Het voornemen van de gemeente Rotterdam om parkeergeld te heffen op de verschillende Park+Rides. |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u ook verbaasd dat gemeente Rotterdam betaald parkeren wil invoeren op de Park+Rides (P+R's)?1
De gemeente Rotterdam wil op drie P+R’s (Slinge, Alexander, Kralingse Zoom) betaald parkeren invoeren. Het gaat om locaties waarvan de gemiddelde bezettingsgraad tegen de maximale capaciteit zit of hierover heen gaat.
In stedelijke regio’s zoals Amsterdam, Den Haag, en Utrecht is het reeds gebruikelijk dat op de grotere P+R locaties een bijdrage voor P+R’s wordt gevraagd. Het strekt daarom niet tot de verbazing dat ook de gemeente Rotterdam voor deze grotere P+R locaties overgaat op invoering van betaald parkeren. Ook bij P+R locaties die in beheer zijn van private partijen (zoals Q-Park) worden parkeertarieven geheven.
In hoeverre past deze maatregel binnen het ingezette beleid om binnensteden beter bereikbaar te maken middels P+R terreinen?
Goed werkende P+R’s hebben belangrijke maatschappelijke voordelen, het belang van P+R’s wordt dan ook door het Rijk erkend. P+R’s leveren een bijdrage aan de kwaliteit van deur tot deur verbindingen, een betrouwbare reistijd en daarmee aan de bereikbaarheid van locaties. Ook dragen P+R’s bij aan de leefbaarheid van stedelijke gebieden.
De kosten van aanleg, exploitatie, beheer en onderhoud zijn echter niet gering en daardoor zijn P+R’s zelden kostendekkend. Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kan ervoor gekozen worden om opbrengsten uit parkeertarieven te hanteren. De tarieven op een P+R vormen dan ook een belangrijk element in het vinden van de balans tussen een hoge bezettingsgraad en het sluitend krijgen van een business case.
Vind u het terecht dat één gemeente parkeergeld gaat heffen op een P+R terwijl P+R’s een regionale functie hebben?
De drie P+R terreinen waarover de gemeente Rotterdam voornemens is betaald parkeren in te voeren liggen op het grondgebied van de gemeente. De gemeente Rotterdam is derhalve volledig bevoegd om naar eigen inzicht en goedkeuring parkeertarieven in te voeren voor het gebruik van parkeervoorzieningen op haar grondgebied.
Vind u het terecht dat één gemeente parkeergeld gaat heffen op een P+R terwijl P+R’s mede vanuit het programma «Beter Benutten» van het Rijk zijn gefinancierd? Zou het niet logisch zijn als het Rijk hierin ook inspraak heeft?
Voor de drie desbetreffende P+R’s heeft er geen directe financiering vanuit het Programma Beter Benutten plaatsgevonden. Wel is er in andere Beter Benutten regio’s sprake van cofinanciering voor capaciteitsuitbreiding of verhoging van voorzieningenniveau op P+R locaties. Vanuit het Programma Beter Benutten is voorafgaand aan de financiering primair bekeken of de maatregel bij zou dragen aan het verbeteren van de regionale bereikbaarheid. Daarnaast wordt meegewogen of de maatregel op lange termijn kan blijven voortbestaan. Voor de continuïteit van een maatregel is het van belang dat de business case zo sluitend mogelijk is. Het gebruikmaken van parkeertarieven kan hier onderdeel van uitmaken.
Vind u het terecht dat één gemeente parkeergeld gaat heffen op een P+R terwijl P+R’s mede vanuit gelden van de Stadsregio zijn gefinancierd? Zou het niet logisch zijn dat Rotterdam rekening houdt met wensen van buurgemeenten die ook, mede via de Stadsregio, de portemonnee hebben getrokken voor de P+R’s?
Een gemeente doet er vanzelfsprekend verstandig aan in haar besluitvorming rekening te houden met de verschillende stakeholders, belangen en visies op het gebied van P+R’s.
Het klopt dat P+R’s in Rotterdam mede door de stadsregio gefinancierd worden. Besluitvorming daarover vindt binnen de stadsregio plaats door het dagelijks bestuur, daarbij geadviseerd door het portefeuillehoudersoverleg (PHO) verkeer en vervoer waarvan de Rotterdamse wethouder Langenberg de voorzitter is. De buurgemeenten hebben de mogelijkheid om via het PHO, het algemeen en dagelijks bestuur van de stadsregio de mogelijkheid om desgewenst hun belangen kenbaar te maken en het besluitvormingsproces te beïnvloeden.
