Het bericht dat de zwakste gemeenten minder re-integratiegeld krijgen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt de analyse van Binnenlands Bestuur dat de dertig zwakste gemeenten volgend jaar flink inleveren op het re-integratiebudget? Klopt het dat tien van deze gemeenten zelfs zwaarder worden gekort dan het landelijk gemiddelde? Zo ja, welke politieke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waaruit blijkt dat deze analyse niet klopt?1
In het betreffende artikel van Binnenlands Bestuur wordt vooral ingegaan op de verdeling van de re-integratiemiddelen van het Participatiebudget voor 2015. Dit zijn de middelen die gemeenten krijgen voor de huidige doelgroep van de WWB. Conform het regeerakkoord is een korting van circa 8 procent op dit budget toegepast. Deze korting raakt alle gemeenten.
Voor de verdeling van deze middelen is een nieuw verdeelmodel ontwikkeld. Een verdeelmodel moet zo goed mogelijk recht doen aan de omstandigheden, zoals deze zich in de gemeenten voordoen. In mijn brief van 15 mei jl. heb ik uiteengezet welke verdeelmaatstaven zijn opgenomen in het nieuwe verdeelmodel.4 Ik ben van oordeel dat dit verdeelmodel de beschikbare middelen op een evenwichtige wijze over de gemeenten verdeelt. Zoals ik in genoemde brief heb aangegeven, zijn bij de keuze van de verdeelmaatstaven de uitkomsten voor de gemeenten in zwakke regio’s een belangrijk criterium geweest. De gekozen verdeling leidt voor deze categorie gemeenten als geheel verhoudingsgewijs tot een verbetering ten opzichte van het huidige verdeelmodel. Het aandeel van deze gemeenten stijgt van 13.1% naar 13,6%. Dit is onder andere het gevolg van het conform de motie Kerstens c.s. (TK 2013–2014, 33 161 nr. 179) opnemen van de maatstaf «bereikbare banen» in het verdeelmodel. Per individuele gemeente zullen de uitkomsten variëren, afhankelijk van de score op de verschillende verdeelmaatstaven.
Met de VNG is overeenstemming bereikt over het nieuwe verdeelmodel. Om de herverdeeleffecten te beperken geldt voor het nieuwe verdeelmodel een ingroeiperiode van drie jaar.
In het overzicht met herverdeeleffecten bij de voorlopige budgetten 2015 en de berekeningen in het artikel van Binnenlands Bestuur is geen rekening gehouden met de middelen voor nieuwe doelgroepen. Zoals ik in mijn brief van 15 mei uiteen heb gezet is de gekozen verdeling van deze middelen ook relatief gunstig voor gemeenten in zwakke regio’s. Dit «voordeel» neemt de komende jaren toe als de omvang van deze middelen voor gemeenten verder toeneemt.
Bent u van mening dat u nog steeds tegemoet komt aan de wens van de Kamer om alle regio’s bij de invoering van de Participatiewet een «gelijke start» te geven? Zo ja, waaruit blijkt dit?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw eerdere schrijven dat acht gemeenten in Oost-Groningen en Zuid-Limburg er dankzij de maatstaf «bereikbare banen» op vooruit zouden gaan zich tot de berekening van Binnenlands Bestuur? Klopt het dat in werkelijkheid deze gemeenten er juist allemaal op achteruit gaan? Zo ja, heeft u deze cijfers achter gehouden? Zo nee, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om het verdeelmodel voor het participatiebudget alsnog aan te passen?
Gelet op het voorgaande ligt een aanpassing van het verdeelmodel Participatiebudget naar mijn oordeel niet in de rede.
Ruimingen die dreigen om groeihormoon |
|
Eric Smaling , Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ruimingen dreigen om furazolidon»?1
Ja.
Hoe is men de vervuiling op het spoor gekomen en klopt het dat dit hormoonschandaal aan het licht kwam door een tip van de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector (SKV)?
Na een melding van de SKV heeft de NVWA in november 2013 het verboden antibioticum furaltadon aangetroffen in een kalverbedrijf (Kamerstuk 26 991, nr. 392). In april 2014 heeft de NVWA monsters genomen op 20 kalverbedrijven. Daarbij is bij een vleeskalverbedrijf het verboden antibioticum furazolidon aangetroffen. Furaltadon en furazolidon zijn beide antibiotica die volgens de Europese Verordening (EU) Nr. 37/2010 verboden zijn voor gebruik bij voedselproducerende dieren.
Hoeveel eigen recherchecapaciteit wordt er door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) besteed aan het opsporen van mogelijke hormoonfraudes met veevoer en kunt u daarbij een inschatting maken van het aantal manuren dat hier per jaar door de NVWA aan wordt besteed en een beschrijving van de onderzoeksmethoden (opvolgen meldingen of actieve recherche) evenals een vergelijking hiervan met de capaciteit die in de periode na het vorige hormoonschandaal met MPA hieraan werd besteed?
De NVWA concentreert haar activiteiten ten aanzien van diergeneesmiddelen, waaronder verboden hormonen of in het geval van furazolidon verboden antibiotica, in eerste instantie op regulier toezicht en handhaving. Hierbij kiest de NVWA in de regel voor een aanpak via het bestuursrecht. Signalen uit toezicht of uit andere bron kunnen aanleiding vormen tot verder rechercheren en opsporing. In die gevallen waarin sprake is van het plegen van complexe, grootschalige en/of internationale (fraude)misdrijven kan het noodzakelijk zijn strafrechtelijke opsporing in te zetten.
De NVWA Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) is gespecialiseerd in het verrichten van (middel)zware strafrechtelijke onderzoeken die vallen onder de toezichtsfeer van de NVWA. De capaciteit van de IOD wordt onder aansturing van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie ingezet naar gelang de behoefte en urgentie. De inzet van recherchecapaciteit op specifieke onderwerpen, zoals in dit geval een illegaal antibioticum in veevoeder, verschilt dan ook per jaar.
Bij de opsporing van strafbare feiten maakt de IOD gebruik van een breed palet aan (bijzondere) opsporingsbevoegdheden. De aard van de in te zetten bevoegdheden is afhankelijk van de te onderzoeken fraude. Hierbij streeft de IOD naar een zo integraal mogelijke aanpak. Binnen de IOD is circa 34 fte belast met opsporingsontwikkeling en inlichtingen en circa 79 fte is belast met de uitvoering.
Is bekend wat de bron van de furazolidon is, is dit bijvoorbeeld een restproduct van een fabriek en acht u het waarschijnlijk dat de vervuiling met furazolidon komt door duivenpoep?
Dit wordt momenteel onderzocht in het strafrechtelijk onderzoek dat onder leiding staat van het Functioneel Parket. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken kunnen geen mededelingen worden gedaan.
In mijn brief aan uw Kamer van 25 juli jl. (TK 26 991, nr. 426) heb ik reeds aangegeven waarom het onmogelijk is dat de vervuiling van furazolidon is veroorzaakt door duivenmest.
In hoeverre is er sprake van een risico voor de volksgezondheid?
Ik verwijs hiervoor naar de brief aan uw Kamer van 25 juli jl. (TK 26 991, nr. 426). Hierin heb ik gemeld dat er op basis van het advies van het onafhankelijk Bureau risicobeoordeling en onderzoeksprogrammering (bureau) van de NVWA geen risico voor de consument wordt verwacht.
Is er al vlees in de handel gekomen van dieren die met furazolidon vervuild veevoer gevoerd zijn? Zo ja, hoeveel en is bekend hoe dit verspreid is en wordt dit uit de handel genomen?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 26 juni jl. (TK 26 991, nr. 422) heb gemeld is een RASFF (Rapid Alert System for Food and Feed) melding uitgegaan naar de landen die dit kalfsvlees ontvangen hebben. Het kalfsvlees/de kalfsvleesproducten die nog in Nederland voorradig zijn worden van de markt gehaald.
Het varkensvlees dat in de koel- en vrieshuizen ligt en afkomstig is van dieren die dit vervuilde veevoer gegeten hebben, wordt bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van furazolidon en AOZ. Zie ook mijn brieven aan uw Kamer van 25 juli jl. (TK 26 991, nr. 426) en 31 juli jl. (TK 26 991, nr. 427).
Zo ja, welke voorlichting is er richting consumenten en is bekend hoeveel weken of maanden de furazolidonvervuiling zich al voor deed? Zo nee, hoe gaat u hier achterkomen?
Zoals bureau in beide adviezen heeft vastgesteld, zijn er geen gezondheidsrisico’s voor de consument te verwachten, zie ook mijn brieven aan uw Kamer van 26 juni jl. (TK 26 991, nr. 422) en 25 juli jl. (TK 26 991, nr. 426). De NVWA informeert consumenten hierover via haar website (webdossier furazolidon). Zoals gemeld in de brief aan uw Kamer van 18 juli jl. (TK 26 991, nr. 125) gaat het om leveringen van een diervoerhandelaar in de periode 1 maart tot 5 juni 2014.
Klopt het dat als na de huidige test blijkt dat het vlees minder dan 1 ppb furazolidon bevat, het product toch in de handel zal komen? Zo ja, komt dit overeen met de wetten en richtlijnen?
De Europese richtlijn 96/23/EC schrijft voor dat vlees (en andere producten) van dieren die furazolidon hebben opgenomen niet in de handel mag worden gebracht. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 31 juli jl. (TK 26 991, nr. 427) heeft de Europese Commissie in dit geval geaccepteerd dat een drempelwaarde gehanteerd wordt van 1 ppb furazolidon. Als deze waarde wordt overschreden moeten vlees en vleesproducten uit de handel worden genomen.
Waarop wordt gebaseerd dat dit geen risico voor de volksgezondheid vormt en welke onderzoeken zijn hierover bekend?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe accuraat en betrouwbaar is de huidige test en waar wordt de huidige test uitgevoerd?
De uitgevoerde testen zijn geaccrediteerde en gevalideerde testen, zoals beschreven is in de Europese Richtlijn 2002/657/EC. Deze worden onder ISO 17025 uitgevoerd door het NVWA Laboratorium Voeder- en Voedselveiligheid, zijnde de Competente Autoriteit (CA) en het Nationale Referentie Laboratorium (NRL) voor Voeder- en Voedselveiligheid zijnde het RIKILT.
Hoeveel testcapaciteit is er en welke laboratoria worden hiervoor gebruikt en hoe wordt de kwaliteit en de onafhankelijkheid hiervan gewaarborgd?
De testcapaciteit bij NVWA en RIKILT is in totaal 50 monsters per analyselijn per dag. Deze capaciteit is op te schalen door meerdere analyselijnen tegelijk in te zetten.
De kwaliteit is geborgd door het feit dat de labs van de NVWA en het RIKILT beide zijn geaccrediteerd, zie ook het antwoord op vraag 10.
De onafhankelijkheid is geborgd doordat het overheidslaboratoria, of laboratoria aangewezen door de overheid betreft. Op dit moment kunnen alle monsters binnen de aanwezige capaciteit bij NVWA en RIKILT worden geanalyseerd.
Op welke wijze gaat u het aantal vernietigde dieren minimaliseren?
De Europese regelgeving, Richtlijn 96/23/EU, is duidelijk: dieren waarin de verboden stof furazolidon is aangetroffen dienen uit de handel genomen te worden. De NVWA verricht haar werkzaamheden, zoals gebruikelijk, met de hoogst mogelijke zorgvuldigheid, en streeft er naar onnodige vernietiging van dieren te voorkomen.
Hoe kan een agrariër een individuele test aanvragen, welke termijn is hiervoor en hoe duur is de test?
Op het moment dat de ondernemer het besluit van de NVWA krijgt om op basis van de genomen steekproef over te gaan tot het afvoeren en uit de handel nemen van de dieren, krijgt hij de mogelijkheid alle resterende betrokken dieren individueel te bemonsteren onder door de NVWA te stellen voorwaarden. In de voorwaarden wordt ook de termijn genoemd waarbinnen het bedrijf in kwestie moet reageren. Indien hij kiest voor individuele bemonstering, dan geldt de eis dat de test wordt uitgevoerd door een daartoe geaccrediteerd laboratorium voor het betreffende monster en de betreffende analyse. De termijnen daarvan zijn afhankelijk van het soort onderzoek en van het lab waar de monsters worden aangeboden. Kosten voor de analyse zijn afhankelijk van de afspraken die de veehouder maakt met het laboratorium.
Klopt het dat een bedrijf langer op slot blijft bij een individuele test?
In geval van een positieve uitslag van een representatieve steekproef krijgt de ondernemer de keuze om alle dieren direct af te laten voeren of de dieren individueel binnen een bepaalde termijn te laten testen. Als hij ervoor kiest individuele testen te laten uitvoeren, is de lengte van deze procedure afhankelijk van de grootte van het bedrijf en het soort te nemen monsters/testen.
Zijn er nog andere zaken die individueel testen ontmoedigen?
Nee, de veehouder kan op eigen initiatief monsters laten nemen en laten onderzoeken.
Worden bedrijven, die bekend staan als schadehandelaren of restverwerkende bedrijven (opkopers van partijen met schade of partijen waar iets mee mis is), extra gecontroleerd of gerechercheerd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De NVWA houdt toezicht op de diervoedersector. Hierbij wordt een reguliere frequentie gehanteerd van minimaal 1 inspectie per jaar bij productiebedrijven en 1 keer per 2 jaar bij handelsbedrijven. Het betrokken bedrijf stond bij de NVWA bekend als handelsbedrijf en was in 2012 voor het laatst bezocht. Daarnaast voert de NVWA inspectieprojecten uit en deze worden risico gebaseerd ingevuld. In 2014 is voor het domein diervoeders een project gestart dat is gericht op het segment waarbinnen risicovolle partijen worden verhandeld.
