op huurders. Verhuurders hebben uiteraard wel de mogelijkheid om de inkomsten uit de huurverhogingen te gebruiken voor het betalen van die heffing. Of een verhuurder om de heffing te voldoen extra huurverhogingen zal doorvoeren hangt af van de specifieke financiële positie van de individuele verhuurders. De huurverhogingen worden daarbij beperkt door de grenzen van het huurbeleid. Dat betekent dat voor de laagste inkomensgroepen de huur nooit meer kan stijgen dan met 1,5% boven inflatie. Daarbij voorziet de huurtoeslag in compensatie voor de laagste inkomens. Ik zie dan ook niet dat de huren in de grote steden hierdoor zo hoog oplopen dat huurders niet meer daar kunnen blijven wonen. Voor hogere inkomens kan de huur sterker oplopen, hetgeen past in het beleid gericht op de bestrijding van scheefwonen en het realiseren van meer doorstroming op de woningmarkt.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging Vastgoedbelang, dat de particuliere verhuurders niet dezelfde mogelijkheden hebben die woningcorporaties hebben om de verhuurdersheffing bedrijfseconomisch meer «gespreid» op te vangen, zoals bijvoorbeeld efficiënter werken, een lagere rente en commerciële huisvestingsactiviteiten?
De mate waarin verhuurders de mogelijkheid hebben om de verhuurderheffing langs andere wegen dan via huurverhogingen op te brengen hangt af van de individuele omstandigheden van de verhuurder. Zo is bijvoorbeeld in de particuliere sector het aantal woningen per verhuurder kleiner dan bij corporaties. Hierdoor heeft de heffingsvrije voet van 10 woningen in de particuliere sector relatief meer effect.
Deelt u de mening dat de kans daardoor groot is dat de verhuurdersheffing in de particuliere huursector vooral ten laste zal moeten komen van de huurders (huren), het onderhoud aan woningen, en investeringen in en het rendement van het vastgoed voor de verhuurders?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het aanvaardbaar dat een beperkte groep huurders van goedkope huurwoningen in de particuliere huursector zwaarder getroffen kan gaan worden door de verhuurdersheffing dan huurders van woningcorporaties?
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 aangegeven is niet eenduidig aan te geven of particuliere verhuurders meer gebruik zullen maken van huurverhogingen in het gereguleerde gebied om de verhuurderheffing op te brengen. Daarbij geldt dat ook voor huurders in de particuliere sector de bescherming vanuit de huurprijsregulering geldt.
Bent u bereid om met de particuliere verhuurders te onderzoeken hoe eenzijdige excessieve huurstijgingen voorkomen kunnen worden, en een aanvaardbaar investeringsniveau en rendement voor de particuliere goedkopere huursector kan worden gewaarborgd?
In het debat in de Tweede Kamer over de Wet maatregelen woningmarkt 2014 heb ik aangegeven binnen drie jaar verslag te doen van de effecten van de verhuurderheffing. Daarbij heb ik ook aangegeven daarbij expliciet in te zullen gaan op het onderscheid tussen commerciële verhuurders en corporaties. Bij deze evaluatie wil ik ook de organisaties van verhuurders betrekken.
De 21-jarige Nederlander die al bijna drie jaar in een Turkse cel wacht op uitlevering naar Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederlander «vergeten» in Turkse cel»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de 21-jarige Iraaks-Nederlandse Jamal Sahami al bijna drie jaar in een Turkse cel wacht op uitlevering naar Nederland omdat de beslissing tot uitlevering nog steeds in behandeling is bij het Turkse ministerie van Justitie?
Voor de beoordeling van deze zaak is van belang dat het OM aanleiding heeft gezien om de verdachte niet te berechten volgens het jeugdstrafrecht maar, gezien de persoon van de verdachte, de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dat feit is begaan, volgens het volwassenenstrafrecht. Het vragen van uitlevering werd dan ook opportuun geacht en bij de Turkse autoriteiten is daartoe een verzoek gedaan. Met de uitleveringsprocedure in Turkije bleek in dit geval echter zodanig veel tijd gemoeid dat de situatie dreigde te ontstaan dat de verdachte zo lang in uitleveringsdetentie zou doorbrengen dat de uiteindelijk door het Nederlandse OM te eisen straf zou worden overschreden. Nederland heeft sinds het indienen van het verzoek geregeld contact gehouden met de Turkse autoriteiten over de voortgang in de uitleveringsprocedure.
