Ngo’s die de oversteek van illegale immigranten over de Middellandse Zee faciliteren |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u in beeld welke niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) «reddingsoperaties» uitvoeren in het Middellandse Zeegebied? Kunt u een overzicht geven van deze organisaties en hun schepen? Zo nee, waarom niet?
Het EU-grondrechtenagentschap verzamelt en publiceert regelmatig data over opsporings- en reddingsoperaties op de Middellandse Zee, waarbij schepen betrokken zijn die in beheer zijn van een non-gouvernementele organisatie (ngo). In dit overzicht wordt onder ander melding gemaakt onder welke vlag een schip vaart en sinds wanneer het schip operationeel is. Eind juni jl. waren er achttien schepen en drie vliegtuigen, toebehorend aan verschillende ngo’s, actief op Middellandse Zee. Van die achttien schepen zijn er eind juni jl. dertien daadwerkelijk operationeel.1
Heeft u in beeld waar deze schepen opereren? Wat is hun ligplaats, wat zijn hun voornaamste vaarroutes, waar pikken zij «drenkelingen» op en waar worden deze mensen vervolgens afgezet?
Uit gegevens en data van het Europees grens- en kustwachtagentschap (Frontex) blijkt dat een groot deel van de reddingsoperaties op de Middellandse Zee plaatsvindt op de Centraal-Mediterrane route.
Actuele informatie over de bewegingen van schepen en de huidige locatie van schepen in havens is onder andere beschikbaar via openbare bronnen, zoals de website Marine Traffic.
Zijn er ngo’s die subsidie ontvangen van de Nederlandse overheid in het kader van «reddingsoperaties» op de Middellandse Zee? Zo ja, welke? Kunt u een overzicht geven van de bedragen die worden uitgekeerd vanaf 2010?
Nederland verleent geen subsidies aan ngo’s in het kader van opsporings- en reddingsoperaties op de Middellandse Zee. Ook in de beschikbare archieven sinds 2010 zijn geen dergelijke subsidies geïdentificeerd.
Waarom worden mensen die op bootjes slechts enkele tientallen kilometers uit de kust van Afrika dobberen, soms zelfs nog binnen de territoriale wateren van Libië, door ngo’s aan boord genomen op een ruim duizend kilometer lange reis naar Europa? Waarom worden zij niet weer in Afrika afgezet?
Het bijstaan van mensen in nood op zee is volgens het internationaal recht een plicht van alle staten en kapiteins van schepen. Op grond van het Internationaal Verdrag inzake opsporing en redding op zee 1979 zijn de wereldzeeën verdeeld in afzonderlijke opsporings- en reddingsgebieden (SAR-zones). Voor iedere SAR-zone is een ander land verantwoordelijk. Op operationeel niveau ligt de verantwoordelijkheid bij het nationaal reddings- en coördinatiecentrum (RCC). Dit systeem zorgt ervoor dat iedere reddingsoperatie op zee wordt gecoördineerd door één RCC. Die verantwoordelijkheid houdt verder in dat op het moment dat er personen gered worden in de SAR-zone van een bepaald land, dit land zorg moet dragen voor ontscheping in een veilige haven. Een schip dat een reddingsoperatie uitvoert, of dat nu een schip is dat toebehoort aan de nationale kustwacht van een land of een schip in beheer van een ngo, dient op grond van hetzelfde internationaal recht altijd de instructies van het RCC op te volgen. Het is daarom niet zo dat de kapitein van een schip zelf bepaalt waar ontscheping van drenkelingen plaatsvindt.
Het kabinet is van mening dat er behoefte is aan duidelijke kaders en goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen. Hier ligt wat het kabinet betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied. Ontscheping dient in een veilige haven plaats te vinden en het is niet vanzelfsprekend dat opsporings- en reddingsoperaties van schepen altijd uitmonden in ontscheping in de EU. In EU-verband wordt hierover gesproken in de Search and Rescue Contact Group onder leiding van de Commissie. Nederland neemt hier ook aan deel.
Bent u het ermee eens dat we moeten voorkomen dat «reddingsdiensten» in de praktijk fungeren als pendeldiensten voor illegale immigranten?
Het kabinet wil voorkomen dat migranten de levensgevaarlijke routes over zee afleggen en dat daarmee hun leven op het spel wordt gezet. Daar zet het kabinet zich voor in. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan door het ontwikkelen van brede migratiepartnerschappen, hervestiging van vluchtelingen via de UNHCR, het tegengaan van grondoorzaken van migratie en de aanpak van mensensmokkel. Het is van belang dat de criminele smokkelnetwerken zelf worden aangepakt en dat hun verdienmodel zoveel mogelijk wordt ondermijnd. In Nederland is hiertoe voor de integrale aanpak van mensensmokkel het barrièremodel mensensmokkel ontwikkeld. Hierin staan verscheidene interventies op verschillende niveaus benoemd – te weten in landen aan de andere kant van de EU-buitengrenzen, binnen het Schengengebied alsook in Nederland zelf. Deze worden door de betrokken organisaties uitgevoerd, zoals onder meer het OM, de Koninklijke Marechaussee, de Politie en de Immigratie en Naturalisatiedienst. Internationaal werkt Nederland ook middels diverse initiatieven en projecten samen met andere landen, EU-agentschappen zoals Europol, Eurojust, Frontex en andere internationale organisaties om irreguliere migratie tegen te gaan en mensensmokkel en de netwerken daarachter te bestrijden.
Erkent u dat het «reddingswerk» van ngo’s de kans op een succesvolle oversteek voor gelukszoekers aanzienlijk vergroot en daarmee zorgt voor een aanzuigende werking op Afrikanen die illegaal de oversteek naar Europa willen maken?
Voor het kabinet staat de internationaalrechtelijke plicht om mensen in nood op zee te redden, niet ter discussie.
Het kabinet waardeert de inzet van ngo’s om mensen in nood op zee te redden. Tegelijkertijd dienen de activiteiten van private schepen, die in SAR-zones stelselmatig drenkelingen aan boord nemen, niet behulpzaam te zijn bij het in stand houden van criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten. Dit is een delicate balans waarbij er volgens het kabinet oog moet zijn voor beide aspecten.
Vanaf welk jaar zijn de «reddende» ngo’s actief in het Middellandse Zeegebied en hoeveel mensen zijn sindsdien door deze organisaties getransporteerd naar Europa?
Volgens de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en het EU-grondrechtenagentschap zijn er sinds medio 2014 schepen in beheer van ngo’s actief op de Middellandse Zee op het gebied van opsporing en redding van mensen in nood. Het kabinet beschikt niet over het totaal aantal personen dat gered is door schepen in beheer van ngo’s.
In hoeverre ondersteunen Nederlandse ambtenaren of overheidsdiensten de «reddingsoperaties» in het Middellandse Zeegebied?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Deelt u nog altijd de mening dat het geweldig zou zijn wanneer leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs op dezelfde dag hun examenuitslag krijgen als hun medeleerlingen in het regulier voortgezet onderwijs?
Ja, ik ben het met u eens dat het mooi zou zijn als leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) op hetzelfde moment de uitslag van hun centrale examens (hierna: CE) kunnen krijgen als medeleerlingen in het reguliere voortgezet onderwijs (hierna: vo). Voor vso-leerlingen die staatsexamen doen vraagt het eerder bekend maken van de CE-resultaten om het aanpassen van de planning van de staatsexamens zodat zij pas na het bekendmaken van de CE-uitslag starten met het college-examen.1 Staatsexamenkandidaten kunnen zich hierdoor beter en eventueel gerichter voorbereiden op het college-examen.
Overigens merk ik op dat als staatsexamenkandidaten in de toekomst de uitslag van hun centrale examens op dezelfde dag krijgen als leerlingen in het regulier vo (afhankelijk van het rooster is dit meestal medio juni), zij dan nog niet weten of zij geslaagd of gezakt zijn. Voor de slaag-zakbeslissing is het namelijk noodzakelijk om ook het resultaat van de college-examens te hebben. Deze examens vinden op dit moment hoofdzakelijk plaats in de zomervakantie. Dit heeft onder andere te maken met de beschikbaarheid van docenten-examinatoren. Binnen de verbeteragenda staatsexamens vo2 wordt onderzocht of het mogelijk en wenselijk is om (eventueel alleen voor een deel van de kandidaten) de examenvolgorde om te draaien, zodat het college-examen voor het CE is afgerond. Wanneer dat realiseerbaar blijkt, is het voor die kandidaten mogelijk om op dezelfde dag als leerlingen in het reguliere vo te horen of zij geslaagd of gezakt zijn.
Herinnert u zich de toezegging die uw ambtsvoorganger deed dat er een mogelijkheid was om de uitslag voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs gelijktijdig bekend te maken met de andere examenuitslagen vanaf 2024? Wat is de voortgang hiervan? Heeft u al contact gehad met het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) om de mogelijkheden hiertoe in kaart te brengen en waar nodig te assisteren om dit mogelijk te maken?1
In de Kamerbrief als reactie op de ingediende moties over het eerder bekend maken van resultaten aan staatsexamenkandidaten is aangegeven dat er een mogelijkheid is om de examenuitslag van het CE van staatsexamenkandidaten vanaf 2024 eerder bekend te maken.4 In dat geval gaat het om een tijdelijke oplossing waarbij het CE-resultaat op verzoek telefonisch beschikbaar wordt gesteld voorafgaand aan het mondelinge college-examen, mits het CE-resultaat op dat moment ook beschikbaar is. In deze brief en in het hierop volgende schriftelijk overleg staatsexamens5 is echter ook aangegeven dat er bezwaren zijn bij deze oplossing en het de voorkeur heeft om toe te werken naar een structurele oplossing voor alle kandidaten. Deze voorkeur komt voort uit het feit dat een tijdelijke maatregel niet voor alle kandidaten een oplossing biedt, waardoor ongelijkheid tussen kandidaten ontstaat. Daarnaast vraagt de tussenoplossing om een grotendeels handmatig proces waarbij de kans op fouten groter is dan bij een volledig geautomatiseerd proces. Om te komen tot een structurele oplossing is het randvoorwaardelijk dat de planning van de staatsexamens wordt aangepast. Hier wordt momenteel binnen de verbeteragenda staatsexamens vo door het CvTE onderzoek naar gedaan. De resultaten daarvan zijn eind 2024 beschikbaar.
Aan uw Kamer is toegezegd; «het is de intentie van de examenketen om, vooruitlopend op de structurele oplossing, in 2025 een oplossing te implementeren waarbij staatsexamenkandidaten de mogelijkheid krijgen om eerder inzicht te krijgen in behaalde CE-resultaten».6 Zoals eerder gecommuniceerd in de Kamerbrief en het daarop volgende schriftelijke overleg is het in 2025 helaas nog niet haalbaar om de structurele oplossing te implementeren waarbij onder andere de planning van de staatsexamens is aangepast.7 Zo blijft er bij een oplossing in 2025 naar alle waarschijnlijkheid de kans bestaan dat er een ongelijke uitgangspositie is tussen staatsexamenkandidaten. Ik ben met het CvTE in gesprek over hoe we ervoor zorgen dat (in het kader van deze tijdelijke maatregel) zoveel mogelijk staatsexamenkandidaten de mogelijkheid wordt geboden om het CE-resultaat te weten voor de start van hun mondelinge college-examen. Ik zal uw Kamer informeren over deze mogelijkheden en in welke mate het de groep kandidaten voor wie het mogelijk wordt gemaakt ten opzichte van een eventuele tussenoplossing in 2024 wordt vergroot zodat uw Kamer de wenselijkheid van de tussenoplossing in 2025 kan wegen. Ik verwacht uw Kamer hierover in februari 2024 te kunnen informeren.
Bent u bereid om op korte termijn met het CvTE afspraken te maken om dit te faciliteren en in kaart te brengen wat de mogelijkheden zijn om het CvTE zoveel mogelijk te ondersteunen bij het eventuele extra werk dat dit voor het CvTE kan betekenen?
Ik ben met het CvTE in gesprek over de doorontwikkeling van het staatsexamen en de voortgang van de verbeteragenda staatsexamens vo. In deze gesprekken wordt ook besproken wat nodig is om alle staatsexamenkandidaten zo snel mogelijk op structurele wijze eerder inzicht te geven in behaalde resultaten. Zowel het eerder inzicht geven in de resultaten van de CE’s als de mogelijkheid creëren dat vso-leerlingen op dezelfde dag het diploma kunnen behalen als leerlingen uit het reguliere vo vraagt om grootschalige aanpassingen aan de planning van het staatsexamen. Op dit moment loopt het onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe. Eind 2024 wordt de eindrapportage opgeleverd. Tot die tijd blijf ik in gesprek met het CvTE en DUO over wat zij nodig hebben om de uitkomsten van de verbeteragenda te realiseren.
Het bericht dat spoedeisendehulppersoneel wegloopt door schaalvergroting van ziekenhuizen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) dat spoedeisendehulppersoneel wegloopt door schaalvergroting?1
Ik herken het signaal niet en heb ook geen vergelijkbare signalen ontvangen van andere beroeps- en brancheverenigingen. Allereerst wil ik benadrukken dat het overheidsbeleid niet tot doel heeft om de schaal van ziekenhuizen te vergroten. In algemene zin kan worden opgemerkt dat sommige zorgmedewerkers de voorkeur hebben voor werken in een kleine organisatie, terwijl andere een grotere organisatie prefereren. Met het groot aantal zorgorganisaties in Nederland van klein tot groot is er voor iedere voorkeur veel keuze. Daarbij geldt dat ook in grote organisaties medewerkers in kleine teams kunnen werken binnen een specifiek onderdeel van de organisatie.
Klopt het dat middelgrote ziekenhuizen kwalitatief de beste zorg bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt dan nog steeds verdere schaalvergroting plaats?
In het artikel uit de ESB (2017) waar in het artikel naar wordt gerefereerd, wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Dit artikel gaat dus enkel over de optimale schaal ten aanzien van de gemiddelde operationele kosten en niet over andere factoren zoals de kwaliteit van zorg. Ik ben van mening dat in zijn algemeenheid niet te zeggen is of middelgrote ziekenhuizen kwalitatief de beste zorg bieden. Het is onmogelijk om de kwaliteit van een ziekenhuis in een enkele indicator te vatten. We hebben wel zicht op de mate waarin ziekenhuizen met een spoedeisende hulp afdeling volgens eigen opgave voldoen aan de verschillende eisen in het Kwaliteitskader Spoedzorgketen. Ik constateer helaas dat een groot aantal ziekenhuizen niet aan alle eisen uit dat kader voldoet. Hieronder zijn ziekenhuizen van klein tot groot. Verbetering van de kwaliteit van de spoedzorg is echt nodig. Als samenwerking daarbij helpt, juich ik dat toe.
Klopt het dat schaalvergroting leidt tot hogere kosten en vertrekkend personeel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt er dan nog steeds verdere schaalvergroting plaats?
In het artikel uit de ESB (2017) wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Dit artikel gaat dus enkel over de optimale schaal ten aanzien van de gemiddelde operationele kosten en niet over andere factoren zoals de invloed op de beschikbaarheid van ziekenhuispersoneel. Ik ben van mening dat de optimale schaal van ziekenhuizen afhankelijk is van de precieze context en van tal van factoren. Schaalvergroting kan zowel positieve als negatieve effecten hebben. Zo kan door concentratie van zorg de kwaliteit toenemen. Het artikel in de ESB richt zich eenzijdig op de kosten en laat de kwaliteit van zorg buiten beschouwing. Daarbij ben ik van mening dat schaalvergroting er niet toe mag leiden dat goede en toegankelijke medisch-specialistische zorg uit regio’s verdwijnt en er te weinig keuzemogelijkheden voor patiënten overblijven. Nabijheid van (met name minder complexe) zorg is voor patiënten en zorgmedewerkers immers een groot goed en kan een belangrijke rol spelen bij de sector- en domeinoverstijgende organisatie van het zorgaanbod. Met het IZA zet dit kabinet in op meer samenwerking en netwerkzorg. Het is aan veldpartijen om hier mede aan de hand van ROAZ-, regiobeelden en -plannen invulling aan te geven. Daarbij geldt dat er – onder andere door de toename van het aantal buitenpoli’s en zbc’s2 – ook op steeds meer plekken buiten het ziekenhuis medisch specialistische zorg wordt geleverd, zie onderstaand overzicht. Zoals ook aangegeven bij vraag 1 kan differentiatie in het aanbod van (acute) zorg er ook toe leiden dat medewerkers behouden blijven voor de zorg.
In onderstaande tabel treft u per jaar het aantal locaties van algemene ziekenhuizen, academische ziekenhuizen, buitenpoli’s en kinderziekenhuizen over de afgelopen jaren. De jaren 2017 en 2020 ontbreken. In deze jaren heeft er geen telling plaatsgevonden. Vanaf 2016 worden de kinderziekenhuizen voor het eerst apart vermeld.
Algemene ziekenhuizen
Academische ziekenhuizen
Buitenpoli’s
Kinderziekenhuizen
2010
126
11
83
2011
123
11
88
2012
121
11
97
2013
120
11
106
2014
120
11
111
2015
115
11
124
2016
108
8
144
5
2018
105
8
134
6
2019
101
8
129
7
2021
99
8
141
7
2022
98
8
145
7
2023
98
8
147
7
Toelichting: Dit overzicht per jaar is tot stand gekomen op basis van handmatige inventarisaties. Er bestaat namelijk geen eenduidige bron waarmee we de jaarlijkse update kunnen verzorgen op de website vzinfo.nl. De handmatige inventarisatie is gebaseerd op de websites van de ziekenhuizen.
Bron: https://www.volksgezondheidenzorg.info, 30 oktober 2023.
Uit het hierbij bijgevoegde onderzoek blijkt dat de optimale schaal van een ziekenhuis 200–300 bedden is en veel ziekenhuizen nu 450–500 bedden tellen; welke mogelijkheden heeft u (ook wettelijke) om de beweging van verdere schaalvergroting te keren richting de optimale schaal?2
In het artikel uit de ESB (2017) wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Zoals toegelicht bij vraag 2 vind ik een eenzijdige focus op schaalgrootte niet de juiste insteek om de zorg te beoordelen. Het is aan verzekeraars om via hun inkoopbeleid te sturen op een doelmatige organisatie van de ziekenhuiszorg en om te zorgen dat alle verzekerden toegang hebben tot kwalitatief goede zorg.
Deelt u de mening dat hoewel de concentratie van hoogcomplexe zorg in gespecialiseerde ziekenhuizen logisch en zeer waardevol is, maar dat deze 5% van de ziekenhuiszorg er niet voor zou moeten zorgen dat de overige 95% niet meer in de nabijheid van de patiënt mogelijk is?
Alle patiënten in Nederland hebben recht op kwalitatief goede zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft. Helaas is dat nu niet overal het geval. Bijvoorbeeld omdat niet altijd voldoende geschoold en bekwaam personeel aanwezig is. Dit vraagt om een andere inrichting van het zorglandschap. Concentratie van hoogcomplexe zorg kan niet los worden gezien van de beweging naar netwerkzorg. Deze beweging naar netwerkzorg is alleen toekomstbestendig als zij onderdeel is van een bredere, gebalanceerde beweging van concentratie én spreiding van het zorglandschap. Hierbij kan het zijn dat een complexe ingreep op enkele plekken in het land wordt gedaan maar dat de voor- en nazorg zoveel mogelijk in de nabije omgeving plaatsvindt. Er moet voorkomen worden dat een onnodige stapeling van concentratiebewegingen naar één plek ten koste gaat van
de spreidingsopgave om goede en toegankelijke (ziekenhuis)zorg in iedere regio te borgen. Daarom is regionale samenwerking essentieel, waarbij het perspectief van patiënten, werknemers, burgers en lokaal bestuur op de gevolgen voor het zorglandschap, inclusief het belang van nabijheid en leefbaarheid, en het perspectief van verzekeraars op betaalbaarheid op de korte en lange termijn meegewogen dienen te worden.
Het vaccin voor blauwtong |
|
Roelof Bisschop (SGP), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Hoever is de ontwikkeling onderweg van een vaccin voor blauwtong? Kunt u daarvan een tijdspad geven?
De blauwtong situatie gaat mij aan het hart, het is vreselijk om te zien hoeveel dieren ziek worden en sterven en hoe snel het virus zich door Nederland verspreidt. We hebben te maken met een nieuwe variant van het blauwtongvirus voor Nederland (serotype 3), waarvoor momenteel geen vaccin in Nederland of de EU toegelaten is. Het is belangrijk dat er wel zo snel mogelijk een veilig en goed werkend vaccin tegen serotype 3 komt. Ik voer gesprekken met farmaceutische bedrijven die al ervaring hebben met het maken van vaccins tegen blauwtongvirussen. Overigens kost de reguliere ontwikkeling en productie van een vaccin tijd. Wanneer een farmaceut besluit een vaccin te ontwikkelen zal dit waarschijnlijk niet meer beschikbaar zijn voordat de knutten-activiteit dit jaar afneemt door de dalende temperatuur richting de winter. De uiteindelijke beslissing ligt bij de farmaceutische bedrijven zelf of ze zich zullen inzetten voor de productie van een blauwtongvaccin type 3. Mijn inzet in de gesprekken is dat er voor de volgende knuttenperiode volgend jaar een werkzaam vaccin voorhanden zal zijn. Hier dring ik bij de farmaceuten op aan.
Bent u op de hoogte dat Zuid-Afrika een nieuw vaccin voor blauwtong heeft ontwikkeld? Zo ja, wordt dit vaccin al voldoende effectief en kwalitatief geacht om de Nederlandse veedieren te beschermen tegen de nieuwe varianten van blauwtong of zijn er experimenten gaande om een poging te doen dit vaccin in te zetten voor Nederland?1
Ik ben op de hoogte van deze situatie. Het betreffende vaccin heeft momenteel slechts een voorlopige registratie in Zuid-Afrika voor gebruik bij schapen. De producent heeft informatie over het vaccin met ons gedeeld. Ik heb het nationale medicijnbeoordelingsagentschap; het agentschap van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (aCBG)/Bureau diergeneesmiddelen (BD) verzocht deze documentatie met spoed te beoordelen. In Nederland moeten gebruikte vaccins volgens de diergeneesmiddelenverordening 2019/6, voldoen aan strikte eisen op het gebied van werkzaamheid, kwaliteit en met name veiligheid. In een uitzonderlijke situatie, zoals die waar we ons nu in bevinden, kan volgens deze verordening een uitzondering worden gemaakt op de normale toelatingsprocedure en kan toestemming worden verleend voor gebruik van een vaccin uit een land van buiten de EU. Een toestemming zal alleen gegeven worden als de veiligheid en de werkzaamheid van dit vaccin voldoende zijn. Het aCBG/BD adviseert geen vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het Zuid-Afrikaanse Blauwtong vaccin Blu-Vax. Er zijn veiligheidsrisico’s vanwege ontbrekende informatie; er is een klein risico op de aanwezigheid van vreemde virussen en daarnaast is er een klein risico op de aanwezigheid van niet-geïnactiveerd blauwtongvirus. Verder ontbreekt de accreditatie voor een goede manier van produceren (Good Manufacturing Practice). Tenslotte is er gerede twijfel over de werkzaamheid van Blu-Vax tegen BTV serotype-3 in Nederland. De Commissie toelating diergeneesmiddelen (Ctd) steunt dit advies.