Welke controle is er geweest bij Van Kats en de andere betreffende bedrijven?
Zie het antwoord op vraag 16.
Hoeveel recherchecapaciteit van de NVWA wordt er nu ingezet om de omvang van de fraude en mogelijke andere betrokkenen bij de fraude te ontdekken en een eventueel netwerk op te rollen?
Zie het antwoord op vraag 3. Afhankelijk van de fase van het onderzoek fluctueert de inzet van recherchecapaciteit.
In welke mate is er betrokkenheid van het Openbaar Ministerie; doet het onderzoek?
Het strafrechtelijk onderzoek vindt plaats onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM). Het OM heeft hierover ook een persbericht uitgebracht op 25 juli jl.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het voorkomen van hormoonfraude in de veevoersector?
Het kabinet vindt veilig voedsel van cruciaal belang. Zoals ik reeds in mijn brief aan uw Kamer van 31 juli jl. heb aangegeven, zal ik daarom met het bedrijfsleven in gesprek gaan over de ontstane situatie en over het verder doorvoeren van de privaatrechtelijke ketenaansprakelijkheid. Daarbij worden de resultaten van de huidige onderzoeken meegenomen met als doel herhaling van deze problematiek in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen.
Hoe gaat u zich inspannen om de schade op de vervuilende veevoerbedrijven te verhalen?
De kosten van de handhaving (bemonstering en analyse) verhaalt de NVWA op de bedrijven waarop de NVWA handhaaft. De betreffende bedrijven kunnen hun schade privaatrechtelijk verhalen via de wettelijke aansprakelijkheid als zij daartoe aanleiding zien.
Dit is een private verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf, waarin ik niet zal treden. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 31 juli jl. (TK 26 991, nr. 427), zal ik met het bedrijfsleven in gesprek gaan over het verder doorvoeren van de privaatrechtelijke ketenaansprakelijkheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat tot ruiming wordt besloten?
Nee, Europese regelgeving schrijft voor dat positief geteste dieren terstond moeten worden gedood en uit de handel moeten worden genomen.
Het herkeuren van Wajongers met een indicatie voor AWBZ dagbesteding |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat Wajongers met een indicatie voor AWBZ dagbesteding een aankondiging voor herkeuring hebben ontvangen? Indien ja, waarom en hoeveel mensen met een dergelijke indicatie hebben een aankondiging ontvangen? Gaat het om alle mensen met een indicatie voor AWBZ dagbesteding?
Alle Wajongers hebben van UWV een brief ontvangen waarin is aangegeven wat de mogelijke gevolgen van de Participatiewet zijn. Deze brief is een begin van de communicatiecampagne die UWV heeft opgezet. In het AO van 26 juni jongstleden heb ik aangegeven dat in de Wajong naar schatting ongeveer 10.000 Wajongers zitten die ook in de dagbesteding zitten.
Het is toch waar dat mensen die activiteiten verrichten in het kader van de AWBZ dagbesteding zijn vrijgesteld van herkeuring?1 Zo ja, waarom hebben zij dan toch een aankondiging voor herkeuring ontvangen en hoe gaat u dit misverstand rechtzetten? Zo nee, kunt u uitleggen waarom het standpunt hierover is veranderd?
In de ontwerpwijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is geregeld dat het UWV onder bepaalde omstandigheden zonder beoordeling kan vaststellen dat een Wajonger geen arbeidsvermogen heeft. Dit ziet onder meer op Wajongers die op of na 1 januari 2008 activiteiten in het kader van dagbesteding in de zin van de AWBZ hebben gevolgd (zie het in artikel I, onderdeel D, opgenomen artikel 2a, tweede lid, onderdeel c, onder 5°). Wajongers met AWBZ dagbesteding zijn dus niet vrijgesteld van de herbeoordeling (van alle Wajongers wordt immers het arbeidsvermogen beoordeeld), maar bij deze groep zal zonder nader onderzoek kunnen worden vastgesteld dat zij geen arbeidsvermogen hebben. Dat betekent dat zij ook met ingang van 1 januari 2018 dezelfde uitkering behouden als zij nu hebben. Overigens staat het deze mensen natuurlijk vrij zelf bij UWV aan te geven dat zij wel arbeidsvermogen hebben, wanneer zij die mening zijn toegedaan.
Wanneer er informatie beschikbaar is over dagbesteding, is dit vastgelegd in de individuele dossiers van Wajongers. Bij de herbeoordelingsoperatie kan dit dus duidelijk worden vanaf het moment dat UWV een individueel dossier heeft opgepakt. Wanneer hierin staat dat een Wajonger op of na 1 januari 2008 activiteiten heeft verricht in het kader van de AWBZ dagbesteding, zal een dergelijke Wajonger het oordeel geen arbeidsvermogen krijgen in de vooraankondigingsbrief.
Daarbij is het echter wel goed te vermelden dat in het dossier niet altijd informatie over dagbesteding is opgenomen. Deze informatie is immers in het verleden niet altijd relevant geweest voor UWV bij de uitvoering van de Wajong. Wanneer dit het geval is kan dit tot de volgende drie mogelijkheden leiden:
Wanneer mogelijkheid 2 of 3 zich voordoet, dan is het voor een Wajonger die in dagbesteding activiteiten heeft uitgevoerd voldoende dit enige feit (onderbouwd) aan te dragen. Wanneer UWV hiervan op de hoogte wordt gesteld, zal UWV tot het oordeel komen dat er geen sprake is van arbeidsvermogen.
Het bericht van de Inspectie SZW dat in de sector zorg en welzijn 50% van het arbeidsgerelateerde ziekteverzuim wordt veroorzaakt door psychosociale arbeidsbelasting |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht van de Inspectie SZW dat in de sector zorg en welzijn 50% van het arbeidsgerelateerde ziekteverzuim wordt veroorzaakt door psychosociale arbeidsbelasting? 1
Ja.
Is het u bekend dat er zelfstandigen in de zorg zijn met een burn-out, veroorzaakt door psychosociale arbeidsbelasting, die geen aanspraak kunnen maken op hun arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat de verzekeraar een burn-out niet beschouwt als een medische oorzaak?2
Private verzekeraars bepalen zelf de polisvoorwaarden voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die zij aanbieden. Tot die polisvoorwaarden behoort ook de definitie van het verzekerd risico. De gangbare definitie van arbeidsongeschiktheid bij de reguliere private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) is: «van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien in relatie tot ziekte of ongeval objectief medische stoornissen bestaan waardoor de verzekerde beperkt is in zijn functioneren». Onder deze definitie vallen zowel fysieke als psychische aandoeningen. Psychische aandoeningen, bijvoorbeeld vanwege een depressie of een burn-out, zijn dan ook niet uitgesloten van deze definitie.
Dit laat onverlet dat het mogelijk is dat verzekeraars in bepaalde situaties geen uitkering toekennen, omdat er in het individuele geval geen sprake is van een objectief medisch vast te stellen stoornis. Ik heb echter geen signalen dat een burn-out in zijn algemeenheid niet onder deze definitie zou vallen en niet als een medische aandoening wordt beschouwd. Evenmin heb ik signalen dat in AOV’en een burn-out een standaarduitsluiting is. Naast reguliere AOV’en worden door verzekeraars (budget)verzekeringen aangeboden met beperktere polisvoorwaarden, een beperktere dekking en een lagere prijs dan de reguliere AOV’en. Het is mij bekend dat in dergelijke budgetverzekeringen klachten die samenhangen met een burn-out soms worden uitgesloten.
Wat vindt u van deze ontwikkeling? Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat het onverhoopt krijgen van een burn-out niet te verzekeren valt?
Uit het vorenstaande antwoord blijkt dat een burn-out niet is uitgesloten van een reguliere AOV. Ik heb dan ook geen reden om te veronderstellen dat een burn-out niet te verzekeren valt.
Bent u bereid onderzoek te doen naar het aantal zelfstandigen, zowel in als buiten de zorgsector, dat zich niet kan verzekeren tegen het krijgen van een burn-out?
In individuele gevallen zal het voorkomen dat er door de verzekeraar geen uitkering wordt verstrekt ingeval van een burn-out, bijvoorbeeld omdat er geen sprake is van een objectieve medische aandoening of omdat er een budgetverzekering is afgesloten. Blijkens mijn vorenstaande antwoorden heb ik echter geen reden om te veronderstellen dat een burn-out in zijn algemeenheid niet te verzekeren is. Ik zie dan ook geen aanleiding om onderzoek te doen naar het aantal zelfstandigen dat zich niet kan verzekeren tegen het krijgen van een burn-out. Evenmin zie ik hierin aanleiding tot het treffen van maatregelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat mensen zich niet meer kunnen verzekeren tegen een ziekte die veroorzaakt wordt door een psychosociale arbeidsbelasting, zoals een burn-out?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Nu al even veel drugsafval gedumpt als in heel 2014’ |
|
Peter Oskam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Van hoeveel burgemeesters in Brabant en Limburg heeft u inmiddels het verzoek gekregen om extra capaciteit beschikbaar te stellen voor de aanpak van drugscriminaliteit?1
De problematiek ten aanzien van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland is hardnekkig en zorgwekkend. Openbaar Ministerie (OM) en politie hebben verontrustende signalen over de (ontwikkeling van de) ondermijnende en georganiseerde criminaliteit aldaar. Ook vanuit het openbaar bestuur uit die regio's zijn grote zorgen hierover geuit. Het bevoegd gezag in Zuid-Nederland heeft dan ook besloten om per 1 oktober 2014, binnen de bestaande sterkte, meer politiecapaciteit in te gaan zetten op de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 specifiek over dit onderwerp.
Deelt u de analyse dat de georganiseerde drugscriminaliteit zich lijkt te verplaatsen naar Zuid-Nederland? Zo ja, waarom volhardt u dan in uw weigering om extra capaciteit voor deze regio’s beschikbaar te stellen?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke inzichten heeft u opgedaan en welke boodschappen zijn u meegegeven tijdens uw meest recente bezoek aan Brabant in het kader van de aanpak van drugscriminaliteit?
Op 15 juli jl. heb ik een werkbezoek gebracht aan de gemeente Gilze en Rijen waarbij ook de burgemeesters van Heusden en Tilburg aanwezig waren. Ik heb daar met de burgemeesters gesproken over de aanpak van georganiseerde criminaliteit, waaronder drugscriminaliteit. Zij gaven aan zorgen te hebben over de aanpak hiervan in de kleinere gemeenten in Brabant. Ik heb richting de burgemeesters het belang van de samenwerking in de TaskForce Brabant Zeeland (voorheen: TaskForce B5) onderstreept. Reden voor de uitbreiding van het werkterrein van deze TaskForce sinds begin dit jaar naar heel Brabant en Zeeland is juist gelegen in het feit dat het niet zo mag zijn dat door de gezamenlijke aanpak in de grote steden criminelen uitwijken naar kleinere gemeenten. De kleinere gemeenten hebben dan ook de volle aandacht van de TaskForce BZ. Zoals eerder aangegeven heeft het bevoegd gezag inmiddels besloten tot een intensivering van de aanpak van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland. Deze intensivering vindt in de regio’s Brabant en Zeeland plaats binnen de gezamenlijke strategie van de TaskForce BZ. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 specifiek over dit onderwerp.
Kunt u deze vragen gezamenlijk beantwoorden met de eerdere vragen van 14 juli 2014?3
Ik heb er de voorkeur aan gegeven om deze vragen afzonderlijk van elkaar te beantwoorden.
Het hoogste aantal asielzoekers in 13 jaar |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal asielverzoeken in Nederland hoogste sinds 2001»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de enorme toevloed van asielzoekers naar ons land? Zo ja, wanneer en op welke wijze gaat u deze ontwikkeling nu eindelijk eens tegen?
De onvoorzien sterk verhoogde asielinstroom vergt het nodige van de gehele vreemdelingenketen. Enerzijds omdat er met name bij de Eritrese asielinstroom die in de maanden april en mei zeer hoog was, aanwijzingen zijn dat er sprake is van georganiseerde mensensmokkel. Anderzijds omdat de vreemdelingenketen niet was ingericht op deze onvoorziene hoge instroom en daarom extra inzet pleegt. Het artikel dat u aanhaalt, refereert aan mijn berichtgeving aan uw Kamer over de verhoogde asielinstroom.2 Hierin heb ik u ook geïnformeerd over de maatregelen die worden getroffen, onder meer op het gebied van bestrijding van mensensmokkel, verscherpte gerichte grenscontroles en opschaling van de vreemdelingenketen. Hierover heb ik onder meer tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer van 20 mei jl. uitgebreid gesproken.
Begrijpt u dat de onophoudelijke stroom immigranten richting Nederland de rust en orde van de samenleving ondermijnt? Zo nee, bent u bekend met de oververtegenwoordiging van onder anderen Somaliërs, Afghanen en Irakezen in de bijstand en criminaliteit?
Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) is vanwege de hoge asielinstroom bezig om bestaande opvanglocaties uit te breiden en locaties te (her)openen. In die context blijkt dat er in de samenleving zorgen zijn over de opvang van asielzoekers, zeker als dit in de eigen gemeente gaat plaatsvinden. Voorop staat, en dat is een internationale verplichting, dat alle asielzoekers die recht hebben op opvang in Nederland ook worden opgevangen. Vanwege de aantallen komen daarbij op dit moment ook andere oplossingen in beeld, zoals (voormalige) penitentiaire inrichtingen en mogelijk ook paviljoens en boten. Dat is onvermijdelijk. Het COA handelt zoveel mogelijk op de gangbare zorgvuldige manier, waarbij omwonenden geïnformeerd worden over de komst van de asielzoekers en hierover vragen kunnen stellen. Een en ander gaat op dit moment wel veel sneller dan normaal gesproken. In en om de opvanglocaties streeft het COA naar een veilige en leefbare omgeving voor zowel de asielzoekers, de medewerkers als de omgeving. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat als een opvanglocatie wordt geopend dit vaak tot gemengde reacties leidt vanuit de omgeving. Na verloop van tijd wordt over het algemeen de aanwezigheid van een opvanglocatie geaccepteerd door de omgeving. Ook is er geen aantoonbaar effect op de openbare orde.
Welke verwachtingen hebt u ten aanzien van de groepen Eritreeërs en Syriërs als het gaat om de duur van hun verblijf en de belasting van het sociale stelsel, de politie en de rechterlijke macht?
In Syrië woedt een oorlog van majeure omvang en in Eritrea is al jarenlang sprake van een zeer strikt regime waarbij er nauwelijks sprake is van respect voor mensenrechten. Asielzoekers afkomstig uit beide landen komen daarom vaak in aanmerking voor bescherming. Zoals ik in de genoemde beleidsbrieven heb aangegeven ben ik er extra alert op of de asielzoeker aannemelijk kan maken dat hij daadwerkelijk afkomstig is uit het land waaruit hij afkomstig stelt te zijn. Dit speelt met name als een asielzoeker niet gedocumenteerd is. Vanwege de signalen van mensensmokkel wordt ook extra aandacht besteed aan de reisroute als deze niet met documenten of aannemelijke verklaringen wordt onderbouwd. Het doel is tweeledig: meer inzicht krijgen in smokkelroutes en in individuele gevallen toetsen of de asielzoeker niet bijvoorbeeld in een ander land heeft verbleven waar hij opnieuw veilig kan verblijven.
Een asielvergunning wordt in eerste instantie verleend voor bepaalde tijd (vijf jaren). Na ommekomst van deze termijn kan de vreemdeling vragen om verlenging van de vergunning of om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze aanvragen worden onder meer getoetst aan het criterium of de rechtsgrond voor verlening nog bestaat. Daarbij is het relevant hoe de situatie in de herkomstlanden op dat moment is en of de vreemdeling nog steeds bescherming nodig heeft.
Na vergunningverlening wordt de vreemdeling gehuisvest in een gemeente en wordt gestart met zijn inburgering. Een asielvergunninghouder die nog in de COA-opvang verblijft, start aldaar zijn inburgering. Het is niet te voorspellen wat de belasting van het sociale stelsel, de politie en de rechterlijke macht is. In elk geval geldt dat de rechterlijke macht (vreemdelingenzaken) minder wordt belast in het geval van vergunningverlening omdat hiertegen zelden of nooit beroep wordt aangetekend.
Deelt u de mening dat asielzoekers zoveel mogelijk opgevangen dienen te worden in de regio en dat, indien het onder de huidige wetgeving niet mogelijk is groepen te weren, hun vertrek uit Nederland altijd centraal dient te staan in het nationale beleid? Zo nee, waarom niet?
De inzet van het kabinet is er op gericht dat opvang in de regio plaatsvindt. Zo heeft het kabinet in het kader van de Syrische crisis tot op heden 83,5 miljoen euro aan humanitaire hulp uitgegeven ten behoeve van de hulp aan ontheemden en vluchtelingen. Daarnaast hervestigt Nederland Syrische vluchtelingen.
Als een vreemdeling in Nederland asiel aanvraagt en in aanmerking komt voor bescherming, is er geen sprake een vertrekplicht uit Nederland. In de toetsing of een vreemdeling in aanmerking komt voor bescherming komt de vraag aan de orde of de vreemdeling veilig in Europees of derde land kan verblijven. In dat geval wordt in beginsel geen bescherming verleend en wordt ingezet op het vertrek van de vreemdeling uit Nederland.
Bent u bereid in EU-verband een opt-out op immigratie af te dwingen, nu is gebleken dat dit op een constructieve wijze niet lukt? Zo nee, waarom niet?
Nederland wil niet inzetten op het bedingen van een opt-out op het immigratieterrein. We kunnen een probleem als dat nu speelt niet alleen oplossen. Een deel van de oplossing ligt in de EU, waar een gezamenlijke aanpak van illegale migratie geldt. De aanpak van de oorzaken, zoals georganiseerde migratiecriminaliteit en crises in landen van herkomst, vraagt om internationale samenwerking gezien het grensoverschrijdende karakter ervan. Het is van belang dat we inzetten op goede samenwerking binnen en buiten de EU, en op duurzame verbeteringen en opvang in landen van transit en herkomst. Ook wil ik graag doorpakken op een gezamenlijke, effectieve EU-aanpak voor terugkeer. Daartoe heb ik eerder al in Brussel het initiatief genomen.
De brandbrief van de gemeente Zaanstad |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brandbrief van de gemeente Zaanstad en andere gemeenten in de regio Amsterdam?1
Wij hebben kennisgenomen van de brandbrief van de regio’s Zaanstreek-Waterland, Haarlemmermeer en Amsterdam-Amstelland. Wij waren op de hoogte van het signaal dat zij afgeven dat de offertes van, met name, Jeugd-AWBZ-aanbieders de hoogte van het toegekende budget in de meicirculaire overvragen.
Wij weten ook dat de regio’s aan het onderzoeken zijn waar de verschillen vandaan komen. Daarnaast constateert de regio dat aanbieders bepaalde uitgangspunten hanteren die niet aansluiten bij de kaders van de Jeugdwet. We zien dit op meer plaatsen terug. Zo lukt het aanbieders niet altijd om het woonplaatsbeginsel goed toe te passen, of wordt er soms ook gerekend met maximumtarieven in plaats van gemiddelde tarieven. Ten slotte lijken aanbieders van Jeugd-AWBZ niet altijd de precieze scheiding tussen de Wlz en de Jeugdwet te hebben toegepast bij het opstellen van de uitgevraagde gegevens.
Kortom, onze verwachting is dat het onderzoek dat de regio’s uitvoeren, het in eerste instantie geconstateerde verschil aanzienlijk zal terugbrengen. Vervelend aan deze exercitie is, zoals de regio’s ook aangeven, dat hierdoor lichte vertraging in het inkoopproces optreedt.
Klopt het dat er pas twee contracten met jeugdzorgaanbieders in Nederland getekend zijn, zoals in het artikel vermeld wordt?
Het is zeer wenselijk dat gemeenten zo snel mogelijk duidelijkheid verschaffen aan jeugdhulpaanbieders over de budgetten die zij in 2015 zullen ontvangen en de prestaties die hier tegenover staan. Hoe eerder er duidelijkheid is, hoe beter jeugdhulpaanbieders zich kunnen voorbereiden op de nieuwe situatie. In de brief die wij eind juni aan gemeenten hebben gestuurd, hebben we dit ook nogmaals benadrukt. Hierin worden overeenkomstig afspraken die we hierover met de VNG hebben gemaakt 1 augustus en 1 november als belangrijke data genoemd. In de Tweede Kamerbrief «Voortgang inkoopafspraken transitie jeugdstelsel» d.d. 28 augustus 2014 hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het inkoopproces.
Het is verder aan gemeenten in overleg met jeugdhulpaanbieders om inkoopafspraken te maken. Buiten datgene dat in de Jeugdwet aan kwaliteitscriteria is geregeld en aan voorwaarden is gesteld, is het niet aan het Rijk om gemeenten voor te schrijven hoe zij met de tarieven moeten omgaan. Het is een verantwoordelijkheid, en in het belang, van gemeenten om kwalitatief goede jeugdhulp te bieden. Dit is wettelijk hun verantwoordelijkheid, maar is op de langere termijn ook het meest voordelig, omdat hierdoor mogelijk minder beroep op zwaardere of vervolghulp gedaan hoeft te worden. Het is aan jeugdhulpaanbieders om aan te geven welke prestaties, met welke kwaliteit zij tegen welke kosten kunnen aanbieden.
Gemeenten zullen zich er van bewust moeten zijn – en wij zullen hen daar ook op wijzen – dat zij zo laat in het proces (oktober/november) aanbieders niet meer voor grote verrassingen kunnen plaatsen. Gemeenten zijn immers wettelijk verantwoordelijk voor de zorgcontinuïteit en het beperken van frictiekosten. Bij de inkoop moeten zij daarmee rekening houden.
Kunt u aangeven of de kwaliteit en continuïteit van zorg voor kinderen en de banen van jeugdzorghulpverleners in gevaar komen, als gemeenten te lang wachten met het afsluiten van contracten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden de tarieven door gemeenten bepaald en beoordeeld op kwaliteit en arbeidsvoorwaarden? Kunt u hiervan een overzicht verschaffen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Den Haag vreest dat zij 11 miljoen euro tekortkomt voor de jeugdzorg vanaf volgend jaar en dat in de regio Haaglanden het tekort kan oplopen tot zelfs 22 miljoen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het signaal van regio Haaglanden over een mogelijk tekort van € 22 miljoen heeft ons ook bereikt. Het betreft hier een verschil tussen het budget (deel vanuit de Zorgverzekeringswet) dat de regio Haaglanden met de meicirculaire 2014 toegezegd heeft gekregen, en de opgave die aanbieders van Jeugd-GGZ aan de regio Haaglanden hebben gedaan. Zoals het artikel in het Algemeen Dagblad ook meldt, wordt momenteel onderzocht of en hoe dit verschil te verklaren is. De ervaring leert dat er vaker grote verschillen zijn waar te nemen in het toegezegde budget en de opgave van jeugdhulpaanbieders. In de meeste gevallen kunnen deze verschillen, na te zijn onderzocht, verklaard worden. De onderzoekers hebben contact opgenomen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om samen naar de verschillen te kunnen kijken.
Bij het verdelen van het macrobudget Jeugdwet 2015 is niet uitgegaan van gemiddeld zorggebruik over de jaren heen. We weten dat er fluctuaties kunnen optreden in het zorggebruik over de jaren heen. Vooral kleinere gemeenten hebben hiermee te maken. Dit is overigens niet alleen een gegeven in de overgangsfase, dit is een blijvend gegeven. Dit pleit dan ook voor risicoverevening tussen gemeenten. We zien dat de fluctuaties op regioniveau veel minder groot zijn.
Kunt u aangeven waarin de berekening van het rijk en de regio Haaglanden met ongeveer 22 miljoen euro verschilt? Is bij de berekening de inventarisatie van gerealiseerde jeugdzorg in 2012 en 2013 in de betreffende regio meegewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op het artikel waarin gesteld wordt dat de regio Haaglanden door de jaren heen te maken heeft gehad met grote schommelingen in het gebruik van jeugdzorg? Is dat ook herkenbaar voor andere gemeenten? Is hiermee rekening gehouden in het verdelen van de budgetten van jeugdzorg onder gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel andere gemeenten vrezen voor budgettaire tekorten en met welke reden? Kunt u een overzicht hiervan aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp is nieuw voor gemeenten. Dat de transitie met verandering en daardoor enige onzekerheid gepaard gaat, is niet meer dan logisch. Het is dan ook begrijpelijk dat gemeenten zich zorgen kunnen maken over de verdeling van hun budgetten en of dit hoog genoeg zal zijn om hun taken uit te voeren.
Zoals eerder gezegd, waar verschillen zichtbaar zijn tussen de aan gemeente toebedeelde budgetten en de opgave van jeugdhulpaanbieders is dit in veel gevallen goed te verklaren. Dit heeft bijvoorbeeld met het niet goed toepassen van het woonplaatsbeginsel, met gehanteerde tarieven of met verkeerde zorgtoewijzing te maken.
Gemeenten hebben al veel informatie ontvangen over de totstandkoming van het budget en het zorggebruik dat hier per gemeente aan ten grondslag ligt. Daar waar onduidelijkheden blijven bestaan, bestaat er voor de gemeenten de mogelijkheid om expertise vanuit het Transitiebureau in te laten vliegen of om een verschillenanalyse te laten uitvoeren. Hiermee kunnen resterende onduidelijkheden verder weg worden genomen.
Het inkoopproces volgen wij daarnaast nauwgezet (zie ook de bij vraag 2 genoemde, aan de Tweede Kamer gestuurde, voortgangsbrief). Indien nodig worden gemeenten en regio’s extra ondersteund.
Waarom staat u toe dat er nog steeds veel onduidelijkheden zijn bij gemeenten over de budgetten voor de jeugdzorg, aangezien gemeenten problemen ervaren in verschillen van berekeningen, contracten met jeugdzorgaanbieders en dergelijke? Hoe gaat u dit zo snel mogelijk oplossen? Kunt u uw antwoord toelichten? Kunt u de Kamer informeren over het verloop van contracteren door gemeenten?
Zie antwoord vraag 8.
Berichten over mogelijke opslag van kernafval onder de grond in Friesland |
|
Jan Vos (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving in de Leeuwarder Courant over mogelijke opslag van kernafval onder de grond in Friesland?1
Ja.
Is het waar dat er onderzoek gedaan wordt naar opslag van kernafval in de bodem van Friesland?