Bij het laatste contact is aan Turkije verzocht om, wanneer het uitleveringsverzoek op 1 december 2013 nog steeds in behandeling zou zijn, de uitleveringsprocedure met ingang van die datum te beëindigen. Aldus is geschied en het verzoek is ingetrokken.
Klopt het dat Nederland bij de Turkse autoriteiten om de uitlevering van Jamal Sahami heeft gevraagd? Indien ja, wat was het resultaat van dit verzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Nederland onlangs heeft besloten om het verzoek om uitlevering in te trekken? Indien ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het gegeven dat Jamal Sahami minderjarig was op het moment dat hij de overtreding beging, waardoor de eventuele gevangenisstraf in Nederland waarschijnlijk hoogstens zes maanden zou zijn, wat vele malen korter is dan de tijd die hij tot op heden in uitleveringsdetentie zit? Indien is besloten om het verzoek tot uitlevering in te trekken, heeft het voorgaande hier in meegespeeld? Indien ja, kiest het kabinet altijd voor het intrekken van een verzoek om uitlevering wanneer uitleveringsdetentie langer duurt dan eventuele straf in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Verleent de Nederlandse ambassade in Ankara en/of het Nederlands Consulaat-Generaal in Istanbul momenteel consulaire bijstand aan de Iraaks-Nederlandse gevangene? Indien neen, waarom niet?
Het Consulaat-Generaal in Istanbul heeft consulaire bijstand verleend en betrokkene is op 1 december 2013 door de Turkse autoriteiten in vrijheid gesteld nadat het Nederlandse uitleveringsverzoek was ingetrokken.
Klopt het dat u verwacht dat Jamal Sahami spoedig vrij zal komen? Op welke termijn denkt u dat dit zal gebeuren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht Oostblokker verdringt bouwvakker |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Oostblokker verdringt bouwvakker»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de bouwvak net als vele andere sectoren in ons land niet gebaat is met een tsunami van Roemenen en Bulgaren vanaf 1 januari aanstaande?
Het vrije verkeer van werknemers is, naar de mening van het kabinet, een van de verworvenheden van de Europese Unie. Het kabinet heeft echter ook herhaaldelijk aangegeven niet weg te kijken als het gaat om de negatieve neveneffecten van het vrije werknemersverkeer (zie bijvoorbeeld mijn brief van 13 september 2013, Kamerstukken II, 2012–2013, 29 407, nr. 175). Het is onwenselijk dat verdringing plaatsvindt op de arbeidsmarkt als gevolg van de komst van EU-werknemers naar Nederland. Verdringing kan plaatsvinden als er sprake is van oneerlijke concurrentie door het gebruik van (oneigenlijke) constructies. Dit geldt ook voor de bouwsector. Door met de aanpak van schijnconstructies versterkt in te zetten op de naleving van de in Nederland geldende arbeidsvoorwaarden, kan verdringing van binnenlands arbeidsaanbod worden tegengegaan. In mijn brief van 26 november jl. aan uw Kamer (kenmerk 2013–0000165855) ben ik nader ingegaan op de voortgang van maatregelen die ik neem om schijnconstructies te bestrijden.
Bent u van mening dat het waanzin is om op 1 januari 2014 onze arbeidsmarkt open te stellen voor Roemenen en Bulgaren, terwijl de werkloosheid in Nederland torenhoog is en velen voor het behoud van hun baan vrezen?