Het aCBG/BD heeft om aanvullende informatie gevraagd aan de producent. Als deze daar aanleiding voor geeft zal het aCBG/BD de beoordeling herzien.
Het is belangrijk dat er zo snel mogelijk een veilig en goed werkend vaccin tegen serotype 3 beschikbaar komt. Daarom was mijn hoop in eerste instantie gevestigd op het vaccin uit Zuid-Afrika, maar gezien het negatieve advies van aCBG/BD en de risico’s die kleven aan dit vaccin en de conclusie van de deskundigengroep dierziekten, dat vaccinatie op dit moment weinig meer kan toevoegen aan een daling van het aantal infecties, besluit ik om op dit moment geen vrijstelling te verlenen dit vaccin in Nederland toe te staan.
Is er een wetenschappelijke link te leggen aan dat de toename van stilstaand water en hoogwater in Nederland en de daarmee mogelijk gelinkte toename van knutten (kleine muggen), hebben bijgedragen aan de blauwtong-epidemie? Zo ja, bent u dan van mening dat er mogelijk wijzigingen nodig zijn in het huidige natuur- en waterbeleid?
Ik begrijp uw vraag over de relatie water en knutten, want knutten hebben water nodig om zich te vermenigvuldigen. Deze vraag wordt mij dan ook vanuit diverse kanten gesteld. We hebben helaas in Nederland nu te maken met de introductie van het BTV in de knuttenpopulatie. In het algemeen worden hoge aantallen knutten gezien in gebieden met veel dieren. Vrouwelijke knutten hebben een bloedmaaltijd nodig (van bv. zoogdieren) om te kunnen overleven. En in zomers met veel regenval worden meer knutten gezien. Uit landelijke tellingen blijkt dat 2023, wat betreft aantallen, geen uitzonderlijk knuttenjaar is, vergeleken met voorgaande jaren. Er lijkt de afgelopen jaren ook geen sprake te zijn geweest van een stijgende trend in aantal. Er is mij op dit moment geen één op één relatie bekend tussen (de ontwikkeling van) natte natuur en aantallen knutten. De temperatuur speelt wel een belangrijke rol in het vóórkomen van knutten. Het aantal knutten zal de komende maanden afnemen als de temperatuur daalt.
Is de uitbreiding van natuurgebieden met veel stilstaand water en hoogwater een potentieel risico voor mens- en dierengezond?
Ik verwijs u nar het antwoord op vraag 3.
Bent u, gelet op het feit dat circa tien procent, of bij sommige bedrijven zelfs tientallen procenten, van de besmette dieren overlijdt aan blauwtong en dat veehouders te kampen hebben met een exportstop van levende dieren, bereid in kaart te brengen in hoeverre veehouders door deze epidemie financieel in de knel komen? Zo ja, ziet u aanleiding en mogelijkheden om binnen uw begroting en borgstellingsregelingen de meest getroffen veehouders te redden van een potentieel faillissement mede gezien de onverzekerbaarheid voor dergelijke dierziekten?2
Er is op bedrijven sprake van een gevarieerd beeld, in percentage zieke dieren, in de ernst van de ziekte, in het percentage dieren dat doodgaat als gevolg van de infectie en in de daling van de (melk)productie. LNV laat door de Gezondheidsdienst voor Dieren (Royal GD) het klinisch beeld dat tot nu toe is gerapporteerd in beeld brengen. Dat biedt voor houders en dierenartsen meer inzicht in deze ziekte. Ook kan het dierenartsen mogelijk helpen om adviezen te formuleren en ondersteunende behandeling in te zetten. Dit onderzoek is net gestart.
Blauwtong (BT) is geen bestrijdingsplichtige dierziekte; het is een zogenaamde categorie-C ziekte volgens de Europese Diergezondheidsverordening (Verordening (EU)2016/429). Besmette dieren worden dus niet geruimd, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een ziekte als vogelgriep, die bestrijdingsplichtig is.
De verantwoordelijkheid voor de zorg voor dieren ligt primair bij de veehouder en schade door iedere dierziekte (bijvoorbeeld vogelgriep, maar ook een ziekte als blauwtong) door sterfte, behandeling of productieverlies, is onderdeel van het bedrijfsrisico. De financiële gevolgen zijn dus ook voor de veehouder.
Is er al een farmaceut op het oog die de blauwtong-vaccins gaat produceren? Zo nee, waarom niet en zo ja, kunt u, indien noodzakelijk door een vertrouwelijke bijlage ter inzage te leggen voor Kamerleden, delen welke farmaceut u op het oog heeft om het nieuwe vaccin te produceren?
Ik voer momenteel gesprekken met Europese farmaceuten die reeds blauwtongvaccins tegen andere serotypen op de markt hebben. Er melden zich ook andere bedrijven bij ons met mogelijkheden voor de ontwikkeling van vaccins. Ik ga die gesprekken ipro-actief aan. Ik kan echter geen bedrijf selecteren, zij moeten op eigen initiatief bepalen het vaccin te willen ontwikkelen en op de markt te willen zetten.
Wat wordt, gelet op de verwachting dat de Nederlandse variant van blauwtong ook mogelijk in andere lidstaten kan overwaaien, de inzet van het kabinet om voldoende vaccins te produceren voor Nederlandse veehouders en mogelijk ook andere buurlanden die bij Nederland zullen aankloppen?
Mijn inzet is gericht op het motiveren van de Europese producenten en het benadrukken van het belang van een veilig en goedwerkend vaccin. Het is echter aan de producenten om op eigen initiatief het vaccin te ontwikkelen en produceren. Daarbij kan ik niet actief sturen op de productie. Het is gebruikelijk in de veterinaire vaccinproductie om grote aantallen vaccins te kunnen produceren. Ik ben in overleg met onze buurlanden om gezamenlijk op te trekken naar de vaccinproducenten.
Wordt er in het vaccinonderzoek voldoende gekeken naar niet alleen de effectiviteit van het vaccin op schapen, maar ook andere dieren die in Nederland gehouden worden, waaronder niet alleen rundvee, geiten maar ook exotischere dieren als dromedarissen, buffels en wilde grazers?
Het vaccin uit Zuid-Afrika is alleen beoordeeld en voorlopig toegelaten in Zuid-Afrika voor schapen. Er is geen data van dit vaccin bekend voor andere diersoorten. In de gesprekken met farmaceuten over nieuwe potentiële vaccins neem ik alle gevoelige diersoorten mee.
Zijn er recentelijk aanwijzingen binnengekomen, bijvoorbeeld observaties van boswachters van Staatsbosbeheer of van jagersverenigingen, dat blauwtong ook een significant negatief effect heeft op de populaties wilde grazers in Nederland? Maakt u zich ook zorgen om populaties wilde grazers die potentieel last kunnen hebben van blauwtong?
Mij zijn geen signalen bekend dat blauwtong nu een significant effect heeft op populaties grote grazers.
Is de veronderstelling juist dat blauwtong zich verder heeft verspreid dan de cijfers laten zien, omdat een deel van de veehouders de dieren niet laat onderzoeken door de dierenarts om kosten te besparen?
De meldingsplicht bij bepaalde dierziekten start altijd bij de bereidheid van houder of dierenarts om melding te maken van een verdenking. Ervaring in Nederland is dat die bereidheid zeer hoog is, ook nu bij de uitbraken met blauwtongvirus kan geconcludeerd worden dat de ziekte nog niet wijd verspreid aanwezig was in Nederland toen op 4 september de eerste verdenkingen gemeld werden bij de NVWA.
De meldingsplicht bij een verdenking van blauwtong is nog steeds van kracht. Dat betekent dat een verdenking gemeld moet worden bij NVWA. Dit kan op twee manieren. De eigen dierenarts kan via het insturen van bloedmonsters naar Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) de melding vormgeven. Daarnaast mag ook gekozen worden om geen bloedmonster in te sturen, in dat geval moet de klinische verdenking wel telefonisch gemeld worden bij de NVWA. Er is dus geen verplichting tot onderzoek door een dierenarts of tot het insturen van monsters, dat is facultatief. Inmiddels worden in grote delen van Nederland besmettingen aangetoond. Om alle verdenkingen op te volgen met bloedonderzoek biedt voor het beeld van de verspreiding geen aanvullende waarde. Wél kan een positieve uitslag waardevol zijn voor de houder zelf.
NVWA maakt nu onderscheid in de typen meldingen: een bevestigde besmetting na monstername of een melding gemaakt op basis van klinische verschijnselen passend bij blauwtong.
Beide typen meldingen worden door NVWA bijgehouden op de website.
Inmiddels zijn er ruim 1000 bevestigde positieve gevallen en ruim 700 meldingen van verdachte verschijnselen. Dit laat zien dat houders wel gewoon blijven melden bij NVWA.
In hoeverre zijn er mogelijkheden om verspreiding van en besmetting met het blauwtongvirus door knutten binnen een veestapel en tussen veestapels te beperken middels hygiënemaatregelen?
Deskundigen geven aan dat veehouders een besmetting van hun dieren helaas moeilijk kunnen voorkomen. Veehouders kunnen het risico op besmetting proberen te verminderen door contact met knutten te minimaliseren. Maatregelen die het contact van dieren met knutten kunnen verminderen, betreft het binnenhalen van dieren voor de schemering en dieren op te stallen in luchtige, goed geventileerde stallen. In de epidemie van 2006/2008 is hier enig preventief effect van gezien bij runderen. Insectenwerende middelen zijn beperkt effectief en kortdurend werkzaam. Om enige bijdrage te leveren, zullen deze producten veel en vaak moeten worden ingezet. De te verwachten effectiviteit hiervan is zeer beperkt.
Voor concrete adviezen kunnen houders zich het beste wenden tot hun dierenarts.
Het bericht «Experts sabelen overheid neer om belangrijke websites als DigiD: «Pas nu domeinnaam aan»» |
|
Hawre Rahimi (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts sabelen overheid neer om belangrijke websites als DigiD: «Pas nu domeinnaam aan»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het gebruik van topleveldomeinnamen, zoals ook gevraagd tijdens het commissiedebat Digitaliserende overheid d.d. 28 juni jl. een goed idee is en wat is de status hiervan2?
Zoals opgenomen in de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren3, heb ik onder de pijler 2: Iedereen kan de digitale wereld vertrouwen, opgenomen te komen tot de invoering van een second-level-domein (SLD) voor de overheid. Als voorbeeld is in de Werkagenda opgenomen de SLD overheid.nl, daarnaast wordt ook gov.nl overwogen.
Met de toename van domeinnamen van de overheid is de herkenbaarheid van overheidswebsites in het geding gekomen. Een eigen topleveldomeinnaam (TLD) zoals bijvoorbeeld .gov, .overheid of .nld is nu niet mogelijk. De TLD .gov is al in bezit van de Amerikaanse overheid en kan dus niet gebruikt worden door de Nederlandse overheid.
In 2012, tijdens de laatste uitbreiding van TLD’s heeft de Internet Corporation for Assigned Names and Numbers (ICANN), de organisatie waar je een TLD moet aanvragen, de regel gehandhaafd dat 3 letterige ISO country codes TLD (ccTLD) zoals .nld niet uitgegeven worden.4 Nederland gebruikt op dit moment de 2 letterige ccTLD .nl en het huidige .nl domein werkt goed [zie Kamerstuk 26 643, nr. 947]. ICANN zal de regel over niet toekennen van 3 letterige ccTLD zeer waarschijnlijk ook handhaven in de volgende uitbreidingsronde van TLD door ICANN. Verwacht wordt dat ICANN waarschijnlijk in 2026 de aanmelding voor een volgende uitbreidingsronde voor TLD’s opent. Tot die tijd zou Nederland geen aanvraag voor een TLD kunnen indienen.
Veel landen hanteren specifiek voor overheidswebsites de SLD extensie .gov zoals het Verenigd Koninkrijk (gov.uk), Tsjechië (gov.cz), Polen (gov.pl), Griekenland (gov.gr) en Portugal (gov.pt). Het is inmiddels een internationale standaard voor overheidswebsites én herkenbaar, korter en daardoor ook veiliger. Uit recent onderzoek5 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) blijkt aantoonbaar dat een uniforme extensie burgers helpt te bepalen of een website van de overheid is of niet.
Momenteel wordt gewerkt aan een implementatie-aanpak voor één extensie. Over de gemaakte keuze en aanpak wil ik uw Kamer via de Voortgangsrapportage van de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren eind dit jaar nader informeren. Voor de daadwerkelijke implementatie zal er vervolgens enige tijd nodig zijn; dit zal nader toegelicht worden in de implementatie-aanpak.
Zo ja, op welke termijn verwacht u dit door te kunnen voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom hebben namen van websites als DigiD en andere websites van de overheid (nog) geen specifieke domeinnamen?
Overheden zijn nu vrij domeinnamen voor hun websites te kiezen. Voor Rijksoverheden wordt deze vrijheid begrensd door de afspraken die zijn vastgelegd in het Domeinnaambeleid Rijksoverheid.6 De afspraken bevatten onder meer criteria voor het gebruik van topleveldomeinen door de Rijksoverheid zoals .nl, .eu, .com, .aw-, .cw- en .sx. En verder zijn er afspraken dat overige TLD’s zoals bijvoorbeeld .nu, .org, .net, .gov, .info, .biz, .mil niet gebruikt worden voor Nederlandse Rijksoverheidsdoeleinden.
Hoe beoordeelt u dat er wordt gesteld dat de overheid domeinnamen van de eigen websites zo snel mogelijk moet aanpassen naar .gov of .overheid om de opmars van cybercriminaliteit de pas af te snijden?
De invoering van een uniform domeinnaamachtervoegsel zal de herkenbaarheid van de overheid online vergroten, zoals ik ook vermeldde in de «Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren» die ik eind 2022 met u deelde. Het is echter geen middel om cybercriminaliteit met online overheidsdiensten volledig te voorkomen.
Zoals toegelicht in vraag 2 is de invoering van een top-level domeinnaam (TLD) voor de overheid nu niet mogelijk. De second-level domeinnamen (SLD) overheid.nl en gov.nl zijn al in bezit van de Nederlandse overheid. Deze domeinnamen kunnen als uniform achtervoegsel (ook wel suffix of extensie genoemd) worden gebruikt voor domeinnamen van de overheid. Daaronder kunnen dan domeinnamen voor organisaties worden geregistreerd zoals bijv. minbzk.overheid.nl of minbzk.gov.nl. Verschillende andere landen hanteren al een vergelijkbare aanpak of werken aan de invoering ervan, zoals Groot-Brittannië (gov.uk), Tsjechië (gov.cz), Griekeland (gov.gr), Polen (gov.pl) en Portugal (gov.pt). Ik ben voorstander van het invoeren van een SLD-extensie en zal me daarvoor ook blijven inzetten, maar een volledige overstap zal tijd kosten.
Deelt u de mening dat er spoedig specifieke domeinnamen moeten komen voor de hiervoor genoemde websites? Zo neen, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat de digitale overheid herkenbaar en veilig is voor burgers en uit recent burgeronderzoek7 is gebleken dat één uniforme domeinnaamextensie zoals bijvoorbeeld overheid.nl of gov.nl bijdraagt aan de herkenbaarheid van de overheid. Een dergelijk extensie kan, na invoering, ook worden toegepast op websites zoals DigiD.
Bent u voornemens de domeinnamen spoedig te veranderen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer zou dat gerealiseerd kunnen zijn?
Op dit moment werkt het Ministerie van BZK interdepartementaal de mogelijkheid uit om één uniforme domeinnaamextensie voor alle publieksgerichte websites van de overheid in te voeren. Dat zal gebaseerd zijn op een SLD zoals overheid.nl of gov.nl. Ook is het Nationaal Cyber Security Centrum gevraagd een advies uit te brengen over welk extensiegebruik (gov.nl of overheid.nl) vanuit digitale veiligheid de voorkeur geniet.
Verder is begin oktober het Register van Overheidsorganisaties (ROO) uitgebreid met de bèta-versie van het Register Internetdomeinen Overheid (RIO).8 In het register staan alle publieke domeinen en -registraties van de Rijksoverheid opgenomen. Aan de hand van het register kunnen burgers nu al controleren of een domeinnaam die men bezoekt bij de overheidsorganisatie hoort die wordt verwacht. Vanaf begin 2024 worden ook de domeinen van andere overheden in het register vindbaar en zal meer bekendheid gegeven worden aan het RIO.
Wanneer kan de voortgangsrapportage integrale aanpak onlinefraude worden verwacht, die zoals toegezegd tijdens het commissiedebat Cybercrime d.d. 30 maart jl.3, informatie bevat over de pilot gegevensuitwisseling, gezien banken, politie en het OM informatie hebben die helaas nog te weinig bij elkaar wordt gebracht, waardoor cybercriminelen vrij spel lijken te hebben?
De Minister van Justitie en Veiligheid zendt u uiterlijk begin 2024 de toegezegde voortgangsrapportage over 2023.
In het debat Online veiligheid en cybersecurity van 29 juni 2023 is toegezegd4 om informatie over terugvalopties en de hele weerbaarheidsanalyse terug te laten komen in de update van de versterkte aanpak bescherming vitale infrastructuur: hoe staat het met de uitwerking van deze toezegging?
Uw Kamer wordt voor het einde van dit jaar door de Minister van Justitie en Veiligheid geïnformeerd over deze toezegging en over de motie Rajkowski en Van Raan over het in kaart brengen in hoeverre terugvalopties nodig zijn voor het versterken van de digitale weerbaarheid (26 643 nr. 1053).
Bent u voornemens het onderzoek van Interpolis, waarnaar verwezen wordt in het artikel, mee te nemen in de aanpak tegen phishing en andere vormen van cybercriminaliteit? Zo ja, op welke manier zal dit terugkomen en wanneer verwacht het kabinet een update over de aanpak te kunnen geven? Zo nee, waarom niet?
De in het artikel genoemde noties over online weerbaarheid, en het herkennen en voorkomen van cybercriminaliteit zijn bekend. Dat wordt door de Minister van Justitie en Veiligheid meegenomen in de aanpak tegen cybercrime, en de aanpak tegen online fraude. Een voorbeeld hiervan is de campagne «Laat je niet interneppen», die op 10 oktober is gestart. Er wordt rekening gehouden met de verschillende (online) belevingswerelden van verschillende leeftijdsgroepen. Daarom is het eerste deel van de campagne met name gericht op jongeren tussen 15 en 23 jaar oud. Volgende delen zullen zich op andere doelgroepen richten.
In het voorjaar van 2024 zal de Minister van Justitie en Veiligheid een volgende update over de integrale aanpak cybercrime naar uw Kamer zenden.
De drempel om te starten met cybercrime zoals phishing ligt steeds lager en daders worden steeds jonger. De Minister heeft eerder toegezegd programma’s als «Hack_Right» meer in te zetten om jongeren op het juiste pad te zetten: hoe staat het hiermee? Hoe vaak is een hack_right traject in 2023 tot dus ver opgelegd?
Er zijn verschillende interventies die door de politie en HALT worden ingezet om jongeren op het juiste te pad te houden of te zetten. Een voorbeeld hiervan is Re_B00tcmp, een terugkerend regionaal evenement voor jongeren met interesse in IT, en die de neiging hebben online grenzen op te zoeken. Tijdens het evenement leren zij middels verschillende presentaties van publieke en private partijen over online grenzen en positieve kansen van IT. Ook is er lesmateriaal ontwikkeld, dat ondersteuning biedt aan ouders, docenten en wijkagenten om jongeren met interesse in IT naar diverse positieve alternatieven te begeleiden. Ook is een aantal online interventies ontwikkeld, zoals de game Framed, en de inkoop van online advertenties om mensen die naar cybercriminele activiteiten (zoals DDoS) zoeken een advertentie van de politie te laten zien die informeert over de strafbaarheid en mogelijke consequenties. In 2023 zijn er tot dusver twee Hack_Right-trajecten opgelegd. Daarnaast is Hack_Right twee keer geadviseerd, eenmaal door de Raad van de Kinderbescherming, en eenmaal door de Reclassering. De rechter heeft daarover nog geen uitspraak gedaan.
Het bericht ‘Schoolleiding zet docent onder druk: krik cijfer leerling op’ |
|
Simone Richardson (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schoolleiding zet docent onder druk: krik cijfer leerling op»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Tijdens het vragenuur van dinsdag 3 oktober jongstleden heb ik hier in uw Kamer reeds mondeling vragen over beantwoord.
Bent u bekend met het onderzoek, beschreven in het achterliggende artikel van het Onderwijsblad van de Algemene Onderwijsbond (AOb), «Druk op cijfers leidt tot fraude»?2
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Bent u ermee bekend dat leraren aangeven gesommeerd te worden om lage cijfers te corrigeren, bijvoorbeeld door de normering aan te passen, de toetsen makkelijker te maken of door de cesuur op te hogen? Bent u het ermee eens dat dit niet past binnen een gezonde schoolcultuur?
Leraren horen niet onder druk gezet te worden om de beoordeling van onderwijsprestaties aan te passen. Informatie hierover is tot mij gekomen via het bovengenoemde artikel en onderzoek. In een gezonde schoolcultuur voelen leraren zich autonoom bij het beoordelen van onderwijsprestaties, zij zijn aan zet. Het is essentieel dat docenten geen druk ervaren om cijfers, normeringen en toetsen aan te passen. Zij moeten ruimte voelen om vanuit hun professionaliteit hun werk te doen en daar hoort ook een autonome becijfering van toetsen bij. Daarnaast is het van belang voor leerlingen dat zij de juiste beoordeling van hun werk krijgen. Op die manier kunnen zij weten welk niveau zij beheersen.
Bent u het ermee eens dat schooldirecties niet op de stoel van de leraar moeten zitten als het gaat om de beoordeling van onderwijsprestaties?