Nee. In het kader van het onderzoeksprogramma OPERA (OnderzoeksProgramma Eindberging radioactief Afval) is het voorkomen van Boomse klei in Nederland nader onderzocht in een bureaustudie. Hierin is de geologische kaart uit het voorgaande onderzoeksprogramma nader uitgewerkt. Aan de hand van deze bureaustudie kan niet gesteld worden of bepaalde gebieden al dan niet geschikt zijn voor eindberging. De veiligheid en geschiktheid van een eindbergingsconcept wordt beïnvloed door meer factoren dan alleen het voorkomen van een kleilaag. OPERA onderzoekt hoe veilige, lange termijn opberging van radioactief afval in Nederland mogelijk is. Locatie specifiek onderzoek of een locatiekeuze is in het onderzoek én in het beleid de komende tientallen jaren niet aan de orde.
Welke andere alternatieven voor eindberging zijn er?
Internationaal wordt geologische berging in een speciaal ontworpen faciliteit als de meest veilige optie voor het beheer op de lange termijn gezien. Diverse landen hebben daar dan ook al voor gekozen. Op dit moment laat ik in een studie een overzicht opstellen van de voor- en nadelen van verschillende vaak genoemde opties voor het beheer op de lange termijn. Deze studie maakt deel uit van het nationale programma voor radioactief afval en verbruikte splijtstoffen. Dit nationale programma zal ik voor het einde van dit jaar aan uw Kamer toesturen.
Wanneer zou eindberging aan de orde zijn?
Radioactief afval wordt ten minste 100 jaar bij de COVRA opgeslagen. Hierna is eindberging in de diepe ondergrond voorzien.
De oorzaken van het teleurstellend lage aantal deelnemende boeren en tuinders aan de pilot eerlijke handelspraktijken |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe loopt de pilot eerlijke handelspraktijken in de agrofoodsector volgens u tot nu toe?
Zoals in de brief van 6 juni 2014 (Kamerstukken II 2012/13, 22 112 nr. 1862) is aangegeven, is de pilot voor de agrofoodsector van start gegaan op 16 september 2013, tegelijkertijd met het Europese initiatief op dit terrein. De stuurgroep van de pilot is verantwoordelijk voor de voortgang van de pilot. In de stuurgroep voor de agrofoodsector zijn het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL), Federatie Nederlandse Levensmiddelenindustrie (FNLI) en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) vertegenwoordigd. De opzet van de pilot is dat deze via zelfregulering tot stand komt, waarbij partijen zich vrijwillig conformeren aan de gedragscode eerlijke handelspraktijken. De stuurgroep heeft besloten dat voor de Nederlandse uitvoering maximaal aansluiting gezocht wordt bij het Europese Supply Chain Initiative, dat gelijktijdig met de Nederlandse pilot is gelanceerd. Waar de Europese landbouworganisaties niet actief zijn vertegenwoordigd in het Europese initiatief, is dat wel het geval bij de nationale pilot. Ik vind het goed dat LTO is aangesloten bij de nationale pilot gedragscode eerlijke handelspraktijken in de agrofoodsector om de boeren en tuinders hierin actief te vertegenwoordigen.
De pilot wordt serieus opgepakt en de afgelopen periode stond vooral in het teken van het opstarten van de pilot. Alle betrokken brancheorganisaties hebben algemene informatie via websites en nieuwsbrieven verspreid, plaatsten artikelen in vakbladen, bespraken het in de bestuurs- en ledenvergaderingen, organiseerden bijeenkomsten voor hun leden, riepen hun leden op zich te conformeren aan de gedragscode, beantwoordden vragen van leden en maakten handleidingen om dit voor hun leden te vergemakkelijken. De bedrijven die zich hebben gecommitteerd aan de gedragscode of een intentieverklaring hebben getekend om dit te gaan doen, hebben hun interne processen afgestemd op de gedragscode. De bekendheid en het draagvlak nemen toe, aan de implementatie van de gedragscodes wordt gewerkt en betrokken bedrijven worden zich bewust van de mogelijkheden die de gedragscode biedt. Ik wil de pilots tot eind 2015 geven. Zodoende krijgen de pilots voldoende tijd om effectief te kunnen zijn en kunnen de bevindingen van de evaluatie van het Europese initiatief worden meegenomen, waarvan het rapport naar verwachting in het najaar van 2015 gereed zal zijn. Eind 2014 zal de Minister van Economische Zaken een tussenrapportage naar uw Kamer sturen. Eind 2015 worden de pilots geëvalueerd en wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Klopt het dat slechts één coöperatie van de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) zich heeft aangesloten en één andere coöperatie dat overweegt te doen?
Ja. Van LTO-zijde heeft de coöperatie Fruitmasters zich formeel geregistreerd. Fruitmasters is een afzetorganisatie waarbij ruim 400 fruittelers zijn aangesloten. Eén andere coöperatie is in een vergevorderd stadium om zich te registreren. LTO blijft zich inzetten om de pilot onder de aandacht van ondernemers in de land- en tuinbouw te brengen.
Hoeveel leden heeft LTO eigenlijk?
Bij LTO zijn circa 30.000 bedrijven, op een totaal van ruim 67.000 bedrijven (LEB 2014) in de land- en tuinbouwsector, aangesloten. Het gaat om ongeveer 65% van de Nederlandse productieomvang gerekend in Nederlandse grootte-eenheden (nge’s).
Deelt u de mening dat momenteel de LTO te weinig deelnemers aanlevert in deze pilot? Zo nee, waarom niet?
Gelet op alle acties, die door de brancheorganisaties zijn en worden ondernomen, heb ik er vertrouwen in dat de pilots snel aan bekendheid winnen. Zoals door mij toegezegd tijdens het mondelinge vragenuur van 1 april jl. en later door de Minister van Economische Zaken tijdens het Algemeen Overleg Marktwerking, Mededinging en Staatssteun op 19 juni 2014 aangegeven, zal een breed rondje worden gemaakt langs organisaties die boeren en tuinders vertegenwoordigen om ervoor te zorgen dat de pilot aan bekendheid bij hun leden zal winnen. Bij de voortgangsrapportage eind 2014 zal ook worden ingegaan op de bekendheid van en deelname aan de pilot.
Bent u bereid andere belangenorganisaties uit de land- en tuinbouwsector te benaderen voor deelname aan de pilot eerlijke handelspraktijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke belangenorganisaties gaat u benaderen en op welke termijn verwacht u dat zij actief zullen kunnen deelnemen aan de pilot?
Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven, gaat het hier om zelfregulering en is de stuurgroep verantwoordelijk voor de voortgang van de pilot. In deze stuurgroep zijn nu CBL, FNLI en LTO vertegenwoordigd. In eerste instantie is het aan de stuurgroep om te kijken of dit een juiste vertegenwoordiging is. Wel ben ik bereid om andere organisaties te wijzen op mogelijke deelname.
Ontvangt u ook regelmatig signalen dat boeren en tuinders niet op de hoogte zijn van het bestaan van de pilot, maar wel klachten hebben over oneerlijke handelspraktijken?
Nee.
Deelt u de conclusie dat uw eerdere toezegging nog weinig effect heeft gesorteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vragen 1 en 4.
Wat is er uit uw overleg met Greenport Holland gekomen? Welke producentenorganisaties heeft u gesproken en wat is daar uitgekomen?
Waar mogelijk en nodig breng ik in mijn contacten met de land- en tuinbouwsector, waaronder Greenport Holland en producentenorganisaties, de pilot gedragscode eerlijke handelspraktijken onder de aandacht. Daarnaast zal, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, een breed rondje worden gemaakt langs organisaties uit de land- en tuinbouwsector om ervoor te zorgen dat de pilot aan bekendheid bij hun leden zal winnen.
Deelt u de mening dat het op de websites van de LTO, Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) lastig is informatie te vinden over de pilot, bijvoorbeeld de wijze van aanmelding of het emailadres waarop ondernemers anoniem klachten kunnen indienen? Zo nee, waarom niet?
Deze informatie is te vinden op de websites van LTO, FNLI en CBL. Op de ene website mogelijk wat makkelijker dan op de andere. Alle leden van deze brancheorganisaties zijn, zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, daarnaast via verschillende andere kanalen geïnformeerd over de pilot en het deelnemen hieraan.
Vindt u dat de drempel voor boeren en tuinders om zich aan de sluiten bij de pilot laag of hoog is en waarom?
Via de brancheorganisaties hoor ik dat het met name voor kleinere ondernemers ingewikkeld kan zijn om zich te registreren, omdat zij minder capaciteit hebben om zich te verdiepen in bijvoorbeeld de self-assessment die hoort bij deelname aan de pilot. Bij de self-assessment moeten ondernemers hun overeenkomsten evalueren en zo nodig wijzigen om ervoor te zorgen dat zij in overeenstemming zijn met de gedragscode. Tegelijkertijd kunnen ondernemers altijd met vragen hierover terecht bij hun brancheorganisatie.
Hoe heeft u de toezegging van de minister van Economische Zaken om toe te zien op de bescherming van anonimiteit in de pilot uitgewerkt?
In het geval van een ernstige overtreding van een norm uit de gedragscode waardoor verschillende ondernemingen worden getroffen, kunnen de getroffen ondernemingen anoniem klagen via hun brancheorganisatie. De brancheorganisatie van de getroffen ondernemingen kan hun klachten «bundelen» en voorleggen aan de Nederlandse stuurgroep voor de agrofoodsector. Hierin zijn LTO, FNLI en CBL vertegenwoordigd. Deze stuurgroep wordt geacht neutraal te zijn en de anonimiteit van de klagers te borgen.
Deze nationale opzet waarbij een stuurgroep wordt ingesteld die zich buigt over gebundelde klachten is gelijk aan die van het Europese Supply Chain Initiative (waarbij boeren en tuinders overigens niet zijn vertegenwoordigd in de «»Governance Group»») en de procedureregels zijn van overeenkomstige toepassing. Dit houdt onder meer in dat de stuurgroepleden handelen met collectieve verantwoordelijkheid, vertrouwelijkheid, naleving van de van toepassing zijnde regelgeving, wederzijdse steun en respect. Tevens oefenen de leden van de stuurgroep hun mandaat te goeder trouw uit en erkennen zij dat het niet hun taak is om bepaalde belangen te verdedigen, maar om de gedragscode effectief toe te passen.
Waar kan men anoniem klagen? Is er een onafhankelijke geschillencommissie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de namen en functies geven van de leden van de geschillencommissie?
Zie antwoord vraag 11.
Is de geschillencommissie een neutrale instantie conform het kabinetsstandpunt op het groenboek inzake oneerlijke handelspraktijken?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u van mening dat gezien de opzet en samenstelling van de geschillencommissie, anonieme klachten ook anoniem blijven? Zo ja, waaruit blijkt dat in de samenstelling of werkwijze van de geschillencommissie? Zo nee, welke risico’s van dubbele petten of mogelijke belangenverstrengeling ziet u en hoe kunnen die worden weggenomen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u de Kamer in september 2014 informeren middels een concreet stappenplan met tijdsschema hoe u de pilot denkt te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zoals door de Minister van Economische Zaken aangegeven tijdens het Algemeen Overleg Marktwerking, Mededinging en Staatssteun op 19 juni 2014 zal hij uw Kamer eind 2014 een voortgangsrapportage van de pilots sturen. In deze voortgangsrapportage zal ook aandacht zijn voor de bekendheid van de pilot en de deelname van verschillende partijen hieraan.
De afkoop van kleine pensioenen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat klopt er van de berichtgeving door de Pensioenfederatie, dat er sprake zou zijn geweest van een afspraak over de afkoop van kleine pensioenen?1
Er heeft op 22 mei jl. een ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen organisaties van pensioenuitvoerders, de SVB, UWV en de ministeries van Financiën en SZW. Tijdens dit overleg zijn verschillende oplossingsrichtingen aan de orde geweest. Afgesproken is om de besproken oplossingen uit te werken en nader binnen de departementen te beoordelen.
Bij die beoordeling bleek de oplossing die in het overleg voor de betrokkenen het meest werkbaar leek, namelijk uitstel van de betaling van de afkoopsom van een klein pensioen tot het eerste reguliere betaalmoment in de maand volgend op de ingang van de AOW, niet mogelijk gelet op de fiscale regelgeving en uitvoerbaarheid. Dit is ook gemeld in de brief van 2 juli jl. over de afkoop van een klein pensioen.2
Bent u bereid het fiscale genietingsmoment van de afkoopsom van een klein pensioen uit te stellen tot direct na de AOW-leeftijd, indien pensioenfondsen op verzoek van de deelnemer de uitbetaling van de afkoopsom van een klein pensioen uitstellen tot direct na de voor hen geldende AOW-leeftijd? Zo nee, waarom niet?
De problematiek bij de afkoop van kleine pensioenen hangt samen met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Hierdoor komt het vaker voor dat de afkoop van een klein pensioen plaatsvindt vóór de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieraan kunnen nadelige financiële gevolgen zitten, doordat samenloop kan ontstaan met inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Daarnaast is het mogelijk dat er AOW-premie verschuldigd is over het afkoopbedrag. Voor deze problematiek bestaat inmiddels een oplossing doordat bij de behandeling van de Verzamelwet SZW 2015 het amendement Vermeij c.s. is aangenomen.3 Er hoeft dan ook niet meer gekeken te worden naar het al dan niet mogelijk zijn van het uitstellen van het fiscale genietingsmoment. Door het aangenomen amendement wordt een keuzerecht ingevoerd in de Pensioenwet, op grond waarvan de afkoop van klein pensioen kan worden uitgesteld tot de eerste dag van de maand na de datum dat de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Hierbij wordt ook het fiscale doorwerkvereiste aangepast. De ingangsdatum van een klein pensioen kan worden uitgesteld tot de eerste dag van de maand na het tijdstip dat de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt zonder dat fiscaal vereist is dat wordt doorgewerkt.