In de Toetredingsverdragen met Bulgarije en Roemenië is, net als in eerdere Toetredingsverdragen met andere lidstaten, een overgangsregime van in totaal zeven jaar opgenomen voor het vrij verkeer van werknemers. Gedurende dit overgangsregime, dat eindigt op 1 januari 2014, mogen lidstaten op grond van arbeidsmarktoverwegingen maatregelen treffen om de instroom van werknemers uit Bulgarije en Roemenië te reguleren. Nederland heeft gebruik gemaakt van de maximale overgangsperiode. Dit betekent dat tot 1 januari 2014 een tewerkstellingsvergunning vereist is voor Bulgaarse en Roemeense werknemers. Daarna geldt op grond van de Toetredingsverdragen een volledig vrij verkeer voor Bulgaarse en Roemeense werknemers in alle landen van de Europese Unie. Per die datum zijn geen maatregelen meer toegestaan die de toegang van Bulgaarse en Roemeense werknemers tot de arbeidsmarkt beperken. Wel heb ik bilaterale afspraken met beide landen gemaakt om de handhaving van de Nederlandse arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te bevorderen.
Zo ja, bent u bereid de tewerkstellingsvergunningen per 1 januari 2014 volledig te handhaven voor Roemenen en Bulgaren en u niets aan te trekken van eerdere EU-afspraken terzake? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer voor dinsdag 3 december 12.00 uur informeren over wat u hebt bereikt op de Eastern Partnership Summit in Litouwen als het gaat om het volledige behoud van tewerkstellingsvergunningen voor Roemenen en Bulgaren?
Het vrije verkeer van werknemers tussen EU-lidstaten stond niet op de agenda van de Oostelijk Partnerschap top.
Country-by-country reporting voor internationaal opererende ondernemingen |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het voorstel van de commissie Ontwikkelingssamenwerking van het Europees Parlement (advies-Sargentini) tot invoering van country-by-country reporting voor internationaal opererende ondernemingen?1
Ja.
Komt de Nederlandse inzet binnen de Raad van ministers (hierna: de Raad) overeen met dit voorstel, dat is gebaseerd op de verplichting tot country-by-country reporting voor banken die reeds is goedgekeurd door de Raad en opgenomen in de richtlijn kapitaalvereisten2? Zo nee, op welke onderdelen wijkt de Nederlandse inzet af en waarom?
Op het richtlijnvoorstel is de gewone wetgevingsprocedure van toepassing. Dat betekent dat het Europees Parlement zich ook uitspreekt over het voorstel. In dat kader wordt door de leidende commissie Juridische zaken een verslag opgesteld. Door andere commissies wier beleidsterreinen worden geraakt, zoals de commissie Ontwikkelingssamenwerking, worden adviezen opgesteld.
In mei 2013 heeft de Europese Raad conclusies aangenomen om country-by-country reporting inzake belastingbetalingen door grote ondernemingen en groepen ter hand te nemen bij het richtlijnvoorstel over de bekendmaking van niet-financiële informatie. Nederland heeft steeds aangegeven dat afstemming met bestaande transparantieverplichtingen, zoals de verplichting die reeds is opgenomen in de richtlijn voor kapitaalvereisten, van belang is. Dat bevordert immers consistente regelgeving en voorkomt onnodige stapeling van administratieve lasten.
Bent u bereid om u ervoor in te spannen dat bedrijven verplicht worden om de afgedragen belasting per land in hun jaarverslag aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van het tegengaan van agressieve fiscale planning door grote of beursgenoteerde (internationaal opererende) bedrijven, die door middel van fiscale planning erosie van belastinggrondslagen teweegbrengen. De Nederlandse regering heeft ten aanzien van voorstellen over rapportage van belastingbetalingen het standpunt uitgedragen zoals eerder door haar is verwoord in de antwoorden op de eerdere vragen van de leden Klaver en Merkies van 17 april 2013 en 15 oktober 2013 (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2329 en Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 440) en in de brief aan de Tweede Kamer van 30 augustus 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 25 087, nr. 60). Dat wil zeggen dat Nederland volop steun geeft aan het groeiende aantal internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van belastingrapportages. Daarbij heeft Nederland wel aandacht voor de mogelijk negatieve economische consequenties van publieke beschikbaarheid van deze informatie. Ook vindt Nederland het belangrijk dat wanneer er in de EU specifieke voorstellen worden gedaan, deze voldoende duidelijk zijn en de effecten voldoende in kaart worden gebracht. Op die manier kunnen de lidstaten zich een gedegen oordeel over het voorstel vormen, hetgeen de voortvarendheid van de besluitvorming bevordert.