Het is ongeoorloofd als schooldirecties leraren onder druk zetten om cijfers, normeringen en toetsen aan te passen. Dit schaadt hun professionele autonomie. Wel kunnen opvallende cijfers, bijv. een reeks van lage cijfers, aanleiding zijn voor de schoolleiding om vanuit hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs met de leraar in gesprek te gaan om te bezien wat hier achter zit en wat de leraar eventueel extra nodig heeft. Scholen zijn daarnaast verantwoordelijk voor hun eigen toets- en schoolexamenorganisatie. Het maken van afspraken over beoordelingskaders en normeringen kan hier deel van uitmaken, om de kwaliteit van toetsen en examens en de beoordeling hiervan te borgen. Het beïnvloeden van de beoordeling van onderwijsprestaties mag hierbij niet het doel zijn.
Hoe verhouden de resultaten van dit onderzoek zich tot artikel 7.8, lid 2 Wet voortgezet onderwijs 2020, waarin staat dat de leraar een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor het beoordelen van de onderwijsprestaties van leerlingen?
De beïnvloeding van leraren bij het beoordelen van onderwijsprestaties zou zich in het licht van deze wet niet voor moeten doen.
Hoe ziet het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) op deze bepaling, die ook genoemd wordt in de onderzoekskaders van de inspectie, er concreet uit? Zijn er voorbeelden waar de inspectie ten behoeve van de naleving van dit artikel ingegrepen heeft?
De inspectie houdt toezicht op de naleving van de wet en doet dat via het onderzoekskader. Binnen het onderzoekskader is de wettelijke bepaling opgenomen in de standaard Uitvoering en Kwaliteitscultuur (SKA2) behorend bij het kwaliteitsgebied Sturen, Kwaliteitszorg en Ambitie. De inspectie onderzoekt onder meer bij scholen en besturen of de kwaliteitscultuur dusdanig ruimte geeft aan docenten om invulling te kunnen geven aan de professionele ruimte die hen moet worden geboden. Daarbij kan er een spanningsveld tussen beleid en professionele ruimte ontstaan. Het wettelijk verplichte professioneel statuut biedt handvatten voor de schoolleiding en het personeel om de professionele dialoog te voeren en de ruimte van de docent te verhelderen. De inspectie neemt de afspraken die in het professioneel statuut zijn vastgelegd ook mee in haar toezicht. Waar nodig geeft de inspectie op dit punt herstelopdrachten.
Zijn er ook goede voorbeelden te noemen van scholen waar leraren juist heel veel autonomie ervaren? En zouden deze voorbeelden ook gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Zie ook het antwoord op vraag 11. In 2018 is internationaal vergelijkend onderzoek uitgevoerd waarin onderwijssystemen in 50 landen met elkaar worden vergeleken (Teaching and Learning International Survey). In de TALIS van 20183 geeft ruim 90% van de leraren aan dat zij zeggenschap hebben over het toetsen van de voortgang van leerlingen. Ook op andere aspecten (o.a. bepalen van de inhoud van de lessen) worden hoge scores gerapporteerd als het gaat om zeggenschap. Uit dit onderzoeksresultaat kan worden geconcludeerd dat het merendeel van de leraren veel autonomie ervaart binnen de schoolorganisatie.
Waar kunnen leraren terecht met vragen en voor hulp als zij druk ervaren van hun schooldirectie om hogere cijfers te geven?
Zoals ik ook in het vragenuur van dinsdag 3 oktober jongstleden in de Kamer aangaf, wil ik leraren aanmoedigen om dit allereerst binnen de school aan te kaarten en bespreekbaar te maken. Indien zij deze ruimte niet voelen of er geen verbetering plaatsvindt, kunnen zij contact opnemen met de inspectie. De inspectie kan optreden als een schooldirectie oneigenlijke druk uitoefent op leraren.
Ziet u het risico dat beïnvloeding van cijfers vanuit schooldirecties een negatief effect kan hebben op de onderwijskwaliteit in Nederland, ook in vergelijking met andere landen?
Het ophogen van cijfers is niet in het belang van leerlingen. Zij weten niet waar ze staan in hun ontwikkelproces en krijgen te weinig of onjuiste informatie over waar zij zich nog in kunnen ontwikkelen. Het ophogen van cijfers kan leerlingen tevens schaden bij een overstap naar het vervolgonderwijs omdat zij mogelijk het gevraagde niveau onvoldoende beheersen. Dit alles is van invloed op de onderwijskwaliteit in ons land. Indien zich dit voordoet en er na een gesprek op schoolniveau geen verandering plaatsvindt, kunnen leraren dit melden bij de inspectie.
Bent u bereid onderzoek naar beïnvloeding van schoolcijfers te doen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover informeren?
Ik roep leraren die druk ervaren om cijfers aan te passen op om binnen de school het gesprek aan te gaan of, als dit onvoldoende effect heeft, zich te melden bij de inspectie. Door melding te doen bij de inspectie krijgen we zicht op de gevallen waarin hier sprake van is. De inspectie weegt signalen en zal waar nodig actie ondernemen. Relevante bevindingen zullen we met de Kamer delen.
Klopt het dat 63% van het ondervraagde onderwijspersoneel uit het onderzoek, waaraan 580 leraren deelnamen, onvoldoende vrijheid ervaart in het werk wat zij doen? En dat 77% van de ondervraagden aangeeft dat de autonomie gedurende hun loopbaan is afgenomen? Zijn er landelijke evaluatiecijfers bekend die soortgelijke resultaten weergeven als de onderzoeksresultaten van het AOb-onderzoek beschrijven?3
De AOb rapporteert inderdaad over deze percentages. De AOb geeft zelf aan dat onduidelijk is of er sprake is van een representatief onderzoek. Met de gebruikte onderzoeksmethode is het namelijk denkbaar dat juist iemand die problemen op het vlak van autonomie ervaart geneigd is om te reageren op een dergelijk onderzoek. De landelijk bekende evaluatiecijfers laten een ander beeld zien. In de TALIS van 2018 geven leraren aan dat zij veel professionele ruimte ervaren tijdens het uitvoeren van hun werk, dit percentage is hoger dan gemiddeld in de OESO. Hierbij wordt onder andere de professionele ruimte bij het toetsen van de voortgang van leerlingen genoemd. Uiteraard moeten we te allen tijde pal staan voor de autonomie van leraren, dus het is van belang om hier scherp naar te blijven kijken.
Bent u het ermee eens dat de leraar gesteund moeten worden in zijn/haar autonomie, bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, als het gaat om het beoordelen van onderwijsprestaties van leerlingen?
Op grond van artikel 7.8 WVO 2020 zouden leraren autonoom moeten kunnen handelen bij het beoordelen van onderwijsprestaties. Mocht dit binnen de school niet het geval zijn, dan is het van belang dat leraren die die druk ervaren dit melden, zodat er op schoolniveau stappen kunnen worden ondernomen. Daarnaast zal er naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek over sturing een herijking van het model van sturing door de overheid op het onderwijs volgen. Opties en scenario’s voor deze herijking verwacht ik begin 2024 naar de Kamer te kunnen sturen.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat onderwijzend personeel weer optimaal haar zelfstandigheid terugkrijgt in het beoordelen van de onderwijsprestaties?
De besluitvorming met betrekking tot de motie Klaver-c.s. over het gelijkstellen van potentieel zeer zorgwekkende stoffen aan zeer zorgwekkende stoffen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Jesse Klaver (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat verstaat u onder «het bedrijfsleven» waaraan u refereert in de beslisnota1? Welke bedrijven of vertegenwoordigers van bedrijven heeft u gesproken naar aanleiding van deze motie? Kunt u aangeven op welke momenten deze contacten zijn geweest?
Hier worden de belangrijkste (branche)vertegenwoordigers bedoeld van vergunningplichtige bedrijven die ZZS emitteren en die mijn ambtenaren regulier spreken, onder andere in de Klankbordgroep Stoffen REACH (drie keer per jaar), in het kader van de evaluatie van het ZZS-emissiebeleid en in het kader van het Impulsprogramma Chemische Stoffen. Dat zijn gesprekken waar ook de thema’s, waar de motie over spreekt, worden besproken, onder meer in het kader van de evaluatie van het ZZS-emissiebeleid en in het kader van het Impulsprogramma Chemische Stoffen. Naar aanleiding van de motie zijn er geen specifieke gesprekken met het bedrijfsleven gevoerd.
Kunt u de reactie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) over de gevolgen voor het bedrijfsleven van 25 september 2023, waarnaar wordt verwezen in de beslisnota, ook delen met de Kamer?
Het Ministerie van EZK heeft meegelezen op de conceptbrief. IenW heeft geen commentaar ontvangen van EZK.
Heeft u bevoegde gezagen en omgevingsdiensten gesproken in relatie tot de besluitvorming over deze motie? Hebben zij met al hun kennis en kunde kunnen meedenken over de uitvoering hiervan? Zo ja, met welke bevoegde gezagen of omgevingsdiensten heeft u contact gehad? Kunt u aangeven op welke momenten deze contacten zijn geweest?
Met bevoegde gezagen en omgevingsdiensten heeft IenW regelmatig contact. Specifiek ten aanzien van de motie is geen contact geweest.
De onderwerpen van de motie, zoals voorzorg en het (p)ZZS-beleid worden veelvuldig besproken, bijvoorbeeld onlangs nog op 5 september jl. in het kader van het reguliere interbestuurlijk overleg van het Impulsprogramma Chemische Stoffen. Aan dit overleg namen -naast ambtenaren van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat- vertegenwoordigers deel van VNG, IPO, UvW en ODNL.
Kunt u uiteenzetten hoe groot de administratieve lasten en financiële verplichtingen voor het bedrijfsleven exact zijn op basis waarvan u heeft besloten om deze motie niet uit te voeren?
Alvorens in te gaan op de vraag over de omvang van eventuele administratieve lasten, wil ik benadrukken dat, zoals aangegeven in de brief van 6 oktober, doorslaggevend is geweest dat het juridisch zeer kwetsbaar is om in regelgeving eenvoudigweg pZZS gelijk te stellen aan ZZS. Immers is dan de plaatsing van een stof op de pZZS-lijst enig criterium voor het reguleren van die stof als ware het een ZZS. Dat biedt onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing.
Een exacte inschatting van de administratieve lasten en financiële verplichtingen is in theorie mogelijk, maar in de praktijk is deze berekening niet te maken. Dit komt onder andere omdat de pZZS-lijst voortdurend wijzigt van samenstelling. Daarmee zullen ook de verplichtingen voor bedrijven voortdurend wijzigen als pZZS gelijk wordt geschaard met ZZS. De afweging over de administratieve lasten en financiële verplichtingen is dus gebaseerd op een algemene inschatting waarbij vaststaat dat dit leidt tot een aanzienlijke stijging. Voor de beoordeling van maatregelen voor ZZS door het bevoegd gezag moet het bedrijf inzicht geven in de kostenberekeningen; dit is een verplicht onderdeel van een vermijdings- en reductieprogramma. Die kosten kunnen bestaan uit het aanpassen van het productieproces of bouwen van een emissie reducerende installatie en het bedrijven daarvan. Wanneer we pZZS gelijkschakelen aan ZZS betekent dit in ca. 75% van de gevallen dat deze kosten en administratieve verplichtingen ten onrechte worden gemaakt omdat 75% zich uiteindelijk niet kwalificeert als een ZZS. De situatie zoals hierboven geschetst is de huidige werkwijze. In mijn brief van 6 oktober jongstleden heb ik aangegeven dat ik de zorg van de Kamer deel over stoffen waarvan nog onzekerheid is over de risico’s, en die mogelijk in de toekomst wel een ZZS blijken te zijn. Dus de ca. 25% van de stoffen van de pZZS lijst. Als zo’n stof door een bedrijf naar lucht of water wordt geëmitteerd en er zijn sterke aanwijzingen voor risico’s, dan wil ik dat alles op alles wordt gezet om te zorgen dat die emissies zo snel mogelijk stoppen, in lijn met de minimalisatieplicht voor ZZS. Bevoegde gezagen moeten direct, vanuit voorzorg, maatregelen kunnen nemen om die stoffen uit het milieu te weren. Daarom heb ik in mijn brief van 6 oktober verschillende acties aangekondigd voor het instrumentarium van bevoegde gezagen.
Kunt u uiteenzetten hoe groot de financiële baten zijn voor bevoegde gezagen en omgevingsdiensten om niet voor elke afzonderlijke potentieel zeer zorgwekkende stof (pZZS) te moeten handhaven?
De inschatting is dat er geen sprake is van baten. Of het nu gaat om ZZS of pZZS, het bevoegd gezag zal altijd moeten handhaven op de gemelde en vergunde emissies van een bepaalde stof: er wordt bekeken of het bedrijf aan de informatie- en minimalisatieplicht voor de emissies van die stof voldoet. Het gelijkschakelen van pZZS aan ZZS zal voor bevoegde gezagen, net als voor bedrijven, tot een lastenverzwaring leiden omdat voor deze stoffen aanvullende verplichtingen gaan gelden die door bevoegde gezagen moeten worden gecontroleerd. Bovendien gaan er steeds weer stoffen van de lijst af als blijkt dat een stof geen ZZS is, waar dan besluiten weer op moeten worden aangepast.
Kunt u uiteenzetten wat de maatschappelijke baten zijn wanneer er een minimalisatieplicht zal gelden voor de 25% pZZS die vervolgens daadwerkelijk een zeer zorgwekkende stof (ZZS) blijken te zijn?
Daartoe moet worden onderzocht welke van de pZZS stoffen daadwerkelijk in Nederland geëmitteerd worden, door welke bedrijven, in welke hoeveelheden en of dat naar water of lucht is. Bovendien hangt het effect van de minimalisatieplicht af van de specifieke omstandigheden in zo’n bedrijf: soms zal het mogelijk zijn de emissies op korte termijn te voorkomen, meestal worden er – zoals dan opgenomen in een vermijdings- en reductieprogramma – stappen gezet zoals aanpassen van een productieproces of het bouwen van een aanvullende installatie om die emissies te minimaliseren. Het minimaliseren zal in de ene situatie sneller gaan dan in de andere. Inventariseren wat dit in totaal zou opleveren aan maatschappelijke kosten en baten is misschien in theorie mogelijk, maar zal in praktijk vrijwel onmogelijk en weinig zinvol blijken. Waarschijnlijk zal nog voordat de inventarisatie is afgerond, de uitkomst al achterhaald zijn vanwege tussentijdse aanpassingen van de pZZS-lijst.
Hoe lang duurt het op dit moment gemiddeld voordat een pZZS-stof is beoordeeld als ZZS of niet-ZZS?
Dit is afhankelijk van de Europese onderzoeken op basis waarvan een stof op de pZZS lijst is geplaatst. Ervaring uit de praktijk (de lijst bestaat nu zo’n vijf jaar) leert dat dat 1 jaar kan zijn, maar ook vele jaren kan duren. Dat is het geval als bijvoorbeeld een lidstaat lang over het onderzoek doet, of als het onderzoek wordt uitgesteld. Een gemiddelde duur heeft, gezien het bovenstaande weinig informatieve waarde, maar zou naar verwachting ergens rond de drie jaar liggen.
Welke mogelijkheid is er voor bevoegde gezagen om een minimalisatieplicht op te leggen op de uitstoot van pZZS? Welke mogelijkheid is er om verplichtingen op te leggen aan de emissie van stoffen van gelijke zorg als pZZS, die als zodanig door het RIVM worden beschouwd?
De wettelijke minimalisatieplicht geldt alleen voor ZZS. Het bevoegd gezag heeft echter wel al mogelijkheden om voor emissies van niet-ZZS verplichtingen op te leggen, bijvoorbeeld via de vergunning. Daar is dan wel goede onderbouwing voor nodig. Zoals ik ook al aangaf in mijn brief van 6 oktober is het in regelgeving eenvoudigweg gelijkstellen van alle pZZS aan ZZS juridisch zeer kwetsbaar, omdat plaatsing van een stof op de pZZS-lijst als enig criterium onvoldoende onderbouwing biedt voor het reguleren van die stof als ware het een ZZS.2
Bent u bekend met de definitie van het voorzorgsbeginsel, vastgesteld door de Europese Commissie2, waarin de mogelijkheid wordt genoemd om de bewijslast voor de risico-evaluatie van mogelijk schadelijke stoffen om te draaien en deze bij bedrijven neer te leggen? Is dit onder onze nationale regelgeving mogelijk bij het al dan niet vergunnen van pZZS-emissies? Zo niet, welke wettelijke aanpassingen zijn nodig om deze bewijslast wél om te kunnen draaien?
Ja ik ben bekend met die mededeling van de Europese Commissie. Bij het vergunnen van emissies van stoffen kan het bevoegd gezag ook nu al aan het bedrijf om nadere informatie of bijvoorbeeld monitoring vragen. Overigens is er bij vergunningverlening altijd sprake van een gedeelde bewijslast. Het bedrijf moet informatie leveren over de risico’s van een stof bij de vergunningaanvraag. Dit geldt voor alle stoffen, ook niet ZZS. Het bevoegd gezag moet het besluit op de vergunningaanvraag voldoende onderbouwen. Zie voorts mijn brief van 6 oktober, waar ik onder andere inga op het thema «bewijslast».
Vindt u het wenselijk dat een bevoegd gezag, bij zorgen over het gevaar van een nieuw te vergunnen stof, zelf bewijs van de mogelijk schadelijke gevolgen moet aandragen? Is het niet wenselijk om deze bewijslast om te draaien, zodat er geen mogelijk schadelijke stoffen worden uitgestoten totdat het desbetreffende bedrijf de zorgen wetenschappelijk weerlegt?
Zowel een bedrijf als een bevoegd gezag heeft in het kader van een vergunning een bepaalde verantwoordelijkheid. Welke partij informatie ten behoeve van bewijslast aandraagt of moet aandragen, kan verschillen per situatie. Dit is niet per definitie altijd het bevoegd gezag. Een bedrijf heeft een verantwoordelijkheid om het milieu niet te vervuilen, en moet in het kader van een vergunning relevante informatie aanleveren. Bij vergunningverlening is dus altijd sprake van een gedeelde bewijslast. Het bedrijf moet informatie leveren over de risico’s van een stof bij de vergunningaanvraag. Dit geldt voor alle stoffen, ook niet ZZS. Het bevoegd gezag moet het besluit op de vergunningaanvraag voldoende onderbouwen.
Welke financiële en juridische ondersteuning biedt het ministerie momenteel aan bevoegde gezagen en omgevingsdiensten die uit voorzorg milieuvergunningen aanscherpen om gezondheidsrisico’s te beperken? Is het doel bij zulke ondersteuning om bevoegde gezagen te helpen om een zo scherp mogelijke en houdbare vergunning te verlenen?
Ik verwijs hierbij naar het Interbestuurlijk Programma Verbetering VTH, waarbinnen een substantieel bedrag beschikbaar is voor omgevingsdiensten, onder andere voor verdere professionalisering van vergunningverleners. De versterking van het VTH-stelsel moet bijdragen aan betere vergunningverlening.
Is er een standaard format of richtlijn voor bevoegde gezagen die uit voorzorg een vergunning willen aanscherpen met betrekking tot pZZS zodat deze juridisch houdbaar is volgens de Mededeling van de Europese Commissie?
Nee, er is geen standaard format of richtlijn.
Kunt u deze vragen uiterlijk 24 uur voor het commissiedebat Externe veiligheid (11-10-2023) en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ik heb mijn uiterste best gedaan om de beantwoording tijdig te versturen.
Het toenemende aantal explosies, welke meestal drugsgerelateerd zijn |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er in de stad Rotterdam met regelmaat (bom)aanslagen plaatsvinden, meestal gerelateerd aan drugscriminaliteit?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat dit gewelddadige fenomeen zich in rap tempo over het land aan het verspreiden is?2
Ja, we zien een toename van het aantal incidenten ten opzichte van voorgaande jaren. We zien dit ook meer verspreid over het land voorkomen.
Kunt u een overzicht geven van alle explosies over het jaar 2023 en kunt u daarbij vermelden welke gerelateerd zijn aan drugs- en/of bendeoorlogen? Kunt u hier een gedetailleerd antwoord op geven?
Onderstaand vindt u een het meest actuele overzicht van alle explosies over het jaar 2023. De cijfers dateren uit 4 oktober jl. Het is op basis van deze cijfers niet mogelijk om een direct verband te leggen tussen deze explosies en drugs- of bendeoorlogen.
PL0100 Noord-Nederland
10
1
4
1
1
PL0600 Oost-Nederland
21
2
5
2
0
PL0900 Midden Nederland
40
5
13
4
0
PL1100 Noord-Holland
37
3
5
1
0
PL1300 Amsterdam
128
4
10
2
0
PL1500 Den Haag
46
3
2
1
0
PL1700 Rotterdam
149
1
9
4
0
PL2000 Zeeland West-Brabant
14
1
2
0
0
PL2100 Oost-Brabant
8
0
4
0
0
PL2300 Limburg
12
0
3
1
0
PL2600 Landelijke Eenheid
0
0
0
0
0
Wat is uw inzet om het geweldige fenomeen van bomaanslagen met wortel en tak uit te roeien? Kunt u hier een gedetailleerd antwoord op geven?
Mijn inzet is er altijd op gericht om dergelijke incidenten te voorkomen. Dit doen we onder andere door een langdurige, intensieve én gezamenlijke aanpak van de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. De politie zet opsporingscapaciteit in om de daders en opdrachtgevers op te sporen. We weten dat de daders vaak jong zijn en bereid om voor relatief weinig geld ernstige geweldsdelicten te plegen. Daarom willen we jonge aanwas voorkomen door integraal samen te werken en te investeren in de meest kwetsbare wijken van Nederland met de aanpak Preventie met Gezag. Daarnaast vraagt de aanpak van dit probleem een internationale samenwerking. Kern van het probleem is dat in Europa de legale productie en handel in zwaar en explosief vuurwerk op enig moment overgaat naar illegale handel en misbruik. De verschijningsvormen waarbij zwaar en explosief vuurwerk gebruikt wordt (denk aan aanslagen, plofkraken of bestoken van hulpverleners tijdens oud en nieuw) en de frequentie daarvan, verschillen per lidstaat. Mede om die reden geven niet alle landen dezelfde prioriteit aan dit onderwerp en kost het tijd om tot een gezamenlijke aanpak te komen en afspraken te maken. In EU verband blijven het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en ik de problematiek agenderen.