Bent u bereid te kijken naar een uitbreiding van het beleidsbesluit betreffende het doorwerkvereiste, zodanig dat het vervallen van het doorwerkvereiste ook geldt voor diegenen met kleine (afkoopbare) slapersaanspraken die niet elders doorwerken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dan voor deze groep ook kijken naar de mogelijkheid van een langere periode dan tot 1 april 2015?
Zie antwoord vraag 2.
Meer dan 500 dagen geen Defensie-CAO |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
In hoeverre bent u ervan op de hoogte dat het inmiddels meer dan 500 dagen geleden is dat de cao voor het defensiepersoneel is verlopen?
Ik ben mij er terdege van bewust dat het arbeidsvoorwaardenakkoord 2011–2013 op 1 maart 2013 is afgelopen. Na het aflopen van het arbeidsvoorwaardenakkoord blijft het rechtspositionele kader zoals vastgelegd in het akkoord echter onverkort van toepassing.
Het is niet ongebruikelijk dat er na het aflopen van een arbeidsvoorwaardenakkoord nog geen nieuw akkoord wordt afgesloten. Ook in de jaren 2004 en 2005 hadden overheidswerkgevers te maken met een nullijn en werden nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoorden lange tijd na het verstrijken van de oude akkoorden gesloten.
Op welke wijze valt uw uitspraak, dat het personeel het belangrijkste kapitaal van Defensie is, nog serieus te nemen als er na 500 dagen nog steeds geen overeenstemming is bereikt over een nieuwe cao?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de financiële druk op veel defensiemedewerkers enorm is door de jarenlange nullijn, het wegvallen van oefentoelages en de slechts gedeeltelijke compensatie voor de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL)? Zo nee, waarom niet?
De regering heeft rijksbreed een terughoudend inkomensbeleid gevoerd om de rijksbegroting op orde te brengen en het economisch herstel te bevorderen. Ik heb uw Kamer in het mondelinge vragenuur op 15 april jl. toegezegd onderzoek te laten doen naar financiële problemen onder militairen. Het onderzoek is naar verwachting in het najaar voltooid, waarna ik uw Kamer hierover zal informeren.
Begrijpt u dat velen in ons land van u, nota bene van VVD-huize, iets anders verwachten dan de sloop van onze krijgsmacht en verslechterde arbeidsvoorwaarden voor het defensiepersoneel? Zo nee, waarom niet?
Met de nieuwe begrotingsafspraken van oktober 2013 is besloten extra geld vrij te maken. Dit heeft Defensie in staat gesteld een aantal maatregelen terug te draaien. Daarmee wordt ingezet op het behoud van werkgelegenheid.
Bent u bereid om samen met de militaire bonden zo snel mogelijk een akkoord te bereiken over een forse loonsverhoging van 10% voor het defensiepersoneel voor 2015? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat Defensie een aantrekkelijke werkgever blijft met inbegrip van goede arbeidsvoorwaarden voor het personeel. Afspraken over de loonontwikkeling van defensiepersoneel worden gemaakt in het arbeidsvoorwaardenoverleg met de centrales van overheidspersoneel. Dit overleg wordt voorbereid en daar kan ik inhoudelijk niet op vooruit lopen. Wel is duidelijk dat, met het oog op verschillende ontwikkelingen zoals de beperking van de fiscale ruimte voor pensioenen, we aan de vooravond staan van complexe onderhandelingen.
De dramatisch zorgelijke situatie van christenen in Mosul |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de doodsbedreigingen die ISIS heeft laten uitgaan naar de christenen in Mosul? Welke trends ziet u hier en hoe beoordeelt u deze?1
Ja.
Christenen en andere etnische en religieuze minderheden nemen al geruime tijd een kwetsbare positie in binnen de gespannen sektarische verhoudingen in Irak. De christelijke gemeenschap in Irak zag sinds 2009–2010 enige verbetering in haar veiligheidssituatie, maar blijft slachtoffer van aanvallen op kerken, ontvoeringen en discriminatie. In Mosul heeft dat geleid tot een gestage maar duidelijk zichtbare uittocht van christenen. Waar rond 2003 naar verluidt ongeveer 35.000 christenen in Mosul woonden, waren dat tot voor de recente inname van de stad door ISIS naar schatting nog ongeveer 3.000.
Sinds de opmars van ISIS zijn honderdduizenden Irakezen met diverse etnische en religieuze achtergronden de provincie Ninewa, waarvan Mosul de hoofdstad is, ontvlucht. Onder deze vluchtelingen bevond zich de meerderheid van de christelijke gemeenschap aldaar. De recente (doods)bedreigingen gericht aan de overgebleven christenen in Mosul bevestigen het beeld van ISIS als een extremistische terreurorganisatie, die zich van uiterst gewelddadige methodes bedient. Volgens het laatste rapport van VN-missie UNAMI (United Nations Assistance Mission for Iraq) over de bescherming van burgers in het niet-internationale gewapende conflict in Irak richt ISIS zich systematisch op de verschillende Iraakse minderheden, zoals de christenen, de Yaziden, de Shabakken en de Turkmenen. In het algemeen worden sjiieten door ISIS als aartsvijand gezien, maar ook andersdenkende soennieten (zoals soefi’s) moeten het ontgelden. Daarnaast hebben vrouwen, ongeacht hun religie, te lijden onder onlangs door ISIS afgekondigde sociale- en economische gedragscodes.
Op welke wijze kunnen buitengewoon kwetsbare groepen, zoals christenen, worden beschermd tegen deze extreme bedreigingen? Wat wordt er op dit terrein ondernomen?
Zowel bescherming van de rechten van minderheden als vrijheid van godsdienst en levensovertuiging zijn prioritaire onderwerpen van het Nederlands buitenlands beleid. Om die reden krijgt de situatie van kwetsbare etnische en religieuze minderheden, waar dan ook ter wereld, zowel bilateraal als multilateraal voortdurend aandacht van het kabinet. Ook tijdens de aankomende AVVN zal over dit onderwerp gesproken worden.
De VN Veiligheidsraad, Speciaal VN gezant voor Irak Nickolay Mladenov en de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (SGVN) hebben zich luid en duidelijk uitgesproken tegen het geweld dat ISIS pleegt tegen christenen en andere minderheden in Irak. Zowel de Veiligheidsraad als de SGVN gaf daarbij aan dat zij die zich schuldig maken aan internationale misdrijven en mensenrechtenschendingen daarvoor verantwoording af zullen moeten leggen. In de rapportage van UNAMI worden alle partijen in het conflict opgeroepen het internationaal humanitair recht en de mensenrechten ten volle te respecteren. Het rapport roept de Iraakse regering op alle mogelijke schendingen te onderzoeken en waar nodig tot vervolging over te gaan, in het bijzonder in het geval van internationale misdrijven. De internationale gemeenschap wordt aangemoedigd dit proces nauw te blijven volgen om zeker te stellen dat de daders van ernstige schendingen van internationaal humanitair recht en grove schendingen van mensenrechten niet ongestraft blijven. Tevens is de positie van Christenen tijdens de RBZ (Raad Buitenlandse Zaken) van 23 juli jl. als punt van zorg aan de orde gekomen. De Europese Commissie geeft hulp aan gevluchte Christenen via haar kantoor in Erbil, in de Koerdistan Autonome Regio.
Het kabinet onderschrijft de oproepen van de Veiligheidsraad, de SGVN en UNAMI. Daarnaast is het kabinet van mening dat druk nodig is om organisaties als ISIS in hun bewegingsruimte te beperken. Eerder is de Kamer gemeld (ref. Kamerbrief 2014Z10770/2014D21553) dat ISIS eind 2013 op de VN-sanctielijst is opgenomen, hetgeen onder meer een wapenembargo, financiële sancties en reisbeperkingen met zich meebrengt. Deze sancties zijn ook in Nederland van kracht. ISIS maakt misbruik van bestaande demografische spanningen in Irak.
Een groot deel van de ontheemden uit Mosul en Ninewa vindt een veilige vluchthaven in de Koerdistan Autonome Regio, waar inmiddels 1,2 miljoen ontheemden en vluchtelingen onderdak krijgen. Het kabinet waardeert deze ruimhartige opstelling van de Koerdische autoriteiten. Daarnaast is het kabinet van mening dat de Iraakse regering, met hulp van de internationale gemeenschap, verantwoordelijkheid draagt om in de bescherming van ontheemden te voorzien. Met de o.a. door Saudi-Arabië en de EU toegezegde additionele humanitaire hulp zouden daarvoor voldoende middelen aanwezig moeten zijn.
Uw Kamer werd in eerder genoemde brief meegedeeld dat een eind van de politieke- en veiligheidscrisis in Irak, en daarmee hopelijk een einde aan het geweld tegen minderheden, uitsluitend kan worden bereikt als de Iraakse (en regionale) leiders hun verantwoordelijkheid nemen en zorg dragen voor een inclusieve, politieke en duurzame oplossing. Het voornoemde rapport van UNAMI deelt die inschatting. Het is in dat opzicht positief dat het Iraakse parlement inmiddels overeenstemming heeft bereikt over het nieuwe voorzitterschap van het parlement. Het kabinet spreekt de hoop uit dat deze stappen het begin markeren van een meer constructief politiek proces, waarin alle vreedzame etnische en religieuze groepen, conform de Iraakse grondwet, een plaats aan tafel krijgen.
Wat kan de internationale gemeenschap doen aan deze zeer precaire situatie? Welke urgentie krijgt dit ingrijpende vraagstuk?
Zie antwoord vraag 2.
Is het denkbaar in deze regio een veilige vluchthaven te creëren voor dergelijke kwetsbare minderheden, waarbij de internationale gemeenschap de veiligheid in deze enclave zoveel mogelijk garandeert? Hoe zou dit gestalte kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden ziet u en hoe wilt u de internationale gemeenschap hiervoor mobiliseren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de situatie rond ISIS, die als terroristische organisatie is aangemerkt en nu effectief een gebied bestuurt met miljoenen mensen en terreur uitoefent jegens religieuze minderheden, op de agenda van de komende algemene raad van de Verenigde Naties te plaatsen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat er geen extra capaciteit ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van de aanpak van zware criminaliteit in Zuid-Nederland |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u geen extra capaciteit ter beschikking stelt voor de strijd tegen de zware criminaliteit in Zuid-Nederland?1 2 Is het waar dat onder meer de burgemeesters van een aantal gemeenten daar om hebben gevraagd?
De problematiek ten aanzien van de ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland is hardnekkig en zorgwekkend. Openbaar Ministerie (OM) en politie hebben verontrustende signalen over de (ontwikkeling van de) ondermijnende en georganiseerde criminaliteit aldaar. Ook vanuit het openbaar bestuur uit die regio's zijn hierover grote zorgen geuit. Het bevoegd gezag in Zuid-Nederland heeft dan ook besloten om per 1 oktober 2014, binnen de bestaande sterkte, meer politiecapaciteit in te gaan zetten op de aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 specifiek over dit onderwerp.
Hoe verklaart u het gevoel bij onder andere de betreffende burgemeesters dat extra capaciteit noodzakelijk zou zijn? Voor welke vormen van criminaliteit achten deze burgemeesters extra capaciteit gewenst?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de bestaande capaciteit van het Openbaar Ministerie en de politie in Zuid-Nederland? Wat is de omvang van de ingestelde taskforce en wat is de omvang van de extra inzet die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden? Wat zijn de resultaten van de extra inzet?
De bestaande capaciteit op het gebied van «Ondermijning» in Zuid-Nederland omvat naast de drie zuidelijke parketten ook de inzet van het landelijk parket en het functioneel parket in die regio. Daarbij geldt steeds dat indien nodig ook OM-capaciteit die voorzien was voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit wordt ingezet elders in het land of op andere criminaliteitsgebieden. Zo geven ondermijningsofficieren tevens leiding aan Teams Grootschalige Opsporing (TGO’s) die (onder meer) onderzoek doen naar liquidaties met geweld die (vaak) met de georganiseerde misdaad samenhangen.
De capaciteit van de arrondissementsparketten Limburg, Oost-Brabant, Zeeland-West-Brabant, het Landelijk Parket en het Functioneel Parket, die is toe te rekenen aan de aanpak van «Ondermijning» in Zuid-Nederland was in 2013 in totaal 57 fte, waarvan 22 fte officieren van justitie.
De totale operationele politiesterkte van de drie zuidelijke eenheden is 9.644 fte.3 De eenheden hebben daarin de volgende operationele sterkte tot hun beschikking: Oost Brabant 3.320 fte, Limburg, 2.860 fte en Zeeland-West Brabant 3.464 fte.
Eind 2010 is door mij, op verzoek van enkele bestuurders uit Brabant, de TaskForce B5 opgericht. In deze TaskForce zaten, naast de burgemeesters van de vijf grote Brabantse steden en de Directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van mijn departement, de top van OM, politie, Belastingdienst en van de Koninklijke Marechaussee uit die regio. Deze organisaties bepalen de prioriteiten binnen de gezamenlijke aanpak en plegen de inzet die daarvoor nodig is. Dit heeft in de periode 2010–2013 ervoor gezorgd dat er meer criminele organisaties werden aangepakt, meer beslag werd gelegd op crimineel vermogen en dat de bestuurlijke weerbaarheid van gemeenten werd verbeterd. Juist omdat de problematiek in Brabant ernstig is en het niet zo mag zijn dat door de gezamenlijke aanpak in de grote steden criminelen uitwijken naar kleinere gemeenten, wordt deze aanpak de komende jaren krachtig voortgezet en is de aanpak uitgebreid naar heel Brabant en Zeeland. Recent is besloten tot een extra inzet van OM en politie in de integrale aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit in Zuid-Nederland. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 over dit onderwerp.