Kunt u deze vragen in ieder geval beantwoorden voor het plenaire debat over het SEO rapport «Uit de schaduw van het bankwezen»?
Uw vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Visiedocument kwaliteit gastouderopvang |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Visiedocument kwaliteit gastouderopvang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het visiedocument kwaliteit gastouderopvang van de brancheorganisatie kinderopvang?
Ik verwelkom het initiatief van de branche om de professionaliteit en de kwaliteit van de gastouderopvang, als onderdeel van formele kinderopvang, te verhogen. Met dit visiedocument geeft zij invulling aan de eigen verantwoordelijkheid op dit punt.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gastouderopvang niet aan dezelfde kwaliteitseisen hoeft te voldoen als kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang (BSO)?
Eén van de belangrijkste verschillen in kwaliteitseisen heeft betrekking op het opleidingsniveau. De opleidingseisen voor gastouders (Helpende Zorg en Welzijn 2) zijn vrij recent in 2010 ingevoerd. Meer dan 40.000 gastouders hebben na invoering van de opleidingseisen een diploma of een EVC certificaat behaald. Bij gastouderopvang gaat het om kleinschalige opvang waar maximaal 6 kinderen tegelijkertijd opgevangen kunnen worden. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Gezien deze kleinschaligheid is destijds gekozen voor lagere opleidingseisen voor gastouders.
Hoe kijkt u aan tegen het verschil in kwaliteit tussen kinderdagverblijven/BSO en gastouderopvang in relatie tot de ambitie van dit kabinet om de gehele branche een kwaliteitsimpuls te geven?
Anders dan bij kinderdagverblijven/BSO is het uitgangspunt bij de kwaliteitseisen voor de gastouderopvang, de kleinschaligheid. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen.
Om de kwaliteit in algemene zin een impuls te geven, ontwikkel ik in nauwe samenspraak met het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) een subsidieregeling op basis waarvan medewerkers in de kinderopvang trainingen kunnen volgen teneinde de taal- en interactievaardigheden te versterken. Deze kwaliteitsimpuls richt zich ook op gastouders. Bij de gastouderopvang is op voorstel van BKK gekozen voor een «train the trainer» constructie. Dit om zoveel mogelijk gastouders te bereiken. De bedoeling van een dergelijke constructie is om bemiddelingsmedewerkers op te leiden en de tijdens de training verworven kennis en vaardigheden binnen de eigen werksituatie over te laten dragen op gastouders.
Deelt u de ambitie die uit het document spreekt dat professionele gastouders in de toekomst ook gewoon aan de eisen moeten voldoen die aan de gehele branche worden gesteld zoals dezelfde eisen ten aanzien van de Nederlandse taal, pedagogische kennis en interactievaardigheden?
De eisen die aan gastouders worden gesteld, dienen te worden bezien in de context van de kenmerken van de gastouderopvang. Wel vind ik het belangrijk dat ook gastouders gebruik kunnen maken van de subsidieregeling «versterking taal- en interactievaardigheden». Voor een toelichting op deze subsidieregeling verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de gastouderopvang een kwaliteitsimpuls nodig heeft? Zo ja, wat vindt u van het voorstel in het visiedocument om de kwaliteit in de gastouderopvang te verhogen door middel van permanente educatie van de gastouders, een verbeterde rol van de gastouderbureaus en het betrekken van de gastouderopvang in (wetenschappelijke) onderzoeken en kwaliteitsmetingen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de kleinschaligheid van de gastouderopvang is de borging van de geboden kwaliteit in deze sector kwetsbaar. Daarom verwelkom ik het initiatief van de Brancheorganisatie waarin zij aangeeft hoe zij aan de slag wil met de kwaliteit in de gastouderopvang.