Bent u bekend met het feit dat in sommige wijken het er zelfs op lijkt dat de onderwereld de baas is en de autoriteiten nauwelijks nog grip hebben op de situatie? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel de stelling dat de onderwereld in sommige wijken de baas zou zijn en de autoriteiten nauwelijks nog grip hebben op de situatie niet. We weten dat in sommige wijken de leefbaarheid onder druk staat. De politie werkt in deze wijken nauw samen met alle betrokken organisaties die in de wijken actief zijn.
Sinds mijn aantreden als Minister van Justitie en Veiligheid heb ik mij hard gemaakt om de georganiseerde en ondermijnende drugscriminaliteit in ons land een halt toe te roepen. Ik doe dit samen met alle relevante partners op lokaal, nationaal en internationaal niveau. Naast overheidspartijen zijn private partijen van groot belang om de drugscriminaliteit te bestrijden. De afgelopen periode hebben we gezamenlijk belangrijke stappen gezet in de aanpak, die draait om de vier strategische prioriteiten: voorkomen dat jongeren geronseld worden voor de drugscriminaliteit; verstoren van criminele netwerken en hun geldstromen; bestraffen van drugscriminelen en beschermen van potentiële slachtoffers zoals journalisten en officieren van justitie. Uw Kamer wordt twee keer per jaar geïnformeerd over de stand van zaken van de aanpak.
Bent u bekend met het schreeuwende tekort aan politieagenten? Zo ja, heeft u de bereidheid het voorbeeld van Zweden te volgen door in risicowijken het leger in te zetten om orde op zaken te stellen, bijvoorbeeld door te patrouilleren in wijken waar bomaanslagen heel normaal lijken te worden? Kunt u hier een gedetailleerd antwoord op geven?
Zoals ik ook in mijn halfjaarbericht3 aan uw Kamer heb gemeld leidt op dit moment in álle politieregio’s de druk op politiecapaciteit tot knelpunten. Dit verschilt overigens wel van plek tot plek. Maar omdat de politiecapaciteit per definitie schaars is betekent dit dat er altijd keuzes moeten worden gemaakt over de inzet van de politiecapaciteit. De politie werkt in risicowijken nauw samen met alle betrokken organisaties die in die wijken actief zijn.
Het handhaven van de openbare orde is een verantwoordelijkheid van de burgemeester. Onder gezag van de burgemeester worden primair afspraken gemaakt met politie en andere relevante civiele instanties over de wijze van handhaving. Indien de civiele capaciteit of expertise niet afdoende blijkt, kan aan Defensie een verzoek worden gericht om het leveren van bijstand van de Koninklijke Marechaussee of andere defensieonderdelen. Een dergelijk verzoek is ten aanzien van het patrouilleren in de betreffende wijken momenteel niet aan de orde. Gerelateerd aan de incidenten met explosieven wordt wel defensie-expertise ingezet bijvoorbeeld van de Explosieven Opruimingsdienst Defensie.
De hertellingsprocedure bij de Tweede Kamerverkiezingen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Op welke manier wordt het hertellen van stemmen voor de Tweede Kamerverkiezingen van 22 november 2022 opengesteld voor publiek, om transparantie te waarborgen?1 2
De telling van de stemmen is openbaar voor publiek. Dat betekent dat geïnteresseerde personen kunnen kijken in het stembureau bij de telling. Ook de zitting van het gemeentelijk stembureau waar op de dag na de dag van stemming verder wordt geteld, of de controle van de processen-verbaal en de eventuele hertellingen worden gedaan, is openbaar. Later in het proces van uitslagvaststelling kan het gemeentelijk stembureau ook over moeten gaan tot een hertelling naar aanleiding van een terugverwijzing van het centraal stembureau. Deze hertellingen zijn ook in het openbaar.
Personen die waarnemen bij de (her)telling mogen toekijken, maar niet helpen met het tellen. Zij mogen de voortgang van de telling niet verstoren. Stembureauleden kunnen vragen van waarnemers over hun werkzaamheden beantwoorden. Het is daarnaast toegestaan om aantekeningen, foto’s en video’s voor eigen gebruik te maken. Indien de waarnemer van mening is dat iets niet goed verloopt, kan deze persoon bezwaar maken bij het stembureau die daarvan melding zal doen in het proces-verbaal.
Welke maatregelen worden genomen om onafhankelijke waarnemers, inclusief vertegenwoordigers van politieke partijen en internationale waarnemers, toe te laten bij het monitoren van een hertelling?
Doordat het tellen van de stemmen openbaar is, is het voor iedereen mogelijk om waar te nemen. Dat geldt ook voor eventuele hertellingen. Het is daarom niet nodig speciale maatregelen te treffen voor bijvoorbeeld vertegenwoordigers van politieke partijen of internationale waarnemers die in het stemlokaal of bij de locatie van het gemeentelijk stembureau de (her)telling(en) willen volgen. Net als bij voorgaande verkiezingen heeft de Minister van Buitenlandse Zaken verschillende waarnemingsmissies, waaronder van de OVSE, uitgenodigd om bij deze verkiezing te komen waarnemen.
Welke procedures en protocollen zijn vastgesteld voor het hertellen van stemmen en hoe wordt gegarandeerd dat deze procedures consistent en eerlijk worden toegepast? Wie ziet daarop toe?
De procedure voor het tellen van de stemmen en de werkzaamheden van het gemeentelijk stembureau, waaronder eventuele hertellingen, zijn vastgelegd in de Kieswet. Het uitgangspunt hierbij is dat eventuele fouten die geconstateerd worden in de procedure voor de vaststelling van de verkiezingsuitslag zo vroeg mogelijk hersteld kunnen worden op een transparante en controleerbare manier.
Voor de vaststelling van de verkiezingsuitslagen kunnen gemeenten kiezen voor twee manieren waarop ze de stemopneming uitvoeren:
Het centraal stembureau controleert voor het vaststellen van de verkiezingsuitslag de processen-verbaal van alle stembureaus nogmaals op onverklaarde verschillen. Het centraal stembureau kan het gemeentelijk stembureau opdragen om onderzoek te doen naar mogelijke onregelmatigheden in het proces-verbaal. Zo een onderzoek kan ook leiden tot een hertelling.
Tot slot onderzoekt het vertegenwoordigend orgaan, in dit geval de Tweede Kamer, de processen-verbaal en kan als daar aanleiding voor is besluiten tot een hertelling of in het uiterste geval een herstemming. Het kader uit de Kieswet vormt de basis voor de instructies die stembureauleden ontvangen over de wijze waarop zij de telprocedures uitvoeren.
Hoe worden alle betrokkenen opgeleid en geïnformeerd over de procedures van een hertelling?
Op het stembureau en het gemeentelijk stembureau wordt geteld door vrijwilligers. Iedereen kan zich aanmelden bij een gemeente om te gaan tellen. Om ook daadwerkelijk te mogen tellen volgen alle stembureauleden, leden van het gemeentelijk stembureau en tellers een training. Dat kan een online training of een fysieke instructie zijn. Het doen van een training is verplicht op basis van de Kieswet en de gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan.3
Daarnaast worden de gemeenteambtenaren die zich bezighouden met verkiezingen door het Ministerie van BZK en de Kiesraad geïnformeerd over de geldende regelgeving met betrekking tot de werkzaamheden van het stembureau en het gemeentelijk stembureau. Dat gebeurt door middel van factsheets, webinars en beantwoorden van vragen.
Worden geautomatiseerde telsystemen ingezet voor het hertellen van stemmen en zo ja, welke maatregelen worden genomen om menselijke fouten te minimaliseren en de nauwkeurigheid van het hertellen te verhogen?
Het tellen en hertellen van stembiljetten gebeurt handmatig. Er wordt hierbij geen gebruik gemaakt van geautomatiseerde telsystemen. Het huidige stembiljet is niet elektronisch telbaar. Ter ondersteuning bij het optellen van de uitslagen per stembureau wordt ondersteunende software gebruikt. De Kiesraad stelt deze software (OSV2020) ter beschikking. De stemtotalen per stembureau worden twee keer door verschillende personen ingevoerd. Deze twee verschillende invoeren moeten met elkaar overeenkomen. Als hiertussen een verschil geconstateerd wordt, bijvoorbeeld doordat een aantal stemmen bij een kandidaat per abuis verkeerd is ingevoerd, wordt dat onderzocht. Het papieren proces-verbaal van het stembureau is daarbij leidend.
Welke controles worden uitgevoerd op de software en hardware van geautomatiseerde telsystemen, om manipulatie te voorkomen?
Zowel de beveiliging van OSV2020 als het voldoen aan de wettelijke vereisten (doet de software wat die volgens de Kieswet moet doen) wordt voorafgaand aan iedere verkiezing getoetst door een externe partij. De organisaties die deze toetsen uitvoeren zijn via een aanbestedingsprocedure aangewezen en worden ingezet via een rouleringssyteem, zo wordt steeds opnieuw door een andere organisatie getoetst. Voorafgaand aan de provinciale staten- en waterschapsverkiezingen op 15 maart 2023 is de toetsing uitgevoerd door PWC (beveiliging) en Expleo (wettelijke vereisten). Voorafgaand aan de aankomende Tweede Kamerverkiezing op 22 november is de toetsing uitgevoerd door HackDefense (beveiliging) en door KPMG (wettelijke vereisten). De Kiesraad heeft de rapportages van deze onderzoeken op zijn website gepubliceerd.
Aanvullend op de toetsen die de Kiesraad voorafgaand aan het gebruik van OSV2020 laat doen, voeren de gemeentelijk stembureaus, hoofdstembureaus en het centraal stembureau steekproefsgewijs controles uit naar de werking van OSV2020.
Nadat de optelling van de uitslagen per stembureau is voltooid maakt OSV2020 een digitaal optelbestand aan. Deze digitale optelbestanden worden openbaar gemaakt en kunnen vergeleken worden met de gepubliceerde processen-verbaal.
Worden handmatige steekproeven uitgevoerd om de resultaten van geautomatiseerde telsystemen te toetsen en te valideren, en zo ja, hoe wordt gezorgd dat deze steekproeven statistisch significant zijn?
De Kiesraad stelt een controleprotocol op ten behoeve van de handmatige steekproeven die de gemeentelijk stembureaus, hoofdstembureaus en het centraal stembureau uitvoeren in het gebruik van OSV2020 bij het optellen van de stemtotalen. Zo telt ieder gemeentelijk stembureau voor drie willekeurige lijsten het aantal stemmen op deze lijst voor ieder stembureau bij elkaar op en vergelijkt het resultaat van de optelling met de optelling door OSV2020. De loting van welke drie lijsten met de hand nageteld worden, gebeurt in het openbaar tijdens de zitting van het gemeentelijk stembureau. Het aantal (drie) van lijsten dat met de hand nageteld wordt is door de Kiesraad op advies van het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgesteld om een statistisch significante steekproef te vormen.4
Hoe wordt de nauwkeurige beoordeling van de resultaten via handmatige steekproeven gewaarborgd?
Het gemeentelijk stembureau doet verslag van de uitkomsten van de steekproef in het verslag controleprotocol. Indien uit de steekproef afwijkingen komen, dient de gemeente contact op te nemen met de Kiesraad. Dat is tot op heden nog nooit voorgekomen. Daarnaast publiceert de gemeente het verslag op zijn website en stuurt het naar hoofd- of centraal stembureau.
Worden onafhankelijke audits uitgevoerd op hertellingen en hoe wordt de integriteit en nauwkeurigheid van hertellingen bevestigd?
In het antwoord op vraag 3 is toegelicht dat in het proces van uitslagvaststelling gebruik wordt gemaakt van verschillende stappen. Dit zorgt ervoor dat er verschillende controlemomenten in het proces van uitslagvaststelling zijn. In de eerste plaats door het gemeentelijk stembureau en vervolgens door het centraal stembureau en uiteindelijk het vertegenwoordigend orgaan. Door deze controlestappen wordt de zorgvuldigheid van de vaststelling van de verkiezingsuitslag gewaarborgd. Dat is ook een belangrijk doel van de wijziging van de Kieswet in verband met de nieuwe procedure vaststelling verkiezingsuitslagen die op 1 januari 2023 inwerking is getreden. Het proces van uitslagvaststelling is daarmee nog beter controleerbaar en transparanter.
Is er een mogelijkheid voor politieke partijen en andere belanghebbenden om audits aan te vragen?
Het is voor kiezers mogelijk om naar aanleiding van de gepubliceerde processen-verbaal een melding te maken bij het centraal stembureau. Dat kan bijvoorbeeld zijn dat een kiezer op een bepaalde kandidaat heeft gestemd, maar bij het stembureau ziet dat er geen stemmen op die specifieke kandidaat zijn geteld. In dat geval zal het centraal stembureau een terugverwijzing doen naar het gemeentelijk stembureau van die gemeente die een onderzoek zal doen en indien nodig overgaan tot een hertelling van die lijst. Als deze hertelling leidt tot wijzigingen in de totalen van de telling stelt het gemeentelijk stembureau van dit onderzoek een corrigendum op. Op die wijze is het controleerbaar en transparant wat er met de stemmen gebeurt. Bij de afgelopen provinciale staten- en waterschapsverkiezingen was deze mogelijkheid er voor het eerst. In totaal konden 29 meldingen in behandeling worden genomen. In 20 gevallen heeft dit ook geleid tot een verandering in de stemopneming. Er zijn daarnaast een aantal meldingen niet in behandeling genomen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd en er door het ontbreken van contactgegevens geen nadere vragen aan de melder konden worden gesteld.5
Welk wettelijk kader reguleert de protocollen voor hertellingen en hoe wordt gezorgd voor eerlijke en transparante procedures?
De werkzaamheden van het gemeentelijk stembureau, waaronder hertellingen, zijn vastgelegd in hoofdstuk Na van de Kieswet. De werkzaamheden van het gemeentelijk stembureau zoals het tellen van de stemmen op lijstniveau, het uitvoeren van een eventuele hertelling en het invoeren van de resultaten in OSV zijn openbaar. Op die manier is het controleerbaar. Van de werkzaamheden van het gemeentelijk stembureau wordt een proces-verbaal opgemaakt dat op de gemeentelijke website wordt geplaatst. Op die manier zijn de uitkomsten van de werkzaamheden van het gemeentelijk stembureau voor iedereen raadpleegbaar.
Welke maatregelen worden genomen voor de beveiliging en verzegeling van stembiljetten en stembussen, om manipulatie te voorkomen?
Na de telling op de avond van de stemming worden de getelde stembiljetten door het stembureau terug in de stembus of in een transportbox gedaan. Deze wordt vervolgens op slot gedaan, waarbij het slot een unieke sleutel moet hebben. Ook wordt de stembus of transportbox verzegeld. Het vervoer van de stembus of transportbox gebeurt door twee personen en gescheiden van de envelop met daarin het proces-verbaal en de sleutel van de stembus of transportbox. Vervolgens worden de stembescheiden beveiligd opgeslagen. De regels voor de verzegeling van de stembus en het beveiligd opslaan daarvan zijn vastgelegd in de Kieswet en het Kiesbesluit.6
Hoe wordt hertellingen gedocumenteerd en hoe wordt transparante rapportage van de resultaten gewaarborgd?
De werkzaamheden van het gemeentelijk stembureau worden vermeld in een proces-verbaal. Dat proces-verbaal wordt gepubliceerd op de website van de gemeente. Later in het proces van uitslagvaststelling kunnen er ook terugverwijzingen worden gedaan door het centraal stembureau. Dat betekent dat het gemeentelijk stembureau onderzoek moet doen naar een stembureau. Als deze hertelling leidt tot wijzigingen in de totalen van de telling stelt het gemeentelijk stembureau van dit onderzoek een corrigendum op. Ook dit document wordt online gepubliceerd op de website van de gemeente. Daarnaast kunnen de processen-verbaal en corrigenda ook fysiek worden ingezien bij de gemeente.
Hoe wordt gecommuniceerd met het publiek over de uitvoering hertellingen en de bepaling van de resultaten?
Informatie over verkiezingen wordt verspreid via elkestemtelt.nl. De gemeenten geven daarnaast ook informatie over het verkiezingsproces. Voorafgaand aan de verkiezing ontvangen alle kiezers de adressen van de stembureaus en het gemeentelijk stembureau op het huisadres. Dit is bepaald in artikel J 1, van het Kiesbesluit. Op die manier weet het publiek ook waar en wanneer ze de werkzaamheden van het gemeentelijk stembureau kunnen bekijken. Op het moment dat er in een gemeente een terugverwijzing van het centraal stembureau en daarmee extra zitting van het gemeentelijk stembureau nodig is zal de gemeente hierover communiceren via de eigen kanalen. Het betreft hier immers ook een openbare zitting. Kiezers en andere geïnteresseerden kunnen op die wijze ook kennisnemen van de momenten waarop zij kunnen waarnemen.
De ANBI-status van Extinction Rebellion |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Bent u ermee bekend dat Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) over een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status beschikt, zoals onder andere op de website en in de jaarverslagen van de organisatie zelf wordt vermeld?
Ja, in het ANBI-register op de website van de Belastingdienst zijn drie stichtingen vermeld met de naam Stichting vrienden van XR evenals de ingangsdata waarop de stichtingen als ANBI kwalificeren.
Kunt u aangeven welke belastingvoordelen Extinction Rebellion als gevolg hiervan heeft (gehad) en welke bedragen hiermee gemoeid zijn?
Omdat de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Deelt u de conclusie dat onder andere het illegaal betreden van verboden terrein op Eindhoven Airport, het continu bezetten van de A12, het bekladden van het Havenbedrijf Rotterdam en het dreigen met kantoorsluitingen van Rabobank-filialen verwerpelijke acties zijn die geenszins van «algemeen nut» getuigen? Zo nee, waarom?
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip «algemeen nut» is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving. Naar aanleiding van zorgen van Tweede Kamerleden de afgelopen jaren over zulk gedrag van ANBI’s, heeft mijn ambtsvoorganger een raadgevende commissie van deskundigen ingesteld om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, al dan niet door aanpassing van ANBI-regelgeving, om het algemeen nut karakter beter tot uitdrukking te laten komen. Het rapport «Toezicht op algemeen nut» van deze raadgevende commissie biedt een waardevol inzicht in de maatschappelijke waarde van ANBI’s en de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ANBI’s zodat zij het algemeen nut (blijven) uitdragen. Het rapport bevat een lijst met 25 sets Kamervragen over gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Wat de casussen uit de Kamervragen gemeen hebben, is dat het doorgaans gaat om zaken waar de Belastingdienst niet op kan ingrijpen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» vindt het kabinet het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI's zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals ANBI's. De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Deelt u de mening dat het richting de samenleving niet te verantwoorden is dat een club die zich schuldig maakt aan dergelijke onwettige, maatschappij-ontwrichtende en vandalistische acties belastingvoordelen krijgt? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de gronden waarop een ANBI-status kan worden ingetrokken?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het voldoen aan integriteitseisen een voorwaarde is voor het verkrijgen en/of behouden van de ANBI-status en dat deze status kan worden ingetrokken indien een stichting niet (meer) aan deze integriteitseisen voldoet?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de Belastingdienst aangeeft een instelling niet (langer) als ANBI te zien wanneer een‘een bestuurder, een leidinggevende, of een gezichtsbepalend persoon van de instelling is veroordeeld voor een misdrijf en het misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van de betrokkene, de veroordeling minder dan 4 jaar geleden plaatsvond en/of het misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert»?2
Ja, dit is de hiervoor al genoemde integriteitstoets (artikel 5b, lid 8 AWR).
Bent u er tevens mee bekend dat een «gezichtsbepalend persoon» binnen de gehanteerde criteria van de Belastingdienst niet eens een juridische band zoals een dienstbetrekking met de ANBI hoeft te hebben?
Ja.
Deelt u de conclusie dat dit inhoudt dat de ANBI-status van Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) kan worden ingetrokken op basis van een veroordeling voor een misdrijf door één of meerdere betrokkenen bij acties van Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
In het algemeen kan worden opgemerkt dat indien de instelling, een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de instelling zich in relatie tot de ANBI schuldig heeft gemaakt aan een in de ANBI-regeling genoemd misdrijf3, zoals haatzaaiing of het aanzetten tot geweld, de inspecteur – onder bepaalde voorwaarden – de ANBI-status niet verleent of intrekt (integriteitstoets). De Belastingdienst verkrijgt deze informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van externe partijen zoals het Openbaar Ministerie of de FIOD.
Met ingang van 2021 is de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling uitgebreid en kan de inspecteur bij gerede twijfel over de integriteit van de instelling, een bestuurder van de instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan de instelling of een voor de instelling gezichtsbepalende persoon verzoeken om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen. Indien de VOG niet binnen een termijn van zestien weken wordt verstrekt, bepaalt de ANBI-regeling dat de ANBI-status wordt ingetrokken of niet wordt verleend. Gerede twijfel bij de inspecteur kan onder andere volgen uit berichten in de media.
Hoeveel personen zijn de afgelopen vier jaar veroordeeld voor een misdrijf rond acties van Extinction Rebellion, waaronder het blokkeren van wegen (artikel 162 Wetboek van Strafrecht) en opruiing (Artikel 131 Wetboek van Strafrecht)?
De rechtspraak houdt niet bij hoeveel personen zijn veroordeeld voor misdrijven bij acties die verbonden zijn of georganiseerd zijn door specifieke organisaties.
Indien dit één of meerdere personen betreft, bent u dan bereid om over te gaan tot het intrekken van de ANBI-status? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
Bent u ermee bekend dat op grond van artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden kan worden verklaard en ontbonden kan worden?
Ja.
Deelt u de mening dat dit artikel van toepassing kan worden verklaard op Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Het is niet aan ons om deze afweging te maken. Artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor dat het Openbaar Ministerie de rechtbank kan verzoeken een rechtspersoon verboden te verklaren of te ontbinden.
Het zoveelste gekleurde onderzoek over naar extreem geweld in het voormalige Nederlands-Indië. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland stopte extreem geweld Indonesië in de doofpot»1?
Ja.
Deelt u de mening dat het beschimpen van militairen van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL), die in naam van Koningin en vaderland waren uitgezonden om een einde te maken aan de moorddadige Bersiap-periode, moet stoppen? Graag in uw beantwoording aangeven hoe u gaat staan voor de KNIL-militairen en hun nabestaanden.
Het kabinet erkent en waardeert de veteranen inclusief diegenen die destijds in voormalig Nederlands-Indië zijn ingezet. Het geschetste beeld herken ik niet.
Wilt u een onderzoek ingelasten naar de Bersiap-periode, een wrede periode in het voormalig Nederlands-Indië, waarin grootschalig genocide is gepleegd op (Indische) Nederlanders, maar ook op Chinezen en Molukkers? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo neen, waarom niet?