Onder welke omstandigheden bent u bereid tegemoet te komen aan het verzoek om extra capaciteit?
Zie antwoord vraag 1.
Herkent u zich in de opmerking van korpschef Bouman van de nationale politie dat de georganiseerde misdaad zich van de Randstad naar de grensstreken Brabant en Limburg verplaatst? Deelt u zijn mening dat als gevolg hiervan geweld, bedreiging van burgers en gezagsdragers, afpersing, witwassen, drugshandel, en liquidaties toenemen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de observaties van deze korpschef voor u aanleiding uw besluit ten aanzien van extra capaciteit te herzien?
Zie antwoord vraag 1.
De benoeming van de Rijksvertegenwoordiger voor de BES- eilanden |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het dat de Eilandsraad van Sint-Eustatius unaniem geen vertrouwen heeft in de heer Gilbert Isabella (PvdA) als nieuwe Rijksvertegenwoordiger voor de BES-eilanden?1
Ik betreur het dat de Eilandsraad van Sint Eustatius bij voorbaat twijfel heeft over de geschiktheid van de heer Isabella als Rijksvertegenwoordiger. Ik hoop en verwacht dat bij nadere kennismaking en samenwerking met de Rijksvertegenwoordiger de opstelling van de eilandsraad positief en constructief zal blijken. De Wet Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WOLBES) schrijft in artikel 188, derde lid voor dat omtrent de voor te dragen persoon voor benoeming tot Rijksvertegenwoordiger het gevoelen van de eilandbesturen wordt ingewonnen. Dat is bij de eilandbesturen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba gebeurd. Voor de eilandsraden is in de WOLBES geen rol weggelegd in de benoemingsprocedure.
Houdt u nog steeds vol dat het benoemen van een disfunctionerende, omstreden oud-wethouder voor deze functie geloofwaardig is en niets met vriendjespolitiek te maken heeft? Zo ja, kunt u dat nader verklaren?
De heer Isabella is benoemd door middel van een transparante procedure en op voordracht van een onafhankelijke commissie. Ik heb de Kamer over de procedure en commissie geïnformeerd op 23 april en 6 mei jl.
Hoeveel disfunctionerende en / of corrupte PvdA-ers moeten jaarlijks aan een baantje geholpen worden en bij welk percentage daarvan lukt dat dankzij de inspanningen van partijgenoten?
Geen.
Kunt u er zorg voor dragen dat de heer Isabella, anders dan voor vakantiedoeleinden, geen voet zal zetten op Bonaire, Sint-Eustatius of Saba? Zo neen, waarom niet?
De heer Isabella is na een zorgvuldige en transparante procedure op voordracht van de ministerraad door de Koning benoemd als Rijksvertegenwoordiger en zal vanaf het moment van zijn infunctietreding als zodanig zijn ambt uitoefenen in zowel het Caribisch als Europese deel van Nederland.
Het bericht dat de GGZ-instellingen uitstel vragen voor de jaarrekening |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat GGZ-instellingen hun financiële jaarverslagen niet rond krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben bekend met de problematiek en ben hierover in gesprek met de ggz-sector, accountants, verzekeraars en de zorgautoriteit (NZa). Onder regie van GGZ Nederland wordt met betrokken partijen momenteel een plan gemaakt om de resterende problematiek aan te pakken. Dit plan van aanpak richt zich zowel op «oude» verslagjaren (waaronder 2013) als op latere verslagjaren/ de toekomst. De werkzaamheden zijn erop gericht dat partijen dit plan van aanpak in september gezamenlijk bestuurlijk vast te stellen. Met het oog daarop heb ik de ggz-sector inmiddels tot en met 1 oktober generiek uitstel verleend voor het indienen van het jaarverslag.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de problemen om de financiële verantwoording rond te krijgen? Heeft u bericht gekregen van accountants die aan de bel trokken over problemen bij de verslaglegging?
Coziek (de sectorcommissie van de NBA2 voor de zorgsector) heeft eind 2012 landelijk aangekaart dat bij de overgang naar prestatiebekostiging in de ggz vergelijkbare problemen rondom de omzetbepaling zouden kunnen ontstaan als bij de ziekenhuizen. Daarop is onder regie van GGZ Nederland door diverse partijen gewerkt aan een Handreiking omzetbepaling curatieve GGZ 2013. Die is op 24 oktober 2013 uitgebracht. De NZa heeft de ggz-sector, alsmede zorgverzekeraars, hierover op 31 oktober 2013 met een circulaire geïnformeerd.
Vooruitlopend op de publicatie van de handreiking heeft Coziek mij per brief op 12 september 2013 gemeld dat weliswaar zinvolle stappen waren gezet, maar dat in de handreiking niet alle verantwoordings- en controle-issues werden opgelost. Daarop ben ik met partijen in overleg gegaan over de resterende problematiek. In het overleg zijn concrete actiepunten benoemd om de resterende problematiek aan te pakken. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en GGZ Nederland hebben in lijn daarmee eerst getracht zelf oplossingen aan te dragen. Per brieven van 18 november 2013 en 7 januari 2014 heeft Coziek mij ingelicht over de status van de resterende knelpunten. Het lukte deze partijen uiteindelijk echter niet om overeenstemming te bereiken over het normenkader voor controle en verantwoording.
Daarop heeft de NBA in april 2014 een audit alert voor de curatieve ggz uitgebracht. Hierop heb ik alle betrokken partijen opnieuw bij elkaar geroepen en is in een bestuurlijk overleg met VWS, NZa, GGZ Nederland, ZN en NBA besloten om een gezamenlijk plan van aanpak op te stellen voor de jaarrekeningen ggz, net zoals dit is gebeurd bij de medisch specialistische zorg. Zoals al gemeld in het antwoord op vraag 1, voert GGZ Nederland de regie over dit proces. Dit moet ertoe leiden dat in september dit plan van aanpak bestuurlijk wordt vastgesteld.
Hoeveel GGZ-instellingen hebben inmiddels om uitstel gevraagd? Welke zijn dat?
Er is generiek uitstel verleend. Dit betekent dat ggz-instellingen niet ieder voor zich uitstel hoeven aan te vragen.
Met welke argumentatie hebben GGZ-instellingen tot 15 juli uitstel gekregen voor het deponeren van hun jaarverslagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitstel was bedoeld om partijen de gelegenheid te geven om te komen tot een plan van aanpak. Omstreeks 15 juli zijn de contouren van een plan van aanpak beschikbaar gekomen om ter toetsing te worden voorgelegd aan de achterbannen van de betrokken organisaties. Om een succesvolle en voortvarende implementatie van het plan van aanpak mogelijk te maken is finalisering van het plan van aanpak en het creëren van een breed bestuurlijk draagvlak en commitment een noodzakelijke voorwaarde. Om dat mogelijk te maken heb ik ggz-aanbieders nog een laatste keer generiek uitstel gegeven voor het indienen van hun jaarverslag 2013, namelijk tot en met 1oktober 2014. Ik zal daarna niet nogmaals generiek uitstel verlenen. Dit kan eventueel betekenen dat instellingen per die datum hun jaarverslagen met een andere dan een goedkeurende verklaring moeten indienen.
Waarom is uitstel verleend zonder dat de Kamer hierover is geïnformeerd? Had u de indruk dat de Kamer informatie over deze problematiek niet op prijs zou stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In eerdere overleggen met uw Kamer heb ik toegezegd de Kamer rond de zomer te informeren over voortgang ten aanzien van de jaarrekeningen GGZ. Eind mei is besloten om voor het deponeren van de jaarrekeningen GGZ generiek uitstel te verlenen tot 15 juli ten einde in overleg met de betrokken partijen verder aan een oplossing te werken. Dit generieke uitstel is bekendgemaakt op de site van het CIBG. Op dat moment was VWS nog steeds in overleg met partijen. In deze gesprekken is gebleken dat er meer tijd nodig is voor de uitwerking van een oplossing, hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met brief van 22 juli 2014
(TK 33 750 nr. 111). De inzet is om in september met een plan van aanpak te komen.
Wat is uw reactie op het voorstel van het NBA, de brancheorganisatie van accountants, die adviseert om uitstel van de jaarverslagen te verlengen tot halverwege september? Gaat u het voorstel overnemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de (on)duidelijkheid rond de normen voor correct declareren de kern van het probleem vormt? Zo ja, welke problemen betreft het? Zo nee, wat is uw analyse van het probleem?
Normonduidelijkheid is een van de problemen. Het gaat hier onder andere om onduidelijkheid over administratieve normen (normen over de manier waarop in de administratie van de aanbieder moet kunnen worden aangetoond dat aan de regels is voldaan). De regeling inzake administratieve organisatie en interne controle (NR/CU-504) is door de NZa afgeschaft (deze was van toepassing tot 31 december 2012) en is vervangen door de regel dat er een «audit trail» moet zijn. Het is evenwel niet gelukt om op dit punt landelijke afspraken te maken tussen brancheorganisaties van aanbieders en verzekeraars. Dit veroorzaakt een belangrijk deel van de normonduidelijkheid. Op andere punten wordt de zorginhoudelijke norm als onduidelijk ervaren. Verzekeraars worden bijvoorbeeld geacht om toe te zien op gepast gebruik van zorg en hier ook handhavend op te treden door middel van materiële controles. Wat «gepast gebruik» is, is echter niet altijd scherp afgebakend.
Een ander deel van de problematiek wordt niet veroorzaakt door normonduidelijkheid, maar door «normdiversiteit». Verzekeraars kunnen in hun polissen en/of inkoopcontracten strengere of aanvullende voorwaarden stellen (denk bijvoorbeeld aan normen ten aanzien van het aantal minuten per fase van de behandeling). Deze zijn echter vaak niet eenvoudig of helemaal niet te toetsen, aangezien de registratiesystemen van aanbieders hierop niet zijn ingericht. Bovendien kunnen dit soort eisen verschillen per verzekeraar.
Waren de onduidelijkheden over hoofdbehandelaarschap, verwijsbrieven en gepast gebruik te voorzien? Bent u hiervoor gewaarschuwd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het NBA die aangeeft dat de verschillende werkwijze van alle zorgverzekeraars de controle complex maakt? Bent u bereid maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Het signaal dat verschillende werkwijzen en eisen van verzekeraars de controle complex maakt herken ik en sluit aan bij de signalen die naar voren komen uit de laatste Marktscan GGZ van de NZa in relatie tot het zorginkoopproces. Daaruit blijkt dat de verschillende eisen die verzekeraars stellen er soms toe kunnen leiden dat administratieve lasten te veel toenemen en processen bij zorgaanbieders complexer worden.
Wat betreft de administratieve verantwoording van zorgaanbieders richting verzekeraars, is het ten eerste van belang dat partijen (zorgaanbieders en zorgverzekeraars) er zich aan committeren een convenant «administratieve organisatie/ interne controle» (AO/IC) overeen te komen. Daarbij moet ook een bijbehorend landelijk protocol ten behoeve van de interne controle door zorgaanbieders worden vastgesteld, alsmede een bijbehorende controlestandaard. Dat is primair de verantwoordelijkheid van partijen zelf.
Verder is van belang dat zorgprofessionals zorgen voor de totstandkoming van (landelijke) veldnormen en zorgstandaarden. Duidelijke veldnormen en zorgstandaarden scheppen helderheid voor aanbieders en verbeteren mogelijkheden voor controle op gepast gebruik door zorgverzekeraars. In het kader van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ gaan partijen aan de slag met de ontwikkeling van zorgstandaarden. Partijen stellen daarbij hun eigen prioriteiten. Specifiek ten aanzien van het hoofdbehandelaarschap in de ggz zal eind dit jaar de commissie Meurs een advies uitbrengen voor een landelijke norm.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Paul van Rooij, directeur GGZ Nederland, die aangeeft dat GGZ-aanbieders de dupe dreigen te worden van een fout in het stelsel?2
Door het opstellen van (zorginhoudelijke) veldnormen, het maken van goede, sectorbrede afspraken over de wijze van administratieve verantwoording door zorgaanbieders (zie ook mijn antwoord op vraag4 en door het waar nodig aanpassen of verhelderen van overheidsregels, zijn de problemen naar mijn overtuiging – binnen het huidige stelsel – op te lossen.
Hoeveel banken hebben aangegeven leningen te gaan opeisen bij het uitblijven van een goedgekeurd jaarverslag? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Hier heb ik geen informatie over. De banken worden op de hoogte gehouden van de voortgang van het totstandkomen van het hiervoor genoemde plan van aanpak. Het herstelplan dat hieruit voortvloeit moet de banken voldoende vertrouwen geven voor de toekomst.
Is er een overzicht voor hoeveel financieel gezonde GGZ-instellingen faillissement dreigt wanneer banken hun lening opeisen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen overzicht van. Zoals ik bij de beantwoording van eerdere vragen al heb aangegeven, werken partijen hard aan een plan van aanpak dat banken voldoende vertrouwen moet geven voor de toekomst.
Deelt u de mening dat het DBC-bekostigingsstelsel niet functioneert, aangezien zowel de GGZ sector als de ziekenhuissector door dit bekostigingssysteem hun jaarrekeningen niet voor elkaar krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening dat het DBC-bekostigingsstelsel (ten principale) niet functioneert niet. De problemen die nu spelen rond de jaarverslagen geven wel aan dat het DBC-bekostigingsstelsel meer vraagt van partijen, waar het gaat om het bieden van transparantie en het afleggen van verantwoording en dat het veel van partijen vraagt om hun processen hier efficiënt en effectief op in te richten. Ook laat het zien dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars deels nog zoekende zijn naar hoe zij hun processen wat dit betreft goed (dat wil zeggen: op een voor ieder zo effectief en efficiënt mogelijke manier) op elkaar kunnen laten aansluiten.