De kwaliteit van de buitenschoolse opvang (4–12 jaar) en kinderdagverblijven (0–4 jaar) is respectievelijk in 2012 en 2013 onderzocht. De uitkomsten van deze onderzoeken heb ik u laten toekomen (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400 XV, nr. 5 en Kamerstukken II, 2012–2013, 31 322, nr. 216) Tevens loopt er momenteel een onderzoek naar de kwaliteit van de peuterspeelzalen. In het verlengde van deze kwaliteitspeilingen bij verschillende opvangvormen, ben ik voornemens ook een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang uit te laten voeren. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling zal in 2014 een valide en betrouwbaar meetinstrument worden ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart kan worden gebracht. Daarnaast zullen de belangrijkste kenmerken van de gastouderopvang worden geïnventariseerd en de manier waarop in de gastouderopvang de (pedagogische) kwaliteit wordt geborgd. Aansluitend hierop zal een kwaliteitsmeting in de gastouderopvang worden uitgevoerd.
Bent u bereid de gastouderopvang alsnog mee te nemen en te integreren in de kwaliteitsvisie die Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) momenteel voor de branche ontwikkelt?
De kwaliteitsvisie die BKK momenteel ontwikkelt, is bedoeld voor de kinderopvang in «brede» zin. Dus ook de gastouderopvang behoort hiertoe.
De ongelijke behandeling van Defensie medewerkers die geen vakbondslid zijn bij het kandideren voor de Ondernemingsraad |
|
Steven van Weyenberg (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat Defensie op grond van artikel 53A van de Wet op de Ondernemingsraden aparte regels kent rondom de verkiezingen voor de betreffende ondernemingsraden? Voor welke andere organisaties geldt een vergelijkbare uitzondering?
De Wet op de Ondernemingsraden (WOR) is niet van toepassing op het Ministerie van Defensie en de daaronder ressorterende instellingen. De reden hiervan is gelegen in de bijzondere taakstelling van het Ministerie en de eisen die dit stelt aan de inzet van het militaire personeel. Defensie beschikt over eigen regels op het gebied van medezeggenschap, die zijn vastgelegd in het Besluit Medezeggenschap Defensie (BMD). Deze regels sluiten zoveel mogelijk aan bij de WOR en wijken alleen af indien en voor zover dit nodig of wenselijk wordt geacht. Deze beslissing is een uitkomst van het overleg tussen Defensie en centrales van overheidspersoneel. In het BMD is bijvoorbeeld aanvullend geregeld dat het besluit niet van toepassing is in bepaalde situaties, zoals onder buitengewone omstandigheden, bij de uitoefening van taken die door toepassing van het besluit zouden worden belemmerd en tijdens oefeningen. Bij het opstellen van het BMD in 2008 zijn de regels ten aanzien van verkiezingen analoog aan de op dat moment geldende regels in de WOR geformuleerd.
De WOR is evenmin van toepassing op de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde openbare academische ziekenhuizen, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en Koninklijke Bibliotheek, de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, de rechterlijke ambtenaren werkzaam bij de Hoge Raad, de leden van de Raad van State, de leden van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen.
Klopt het dat artikel 12, lid 1a van het Besluit Medezeggenschap Defensie eist dat medewerkers die geen lid zijn van een vakbond eerst 30 handtekeningen moeten verzamelen voordat zij een kandidatuur mogen indienen voor de ondernemingsraad?
Artikel 12, lid 1a handelt over het kandideren van werknemers door een centrale van overheidspersoneel. Artikel 12, lid 1b bepaalt dat werknemers, die niet bij een centrale zijn aangesloten, een kieslijst kunnen indienen, mits deze wordt gesteund door ten minste een derde van het aantal bij het onderdeel werkzame kiesgerechtigde personen. Dit lid bepaalt tevens dat met dertig handtekeningen kan worden volstaan. De bepaling over dertig handtekeningen heeft alleen betrekking op relatief grote organisatieonderdelen.
Deelt u de mening dat er hiermee sprake is van een ongelijke behandeling van Defensie medewerkers die geen lid zijn van een vakbond? Vindt u dat wenselijk?
De bepaling beoogt te waarborgen dat een medewerker over draagvlak beschikt onder het personeel van het organisatieonderdeel voordat deze zich beschikbaar kan stellen. Voor kandidaten die door een vakbond op de kieslijst worden gezet, geldt een vergelijkbaar mechanisme. Een vakbond draagt alleen kandidaten voor als zij de steun van hun vakbond hebben. Bij de vaststelling van het BMD in 2008 is op dit punt volledig aangesloten op de destijds vigerende bepaling in de WOR.