Ten aanzien van de periode volgend op de Japanse capitulatie verwijst het kabinet naar de tweede kabinetsreactie historisch onderzoek Indonesië d.d. 14 december 2022 (Kamerbrief van 14 december 2022, Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 26 049, nr. 98). In het onderzoeksprogramma «Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945–1950» is aan deze periode nadrukkelijk aandacht besteed, o.a. in een eigen deelstudie: «Het geluid van geweld, Bersiap en de dynamiek van geweld tijdens de eerste fase» gepubliceerd in juni 2022.
Wat is de status van de komst van het Bersiap-monument dat aan Hart voor Den Haag raadslid Richard de Mos is toegezegd? Graag een gedetailleerd antwoord.
De regering is niet betrokken bij het genoemde monument en heeft hierover geen verdere informatie.
Wilt u ten onrechte verguisde Nederlandse helden, zoals generaal Spoor en kapitein Westerling, in ere herstellen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo neen, waarom niet?
Zoals uit de kabinetsreactie in het antwoord op de vraag 3 genoemde dekolonisatieonderzoek blijkt, kan het kabinet zich niet vinden in de opvatting van vragensteller. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om zich over betrokkenen te uiten.
Wilt u zich als vertrekkend premier alsnog hardmaken voor de backpay-regeling, een pensioen voor nabestaanden van KNIL-militairen en ambtenaren? Graag een gedetailleerd antwoord.
De Backpay-kwestie heeft betrekking op niet uitbetaalde salarissen van ambtenaren en militairen die gedurende de Japanse bezetting van voormalig Nederlands-Indië in dienst waren van het Nederlands-Indisch gouvernement.
In 2015 is een eenmalige uitkering van netto 25.000 euro – op morele gronden – als finale financiële tegemoetkoming voor niet uitbetaalde salarissen aan deze op 15 augustus 2015 nog levende ambtenaren en militairen toegekend.
De Staatssecretaris van VWS (in het commissiedebat van 12 april 2023) en de Minister-President (tijdens het verantwoordingsdebat van 31 mei 2023) hebben het besluit om geen Backpay-regeling voor weduwen in te stellen uitgebreid aan uw Kamer toegelicht. Uw Kamer heeft met dit besluit ingestemd en andersluidende moties verworpen.
Wilt u zich hard maken voor het fatsoenlijk afhandelen van de Molukse kwestie, met excuus en erkenning van het leed? Graag een gedetailleerd antwoord.
Op 17 februari 2022, de dag van de publicatie van de bevindingen van het onderzoek naar het extreme Nederlandse geweld tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië, heeft het kabinet excuses aangeboden aan eenieder die met de gevolgen van deze oorlog heeft moeten leven. Deze excuses zijn nadrukkelijk ook bestemd voor de Molukse gemeenschappen in Nederland (zie de Kamerbrief van 14 december 2022, Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 26 049, nr. 98). De excuses gelden ook voor de kille ontvangst die de gemeenschap ten deel viel toen zij zich na afloop van de oorlog in Nederland vestigden. De excuses acht het kabinet ook van belang voor de tweede en volgende generaties die niet zelf het geweld hebben meegemaakt, maar die zijn opgegroeid met de pijn en het verdriet van hun ouders en grootouders. Het kabinet zet de dialoog met vertegenwoordigers uit de Molukse gemeenschappen voort.
Wil Nederland zich inzetten om de ereschuld met betrekking tot Papua in te lossen? Graag een gedetailleerd antwoord.
De Nederlandse regering respecteert de territoriale integriteit van Indonesië. De inzet van de Nederlandse regering ten aanzien van de situatie in Papua is verder toegelicht in de beantwoording op Kamervragen verzonden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 16 november 2023.2
De toenemende online lhbti+-haat |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tijd voor geweld tegen deze lui» over de toenemende online lhbti+-haat?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Wat vindt u van de bevindingen van het onderzoek dat op alle digitale platformen de vijandigheid richting lhbti+-groepen groeit en dat met name homo- en transfobie online razendsnel zijn toegenomen? Deelt u de mening dat een stijging van anti-transgeluid van 67 procent onacceptabel is?
Ik vind de bevindingen van dit onderzoek verontrustend. Ook in de online omgeving is geen plaats voor homo- en transfobie en andere haatzaaiende discriminatoire uitingen. Iedereen, dus ook de gehele lesbische, homoseksuele, bi+, transgender, intersekse en queer (lhbtiq+) gemeenschap, moet zichtbaar zichzelf kunnen zijn zonder (online) dreiging van wie dan ook. Iedere vorm van discriminatie is volstrekt ontoelaatbaar in onze samenleving. Het gevoel van onveiligheid dat hiermee gemoeid gaat veroorzaakt veel leed en dat is onacceptabel. Deze ontwikkelingen staan haaks op het Nederlands antidiscriminatie- en emancipatiebeleid waar Nederland voor staat.
Welke aantoonbaar succesvolle maatregelen zijn er beschikbaar om homo- en transfobie online en in de publieke ruimte te lijf te gaan? Wordt hier volop gebruik van gemaakt in Nederland en is dit succesvol geweest? Zijn deze maatregelen preventief of repressief?
Het kabinet vindt het belangrijk om discriminatie, waaronder homo- en transfobie, online en in de publieke ruimte tegen te gaan. Het kabinet voert een actief antidiscriminatie en emancipatiebeleid. In de Emancipatienota 2022–2025 heeft het kabinet een overzicht gegeven van de maatregelen die het kabinet neemt om de emancipatie van lhbtiq+ personen te stimuleren.2 Het Ministerie van OCW zet zich onder andere in op het verbeteren van welzijn, sociale acceptatie en sociale veiligheid van lhbtiq+ personen door samen te werken met gemeenten in
Nederland, de Regenboogsteden en met Regenboogprovincies. Op het punt van veiligheid zet dit kabinet in op discriminatierechercheurs, versterken van het politienetwerk «Roze in Blauw», aanpassingen in het curriculum van politieopleidingen en hogere straffen bij discriminerend geweld. Ook is op 28 september 2023 de aftrap geweest van «Ons voetbal is van iedereen» (OVIVI) 2.0. Dit is een gezamenlijk initiatief van de Ministeries van VWS, SZW, JenV en de KNVB, dat inzet op een effectieve aanpak van discriminatie en racisme in het voetbal waarbij racisme en discriminatie (zoals homofobe uitingen, gedragingen of spreekkoren) op en rond de voetbalvelden niet wordt getolereerd.
Het kabinet evalueert momenteel de maatregelen uit het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022. Deze maatregelen richtten zich met name op de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en het bevorderen van het gevoel van fysieke veiligheid bij de doelgroep. Daarnaast wordt in het voorjaar van 2024 een onderzoek opgeleverd dat inzicht zal geven in daders van geweld tegen lhbti personen. De uitkomsten van bovengenoemde trajecten zullen een belangrijke basis vormen voor het bepalen van de vervolginzet. De veiligheid van lhbtiq+ personen blijft onverminderd een aandachtspunt.
Daarnaast heeft het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS) in 2022 onderzoek gepubliceerd over de Nederlandse aanpak van online discriminatie door verschillende stakeholders, waaronder de overheid.3 In het rapport worden verbeterkansen van deze aanpak, alsmede effectieve preventieve en repressieve maatregelen geïdentificeerd. Zo deed KIS de aanbeveling om voor meer bekendheid van het centrale meldpunt voor online discriminatie te zorgen: het Meld. Online Discriminatie (voorheen: Meldpunt internetdiscriminatie (MiND)).
Bij het Meld. Online Discriminatie kunnen slachtoffers van online strafbare discriminatoire content terecht. Indien hiervan sprake is, wordt door het meldpunt naar de internettussenpersoon bij wie deze content staat een verwijderverzoek gestuurd. Het Meld. Online Discriminatie heeft in 2023 concrete stappen gezet om de naamsbekendheid en vindbaarheid van het meldpunt te vergroten. Een voorbeeld hiervan is de naamswijziging van het meldpunt.
Ook benoemt KIS het gebruik maken van kunstmatige intelligentie als een kans voor verbeterde moderatie. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is in het kader hiervan in 2023 een pilot gestart om te onderzoeken welke uitdagingen kleine en middelgrote sociale mediaplatformen ervaren in het modereren van hun content. Binnen deze pilot wordt bekeken of, en onder welke voorwaarden, kunstmatige intelligentie hier ondersteunend in kan zijn.
Ten slotte is de strafrechtelijke aanpak van discriminatie van belang. In de Aanwijzing discriminatie van het Openbaar Ministerie (OM) is vastgelegd dat dit discriminatieaspect als strafverzwarende omstandigheid in de eis van de Officier van Justitie dient te worden betrokken. Concreet betekent dit dat bij een ingrijpend strafbaar feit met een discriminatieaspect staat voorgeschreven dat de verdachte moet worden gedagvaard en dat het uitgangspunt bij de strafeis een strafverzwaring van 100% is ten opzichte van het uitgangspunt in de richtlijn van het betreffende commune delict.
Hoe groot is de verantwoordelijkheid van de platformen om tegen online lhbti+-haat op te treden? Vertrouwt u deze taken aan de platformen toe? Waarom wel of waarom niet? Welk toezicht wordt gehouden op de acties van platformen om de vrijheid en veiligheid van lhbti+»ers online te beschermen?
De internetsector speelt een belangrijke rol in het veilig houden van de online omgeving en in het bestrijden van de verspreiding van content die de veiligheid van burgers en instituties ondermijnt. Omwille van dit belang zet het kabinet in op een goede samenwerking met de internetsector. We treden in dialoog met verschillende departementen, OM, politie en de verschillende soorten aanbieders in de internetsector. Bijvoorbeeld via de «publiek-private samenwerking online content moderatie» (Procom).
Bovendien zijn er de afgelopen jaren allerlei nieuwe verplichtingen gekomen voor tussenhandeldiensten, waaronder online platformen, om de uitwassen van hun diensten aan te pakken. Het betreft onder meer de Digital Services Act (DSA). De Digital Services Act bevat zowel regels voor illegale content als een kader voor de omgang met zeer schadelijke content. Lhbtiq+-haat kan in potentie beide vormen aannemen. Wanneer er sprake is van illegale content dan worden online platforms bijvoorbeeld verplicht om gebruikers in staat te stellen om daar een melding van te doen. De DSA stelt een aantal eisen voor de zorgvuldige behandeling van die meldingen. Belangrijk in dit kader is dat een melding ertoe kan leiden dat het online platform kennis heeft van die inhoud. Zodra die kennis er is, moet het platform prompt handelen om de illegale inhoud te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Doet een online platform dat niet, dan kan dit resulteren in aansprakelijkheid. De DSA schrijft bovendien voor dat gebruikers de mogelijkheid moeten hebben om een klacht in te dienen over de afhandeling van hun melding. Verder moeten online platformen beleid hebben voor de omgang met gebruikers die frequent kennelijk illegale inhoud verstrekken.
Vanaf 17 februari 2024 geldt de DSA voor alle tussenhandeldiensten. Sinds 25 augustus jl. is de DSA reeds van toepassing op zogenaamde zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines. Deze partijen moeten aan extra strenge zorgvuldigheidsverplichtingen voldoen, waaronder de verplichting om de zogenaamde systeemrisico's die voortvloeien uit hun diensten of algoritmes, te beoordelen en te beperken. Systeemrisco’s omvatten onder meer de verspreiding van illegale inhoud, zoals illegale haatzaaiende uitlatingen of content die werkelijke of voorzienbare negatieve effecten heeft op grondrechten, verkiezingsprocessen, de volksgezondheid, minderjarigen en gendergerelateerd geweld. Het is voorstelbaar dat er vormen van lhbtiq+-haat zijn die dusdanig ernstige vormen aannemen dat ze een systeemrisico vormen, en online platformen dus maatregelen moeten treffen om daar iets tegen te doen. Zie voor meer informatie het antwoord op vraag 6.
Welke verantwoordelijkheid ziet u voor uzelf weggelegd om dit tegen te gaan? Heeft u voldoende grip op online platformen om hierin op te treden?
Het toezicht over de DSA is verdeeld over de Europese Commissie en nationale toezichthouders. Het toezicht op de zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines ligt voor wat betreft de bestrijding van systeemrisico’s bij de Europese Commissie. Voor het overige geldt dat de toezichthouder uit de lidstaat van vestiging bevoegd is.
De invoering van de DSA is een mooie stap, maar niet alomvattend. Voor een effectieve aanpak van online discriminatie, is inzet van veel partijen in onze samenleving nodig. Het kabinet en maatschappelijke partijen hebben in de afgelopen jaren een aantal belangrijke stappen gezet om het complexe probleem van ongewenst online gedrag beter in kaart te brengen en aan te pakken. De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Justitie en Veiligheid (JenV), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Langdurige Zorg en Sport hebben de Tweede Kamer op 22 februari een Kamerbrief4 gestuurd over online discriminatie, racisme en hate speech. In de brief is een inventarisatie gemaakt van lopend beleid en wordt benadrukt dat het kabinet de komende jaren inzet op een meer geïntegreerde, samenhangende en gestructureerde aanpak. Deze aanpak zal vorm krijgen aan de hand van de pijlers ondersteuning van slachtoffers, handhaving en wet- en regelgeving, preventie en bewustwording, betere registratie en onderzoek, zoals ook wordt opgeroepen in de aanbeveling van de Raad van Europa. Deze pijlers worden op dit moment uitgewerkt tot concrete acties door een interdepartementale werkgroep. Deze uitwerking vindt onder andere plaats door sessies met het veld over deze thematiek. Zo vinden er dit najaar bijvoorbeeld twee sessies plaats over de ondersteuningsbehoefte van slachtoffers van online discriminatie.
Tot slot is het kabinet bezig met het opstellen van een Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content. Hierover wordt uw Kamer binnenkort op nadere wijze geïnformeerd. Deze aanpak zal zich richten op de dialoog met de internetsector, wet en -regelgeving, de lokale aanpak en de internationale inzet.5 Tevens heeft de Minister van Justitie en Veiligheid recentelijk het WODC-onderzoek «rechts-extremisme op sociale mediaplatforms? Ontwikkelingspaden & handelingsperspectieven» verzonden.6 In dit waardevolle onderzoek worden handelingsperspectieven ten aanzien van de internetsector weergegeven. De aanbevelingen van dit onderzoek worden nader bestudeerd en gebruikt bij de Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content.
Welke voorschriften uit de Digital Services Act (DSA) en Digital Markets Act (DMA) voorzien in het bestrijden van online lhbti+-haat en het zonder uitleg verwijderen van lhbti+-content? Zijn deze voorschriften toereikend? Zo niet, op welk vlak moeten deze richtlijnen nog worden aangescherpt om de aanpak te verbeteren?
De DMA bevat geen specifieke regels betreffende lhtbi+-haat. Wel bevat de DSA een aantal regels die in dit kader van betekenis kunnen zijn. Deze zijn reeds gedeeltelijk beschreven in het antwoord op vraag 4.
Voor het zonder uitleg verwijderen van lhbtiq+-content is verder artikel 17 van de DSA relevant. Dit artikel schrijft voor dat online platformen bij het verwijderen van content een duidelijke en specifieke motivering moeten geven wanneer zij besluiten om informatie te verwijderen. Gebruikers moeten op grond van artikel 20 bovendien een klacht kunnen indienen over deze en andere moderatiebesluiten van online platforms. Wanneer lhbtiq+-haat de vorm van bijvoorbeeld strafbare haatzaaiing aanneemt, dan kan er op grond van artikel 16 melding van worden gemaakt bij het betreffende online platform. Die moet zo’n melding op tijdige, zorgvuldige, niet-willekeurige en objectieve wijze verwerken.
Relevant zijn mogelijk ook artikel 34 en 35 van de DSA, die uitsluitend gelden voor zogenaamde zeer grote online platformen- en zoekmachines. Deze partijen hebben maandelijks meer dan 45 miljoen actieve gebruikers in de Unie en moeten als zodanig zijn aangewezen door de Europese Commissie. Op grond van deze bepalingen moeten dergelijke partijen de zogenaamde systeemrisico’s die voortvloeien uit het ontwerp of uit de werking van hun dienst identificeren en beperken. Eventuele werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de uitoefening van grondrechten, zoals het grondrecht op non-discriminatie, of gendergeralateerd geweld kunnen een dergelijk systeemrisico vormen. Toezicht hierop ligt bij de Europese Commissie.
Zoals gezegd geldt de DSA sinds 25 augustus jl. voor de zeer grote online platforms en zeer grote online zoekmachines. Voor het overige wordt de DSA met ingang van 17 februari 2024 van toepassing. Het is dus nog te vroeg om uitspraken te doen over de vraag of deze voorschriften al dan niet toereikend zijn.
De DMA bevat regels over kernplatformdiensten die poortwachters verlenen of aanbieden aan zakelijke gebruikers en gaat dus niet over de wijze waarop online platformen omgaan met de inhoud van gebruikers.
Bent u het ermee eens dat, zolang het verdienmodel van online platformen gebaat is bij de aanzuigende werking van ophef, er voor deze bedrijven een perverse prikkel is om online haat ongecontroleerd te laten gaan of dit zelfs breder te delen? Is het inperken van dit verdienmodel daarmee ook een integraal deel van het Nederlandse emancipatiebeleid?
Het verdienmodel van online platformen is voor een belangrijk deel gebaseerd op de algoritmen die in de programmatuur gebruikt worden. Het is niet simpel om een algemeen oordeel te vellen over aanbevelingsalgoritmes. Voor veel mensen bieden deze algoritmes ook plezier en meerwaarde. Het internet is ook een plek om een gemeenschap en waardevolle informatie te vinden. Tegelijkertijd kunnen we onze ogen niet sluiten voor de negatieve effecten. Er kan inderdaad een prikkel zijn om content die veel reacties krijgt, breder te verspreiden.
In elk geval wordt in de DSA geregeld dat zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines gebruikers de mogelijkheid moeten bieden om het aanbevelingsalgoritme uit te zetten (zie artikel 38 van de DSA). Zie ook antwoord 6 over de zogenaamde systeemrisico’s.
Binnenkort wordt aan de Tweede Kamer een algemene verkenning naar AI en lhbtiq+-emancipatie verzonden. Momenteel wordt gekeken hoe de uitkomsten hiervan in het emancipatiebeleid kunnen worden meegenomen. (Online) veiligheid is een van de maatschappelijke deelgebieden waar de verkenning naar kijkt.
Vindt u het, met oog op de groeiende onveiligheid voor lhbti+»ers online, essentieel om hun privacy en onherleidbaarheid zo goed mogelijk te borgen? Hoe weegt dit op tegen de anonimiteit van mensen die online haat en bedreigingen rondsturen?
Het kabinet vindt het van groot belang dat iedereen zich veilig voelt op het internet. Op dit moment is onze inzet en het beleid er vooral op gericht om het internet een veiligere plek te maken voor gemarginaliseerde groepen, waaronder de lhbtiq+-gemeenschap.
De Minister van BZK laat op dit moment een literatuurstudie uitvoeren naar welke aspecten van sociale media bijdragen aan de risico’s voor onze democratie. De rol van anonimiteit wordt daarin expliciet meegenomen. De Minister van BZK komt hiermee tegemoet aan een motie van het lid Gündogan. Begin 2024 wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van deze literatuurstudie.
Daarnaast coördineert de Staatssecretaris van BZK in samenwerking met het Platform voor de Informatiesamenleving (ECP) ook ethische begeleidingssessies met betrekking tot technologische hulpmiddelen die een rol spelen in de spanning tussen anonimiteit en zichtbaarheid op het internet. Gedurende deze sessies vindt er een dialoog plaats tussen wetenschappers, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en burgers, waarbij het ethische vraagstuk met betrekking tot het gebruik van technologie of technieken die anonimiteit of pseudonimiteit waarborgen en de effecten ervan op online discriminatie en haatzaaien wordt besproken.
Wat is uw appreciatie van de bevinding dat lhbti+-content en in het bijzonder content van transpersonen vaker wordt verwijderd op social media platforms? Wat is uw appreciatie van de bevinding dat het internet dankzij systemen met ingebouwde vooroordelen steeds conservatiever en daarmee onveiliger voor minderheden wordt? Ziet u mogelijkheden hier maatregelen tegen te treffen, bijvoorbeeld in EU-verband? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het uiteraard belangrijk dat alle personen zich kunnen uiten op het internet, waaronder ook transgender personen. Uit het artikel van de Groene Amsterdammer waar de leden Westerveld en Bouchallikh naar verwijzen, blijkt niet hoe breed het probleem van het verwijderen van content van transgender personen speelt. Als dit fenomeen inderdaad wijdverspreid en systematisch is, is dat uiteraard een onwenselijke ontwikkeling.
In Europees verband spreekt het kabinet over dergelijke ontwikkelingen en de uitwisseling van best practices om (online) discriminatie tegen te gaan, zoals met de EU High Level Group on combating hate speech and hate crime. Verder verwijzen we naar het antwoord op vraag 5 over onze inzet op de aanpak van online discriminatie, racisme en hate speech en vraag 6 ten aanzien van het verwijderen van lhbtiq+-content.
Wat is de inzet van het kabinet om online haat tegen lhbti+-personen te voorkomen en te verminderen en op welke manier wordt gemeten wat het effect van dit beleid is?
De overheid is er in Nederland voor iedereen en streeft naar een inclusieve samenleving met gelijke rechten, kansen en vrijheden voor iedereen, ongeacht genderidentiteit, seksuele oriëntatie, ideologie, kleur, religie, beperking etc. Met de blik op de toekomst gericht is het essentieel om de voedingsbodem voor lhbtiq+-haat weg te nemen. We verwijzen naar het antwoord op vraag 5 voor onze inzet op de aanpak van brede online discriminatie, racisme en hate speech.
Een overzicht van alle maatregelen gericht op de emancipatie van lhbtiq+ personen is opgenomen in de bijlage bij de Emancipatienota 2022–2025.7 Algemene maatregelen gericht op het vergroten van de acceptatie en het verkleinen van vooroordelen dragen (op termijn) ook bij aan een veiligere online omgeving voor lhbtiq+ personen.