Het jaar 2013 is het eerste jaar waarin de ggz-sector sectorbreed is overgestapt naar dbc-bekostiging. Veel problemen die spelen zijn dan ook transitieproblemen. Door het opstellen van (zorginhoudelijke) veldnormen, door het maken van goede, sectorbrede afspraken over de wijze van administratieve verantwoording door zorgaanbieders, en door het waar nodig aanpassen of verhelderen van overheidsregels, zijn deze problemen naar mijn overtuiging binnen het DBC-bekostigingsstelsel op te lossen.
Welke zelfreflectie over de introductie van beleid en financiering wordt op uw ministerie toegepast naar aanleiding van de problematiek om deugdelijke jaarrekeningen te kunnen afleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderstreept eens te meer dat fundamentele veranderingen in bekostgingsstelsels diep ingrijpen in de processen van zorgaanbieders en verzekeraars en daarmee zeer complex zijn. Zij vragen daarom om een zorgvuldige transitie die met voldoende waarborgen is omgeven en waar voldoende tijd voor wordt genomen.
De bezuiniging op de sportmedische zorg |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de subsidie voor preventieve sportmedische zorg in 2015 met ongeveer 40% gekort wordt en per 2016 geheel wordt stopgezet? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Dit bericht is niet juist. Ik beëindig de projectfinanciering aan de Vereniging van Sportgeneeskunde (VSG) met ingang van 2016 vanwege de erkenning van de sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme eerder dit jaar. Geen enkele beroepsvereniging van erkende specialisten ontvangt subsidie van het Ministerie van VWS voor het uitvoeren van verenigingsactiviteiten en het professionaliseren van de beroepsgroep.
Ik bezin mij op een manier om de preventie van sportblessures efficiënter en effectiever in te richten, onder andere door de sportwereld er nadrukkelijker bij te betrekken. De subsidie die ik momenteel verstrek aan VeiligheidNL ten behoeve van blessurepreventie ga ik daarom anders inzetten. Ik heb VeiligheidNL inmiddels geïnformeerd dat ik hen wil blijven subsidiëren voor een kennisbasis op dit terrein, maar dat ik de ontwikkeling van interventies op het vlak van blessurepreventie wil programmeren vanaf 2016 en een implementatieprogramma wil opzetten met de sportsector.
Is de berichtgeving waar dat de gehele subsidie voor blessurepreventie ook zal verdwijnen?
Ook deze berichtgeving is onjuist. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 7.
Met welke reden is gekozen voor het stopzetten van deze subsidies voor preventieve sportmedische zorg?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Tot welke toename van maatschappelijke kosten zou het stopzetten van de subsidies met betrekking tot preventieve sportmedische zorg, die tot doel hebben blessures te voorkomen, kunnen leiden? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De beëindiging van de projectfinanciering van de VSG met ingang van 2016 heeft mijns inziens geen invloed op de sport medische zorg. Immers, juist door de erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme zal de sportmedische zorg zich specialiseren. Vanuit de door de overheid gesubsidieerde monitor Ongevallen en Bewegen in Nederland (OBiN) – die per 2015 overgaat in de gezondheidsenquête CBS – wordt een continue peiling uitgevoerd naar ongevalletsel en sportblessures, sportparticipatie en bewegen in Nederland. De blessure-incidentie, te weten het aantal blessures op basis van 1.000 uur sportbeoefening wordt op deze manier door mij gevolgd.
Welke consequenties hebben de bezuinigingen op de sportmedische zorg voor de sportsector en de individuele sporter? Kunt u uw antwoord toelichten met praktijkvoorbeelden? Is er niet het risico dat de dalende trend van het aantal sportblessures per gesport uur met deze bezuinigingen wordt doorbroken?2
Op sportmedische zorg wordt niet bezuinigd. Ons zorgstelsel biedt vanouds iedere individuele sporter toegang tot voorzieningen voor diagnose, behandeling en revalidatie van blessures. Aan deze toegankelijkheid wordt niet getornd. Ook op hoe NOC*NSF en de sportbonden de sportmedische begeleiding organiseren voor topsporters, heeft het stopzetten van de projectfinanciering van de VSG geen invloed.
Deelt u de zorgen dat de zorg voor medische problemen bij sporters zal verslechteren in plaats van verbeteren? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Met de erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme verwacht ik juist dat de medische zorg voor sporters verbetert. Met de erkenning van de sportarts krijgt de sportgeneeskundige een volwaardige plaats binnen de gezondheidszorg en wordt onderlinge doorverwijzing naar andere specialismen gemakkelijker. Sport en beweging zijn belangrijk voor mensen en de sportgeneeskunde speelt een belangrijke rol bij het verkleinen van de gezondheidsrisico’s van sporten.
Wat is uw reactie op de constatering dat het door de abrupte subsidiestop voor de Vereniging voor Sportgeneeskunde (VSG) en de Federatie van Sportmedische Instellingen (FSMI) vrijwel onmogelijk is geworden op zoek te gaan naar oplossingen om kapitaalvernietiging te voorkomen?
De beëindiging van de subsidie betreft enkel de VSG; met de FSMI onderhoudt het Ministerie van VWS geen directe subsidierelatie. De VSG is vanaf 2012 bij subsidieverleningen door mij erop gewezen dat de honorering van de subsidieaanvraag afhankelijk is van overleg over verdergaande samenwerking met andere partijen (zoals VeiligheidNL en NOC*NSF), de vorderingen rond de aanvraag tot erkenning van de sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme en de ontwikkelingen omtrent de kennisinfrastructuur. De VSG is al sinds 2012 op de hoogte dat deze vorderingen kunnen leiden tot vermindering of stopzetten van de subsidie. Ik beëindig de subsidie van de VSG niet met onmiddellijke ingang maar heb naar redelijkheid van bestuur hen in juni 2014 medegedeeld dat ik in 2016 de huidige subsidie niet zal continueren.
Hoe verhoudt de bezuiniging op sportmedische zorg zich tot uw erkenning om sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme aan te wijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt, is geen sprake van een korting op sportmedische zorg. Als gevolg van de erkenning van sportgeneeskunde mag de beroepsvereniging van sportartsen geacht worden zelf zorg te dragen voor het professionaliseren van de leden net als alle andere verenigingen van specialisten in de gezondheidszorg.
Hoe duidt u het specialisme sportgeneeskunde? Is dit gelijkwaardig aan bijvoorbeeld het specialisme huisarts, internist of specialist ouderengeneeskunde en betreft het een regulier medisch specialisme? Zo nee, kunt u dit dan nader toelichten gezien de discussie die er kennelijk bestaat tussen de Orde van Medisch Specialisten en de VSG of sportgeneeskunde een geneeskundig dan wel medisch specialisme is en met betrekking tot de aan te wenden middelen voor kwaliteitsverbetering? Hoe kunnen problemen op dit vlak worden opgelost?
De sportgeneeskunde is met ingang van 1 juli 2014 wettelijk erkend. Daarmee is de sportarts niet langer een profiel arts maar een erkend geneeskundig specialisme. De erkenning van de sportarts heeft plaatsgevonden onder het kaderbesluit sociaal geneeskundig specialisten (kaderbesluit CSG). Als profiel arts viel de sportgeneeskunde eveneens onder dit kaderbesluit. Andere specialismen binnen dit kaderbesluit zijn bijvoorbeeld: bedrijfsgeneeskunde en verzekeringsgeneeskunde. Medisch specialisten zoals bijvoorbeeld orthopedie en cardiologie vallen onder het kaderbesluit CCMS (Centraal College Medisch Specialismen). Ik acht het de verantwoording van de beroepsvereniging om zelf te zorgen voor kwaliteitsverbetering. Ik heb begrepen dat de VSG in gesprek is met de Orde van Medisch Specialisten.
Bent u bereid om met de sportsector in gesprek te gaan en actie te ondernemen om te zorgen dat de maatschappelijke schade van sportblessures niet onnodig zal toenemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wordt dit vormgegeven?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, verwacht ik geen maatschappelijke schade. Ik ben voornemens met de sportsector in gesprek te gaan om de door mij gefinancierde preventie-activiteiten aan effectiviteit te laten winnen door ze meer in de praktijk in te bedden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Franse hardrijders vrijuit gaan omdat met het uitwisselen van gegevens over verkeersboetes tussen Frankrijk en Nederland zaken niet goed geregeld zijn?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Kunt u aangeven waarom de afgesproken uitwisseling van gegevens niet gelijktijdig gebeurt, waardoor overtredingen door Nederlanders in Frankrijk begaan wel beboet worden en overtredingen door Fransen in Nederland niet?
Wat is de reden van de ontstane vertraging, op welke termijn is er een duurzame oplossing en kunt u die oplossing schetsen?
Wat is de stand van zaken en de planning ten aanzien van afspraken over gegevensuitwisseling met andere landen, met name ten aanzien van Polen aangezien de meeste overtredingen van buitenlandse automobilisten uit dat land komen?
Kunt u aangeven welk bedrag de Nederlandse staat jaarlijks misloopt door het niet goed uitwisselen van deze gegevens en wat de gevolgen zijn voor de verkeersveiligheid?
Zoals uiteengezet in de voornoemde antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, worden bestuurders van voertuigen met kentekens uit andere landen dan België, Duitsland en Zwitserland momenteel uitsluitend beboet door deze bestuurders staande te houden. Deze boetes worden in het algemeen ter plekke voldaan. Het valt niet te zeggen hoeveel boetes en boete-inkomsten er met behulp van digitale handhavingsmiddelen aan voertuigen met een Frans kenteken opgelegd zouden kunnen worden en wat het effect daarvan zou zijn op de verkeersveiligheid.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat Franse hardrijders nu toch geen boete ontvangen, gelet op het feit dat de EU-lidstaten op grond van de Cross Border Enforcement-richtlijn vóór 7 november 2013 hun kentekenregister (geautomatiseerd) moesten openstellen zodat andere lidstaten de mogelijkheid hebben om de naam- en adresgegevens van buitenlandse kentekenhouders op te vragen die een verkeersovertreding hebben begaan, dat Nederland aan deze verplichtingen heeft voldaan en dat alleen lidstaten die hun kentekenregister eveneens reeds hebben opengesteld het Nederlandse kentekenregister mogen raadplegen?2 Overweegt u vrijgave van Nederlandse gegevens aan Frankrijk in te trekken zolang er geen sprake is van gelijke aanpak?
Het bericht dat tijdelijke bestuurders de zorg overspoelen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van het bericht dat 1 op de 6 bestuurders in de zorg op tijdelijke basis werkt?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Wat vindt u van de groei van tijdelijke en extern ingehuurde bestuurders van 40%? Hoe verklaart u die groei?
Ik heb kennis genomen van die groei. Aan de analyse over die groei in het artikel kan ik vier overwegingen toe voegen:
Hoe verhoudt deze forse stijging zich tot uw visie op goed bestuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen private zorginstellingen is de Raad van Toezicht de werkgever van de Raad van Bestuur. De Raad van Toezicht dient de afweging te maken hoe het bestuur van een instelling het best ingericht kan worden, opdat continuïteit van kwalitatief goede en veilige zorg en van de zorginstelling kan worden gewaarborgd. Het feit dat een bestuurder een tijdelijk contract heeft, betekent niet dat hij niet kundig is. Vanuit oogpunt van goed bestuur is het van belang dat zorgbestuurders «in control» zijn van hun organisatie, zowel wat betreft kwaliteit, veiligheid als bedrijfsvoering. Continuïteit in het management en een langere termijnvisie is dan wel van belang, maar ook flexibiliteit en het vermogen zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. De Raad van Toezicht moet hierin een balans zien te vinden, waarbij het ook belangrijk is hierbij het personeel en de cliëntenvertegenwoordiging te consulteren.
Is u bekend hoeveel falende bestuurders of topfunctionarissen die in opspraak zijn geraakt en ontslagen zijn als bestuurder elders weer als zorgbestuurder in dienst zijn genomen? Zo ja, wilt u hiervan een overzicht doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Nee, het is niet mijn taak om de bedrijfsvoering van zorginstellingen door te lichten, noch om toe te zien op de geschiktheid van individuele bestuurders van zorginstellingen. Het is de taak van de Raad van Toezicht om er voor te zorgen dat er een goed bestuur is, dat de wervingsprocedure zorgvuldig is (ondermeer door referenties na te trekken en anderszins onderzoek te doen naar de bekwaamheid/geschiktheid van de kandidaat-bestuurders) en daar toezicht op te houden. Mijn taak is het om er op toe te zien dat er voldoende, kwalitatief verantwoorde en veilige zorg wordt geleverd, tegen aanvaardbare prijzen.
Is u bekend hoeveel en hoe vaak tijdelijke bestuurders zijn aangenomen bij een fusie/schaalvergrotingstraject? Zo ja, wilt u hiervan een overzicht aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aan de Kamer een overzicht doen toekomen van alle tijdelijke en extern ingehuurde bestuurders die werkzaam zijn in de zorg, uitgesplitst per zorgsector in de afgelopen 5 jaar? Welke trend(s) valt(len) hieruit af te leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorgen van de governancedeskundigen die aangeven dat door het aanstellen van tijdelijke bestuurders, de bestuurlijke continuïteit in gevaar komt, doordat externe bestuurders vaak op een te grote afstand van de werkvloer staan? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, dienen bestuurders «in control» te zijn van de organisatie waar ze leiding aangeven. Ze zijn immers ook eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van zorg. Ook een bestuurder met een tijdelijk contract kan prima functioneren.