Nu de bepaling in artikel 9, lid 2b van de WOR deze zomer is vervangen door de bepaling dat iedere in de onderneming werkzame kiesgerechtigde persoon of groep van personen, niet zijnde lid van een vereniging zich verkiesbaar kan stellen, zal ik in overleg met de centrales van overheidspersoneel bezien of de bepaling in het BMD eveneens aanpassing behoeft. Ook de medezeggenschap zal ik bij dit proces betrekken. Andere wet- en regelgeving binnen Defensie wordt niet geraakt door het aangenomen amendement.
Deelt u de mening dat de formulering van het Besluit Medezeggenschap Defensie niet overeenkomt met de geest van het door een ruime meerderheid in de Kamer aangenomen amendement Van Weyenberg (Kamerstuk 33 367, nr. 7), dat regelt dat werknemers die geen lid zijn van de vakbond gelijke rechten krijgen met betrekking tot de kandidaatstelling voor de Ondernemingsraad?
Bent u bereid het Besluit Medezeggenschap Defensie aan te passen zodat het op dit punt aansluit bij de lijn van dit aangenomen amendement, voor de eerstvolgende verkiezingen voor de betrokken ondernemingsraden? Bent u bereid hetzelfde te doen voor eventuele andere wet- en regelgeving die niet aansluit op het genoemde amendement?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er andere voorbeelden waar het Besluit Medezeggenschap Defensie leidt tot een ongelijke behandeling van werknemers bij Defensie die geen lid zijn van een vakbond?
Nee. Het BMD bevat geen andere bepalingen die leiden tot ongelijke behandeling van werknemers die geen lid zijn van een centrale van overheidspersoneel.
Vervalt het Besluit Medezeggenschap Defensie wanneer onderdelen van de Defensie organisatie samengevoegd worden met andere onderdelen van de Rijksoverheid, zoals bijvoorbeeld bij de fusie van de Dienst Vastgoed Defensie met het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB)?
Het BMD is van toepassing op werknemers van Defensie en de daaronder ressorterende instellingen. Bij reorganisaties waarbij onderdelen van Defensie worden samengevoegd met andere onderdelen van de Rijksoverheid, hebben defensiemedewerkers zeggenschap bij de oprichting van de nieuwe organisatie via maatwerkafspraken met de andere betrokken organisatie(s). Dit kan worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de vorm van een convenant. Tot aan het moment van overgang van het personeel blijft de medezeggenschap in de bestaande organisatie gewaarborgd via het BMD.
Klopt het dat er in het Besluit Medezeggenschap Defensie is opgenomen dat werknemers zich verkiesbaar mogen stellen, nadat zij zes maanden in dienst zijn? Klopt het dat in de Wet op de ondernemingsraden een termijn van één jaar wordt gehanteerd?
Ja. Volgens het BMD zijn defensiewerknemers verkiesbaar als zij op het moment van de verkiezingen ten minste zes maanden bij Defensie in dienst zijn. De WOR hanteert daarentegen een termijn van een jaar, waarvan eventueel bij reglement kan worden afgeweken. Het doel van de verlaagde eis bij Defensie is de betrokkenheid van het personeel bij medezeggenschap te vergroten en de continuïteit van de medezeggenschap te waarborgen. Daaraan is behoefte gezien het specifieke karakter van Defensie en de daarmee verband houdende roulatie van militairen.
Deelt u de mening dat de termijn van één jaar in de Wet op de ondernemingsraden wel erg lang is? Deelt u de analyse dat bijvoorbeeld flexwerkers hierdoor weinig kansen hebben om zich kandidaat te stellen? Hoeveel werknemers worden hierdoor uitgesloten? Bent u bereid om te bevorderen dat de termijn waarna werknemers zich mogen kandideren in de Wet op de ondernemingsraden wordt verkort?
De WOR kent een drempel voor allen die voor het eerst binnen een onderneming aan het werk gaan. Hiervan kan bij reglement worden afgeweken. Hierover worden geen gegevens bijgehouden. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit punt onder de aandacht brengen van de SER, aangezien de SER-commissie Bevordering Medezeggenschap zich richt op deze en andere vragen omtrent innovatie van de medezeggenschap.