Verder zet het kabinet zich ook in op preventief beleid om de online wereld veiliger te maken, ook voor lhbtiq+ personen. OCW stimuleert, vanuit de mediabegroting, de activiteiten van het Netwerk Mediawijsheid. Een kern van de activiteiten in het nieuwe meerjarenplan van 2024–2029 is de maatschappelijke opgave «samen sociaal online», om het online klimaat te verbeteren. Bij slachtoffers van bijvoorbeeld homo- of transfobie leidt het asociale klimaat tot een onveilig gevoel, maar ook bij omstanders. «Samen Sociaal Online» is het jaarthema van de Week van de Mediawijsheid, dit jaar van 10 tot en met 17 november.8 In de Week is het initiatief #hierniet gelanceerd, waarmee mensen en organisaties worden aangemoedigd om asociaal gedrag te normeren. De website bevat tips en handvatten om te gaan met asociaal gedrag online en kan ook worden doorgestuurd naar de «aanstichters» van dit gedrag.
Daarnaast vergoten we de bekendheid van het Meld. Online Discriminatie (voormalig Meldpunt Internetdiscriminatie/MiND), zodat mensen sneller melding zullen maken van online discriminatievormen. BZK is op dit moment bezig met een stelselherziening van de antidiscriminatievoorzieningen (adv’s). Deze voorzieningen bieden op een laagdrempelige manier bijstand aan burgers met discriminatie-ervaringen. In het huidige stelsel zijn deze adv’s op gemeentelijk niveau georganiseerd. Het nieuwe stelsel zal zorgen voor één centrale organisatie. Bezien zal worden of en hoe er in het nieuwe stelsel ook meer aandacht kan worden gegeven aan het tegengaan van online discriminatie.
Verder subsidieert JenV een project dat zich richt op het bewustmaken van jongeren op de negatieve effecten van hate speech, ze het te leren herkennen en hen handelingsperspectieven mee te geven in de praktijk. Ook wordt ingezet op onderzoek. In mei jl. is in de Monitor Online Veiligheid en Criminaliteit over het jaar 2022 door het CBS gepubliceerd. Uit deze monitor blijkt dat 2 procent van de Nederlanders zich online gediscrimineerd heeft gevoeld. Ongeveer een kwart daarvan noemde seksuele gerichtheid als discriminatiegrond. Voor de discriminatiegrond genderexpressie/genderidentiteit is dat percentage ongeveer 10 procent. Het kabinet houdt de ontwikkelingen in deze cijfers nauwlettend in de gaten.
Deelt u de zorgen dat deze online vijandigheid overslaat in meer agressie en intolerantie in de maatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u om dit te voorkomen? Welke bronnen bevestigen de link tussen online haat en toenemende onveiligheid in het openbaar?
Deze zorgen delen deel ik zeker. De doorwerking van online gebeurtenissen op de offline leefwereld dient niet te worden onderschat. Uit onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat acties online verstrekkende gevolgen heeft in de fysieke wereld (Online Ontspoord, Rathenau).
Uit bovengenoemde monitor Online Veiligheid van het CBS blijkt dat ruim een derde van de personen die online discriminatie ervoeren in 2022 problemen hebben of hebben gehad als gevolg van het voorval. Als het gaat om emotionele of psychische gevolgen gaf meer dan de helft van degenen die online discriminatie ervoeren aan dat ze daardoor minder vertrouwen in mensen hebben. Iets meer dan 30 procent voelt/voelde zich minder veilig.
Zoals in het antwoord op vraag 5 reeds genoemd wordt op dit moment de interdepartementale aanpak van online discriminatie geïntensiveerd.
Ziet u ook hoe sociale media door publieke figuren gebruikt worden om hun volgers impliciet op te hitsen tegen specifieke (organisaties die zich inzetten voor) lhbti+-personen? Bent u het er ook mee eens dat deze vorm van online aanzetten tot intimidatie aangepakt moet worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe, bijvoorbeeld in EU-verband? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre publieke figuren sociale media gebruiken om hun volgers impliciet op te hitsen tegen specifieke (organisaties die zich inzetten voor) lhbti+ personen is mij niet bekend. Maar ik ben het met u eens dat online intimidatie verwerpelijk is en bestreden moet worden. Daartoe bestaan verschillende – ook door het Europese recht gecreëerde – mogelijkheden, waarop ik in de antwoorden op de vragen 3, 5, 6 en 10 ben ingegaan.
Wat is uw reactie op de uitslag van de peiling van MIND dat 74% van de respondenten niet via de hulpverlener geïnformeerd is over het feit dat gegevens worden doorgegeven en dat 72% van de respondenten niet is gewezen op de mogelijkheid om een zogeheten privacyverklaring in te vullen?1
Ik vind dit onwenselijk. Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij hun cliënten en patiënten over de privacyverklaring goed, volledig en neutraal informeren, de keuze altijd helemaal bij de patiënt laten en daar geen invloed op uitoefenen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft ter ondersteuning ook een informatiefolder opgesteld om cliënten en patiënten te informeren.2 De NZa heeft bij mij aangegeven deze patiëntenfolder actief te delen met zorgaanbieders, zodat zij cliënten en patiënten op hun beurt kunnen informeren. Naar aanleiding van berichtgeving in verschillende media over privacy in het licht van de data-uitvraag van de NZa voor de zorgvraagtypering heeft de NZa ook extra aandacht besteed aan privacy in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) via hun website.3 Dit alles om cliënten en patiënten zo goed mogelijk te informeren en in staat te stellen om de keuze te maken of zij willen dat hun gegevens met de NZa worden gedeeld.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) beweert dat het bestaan van een zogeheten privacyverklaring voor cliënten in de ggz (geestelijke gezondheidszorg) algemeen bekend is? Zo ja, op basis van welke gegevens baseert de NZa dit, aangezien zij niet monitort hoe goed ggz-patiënten bekend zijn met de privacyverklaring in de ggz?
De NZa geeft bij mij aan dat gegevensdeling in de zorg niet nieuw is. Daarom gaat de NZa er van uit dat zorgaanbieders de uitvraag rond zorgvraagtypering onderdeel hebben gemaakt van het gesprek dat zij voeren over gegevensdeling met cliënten en patiënten. De NZa heeft mij laten weten dat de hier bedoelde privacyverklaring ook al sinds 2014 bestaat en er daarom vanuit gaat dat zorgverleners bekend zijn met deze privacyverklaring. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven verwacht ik daarbij dat zorgaanbieders hun patiënten zo goed mogelijk, neutraal en in begrijpelijke taal informeren over de privacyverklaring en het verzamelen van hun zorg- en behandelgegevens door de NZa, zodat deze zelf een beslissing kunnen nemen over het delen van hun gegevens met de NZa door hun zorgverlener.
Klopt het dat bij het ondertekenen van de eerdergenoemde privacyverklaring niet alleen het delen van de gegevens met de NZa wordt stopgezet, maar ook het delen van gegevens met de desbetreffende zorgverzekeraar? Waarom is er destijds geen aparte privacyverklaring ontwikkeld die alleen over het delen van gegevens met de NZa gaat?
Het klopt dat de privacyverklaring geldt voor verzending van gegevens aan zowel zorgverzekeraars als aan de NZa. De NZa heeft mij laten weten in 2021 en 2022 onderzocht te hebben of het mogelijk was de privacyverklaring op te splitsen, zodat kon worden aangegeven welke partij of welke set gegevens niet mogen inzien. Gegevensdeling is echter zeer afhankelijk van de ICT-infrastructuur bij zorgaanbieders. De partijen die de ICT-systemen van zorgaanbieders verzorgen gaven in dit kader aan de NZa aan dat het onmogelijk was deze splitsing (tijdig) gerealiseerd te krijgen.
Zijn er gevallen bekend waarbij gegevens van ggz-cliënten die een privacyverklaring hadden ondertekend alsnog doorgegeven zijn door de ggz-instelling aan de NZa? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Het aanleveren van de medisch-inhoudelijke gegevens wanneer een patiënt een privacyverklaring heeft ondertekend is expliciet uitgesloten in de Regeling ggz en fz en in de aanleverstandaard zorgvraagtypering.4 5 De NZa geeft bij mij aan de eigen systemen zo georganiseerd te hebben dat het onmogelijk is de uitgesloten gegevens van een patiënt te ontvangen wanneer in de aanlevering is aangegeven dat er sprake is van een privacyverklaring. Uit een recente test blijkt dan ook dat er geen medisch-inhoudelijke gegevens aanwezig zijn voor patiënten bij wie is aangegeven dat zij een privacyverklaring hebben ondertekend.
Eerder is wel gebleken dat één ICT-systeem niet in alle gevallen aangaf dat er een privacyverklaring was ondertekend door een probleem in de programmatuur van dat ICT-systeem. Zodra de NZa hier een signaal over ontving is zij in overleg getreden met de ICT-leverancier en heeft verzocht bij haar klanten, de zorgaanbieders, na te gaan of het probleem zich bij hen had voorgedaan. De NZa heeft bij mij aangegeven van in totaal vijf zorgaanbieders het signaal te hebben ontvangen dat dit probleem zich ook bij hen heeft voorgedaan. De NZa heeft vervolgens de bestanden waarin deze fout zat verwijderd en heeft de zorgaanbieders gevraagd om deze opnieuw aan te leveren met gecorrigeerde gegevens.
Welke procedure treedt er bij de NZa in werking als blijkt dat een ggz-instelling onterecht gegevens heeft doorgegeven van cliënten die een privacyverklaring hadden ondertekend?
De NZa geeft bij mij aan géén gegevens te willen verwerken die zij niet mag verwerken. Om die reden wordt de aanlevering van de gegevens van patiënten waarbij bekend is dat dat ze privacyverklaring hebben ondertekend automatisch afgewezen en verwijderd, zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4. De zorgaanbieder ontvangt hiervan bericht met het verzoek de gegevens aan te passen en opnieuw aan te leveren.
Als het voorkomt dat de automatische veiligheidsmechanismen niet in werking treden, omdat in het bestand van de zorgaanbieder niet wordt aangegeven dat er sprake is van een privacyverklaring terwijl dat wel het geval is, neemt de NZa direct contact op met de betreffende ICT-leverancier. De NZa verwijdert deze bestanden en verzoekt de gegevens opnieuw aan te leveren zonder de gegevens van patiënten die een privacyverklaring hebben ondertekend, zoals ook bij vraag 4 toegelicht. De NZa heeft onderzoek gedaan of dit soort situaties met extra automatische of menselijke interventies voorkomen kunnen worden. Dit blijkt helaas niet het geval volgens de NZa, omdat de fout zit in de ICT-systemen waaruit de bestanden worden aangeleverd.
Hoe komt het dat in uw brief van 13 april 2023 over het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering2 het argument van het terugdringen van de wachttijden in de ggz niet genoemd werd, terwijl dit nu wel als belangrijkste argument wordt gebruikt door de NZa voor de data-uitvraag voor de zorgvraagtypering?3
In de brief van 13 april 2023 bent u geïnformeerd over de uitkomsten van de eerste evaluatie van het zorgprestatiemodel, hierin heb ik expliciet stilgestaan bij de toegankelijkheid van de ggz: «Dit [het zorgprestatiemodel] draagt bij aan een goede ggz, die toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft.» Een goede ggz die toegankelijk is, is voor mij een ggz die de wachttijden weet terug te dringen en zo mensen tijdig en goed zorg kan bieden. Ik heb in deze brief, zij het in iets andere bewoordingen, dus weldegelijk het argument van terugdringen van wachttijden aangehaald als belangrijke reden voor invoering van zorgprestatiemodel en de daarmee samenhangende data-verzameling.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de lange wachttijden in de ggz?
Hiervoor zijn meerdere redenen. De druk op de ggz is al langere tijd te hoog. Het aantal mensen dat psychische hulp nodig heeft blijft stijgen en het psychisch welbevinden in de maatschappij neemt af.8 Tegelijkertijd heeft de sector te kampen met grote personele schaarste.9 Al deze zaken hebben als gevolg dat de toegankelijkheid van de ggz onder druk staat en de ggz al langer te maken heeft met (te) hoge wachttijden. Om te komen tot een betaalbare, kwalitatief goede én toegankelijke ggz voor iedereen die haar nodig heeft is een brede aanpak nodig.
Deze hebben mijn collega-bewindspersonen en ik vormgegeven in het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA), het programma Mentaal welzijn van ons allemaal en het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn (TAZ)10.
Kunt u stap voor stap uitleggen hoe de data van de HoNOs+ vragenlijsten bijdragen aan het terugdringen van de wachttijden in de ggz?
HoNOs+ vragenlijsten (Health of the Nations Outcome Scale) dragen indirect bij aan het terugdringen van de wachttijden in de ggz. HoNOs+ vragenlijsten dragen dus ook indirect bij aan het vergroten van de toegankelijkheid van de ggz. Met behulp van de HoNOs+ vragenlijsten, een instrument afkomstig uit Engeland, wordt uiteindelijk het proces van contractering ondersteund door de mismatch tussen vraag en aanbod van zorg te verkleinen. Ik zal hieronder toelichten hoe dit met elkaar samenhangt.
Zoals bij vraag 7 aangegeven kent de ggz (te) hoge wachttijden. Daarbij zijn de wachttijden voor patiënten met ernstige of complexe problemen het langst. Een van de verklaringen voor dit probleem is de mismatch tussen vraag en aanbod van zorg. Dit wordt in de hand gewerkt doordat zorgaanbieders en zorgverzekeraars nu geen (gestandaardiseerde) informatie uit kunnen wisselen over de ernst van de problematiek van een patiënt. Als zorgverzekeraar en zorgaanbieder geen «gestandaardiseerde taal» hebben om aan te wijzen welke groepen patiënten een complexe zorgvraag hebben, dan is het onduidelijk wat het aanbod en de vraag van zorg zou moeten zijn. Hierdoor is het dus ook niet mogelijk specifieke afspraken te maken over het terugdringen van de wachttijd voor die groepen.
Om dit probleem van het ontbreken van een «gestandaardiseerde taal» op te lossen is zorgvraagtypering ontwikkeld. Zorgvraagtypering moet duidelijk maken welke groep ggz-cliënten veel zorg nodig heeft, maar ook bij welke groep cliënten een lagere zorgintensiteit te verwachten is. Om het systeem achter de zorgvraagtypering nu verder te ontwikkelen en te verfijnen naar de Nederlandse situatie in de praktijk, vraagt de NZa eenmalig de gegevens op van de HoNOs+ vragenlijst die behandelaren invullen voor of tijdens de behandeling. Met behulp van dit verbeterde systeem achter de zorgvraagtypering op basis van de HoNOs+ vragenlijsten, wordt inzichtelijker op basis van objectieve criteria bij welke zorgaanbieders patiënten met een complexe zorgvraag worden behandeld. Vervolgens kunnen zorgaanbieders en zorgverzekeraars in het kader van het contracteringsproces overleggen over inkoop van voldoende zorg en passende vergoedingen voor de behandeling van de patiëntengroepen met een zwaardere zorgvraag. Op deze wijze dragen HoNOs+ vragenlijsten indirect bij aan het verminderen van de wachttijden.
In het licht van bovenstaand proces hecht ik er waarde aan om nogmaals te benadrukken dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) eerder heeft geconstateerd dat de NZa de geschiktheid van verwerking van de HoNOs+ gegevens van ggz-patiënten ten behoeve van het verbeteren van de zorgvraagtypering aannemelijk heeft gemaakt.11
Bent u bereid om deze vragen alle afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, ik ben bereid om dat te doen.
De Nederlandse vlag |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Erkent u dat de Nederlandse vlag (en in het verlengde hiervan de provincievlag en de gemeentevlag) de meest inclusieve vlag van het land is? Zo nee, waarom niet? Kunt u deze vraag inhoudelijk beantwoorden en niet op procedurele wijze?1
Het is niet aan mij om uitspraken te doen over welke vlag de meest inclusieve vlag van het land is.
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, waarom is het dan nog nodig om speciale vlaggen te laten wapperen die volgens u de inclusiviteit benadrukken?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wekt dat niet de indruk dat de Nederlandse vlag zelf niet inclusief genoeg is?
Zie het antwoord op vraag 1.
Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, wat is volgens u in dat geval eigenlijk de betekenis van de Nederlandse vlag?
Zie het antwoord op vraag 1.
Op vraag 3 antwoordt u onder meer dat er geen vlaginstructies en geen algemene wettelijke regels zijn voor het vlaggen met andere dan de Nederlandse (provincie of gemeente) vlag; betekent dit dat men op publieke gebouwen willekeurig elke vlag kan laten wapperen?
De vlaginstructie heeft alleen betrekking op het uitsteken van de Nederlandse vlag. Voor andere vlaggen geldt de vlaginstructie niet. Er zijn geen algemene wettelijke regels voor het vlaggen met andere vlaggen. Dit is de verantwoordelijkheid van de eerstverantwoordelijke Minister ten aanzien van overheidsinstellingen, respectievelijk de verantwoordelijkheid van de provinciebesturen en de gemeentebesturen.
Zou het bijvoorbeeld toegestaan zijn om een communistische vlag op een stadhuis of ministerie te laten wapperen? Zou men een PvdA-vlag mogen hijsen? Een VVD-vlag wellicht? Of misschien een FVD-vlag? Een vlag van een religieuze beweging of een kerkgenootschap? Een vlag van een sportvereniging?
Zie het antwoord op vraag 5.
U hebt geen antwoord gegeven op de vraag of overheidsinstellingen ideologisch neutraal behoren te zijn; betekent dit dat u vindt dat men partijvlaggen van publieke gebouwen kan laten wapperen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kan elke identiteit in het land zijn eigen vlag hijsen op een publiek gebouw of zijn er uitzonderingen?
Zie het antwoord op vraag 5.
U stelt dat overheidsinstellingen «dit wezenlijke uitgangspunt», namelijk dat de overheid er voor iedereen is, bij hun handelen dienen te «respecteren»; erkent u dat de overheid er rekening mee moet houden geen openlijk partijdige vlaggen op overheids- en andere publieke gebouwen te hijsen omdat daarmee dit wezenlijke principe wordt aangetast?
Zie het antwoord op vraag 5.
Zo nee, waarom erkent u dit niet?
Zie het antwoord op vraag 9.
U hebt vraag 5 niet beantwoord; betekent dit dat u niet erkent dat pride en SDG-vlaggen voor een groeiend aantal Nederlanders staan voor een zeer controversiële, internationale woke-ideologie en (vooral in het geval van de SDG-vlaggen) voor de ideologie van de Verenigde Naties en het World Economic Forum (zie de overeenkomst betreffende de versnelde implementatie van de SDG-doelen tussen het WEF en de VN van juni 2019)?
Het is niet aan mij op te speculeren over ideologische associaties die mensen kunnen hebben met vlaggen.
Heeft u onderzoek laten doen naar de mate van acceptatie van deze ideologie en deze vlaggen onder de bevolking? Zo nee waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomst van dat onderzoek met de Kamer delen?
Nee, ik zie hier ook geen aanleiding toe.
Bent u zich ervan bewust dat het kabinet met het toestaan van het wapperen van partijvlaggen als de pridevlag en de SDG-vlag een groot deel van de Nederlanders juist uitsluit (vermoedelijk gaat het om miljoenen mensen uit alle lagen van de bevolking, met allerlei etnische en religieuze achtergronden, die deze ideologieën afwijzen) en het laten wapperen van deze vlaggen dus het tegendeel is van inclusief? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor gelijke rechten, kansen en vrijheden voor iedereen. Het is niet aan mij op te speculeren over ideologische associaties die mensen kunnen hebben met vlaggen.
Vindt u deze specifieke uitsluiting een probleem? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13.
Vindt u het wellicht acceptabel mensen met bepaalde andere opvattingen die afwijken van de heersende ideologie buiten te sluiten? Zo ja, waarom vindt u dat acceptabel?
Zie het antwoord op vraag 13.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden aangezien een «integrale beantwoording» niet gewenst wordt? Zo nee, waarom kunt u de vragen niet afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen binnen drie weken te beantwoorden
De noodzaak en veiligheid van de coronaboostervaccins en de nieuwe vaccinatieronde voor oudere en kwetsbare personen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u uitgebreid uiteenzetten waarom het wat u betreft noodzakelijk is om op dit moment opnieuw een grootschalige coronavaccinatie-ronde te organiseren, waarbij beoogd wordt om miljoenen mensen in Nederland opnieuw te vaccineren tegen COVID-19, terwijl het coronavirus endemisch is geworden, alle Nederlanders inmiddels al immuniteit hebben, zij het als gevolg van het doormaken van een natuurlijke infectie, zij het door vaccinatie en/of als gevolg van een combinatie daarvan en inmiddels duidelijk is dat de effectiviteit van de coronavaccins, zowel op het gebied van bescherming als transmissie, marginaal is?
Dit heb ik uitgebreid uiteengezet in mijn brief aan uw Kamer van 5 juli jl.1
Klopt het dat de coronaboosters waarmee vanaf 2 oktober 2023 gevaccineerd gaat worden, getest zijn op slechts «een paar honderd mensen», zoals wordt gezegd in een recent artikel van de Volkskrant, met betrekking tot de nieuwe vaccinatieronde?1
Alle vaccins die in Nederland worden ingezet zijn als voldoende veilig beoordeeld. Zoals in het artikel wordt aangegeven is er slechts sprake van een aanpassing van de genetische code in het mRNA-vaccin. Omdat de samenstelling verder hetzelfde is als eerdere vaccins, is minder grootschalig getest dan bij de eerste mRNA-vaccins. Het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) heeft voor de beoordeling van de veiligheid niet enkel gekeken naar klinische data van het aangepaste vaccin maar ook naar de grootschalige inzet van de eerste mRNA-vaccins. Het EMA heeft geconcludeerd dat het bijwerkingenprofiel van het XBB-vaccin vergelijkbaar is met dat van de originele vaccins. Informatie over mogelijke bijwerkingen is door eenieder te raadplegen in de bijsluiter en in het «Vaccin in het kort» van het CBG.
Kunt u garanderen dat deze COVID-boosters nu voldoende veilig zijn, dat de lange termijn bijwerkingen voldoende in kaart zijn gebracht en de ontvangers volledig op de hoogte zijn van alle mogelijke risico’s en dat dus sprake is van volledige informed consent?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, betekent dat dan dat ontvangers van de COVID-booster actief op de hoogte worden gesteld van alle mogelijke risico’s en bijwerkingen van deze vaccinaties, zowel op de korte als de lange termijn, die inmiddels wereldwijd door zowel burgers als wetenschappers en medische professionals als mogelijk gevolg van coronavaccinaties worden genoemd? Zo nee, welke informatie krijgen zij dan wel? Kunt u een lijst overleggen van bijwerkingen waarover actief geïnformeerd wordt en een lijst van mogelijke bijwerkingen waarover wetenschappelijke hypotheses bestaan waarvan ontvangers van een coronaprik niet op de hoogte worden gesteld? Waarom worden ontvangers van de booster niet volledig geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Aangezien «ernstigere bijwerkingen wel voorkomen», zoals in het artikel van de Volkskrant staat en inmiddels ook door veel wetenschappelijke onderzoeken en medische professionals bevestigd worden, kunt u dan uitleggen op welke manier een risico-afweging is gemaakt met betrekking tot de noodzaak en veiligheid van deze nieuwe vaccinatieronde? Zijn de risico’s op (ernstige) (lange termijn) bijwerkingen door COVID-boostervaccinatie – op dit moment – niet groter dan het risico op een ernstig verloop van de infectie, ook voor de vermeend kwetsbare doelgroepen van deze vaccinatieronde? Zo nee, kunt u deze risicoanalyse delen en aangeven, met begeleidende data, waarop deze is gebaseerd?