Ik ga er van uit dat de Raden van Toezicht zich van hun taak kwijten, zich goed op de hoogte stellen welke inrichting van het bestuur in hun instelling nodig is en er op deze wijze voor zorgen dat zorginstellingen goed worden bestuurd en het bestuur goed wordt bemenst. Welk type contract daar het beste bij past, is een overweging voor de Raad van Toezicht.
Deelt u de mening dat het schadelijk is voor de kwaliteit en continuïteit van zorg, maar ook voor het personeelsbeleid dat er constant tijdelijke bestuurders aangesteld worden, die de dienst uitmaken in een zorginstelling? Zo ja, gaat u maatregelen treffen om tijdelijke aanstellingen van bestuurders zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In uw vraag gaat u van een andere situatie uit dan waar het bericht van spreekt. U gaat uit van een instelling waar constant tijdelijke bestuurders gedurende een relatief korte periode aan het roer staan. Maar het onderzoek geeft geen inzicht in de gemiddelde duur van de tijdelijke aanstelling noch van de opeenvolgendheid en de spreiding er om heen. Een arbeidsovereenkomst voor 5 jaar (in de zorgsector en voor bestuurders niet ongebruikelijk) is ook een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u ook de zorg dat wanneer er sprake is van wanbeleid de bereidheid van bijvoorbeeld personeel om naar een rechter of Ondernemingskamer te stappen afneemt omdat een bestuurder dan al vertrokken is? Hoe ziet u dit precies?
Ik kan over realiteit van de door u veronderstelde correlatie in uw vraag niets zinnigs zeggen. Er is mij geen onderzoek bekend op basis waarvan een degelijke conclusie kan worden getrokken. In het geval van Meavita bestond die correlatie in ieder geval niet. In het geval van onbehoorlijk bestuur kunnen bestuurders ook na hun vertrek nog worden aangesproken. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoorden op uw vragen 4, 5, 6 en 7.
Kunt u verklaren waarom de tarieven van tijdelijke bestuurders zijn gedaald, terwijl eerdere berichtgeving aanwees dat de tarieven van interim-managers veruit het hoogst zijn vergeleken met andere sectoren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?2
Over die eerdere berichtgeving hebt u vragen gesteld. Daarover heb ik op 1 augustus jl. geantwoord dat het betreffende onderzoek onvoldoende onderbouwing gaf voor de conclusies voor de zorg. Dit nieuwe bericht bewijst dat ook.
Ik kan alleen speculeren over mogelijke verklaringen want onderbouwen kan ik het niet. De invoering van de BBZ (beloningscode voor bestuurders in de zorg), de economische crisis en het toenemend besef dat het werken in de zorg zich niet leent voor toptarieven zijn mogelijk verklarende factoren.
Kunt u verklaren waarom het verschil tussen loonkosten van tijdelijke en vaste bestuurders het grootst is bij kleinere zorginstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een harde verklaring heb ik niet. Maar het is denkbaar dat bestuurders die voor een korte periode werkzaam zijn een minimumtarief hanteren dat los staat van de omvang van de zorginstelling, terwijl voor bestuurders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de omvang van de instelling wel drukkend werkt op hun beloning.
Bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar het onderbrengen van zorgbestuurders onder een cao? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan sociale partners zelf om te bepalen hoever de werkingssfeer van hun cao zich uitstrekt. Met de Wnt (wet normering topinkomens) bestaat inmiddels een voldoende instrument om de beloning van bestuurders te normeren.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken, waarin u aangaf dat in de afgelopen jaren er situaties zijn geweest waarin bestuurders onvoldoende hun verantwoordelijkheid namen voor de kwaliteit van zorg of waar toezichthouders gebrekkig op het bestuur toezagen? Zou een andere bestuursstructuur niet beter zijn voor de zorg? Kunt u uw visie hierop geven?3
In de brief omtrent «Goed Bestuur in de zorg» van 19 september 2013 heb ik aangegeven dat er verbeteringen nodig zijn in het bestuur, intern toezicht en medezeggenschap in de zorg. Met de Commissie Behoorlijk Bestuur, ben ik van mening dat het daarbij in belangrijke mate gaat om het bevorderen van een cultuuromslag binnen zorginstellingen die niet simpelweg met wet- en regelgeving te realiseren valt. Het is van belang dat ook binnen zorginstellingen zelf tegenspraak en «lastige gesprekken» worden georganiseerd. Binnen veel zorginstellingen valt daar nog veel te verbeteren.
Ik heb eerder toegezegd de beantwoording van het VSO over de brief Goed Bestuur voor het herfstreces naar de Kamer te sturen. Daarin zal ik nader ingaan op enkele concrete acties die ik op dit gebied wil ondernemen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om het bestuurdersmodel in de zorg te herzien en een einde te maken aan falende bestuurders, graaiende bestuurders en de overvloed aan tijdelijke bestuurders? Zo ja, wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, waarom niet?
De Wnt stelt inmiddels al een door de politiek vastgesteld plafond aan de beloning van bestuurders. Verder heb ik u in de bovenstaande antwoorden gemeld dat ik het vraagstuk over het al dan niet aanbieden van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor bestuurders niet tot mijn verantwoordelijkheid reken. In bovenstaande antwoorden heb ik ook gemeld dat ik tijdelijke arbeidsovereenkomsten op zichzelf niet verwerpelijk acht.
De Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg van Zorgverzekeraars Nederland (concentratie van spoedzorg) |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op basis van welke plannen heeft de Autoriteit Consument & Markt geoordeeld dat de Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg van Zorgverzekeraars Nederland (concentratie van spoedzorg) mogelijk in strijd is met de Mededingingswet?1
In het Bestuurlijk Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische zorg (MSZ) tussen VWS, NVZ, NFU, ZKN en ZN (2011) zijn afspraken gemaakt om te komen tot een beheerste kostenontwikkeling en over spreiding en specialisatie van ziekenhuizen daar waar dit vanuit oogpunt van kwaliteit, doelmatigheid en innovatie van zorg wenselijk is. Acute zorg speelt in dit akkoord een belangrijke rol. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft het initiatief genomen om de in het Hoofdlijnenakkoord gemaakte afspraken verder uit te werken.
In het begin 2013 gepubliceerde rapport «Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg» is door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) de eerste stap gezet. In dit rapport is een landelijk kader van criteria voor de herinrichting van de spoedeisende zorg opgesteld. Op basis van deze criteria zijn scenario’s ontwikkeld en is, in dialoog met regionale zorgaanbieders, een inventarisatie gemaakt toegespitst op de specifieke situatie per regio.
Zorgverzekeraars beogen de kwaliteit en doelmatigheid van spoedeisende zorg in de regio’s te verbeteren op basis van structuur- en procesindicatoren en optimumvolumina, zoals beschreven in de ZN Kwaliteitsvisie (bijvoorbeeld spoedzorg na een hartinfarct of herseninfarct). Over deze stukken is door Zorgverzekeraars Nederland gesproken met de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Is het niet vreemd dat de ACM geconsulteerd is over de concentratieplannen maar dat u het onnodig vindt dat de Kamer over die plannen wordt geïnformeerd?2
De ACM is niet door het Ministerie van VWS geconsulteerd. De ACM heeft zelf onderzoek gedaan, op basis van haar toezichtstaak, naar de uitwerking door ZN van hun kwaliteitsvisie en de gevolgen daarvan voor de ziekenhuizen. Dit nadat de ACM signalen van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen had ontvangen dat zorgverzekeraars met de uitwerking van de plannen in strijd zouden handelen met de Mededingingswet (MW).
Vindt u het ook niet vreemd dat Zorgverzekeraars Nederland heeft verkondigd dat zij de plannen over de herziening van de spoedzorg geheimhoudt omdat ze maatschappelijke onrust zouden kunnen opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In februari 2013 heeft ZN de gezamenlijke uitgangspunten bij gesprekken spoedzorg bekend gemaakt. Op basis daarvan zijn vervolgens per regio verkennende gesprekken gevoerd tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De uitgangspunten zijn dus niet geheim en wel transparant. Welke keuze uiteindelijk de inkoper van zorg, de zorgverzekeraar, per regio maakt is aan de zorgverzekeraar. Dat zolang er geen definitieve keuze is gemaakt, dit nog niet bekend is, acht ik onderdeel van het inkoopproces. Het is aan een zorgverzekeraar om te beslissen wanneer zij iets wil delen met haar verzekerden. Mijn goedkeuring is hiervoor niet nodig. De uitgangspunten van de zorgverzekeraars staan op de website van ZN.
Vindt u een maatschappelijk oordeel over de plannen – in navolging van het marktoordeel van de ACM – ook wenselijk? Zo ja, kunt u die geven? Zo nee, waarom niet?
De ACM heeft zorgverzekeraars erop gewezen dat hun gezamenlijke plannen voor de concentratie van spoedeisende ziekenhuiszorg de keuzemogelijkheden voor patiënten en verzekerden kunnen verminderen. Vanuit maatschappelijk perspectief is mijn uitgangspunt dat wat in ons zorgsysteem gebeurt altijd ten voordele is van de patiënt en de verzekerden. Ik vind het niet nodig om de plannen van ZN zelf te beoordelen. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden en zijn verantwoordelijk voor een doelmatige inrichting van de acute zorg (inclusief verloskundige zorg) binnen de bestaande wettelijke randvoorwaarden. Het Ministerie van VWS heeft wettelijk gezien alleen een rol als de continuïteit van de cruciale zorg of de veiligheid van de zorg in het geding komt.
Waar moet het Kwaliteitsinstituut een oordeel over vellen, nu Zorgverzekeraars Nederland stelt dat zij haar traject afrondt?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
ZN noemt het Zorginstituut Nederland (ZiNL) de aangewezen partij om onafhankelijke kwaliteitsstandaarden en richtlijnen vast te stellen voor de spoedeisende zorg als het veld daar zelf niet uitkomt. Ik deel hun mening.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg redenen om aan te nemen dat de kwaliteit van de spoedzorg in Nederland in het geding is, zoals Zorgverzekeraars Nederland beweerde in haar Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg? Kunt u dit oordeel aan de Kamer zenden?
Nee. Indien dit wel het geval zou zijn, dan zou de IGZ ingrijpen. De inzet van zorgverzekeraars is te komen tot optimalisering van de kwaliteit en doelmatigheid van de complex acute zorgstromen.
Is het zo dat de plannen over de concentratie niet openbaar zijn gemaakt, tot op heden met uw goedkeuring, omdat de wetenschappelijke basis voor de plannen ontbreekt of drijfzand is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het de transparantie in de zorg dienen dat de plannen over de concentratie van spoedzorg geheim blijven? Bent u bereid ze alsnog naar de Kamer te (laten) sturen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zo zorgelijk dat zorgverzekeraars beweren te willen saneren omwille van de kwaliteit van de zorg terwijl telkens blijkt dat ze de plannen niet op wetenschappelijke kwaliteitsargumenten baseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik maak mij geen zorgen. ZN toont initiatief door zelf op zoek te gaan naar kwaliteitsstandaarden en heeft de oproep gedaan om onafhankelijke kwaliteitsstandaarden en richtlijnen voor de spoedeisende zorg op te stellen waar deze nu nog ontbreken. ZN heeft daarbij ZiNL ingeschakeld. ZiNL heeft inmiddels partijen in de zorg verzocht om zo snel mogelijk gezamenlijk de kwaliteitsstandaarden voor spoedeisende hulp te formuleren. Als ze daar niet uitkomen, zal ZiNL zelf een expertcommissie instellen om voorstellen te doen.
Bent u bereid stappen te nemen om verdere zinloze schaalvergroting en ziekenhuisfusies te voorkomen door via het publieke debat een nationaal netwerk ziekenhuizen te ontwikkelen uitgaande van de maatschappelijke wenselijkheid van ziekenhuiszorg in een regio en uitgaande van een drietal categorieën ziekenhuizen: het volwaardige streekziekenhuis, het topklinische ziekenhuis en het academische ziekenhuis? Kunt u dit toelichten?4
Nee, dat ben ik niet van plan. Dat past ook niet in de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling zoals we dit in de wet hebben afgesproken.
Het bericht: ‘Aruba boos over trage benoeming Raad van State’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Herkent u het bericht: «Aruba boos over trage benoeming Raad van State»?1
Ja.
Waarom is de vertegenwoordiging van Aruba in de Raad van State nog niet tot stand gekomen, terwijl het land daar zo zeer aan hecht? Klopt het dat de benoeming afgelopen vrijdag door de Ministerraad zou worden goedgekeurd maar dat de benoeming alsnog van de agenda is afgevoerd? Zo ja, wat was daarvan de reden?
Krachtens artikel 26 van het Reglement van orde voor de Ministerraad bestaat ten aanzien van hetgeen ter vergadering wordt besproken of geschiedt, een geheimhoudingsplicht.
Dit geldt ook voor voordrachten voor benoemingen waarmee de (Rijks)Ministerraad moet instemmen. In casu betreft het een voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot benoeming als staatsraad. Deze benoeming geschiedt op grond van artikel 13 van het Statuut voor het Koninkrijk in overeenstemming met de regering van Aruba. Dat betekent dus dat de Minister van BZK een voordracht moet doen waar de regering van Aruba het mee eens is; het betekent niet dat de voorkeur van de Arubaanse regering direct of automatisch tot benoeming moet leiden. Op het moment dat er benoeming heeft plaatsgevonden in de (Rijks)Ministerraad wordt daar mededeling over gedaan.
Wanneer verwacht u dat Aruba wel weer zal zijn vertegenwoordigd in de Raad van State?
Zie antwoord vraag 2.