Voor de gemaakte afwegingen verwijs ik naar het advies van de Gezondheidsraad van 28 juni jl.3
Waarom bent u van mening dat ook een grote groep overwegend jonge en veelal gezonde personen, zoals zorgmedewerkers en zwangere vrouwen, deze COVID-booster zouden moeten halen, terwijl het risico op een ernstig verloop van de initiële variant van COVID-19 voor hen al nihil was en dat risico met nieuwe varianten alleen maar kleiner is geworden? Waarom wordt er niet voor gekozen om in dit stadium de boosters alleen beschikbaar te stellen voor oude en echt kwetsbare mensen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook licht verstandelijk gehandicapten jonger dan 60 jaar worden uitgenodigd voor de komende vaccinatiecampagne, ongeacht hun lichamelijke gesteldheid?
Personen vanaf 18 jaar die jaarlijks in aanmerking komen voor de griepprik behoren tot de doelgroep van de vaccinatieronde, omdat het risico op ernstige COVID-19 dat zij lopen volgens de Gezondheidsraad vergelijkbaar is met het risico van 60-jarigen. Hieronder vallen ook mensen met een verstandelijke beperking.
Bent u ervan op de hoogte dat recent onderzoek opnieuw heeft laten zien dat er mRNA in moedermelk van borstvoedende moeders werd aangetroffen? Zo ja, bent u dan van mening dat het verantwoord is om borstvoedende en zwangere vrouwen te vaccineren met de COVID-booster, terwijl nog niet duidelijk is wat de mogelijke gevolgen zijn van de inname van moedermelk waarin mRNA aanwezig is voor een zuigeling?2
De overdracht van bestanddelen van de mRNA-vaccins naar de moedermelk is verwaarloosbaar laag. Dit heeft geen schadelijke gevolgen voor het kind.
Kunt u verklaren waarom in verschillende studies een veel hogere incidentie van bepaalde bijwerkingen, zoals bijvoorbeeld post-menopausale bloedingen, wordt gezien dan het aantal bijwerkingen dat bij het Lareb wordt gerapporteerd? Waarom wordt de data van het Lareb dan toch als leidend beschouwd bij het in kaart brengen van de schaal van de bijwerkingen van coronavaccins en in het verlengde daarvan het veiligheids- en risicoprofiel van de vaccins op basis daarvan wordt bepaald?3
De informatie die Lareb verzamelt over Nederlandse meldingen van vermoede bijwerkingen moet in samenhang worden gezien met gegevens uit klinische studies en spontane meldingen uit andere (EU-)landen. Op basis van al deze gegevens worden het bijwerkingenprofiel en de bijbehorende incidenties vastgesteld.
Bent u op de hoogte van de bevindingen van wetenschapper McKernan en de opvolging en bevestiging daarvan door onderzoek van dr. Buckhaults, die voor de Senaat van South Carolina, onder ede, melding heeft gemaakt van DNA-contaminatie van mRNA-coronavaccins en de mogelijke risico’s daarvan?4 5
Ik heb hier kennis van genomen.
Weet u of in de mRNA-coronavaccins die in Nederland worden ingezet, ook sprake is/zou kunnen zijn van (te grote) DNA-contaminatie en zo ja, in welke mate is dit dan het geval? Indien daar volgens u geen sprake van is, kunt u dan uitsluiten dat er geen (te grote) DNA-contaminatie is en dit aantonen?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 17 april jl.8
Klopt het dat DNA-contaminatie van de mRNA-coronavaccins mogelijk zou kunnen leiden tot integratie van dat DNA in het genoom? Zo ja, weet u welke mogelijke gevolgen dat kan hebben, bijvoorbeeld voor het immuunsysteem van gevaccineerde personen en het ontwikkelen van ernstige aandoeningen? Zo nee, kunt u aantonen dat integratie van DNA-fragmenten in het genoom niet mogelijk is?
Nee, zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 17 april jl.9
Indien er inderdaad kans is op integratie van DNA-fragmenten in het genoom en/of wanneer u niet weet of dit mogelijk is, is het dan niet noodzakelijk om het voorzorgsbeginsel te hanteren en een risicoanalyse en een steekproef te laten uitvoeren, om te kijken of er in samples van mRNA-coronavaccins in Nederland sprake is van DNA-contaminatie en om onder mensen met langdurige klachten na coronavaccinatie te onderzoeken of sprake is van integratie van DNA in het genoom? Zo nee, waarom niet?
Er is geen kans op integratie van DNA-fragmenten in het genoom.
Hoe is de kwaliteitscontrole van de mRNA-coronavaccins/boosters geregeld? Wat zijn de wettelijke kwaliteitseisen die worden gesteld en voldoen de boosters in Nederland hieraan? Door wie wordt dit gecontroleerd en waarop, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de samenstelling van de vaccins? Vindt deze controle plaats? Waar gebeurt dat? Worden in Nederland audits gedaan? Worden ontvangers, actief en passief, gemonitord en waar zijn hierover rapporten in te zien?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 april10 en 17 april jl.11
Kunt u uitsluiten dat de DNA-contaminatie in de mRNA-coronavaccins in Nederland de toegestane normen overstijgt? Kunt u uitleggen hoe de kwaliteit wordt geborgd (audits, controles etc.)? Zijn de normen gezien het lipid nanoparticles (LNP) platform dat de entry van die DNA-plasmide fragmenten zou kunnen vergemakkelijken, nog wel adequaat?
Zie antwoord vraag 14.
Indien er wel DNA-fragmenten in de mRNA-coronavaccins zitten die in Nederland worden gegeven, zijn/worden zowel de personen die deze prikken zetten, als de ontvangers van de prikken, daarvan op de hoogte (gebracht)? Zo nee, waarom niet? Wie is aansprakelijk voor eventuele schade die zou kunnen worden opgelopen als gevolg van DNA-contaminatie als niemand van te voren op de hoogte is gesteld?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat de voorlopige autorisatie van de mRNA-coronavaccins was gebaseerd op klinische trials met vaccins die met een synthetisch platform waren geproduceerd? Klopt het ook dat dat platform niet schaalt en dat voor de vaccinatiecampagne is opgeschaald met het platform waar DNA-plasmiden mee waren gemoeid, waardoor het veiligheidsprofiel van de vaccins waarmee klinische trials zijn gedaan onmogelijk nog overeen kan komen met dat van de vaccins die daadwerkelijk in productie zijn genomen?
Het mRNA dat nodig is voor de vaccins wordt verkregen door in vitro transcriptie van een zogenoemde DNA-matrijs (template). Bij de kleinschalige productie ten behoeve van de (pre)klinische trials heeft BioNTech/Pfizer gebruikgemaakt van een met PCR verkregen DNA-matrijs, terwijl bij de grootschalige productie gelineariseerd plasmide-DNA als matrijs wordt gebruikt. Voor het Moderna-vaccin geldt dat zowel de trialbatches als de commerciële batches met gelineariseerd plasmide-DNA zijn geproduceerd. Na productie van het mRNA wordt het DNA, dat gebruikt is als matrijs, afgebroken en verwijderd. Verschillen in het vaccin als gevolg van een andersoortige DNA-matrijs zijn verwaarloosbaar klein en van dusdanige aard dat invloed op het risicoprofiel uiterst onwaarschijnlijk is. Daarnaast moet de vergelijkbaarheid van de trialbatches en de commerciële batches door de producent worden aangetoond. Voor verdere details verwijs ik naar de beoordelingsrapporten van het EMA12.
Wat is de discrepantie tussen het productieplatform van het trial vaccin en het platform van het productievaccin en wat betekent dat voor het verschil in risicoprofielen? Is alleen een klinische trial gedaan met het trial vaccin, of ook met het productievaccin?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe wordt de kwaliteitscontrole van het productievaccin conform regelgeving gemonitord en waar liggen de documenten ter inzage?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 april jl.13
Waar worden de vaccins voor Nederland geproduceerd, in welke fabrieken, op welke locaties?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 april jl.14
Bent u zich bewust van de wereldwijde onrust die is ontstaan naar aanleiding van de verklaring van Buckhaults en de bevindingen uit zijn onderzoek dat DNA-integratie mogelijk kan leiden tot ernstige (lange termijn) gezondheidsschade, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van kanker, en het feit dat onder andere ook in Duitsland DNA-fragmenten in de coronavaccins zijn aangetroffen?6 Heeft u naar aanleiding hiervan stappen ondernomen en zo ja, wat heeft u gedaan? Wat gaat u doen om deze onrust weg te nemen?
Ik deel het beeld dat hierover wereldwijde onrust bestaat niet.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u (bij voorkeur voor de afgelopen vijf jaar) het ziekteverzuimpercentage van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar de Kamer sturen?
De ziekteverzuimpercentages van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd van de afgelopen vijf jaar zijn als volgt.
2019
4,6%
2020
4,9%
2021
5,2%
2022
6,9%
2023
6,0%
In Nederland en ook Rijksbreed is een toename te zien van het ziekteverzuimpercentage. De IGJ is daarop geen uitzondering. Om het verzuim terug te dringen werkt de IGJ op verschillende manieren aan vitaliteit, onder andere met trainingen en webinars, inzet van een preventiemedewerker, ergocoaches en begeleiding voor en door leidinggevenden.
Kunt u (bij voorkeur voor de afgelopen vijf jaar) cijfers over het personeelsverloop bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar de Kamer sturen?
De cijfers over het personeelsverloop bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd van de afgelopen vijf jaar zijn als volgt.
2019
83
0,09
61
0,07
802,83
754,82
2020
73
0,08
48
0,05
818,29
769,80
2021
119
0,13
72
0,07
854,00
807,28
2022
116
0,12
110
0,11
877,61
831,15
2023
169
0,16
74
0,07
957,29
904,72
De uitstroom is gemiddeld rond de 7% per jaar. Dit is gezonde vernieuwing van de organisatie.
Kunt u het «medewerkerstevredenheidsonderzoek» (MTO) eind 2022 verricht bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar de Kamer sturen?
Bij de uitvraag van het MTO is niet aangegeven dat de uitkomsten gedeeld zouden worden buiten de organisatie. De IGJ is hierin een betrouwbare werkgever en deelt deze interne informatie niet extern. Ik kan het rapport daarom ook niet delen met uw Kamer. Desgevraagd heeft de IGJ mij laten weten dat uit het MTO verschillende trots- en verbeterpunten naar voren kwamen. De top drie trotspunten luidt als volgt: samenwerking binnen mijn team, eigentijds werken, burgergerichtheid. De top drie verbeterpunten luidt: werkdruk, integrale samenwerking, visie & doelen. De IGJ zet zich in om de trotspunten te behouden en de verbeterpunten aan te pakken.
Het nieuwsbericht ‘Lien mag niet meer werken als treinassistente omdat ze een abaya draagt: ‘Voelde me vernederd’’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lien mag niet meer werken als treinassistente omdat ze een abaya draagt: «Voelde me vernederd»»1?
Ja.
Wat is uw eerste reactie op dit bericht?
Ik vind het vervelend hoe betrokkene de gebeurtenis heeft ervaren zoals beschreven in het nieuwsbericht van EenVandaag en het daaraan onderliggende LinkedIn bericht. In het nieuwsartikel wordt genoemd dat betrokkene zich vernederd en niet waardig voelde. Als hetgeen wordt beschreven op deze manier is voorgevallen, kan ik me voorstellen dat dit voor betrokkene als kwetsend is ervaren.Het is belangrijk dat werknemers zich gerespecteerd en gewaardeerd voelen op de werkvloer. Ik wil in algemene zin benadrukken dat ik discriminatie op de werkvloer onaanvaardbaar vind. Tegelijkertijd kan ik geen oordeel vellen over de gebeurtenis op basis van een nieuwsbericht.
In Nederland is het aan de daartoe bevoegde onafhankelijke organisaties om in specifieke gevallen te beoordelen of sprake is van discriminatie. Een ieder die zich gediscrimineerd voelt kan een melding doen bij het College voor de Rechten van de Mens (CRvM). Burgers kunnen het CRvM om advies vragen of verzoeken om een oordeel. Als sprake is van een strafbaar feit, kan aangifte worden gedaan bij de politie.
Kunt u uiteenzetten wat er precies gebeurd is?
De situatie zoals die wordt beschreven in het nieuwsbericht van EenVandaag en andere media is hetgeen mij bekend is. Ik, noch de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, hebben volledig zicht op alle details van dit incident.
Daarbij merk ik op dat personeelsbeleid onder de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de NS valt. Het oplossen van een mogelijk arbeidsconflict betreft in eerste instantie een aangelegenheid tussen werknemer en werkgever. Mochten deze er niet samen niet uitkomen, dan kan eventueel arbeidsbemiddeling worden gestart, of uiteindelijk een civiele procedure.
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven kan een individu in geval van (een vermoeden van) discriminatie ook een melding doen bij het CRvM en/of aangifte doen bij de politie.
Bent u van mening dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) juist heeft gehandeld? Kunt u het antwoord toelichten?
Zonder volledig beeld te hebben van de precieze gebeurtenissen en omstandigheden van het voorval kan ik hierover geen oordeel vellen. Het is ook niet aan het kabinet te oordelen over een individueel geval.
In algemene zin geldt dat werkgevers op grond van het instructierecht bepaalde kledingvoorschriften kunnen opleggen, bijvoorbeeld wegens veiligheidsredenen. Andere redenen kunnen zijn de wens naar een neutrale en professionele uitstraling, het beschermen van het bedrijfsbelang of een uniform ter herkenbaarheid van de werknemer. Aan het instructierecht zitten wel grenzen, bijvoorbeeld als het voorschrift in strijd is met goed werkgeverschap, de redelijkheid en billijkheid en/of de fundamentele grondrechten van de werknemer. De werknemer heeft immers recht op privacy, gelijke behandeling, vrijheid van levensovertuiging en vrijheid van godsdienst. De werkgever moet terughoudend zijn ten aanzien van het beperken van deze grondrechten. Het is aan de rechterlijke macht om in een specifiek geval te beoordelen of kledingvoorschriften in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving.
Klopt het dat in de personeelsvoorschriften staat dat treinassistenten geen uniform, maar alleen een NS-jas en donkere dichte schoenen bij hun kleding moeten dragen? Zo ja, betekent dit dan niet dat een abaya met een NS-jas en donkere dichte schoenen is toegestaan volgens de voorschriften? Kunt u dit toelichten?
Klopt het dat deze treinassistente wel alle benodigde veiligheidstrainingen heeft kunnen doen terwijl ze een abaya droeg? Zo ja, waarom was dit toen geen probleem?
Klopt het dat deze treinassistente ook al een aantal maanden werkte in een abaya en dat dit nooit als een probleem werd gezien totdat die bewuste dag een conducteur haar erop aansprak? Zo ja, waarom was dit eerder geen probleem?
Kunt u bevestigen dat deze treinassistente de reis van Den Haag naar Eindhoven heeft gewerkt, maar niet meer mee terug mocht vanuit Eindhoven naar Den Haag omdat ze een abaya droeg?
Kunt u bevestigen dat er op de bewuste dag van vraag 7 een trein moest worden gezocht met een conducteur die haar wel wilde meenemen? Klopt het dat de treinassistente uren heeft moeten wachten totdat een collega haar wel wilde meenemen?
Kunt u bevestigen dat de conducteur op de bewuste dag van vraag 7 de treinassistente wilde dwingen om om te kleden? Zo ja, is de conducteur bevoegd om dit te vragen van een treinassistente?
Bent u van mening dat de NS juist heeft gehandeld door na dit incident geen contact op te nemen met de treinassistente?
Zoals eerder aangegeven is het niet aan het kabinet te oordelen over een individueel geval.
In algemene zin wil ik aangeven dat ik het belangrijk vind dat werkgever en werknemer met elkaar in contact blijven na een incident dat zo mogelijk als discriminerend kan zijn ervaren. Dat geldt in alle gevallen, ook als de werknemer werkzaam is op uitzendbasis. Daarnaast geldt in brede zin dat het zinvol is voor werkgevers en werknemers om het gesprek aan te gaan over dit soort situaties. Waar dat passend en nodig is, kan de ondernemingsraad hier ook een rol bij vervullen.
Kunt u uiteenzetten of de NS van een treinassistente mag vragen om geen abaya te dragen? En als de NS van een treinassistente mag vragen om geen abaya te dragen, waar is dat dan op gebaseerd? Zijn er andere kledingvoorschriften?
Werkgevers kunnen op basis van het instructierecht en onder voorwaarden bepaalde kledingvoorschriften opleggen. NS heeft laten weten dat religieuze uitingen – uitgezonderd in functies met BOA-bevoegdheid – zijn toegestaan mits ze passen binnen de veiligheidskaders van de kledingvoorschriften.
In concrete situaties is het aan de rechterlijke macht om te beoordelen of een werkgever handelt in overeenstemming met de gelijkebehandelingswetgeving.
In hoeverre heeft dit incident iets te maken met het abayaverbod in Frankrijk?
Op basis van de beschikbare informatie kan ik dit niet goed beoordelen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 12 heeft NS laten weten dat religieuze uitingen – uitgezonderd in functies met BOA-bevoegdheid – zijn toegestaan mits ze passen binnen de veiligheidskaders van de kledingvoorschriften. Mijn inschatting is daarom nu dat de gebeurtenis geen verband houdt met de situatie in Frankrijk.
Vindt u het rechtvaardig dat een werknemer wordt ontslagen nadat één collega het niet eens is met de kledingkeuze van deze medewerker? Kunt u dit toelichten?
Ik kan op basis van de mij bekende informatie niet oordelen of hiervan sprake is geweest. Het is aan de rechterlijke macht om een oordeel te vellen over de rechtmatigheid van handelen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 12 is het in algemene zin van belang dat werkgevers en werknemers met elkaar het gesprek voeren over dit soort situaties.
Klopt het dat medewerkers van de NS geen religieuze uitingen mogen dragen? Zo ja, waar is dit dan op gebaseerd?
NS heeft laten weten dat religieuze uitingen – uitgezonderd in functies met BOA-bevoegdheid – zijn toegestaan mits ze passen binnen de veiligheidskaders van de kledingvoorschriften.
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat de NS uiteindelijk heeft gedaan? Zo ja, kunt u dit onderzoek met de Kamer delen? En waar is dit onderzoek op gebaseerd?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik zijn niet bekend met de uitkomsten van een eventueel onderzoek. Ook zouden wij, als wij hierover zouden beschikken, deze wegens privacy redenen niet kunnen delen. Bovendien is het niet aan het kabinet te oordelen over een individueel geval.
Het nieuws dat schippers vrezen voor een tekort aan ontgassingsinstallaties |
|
Mahir Alkaya |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Schippers vrezen tekort aan installaties om tanks te legen» en «Ministerie wil verbod op varend ontgassen versnellen»?1 2
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat schippers met het oog op de deadline van 1 juli 2024 bezorgd zijn over het ontbreken van voldoende ontgassingsinstallaties?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de inspanningen die overheidspartijen momenteel verrichten om voor ingang van het verbod te zorgen voor voldoende ontgassingsinstallaties?
In de voorbereiding op fase 1 en 2 van het verbod op basis van het CDNI-verdrag ligt er een gedeelde verantwoordelijkheid bij de Rijksoverheid, bevoegde gezagen, verladers, exploitanten van ontgassingsinstallaties en de binnenvaartsector. Al deze partijen hebben specifieke taken. Het is niet aan de Rijksoverheid om in de bevoegdheid te treden van andere overheden of om acties uit te voeren die de markt moet nemen om zich voor te bereiden op het verbod.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat bereidt de vereiste regelgeving voor fase 2 van het verbod voor en staat aan de lat voor het inrichten van handhaving en toezicht. Het ministerie legt zelf geen installaties aan. Wel is het ministerie op alle niveaus in gesprek met vertegenwoordigers van schippers, verladers, haven- en tankopslagbedrijven, exploitanten van ontgassingsinstallaties en provincies en omgevingsdiensten om deze voorbereiding te faciliteren.
Op welke wijze worden schippers en de verladersbranche betrokken bij de opbouw van de beoogde ontgassingsinfrastructuur?
Het ministerie betrekt relevante stakeholders actief op alle niveaus. Branche-organisaties KBN, VNCI, VEMOBIN en VOTOB worden betrokken in werkgroepen waarin het verbod wordt voorbereid. Acties die worden opgepakt hebben bijvoorbeeld betrekking op noodzakelijke aanpassingen in de tankvaartketen, de vereisten aan vergunningverlening voor ontgassingsinstallaties en de inschatting van het aantal benodigde installaties. Deze organisaties zijn verenigd in een stuurgroep die door het ministerie wordt voorgezeten. Bovendien is er periodiek overleg op bestuurlijk niveau met deze partijen. Zo wordt er in november een bestuurlijk overleg georganiseerd om de voortgang te bespreken op verschillende onderwerpen. De Kamer zal over de uitkomst van dit overleg worden geïnformeerd.
Hoe vordert het opstellen van de door u aangekondigde Roadmap Varend Ontgassen?3
In de zomer heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in samenwerking met de relevante stakeholders een gedragen roadmap geformuleerd met specifieke taken voor de verschillende partijen, gekoppeld aan een tijdspad. Hoewel de roadmap formeel nog in concept is, zijn er reeds vier werkgroepen aan de slag gegaan met het uitvoeren van taken in de roadmap. Tijdens het bestuurlijk overleg in november zal vaststelling van de roadmap geagendeerd worden. Na het bestuurlijk overleg zal de roadmap met de Kamer worden gedeeld.
Met welke maatregelen wilt u ervoor zorgen dat de financiële lasten van het verbod komen te liggen bij verladers en producenten van ladingen, in plaats van bij de schippers?
Met het koninklijk besluit waarin de inwerkingtreding van de wijziging van het Scheepsafvalstoffenbesluit (SAB) op uiterlijk 1 juli 2024 is vastgesteld, treden ook de bepalingen in het SAB in werking die regelen dat financiële lasten van het verbod bij de verladers en producenten van ladingen liggen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ontgassingsinstallaties dat is aangevraagd en kunt u daarbij tevens aangeven welke hiervan reeds zijn gerealiseerd of vergund?
De provincies zijn het bevoegde gezag voor vergunningverlening van ontgassingsinstallaties. Zij hebben samen met de omgevingsdiensten het beste zicht op de aanvragen. De kwestie van vergunningverlening is ook onderdeel van gesprek in één van de werkgroepen die zijn geïnitieerd. Naast het hebben van installaties om te ontgassen bestaat ook de mogelijkheid om meer dedicated en compatibel te varen, waardoor ontgassen niet nodig is. De sector onderzoekt in hoeverre overgegaan kan worden naar dedicated en compatibel varen. Voorts maakt de sector onderling afspraken om aan de verplichtingen van het verbod te kunnen voldoen.
Op welke locaties komen de voorgenomen ontgassingsinstallaties?
In de werkgroepen wordt gekeken naar de (potentiële) beschikbare locaties van installaties. Omdat de beschikbare ruimte schaars is, zijn ook de havenbedrijven, verladers, tankopslagbedrijven en de binnenvaartsector gevraagd aan te sluiten bij dit proces. Daarnaast zijn verladers bij uitstek in de positie om afspraken te maken over dedicated of compatibel te varen waardoor ontgassen niet nodig is.
Kunt u garanderen dat het lukt om tijdig voldoende ontgassingsinstallaties in te richten?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is al enkele jaren in overleg met de sector over dit dossier. Naar aanleiding van de wensen van de maatschappij en de sectoren is er duidelijkheid gecreëerd omtrent de inwerkingtreding van het verbod: uiterlijk 1 juli 2024 gaat het verbod op het varend ontgassen van de stoffen uit fasen 1 en 2 van het CDNI-verdrag in. Het is nu aan de sectorpartijen om afspraken te gaan maken hoe zij invulling geven aan het voldoen aan dit verbod. Verladers en schippersorganisaties geven aan dat een deel van de stoffen (vrijwel) volledig dedicated vervoerd kan worden, waardoor voor deze stoffen niet meer ontgast hoeft te worden. De verwachting is dat zij ook afspraken gaan maken met ondernemers die ontgassingsinstallaties willen exploiteren.
Per wanneer wilt u het verbod op ontgassen volledig invoeren door ook Fase 3 in te laten gaan?
Dit is in het CDNI-verdrag vastgelegd. Het CDNI-verdrag treedt officieel in werking op de eerste dag van de zesde maand volgend op de nederlegging van de laatste akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring. Drie jaar na deze datum treedt fase 3 van het ontgassingsverbod in werking.
Beschikken decentrale overheden en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) over voldoende bestuurlijke bevoegdheden en personele capaciteit om fases 1 en 2 van het verbod per 1 juli 2024 te handhaven?
De ILT concludeerde eerder dat het versneld invoeren van fase 1 handhaafbaar en uitvoerbaar was. Voorts voert de ILT op dit moment een handhaafbaarheids- uitvoerbaarheids- en fraudebestendigheidstoets uit op het aangepaste Scheepsafvalstoffenbesluit waarin fase 2 van het verbod op varend ontgassen in Nederland wordt ingevoerd. In deze HUF-toets geeft de ILT aan welke personele capaciteit en bevoegdheden de inspectie nodig heeft om het verbod op fase 2 effectief te kunnen handhaven. De HUF-toets en handhavingsstrategie wordt in november 2023 verwacht.
De voorgenomen wijziging in het asbestcertificatiestelsel |
|
Mark Strolenberg (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Een half jaar na de inwerkingtreding van de regelgeving is voorzien in een externe evaluatie, wat is het doel van deze externe evaluatie? Kunt u aangeven hoe uitvoering zal worden gegeven aan de evaluatie? Zijn er plannen om periodiek te gaan evalueren?
In 2018 is een transitie van het asbeststelsel in gang gezet, waarbij wetenschappelijke inzichten over asbestrisico’s centraal staan, regels eenduidig zijn en ruimte is voor innovatie. Het uitgangspunt hierbij is en blijft dat werken met asbest nooit ten koste mag gaan van de veiligheid en gezondheid van werknemers. Zoals mijn voorganger heeft toegezegd1, gaat op verzoek van de Tweede Kamer de externe evaluatie op het asbeststelsel een half jaar na inwerkingtreding van de regelgeving van start. Dit is naar verwachting op zijn vroegst in de tweede helft van 2024.
Een half jaar na inwerkingtreding is een vrij korte periode om een goed beeld van de beleidseffecten te krijgen. Regelgeving heeft immers tijd nodig om in te klinken. Een evaluatie op dat moment maakt mogelijk wel duidelijk of er zaken in de regelgeving niet werken zoals was beoogd en of er in de praktijk sprake is van knelpunten of onbedoelde effecten. Als dergelijke signalen naar voren komen, kan er zo nodig bijgesteld worden.
Als onderdeel van de eerste evaluatie zal ik onderzoeken of een periodieke evaluatie nodig is. Tevens zal ik de praktijkervaringen met de nieuwe regelgeving en eventueel daaruit voortvloeiende knelpunten periodiek met de stakeholders bespreken.
Op welke manier worden gedragsaspecten en de eindbeoordeling bij sanering ook meegenomen in de externe evaluatie?
De evaluatie zal de volledige wijziging van de regelgeving beslaan. Dit is inclusief de eindbeoordeling en de manier waarop er in de praktijk met de regelgeving wordt omgegaan (gedragsaspecten). Hoe deze aspecten exact worden meegenomen in de evaluatie zal ik te zijner tijd bespreken met het nog te selecteren externe bureau dat de evaluatie zal uitvoeren.
Wordt er ook gedacht aan een structureel monitoringssysteem waarbij periodiek en steekproefsgewijs op asbestprojecten wordt gemeten – middels luchtmetingen – wat de blootstelling aan asbestvezels is?
Ik ga ervan uit dat in de vraag wordt gedoeld op het doen uitvoeren van luchtmetingen tijdens de asbestsanering. Het kabinet heeft budget gereserveerd om metingen te laten uitvoeren door TNO om de bestaande blootstellingsdatabase verder aan te vullen. Op basis van deze metingen kan het blootstellingsmodel dat wordt gebruikt in SMART-ns aan de hand van nieuwe data regelmatig worden gevalideerd.
Het meten van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, waaronder asbest, is overigens primair de verantwoordelijkheid van werkgevers. De verplichting voor werkgevers om op gezette tijden zelf te meten, blijft dan ook in stand. Ik roep werkgevers op deze data ook met TNO te delen zodat deze ook aan de blootstellingsdatabase kunnen worden toegevoegd.
Op welke wijze worden de resultaten van de externe evaluatie betrokken bij de nieuwe asbest wet- en regelgeving?
Op basis van de uitkomst van de evaluatie wordt bezien of vervolgactie(s) nodig zijn en zo ja welke. Mogelijk is aanpassing van de wet- en regelgeving nodig, mogelijk kunnen eventuele knelpunten op andere wijze opgelost worden.
Er wordt aangeven dat het menselijk handelen en gedrag voldoende robuust is opgenomen in het beoordelingsinstrument SMART-ns, kan specifiek toelicht worden wat met «voldoende robuust» wordt bedoeld? Waarom niet is gekozen voor «volledig» robuust? Lag er een gedragsonderzoek aan ten grondslag?
In de aangehaalde passage heb ik uitgelegd dat het instrument SMART-ns wetenschappelijke aannames maakt om de blootstelling aan asbestvezels te schatten. In deze veiligheidsfactor zitten vele onzekerheden verdisconteerd, om rekening te houden met de situatie dat mensen bijvoorbeeld onbedoeld iets langer werken met asbest dan voorzien of maatregelen niet geheel correct uitvoeren. Met de term robuust bedoel ik dat de inschattingen door SMART-ns ook bruikbaar zijn als de werkzaamheden onbedoeld iets langer duren, of iets afwijkend worden verricht dan is ingevoerd. Uit testen is gebleken dat gebruikers in dezelfde soort situaties voor dezelfde antwoorden kiezen en waar dat niet zo was zijn aanpassingen in de vragen doorgevoerd. Er wordt met SMART-ns meer aangesloten bij het algemene uitgangspunt dat de werkgever de risico’s in kaart moet brengen in het kader van de RI&E-verplichting. De werkgever is ervoor verantwoordelijk de juiste informatie in te voeren in SMART-ns en niet bewust foutieve gegevens in te vullen, daar is geen enkel systeem tegen bestand.
In de vraag over welke extra risico’s er ontstaan als gevolg van het weglaten van luchtmetingen bij de eindbeoordeling bij diverse toepassingen, is aangegeven dat wijziging geen extra risico’s met zich meebrengen, waarop is deze risico-inschatting gebaseerd?
Deze risico-inschatting is gebaseerd op advies van TNO uit 2019 op basis van modelberekeningen,2 en het is bevestigd door de resultaten van metingen.3
In uw beantwoording op vragen over eindbeoordelingen1 is aangegeven dat de meeste afkeur plaatsvindt als gevolg van visuele inspecties, bij de eindbeoordeling en dat luchtmetingen daar niet veel aan toevoegen – bij sommige toepassingen waarbij de luchtmeting nu wordt weggehaald – is het daarbij niet zo dat die afkeur juist wordt veroorzaakt door het feit dat er extra controle is in de vorm van luchtmetingen (cf. de huidige wet- en regelgeving) als «stok achter de deur fungeert» voor de uitvoerder van asbestprojecten en dat daardoor juist beter en veiliger wordt gewerkt bij asbestsaneringsprojecten?
De eindbeoordeling heeft als doel vast te stellen of de schoonmaak na asbestverwijdering goed is afgerond en of de ruimte na asbestverwijdering veilig betreden kan worden. Als er niet goed is schoongemaakt na afloop van de sanering, komt dit ook al bij de visuele inspectie aan het licht. Het is geen beoordeling van de wijze waarop de asbestsanering is uitgevoerd. Dit kan namelijk niet op die manier worden vastgesteld.
Tot dusverre was alleen een eindbeoordeling door een onafhankelijke inspectie-instelling verplicht in risicoklasse 2. In de voorgenomen regelgevingswijziging wordt het aantal onafhankelijke inspecties juist uitgebreid. Dit komt doordat voor de toepassingen met een potentie tot hoge blootstelling ook in risicoklasse 1 een onafhankelijke (visuele) inspectie dient plaats te vinden. Luchtmetingen worden in een beperkt aantal gevallen afgeschaft. Dit betreft situaties waarbij tijdens de sanering sowieso maar weinig vezels in de lucht komen. Daardoor mag men er na afloop van de sanering van uit gaan dat er geen vezels meer aanwezig zijn. Dezelfde onafhankelijke inspectie-instelling die de visuele inspectie verricht, voert ook de luchtmetingen uit. De «stok achter de deur» waaraan u refereert omvat de verplichting om een onafhankelijke inspectie uit te voeren waarbij het risico bestaat dat de inspectie-instelling de werkplek niet vrijgeeft. Zoals zojuist toegelicht, nemen deze inspecties in aantal toe.
De voorliggende stelselwijziging is gericht op meer risico-gestuurd en gericht op het volgen van de arbeidshygiënische strategie (AHS) (bronmaatregelen voor persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM)) en is een andere werkwijze dan de huidige werkwijze (meer worst-case benadering) – de «mens»/«werknemer»-factor zien komt daarin terug, echter heeft dit nieuwe stelsel ook invloed op «de leefomgeving en het milieu» – in de beantwoording2 refereert u naar de impact op de achtergrondconcentratie asbestvezels in de lucht in Nederland, is hierop een impactanalyse gedaan?
De verplichting om de arbeidshygiënische strategie te volgen maakt momenteel al deel uit van de regelgeving. Het instrument SMART-ns geeft extra sturing op het daadwerkelijk volgen hiervan en het nemen van maatregelen aan de bron zodat er minder vezels in de lucht vrijkomen. De voorliggende stelselwijziging doet dan ook niets af aan de nu al geldende verplichting in de arboregelgeving om tijdens werkzaamheden met asbest de emissie van asbestvezels in de lucht zo laag mogelijk te houden. Het is van belang voor de veiligheid en gezondheid van werknemers dat zij zo min mogelijk worden blootgesteld aan asbestvezels. Daarnaast is het uit milieuoogpunt van belang dat er zo min mogelijk vezels in het milieu terechtkomen. De emissie van asbestvezels moet zowel in de situatie vóór als in de situatie na de stelselwijziging zo laag mogelijk blijven. Verder daalt deze naar verwachting juist door de sturing met het instrument SMART-ns. Daarom zie ik geen toegevoegde waarde van het uitvoeren van een analyse naar de impact van de stelselwijziging op de achtergrondconcentratie asbestvezels in de lucht in Nederland.
De situatie in de Zuidelijke Kaukasus |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente berichtgeving omtrent Nagorno-Karabach, in het bijzonder de commentaren «Netjes gezuiverd»1 en «Goede bedoelingen van de EU zijn weinig waard als de harde machtsverhoudingen verschuiven»2?
Ja.
In hoeverre kan er worden gesproken van een etnische zuivering in Nagorno-Karabach? Deelt u de opvatting dat Nagorno-Karabach weliswaar niet met geweld etnisch wordt gezuiverd, maar dat de oorspronkelijke bewoners van het gebied vanwege de serieuze geweldsdreigingen, de uithongeringstactieken en de bedreigende taal van de Azerbeidzjaanse president Alijev geen andere keuze hebben dan te vertrekken en dat er in die zin weldegelijk sprake is van een etnische zuivering? En wat betekent deze constatering voor het handelingskader van de Europese Unie (EU) jegens Azerbeidzjan?
Het leidt geen twijfel dat de etnisch Armeense bewoners van Nagorno-Karabach het gebied zijn ontvlucht omdat zij zich niet veilig voelden, o.a. vanwege de maandenlange blokkade van de Lachin-corridor. Of er gesproken kan worden van een etnische zuivering is een juridisch ingewikkelde kwestie. Het kabinet zal in een separate brief op deze vraag ingaan, mede in het kader van de aangenomen motie van het Lid Ceder over op basis van feiten beoordelen of de vlucht van de Armeense bevolking uit Nagorno-Karabach na de blokkade van en aanval op de enclave neerkomt op etnische zuivering (12-10-2023).3
Klopt het dat u recent met de Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid heeft gesproken over de situatie in Nagorno-Karabach? Zo ja, kunt u schetsen wat de komende periode de Europese inzet wordt richting Azerbeidzjan? Worden er sancties ingesteld tegen degenen die de gedwongen exodus hebben vormgegeven?
Het klopt dat ik hierover, op 27 september jl., met de Hoge Vertegenwoordiger heb gesproken. Daarnaast is tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 23 oktober jl. ook kort gesproken over deze situatie.
HV Borrell stelde tijdens de RBZ ten aanzien van steun voor Armenië voor dat EDEO de mogelijkheden voor non-lethale steun onder de Europese Vredesfaciliteit (EPF) zorgvuldig zal verkennen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheden om de Europese Unie Missie in Armenië (EUMA) te versterken met meer mensen en meer patrouilles. EDEO zal voorts, met een missie naar Armenië, de mogelijkheden voor economische steun in kaart brengen. Nederland heeft conform de motie van het lid Ceder4 in de Raad steun uitgesproken voor bovenstaande ideeën en andere EU-lidstaten opgeroepen dit ook te doen. Tevens heeft Nederland conform de motie van leden Bikker en Omtzigt aangegeven dat in geval van nieuw geweld binnen de EU gesproken moet worden over gepaste maatregelen.5 De HV gaf aan dat de Armeense Minister van Buitenlandse Zaken uitgenodigd zal worden voor de RBZ van november.
Deelt u de zorg dat Azerbeidzjan mogelijk op korte termijn militair een doorgang zal proberen te forceren naar de Azerbeidjaanse exclave Nachitsjevan, hetgeen een grove schending van het internationaal recht zou betekenen?
In het trilaterale akkoord van 2020 is expliciet vermeld dat alle economische en transportverbindingen van en naar Nachitsjevan gedeblokkeerd worden, welke onbelemmerd verkeer van personen, voertuigen en vracht in beide richtingen zou bewerkstelligen.
Het kabinet heeft momenteel geen aanwijzingen dat Azerbeidzjan plannen heeft om een doorgang te forceren naar de exclave Nachitsjevan. Azerbeidzjan heeft publiekelijk bevestigd dat het de route naar Nachitsjevan met en via Iran verder wil ontwikkelen. Nederland en de EU blijven inzetten op het zo snel mogelijk hervatten van de vredesonderhandelingen tussen Armenië en Azerbeidzjan, ook om wederzijdse erkenning van de Armeense en Azerbeidzjaanse territoriale integriteit expliciet vast te leggen. Wat betreft maatregelen in geval van nieuw geweld zij verwezen naar mijn interventie tijdens de RBZ van 23 oktober jl., zie ook het antwoord op vraag 3.
Hoe wordt door de Europese Unie geanticipeerd op deze mogelijke geweldsescalatie? Welke maatregelen worden voorbereid indien Azerbeidzjan besluit Armenië binnen te vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten in welke mate de Europese Unie afhankelijk is van Azerbeidjaans gas en hoe deze afhankelijkheid er de komende jaren uit gaat zien indien er geen koerswijziging plaatsvindt?
In juli 2022 heeft de voorzitter van de Europese Commissie Ursula Von der Leyen een memorandum van overeenstemming getekend met Azerbeidzjan om de gasexport naar de EU te verdubbelen. Dit is in lijn met de EU-inzet t.a.v. diversificatie om de afhankelijkheid van Russisch gas te verminderen, in het kader van de REPowerEU-strategie. De EU importeerde in 2022 ongeveer 4% van het totale EU-verbruik aan gas vanuit Azerbeidzjan. Nederland importeert geen Azerbeidzjaans gas.6
Wordt er naar aanleiding van de recente gebeurtenissen in Azerbeidzjan al actief gezocht naar vervanging van Azerbeidjaans gas? Zo nee, waarom niet, en kunt u dit als voorstel op tafel leggen tijdens de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken?
De EU beraadt zich momenteel allereerst op de wijze waarop Armenië gesteund kan worden. Hierover is kort gesproken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 23 oktober jl. Zoals vermeld in het verslag van de RBZ stelde de Hoge Vertegenwoordiger Borrell in dit kader voor dat EDEO de mogelijkheden voor non-lethale EPF zorgvuldig zal verkennen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheden om de Europese Unie Missie in Armenië (EUMA) te versterken met meer mensen en meer patrouilles. EDEO zal voorts, met een missie naar Armenië, de mogelijkheden voor economische steun in kaart brengen. Nederland heeft conform de motie van het lid Ceder7 in de Raad steun uitgesproken voor bovenstaande ideeën en andere EU-lidstaten opgeroepen dit ook te doen. Tevens heeft Nederland conform de motie van leden Bikker en Omtzigt aangegeven dat in geval van nieuw geweld binnen de EU gesproken moet worden over gepaste maatregelen8.
Welke maatregelen heeft de Europese Unie inmiddels getroffen tegen doorvoerland Azerbeidzjan naar aanleiding van het 11e sanctiepakket?
Azerbeidzjan heeft de aandacht van de EU en Nederland als het gaat om omzeiling. Op dit moment is er geen concrete aanleiding voor specifieke maatregelen ten aanzien van Azerbeidzjan. In algemene zin geldt dat met het 11e sanctiepakket een belangrijk signaal is gegeven dat de EU de omzeiling van sancties stevig aanpakt. Er zijn exportbeperkingen opgelegd tegen bedrijven uit VAE, Oezbekistan en Hongkong wegens betrokkenheid bij omzeiling.
Ook is er een stappenplan opgenomen voor de aanpak van omzeiling, bestaande uit (1) het intensiveren van samenwerking met derde landen door diplomatieke outreach, (2) passende individuele maatregelen tegen marktdeelnemers uit derde landen betrokken bij het faciliteren van omzeiling en (3) in het uiterste geval de mogelijkheid tot opleggen exportrestricties voor een land als geheel. Besluitvorming hierover geschiedt met unanimiteit, voorafgegaan door grondige analyse, inclusief reeds ondernomen acties en voorwaarde dat het land in kwestie is geïnformeerd en geconsulteerd. Nederland steunt EU-sanctiegezant O’Sullivan in zijn diplomatieke inspanningen gericht op derde landen waar omzeiling plaatsvindt en met analyses die bijdragen aan het bovengenoemde stappenplan.
Welke noodhulp verlenen Nederland en de Europese Unie aan Armenië maar aanleiding van de recente gebeurtenissen en welke mogelijkheden ziet u om dit verder op te schalen?
In de brief op verzoek van uw Kamer d.d. 11 oktober 2023 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2737) gaat het kabinet nader in op de internationale hulpverlening en de Nederlandse bijdrage daaraan in Nagorno-Karabach en in Armenië. Het kabinet heeft zich in internationaal verband ingezet voor onbelemmerde humanitaire toegang tot Nagorno-Karabach. Ook stelt het kabinet meerjarige, ongeoormerkte en flexibele financiering beschikbaar aan diverse VN-organisaties en -fondsen, evenals het internationale Rode Kruis / de Rode Halve Maan. Deze financiering stelt hulporganisaties in staat om snel te reageren op rampen en crises, zoals in Nagorno-Karabach en Armenië. Onder meer de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR, UNICEF, het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) en de Internationale Federatie van het Rode Kruis en de Rode Halve Maan (IFRC) zijn, mede dankzij deze Nederlandse financiering, actief. Het VN Central Emergency Response Fund, waarvan Nederland dit jaar de grootste donor is, heeft 4 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de respons. Ook draagt de Europese Commissie bij aan de hulpverlening, o.a. door middel van een financiële bijdrage van 10 miljoen euro en een EU-humanitaire luchtbrug.
Kunt u in de beantwoording van deze vragen ook ingaan op de voortgang die wordt geleverd naar aanleiding van de motie van de leden Bikker en Omtzigt (Kamerstuk 36 410, nr. 74)?
Het kabinet heeft, conform motie Bikker/Omtzigt (Kamerstuk 36 410, nr. 74), in EU-kader erop aangedrongen maatregelen tegen Azerbeidzjan te bespreken. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 23 oktober jl. heeft Nederland aangegeven dat in geval van nieuw geweld binnen de EU gesproken moet worden over gepaste maatregelen9.