Bent u bereid om u in te zetten om de P+R’s van gemeente Rotterdam gratis te houden? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de voorgenomen acties in de richting van de gemeente Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beperkte hoogte van de in te voeren parkeerheffing (€ 2/dag) in vergelijking met de parkeertarieven in het stadscentrum, en gegeven de autonomie van gemeentelijke instanties om op haar grondgebied parkeergeld te heffen is er geen aanleiding of grondslag om direct of indirect te interveniëren in de besluitvorming van het gemeentebestuur.
Hoe gaat u voorkomen dat gemeenten die mede vanuit het programma «Beter Benutten» van het Rijk geld krijgen om bijvoorbeeld P+R’s aan te leggen, deze later als melkkoe gebruiken door er parkeergeld te heffen?
Aan de financiering vanuit Beter Benutten worden een aantal eisen gesteld. Zo geldt in algemene zin dat maximaal de helft van het maatregelenpakket door het Rijk wordt gefinancierd en de andere helft door regionale partners (regionale overheden, bedrijfsleven).
Indien een plan van aanpak de aanleg van een P+R betreft is een niet onbelangrijke eis dat aannemelijk moet zijn gemaakt welke doelgroepen hoe vaak gebruik gaan maken van de beoogde P+R. Dit om te voorkomen dat een nieuwe P+R een lage bezettingsgraad krijgt of als regulier parkeerterrein wordt gebruikt.
Verkeersdrukte, betaald parkeren bij de eindbestemming, de locatie van de P+R in het netwerk, de vindbaarheid van een P+R en de kwaliteit van het OV zijn factoren die het gebruik van een P+R beïnvloeden. Als een P+R voor de gebruiker volledig gratis is, is het lastig om een dekkende exploitatie rond te krijgen. Indien de tarieven op de P+R te hoog zijn en niet meer substantieel lager dan de parkeertarieven op de eindbestemming zal dat echter leiden tot lage bezettingsgraden. Om de juiste balans hierin te vinden wordt bij de uitwerking van de maatregelen binnen Beter Benutten zoveel mogelijk kennis en expertise tussen Rijk en regio’s gedeeld.
Monddood maken van advocaten door Saoedi-Arabië |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Saudi lawyers jailed, banned from media over tweets»?1
Ja.
Op grond van welke feiten zijn deze advocaten veroordeeld tot acht respectievelijk vijf jaar gevangenisstraf?
De drie advocaten zijn onder andere veroordeeld voor het ondermijnen en beledigen van de rechterlijke macht en de islamitische sharia en het ondermijnen van de openbare orde via Twitter en andere sociale media.
Houden deze veroordelingen naar uw mening een inbreuk op het grondrecht van vrije meningsuiting in? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze inbreuk aan de kaak stellen?
Het recht van vrije meningsuiting staat onder druk in de Golfregio, inclusief in Saoedi-Arabië waar dit recht een belangrijk zorgpunt blijft. Dit onderwerp is ook opgebracht door de mensenrechtenambassadeur tijdens zijn laatste bezoek aan dit land in 2013 (Kamerstuk 31 263, nr. 57). Nederland staat daarnaast in nauw contact met EU-partners over deze specifieke zaak. De veroordeelde advocaten hebben nog de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.
Hoe beoordeelt u het aan deze advocaten opgelegde reisverbod en het verbod om in de media op te treden? Deelt u de mening dat ook daardoor grondrechten worden geschonden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze inbreuken aan de kaak stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u achterhalen welke advocaten het betreft en of zij bekend staan als mensenrechtenverdedigers? Zo neen, waarom niet?
Het gaat om de drie mensenrechtenverdedigers Abdulrahman Al- Subaihi, advocaat en voormalig professor, Bander Alnogaithan, advocaat en voormalig universitair docent, Abdulrahman Al- Rumaih, voormalig rechter.
Het wapenembargo tegen Rusland, de Franse Mistraldeal en samenwerking tussen Europese wapenleveranciers en Russische strijdkrachten |
|
Wassila Hachchi (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht «First Mistral Helicopter Carrier to Enter Russian Navy in 2014: Official» waarin Rusland beweert dat het eerste Mistral vliegdekschip nog in 2014 aan de Russen zal worden geleverd?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het in de zomer afgekondigde wapenembargo waarna de Franse President aangaf de twee Mistrals voorlopig niet te zullen leveren?2 Zo nee, kan met zekerheid worden gesteld dat de Fransen de levering van de Mistrals niet zullen laten plaatsvinden zolang het embargo tegen Rusland van kracht is?
Het kabinet heeft kennis genomen van deze persberichten. Uiteindelijk is het aan de Franse regering om te besluiten of en wanneer het bewuste schip aan Rusland afgeleverd wordt, maar het kabinet deelt de huidige Franse opvatting dat de omstandigheden er nu niet naar zijn om tot levering van de schepen over te gaan.
Het wapenembargo tegen Rusland is niet-bindend voor contracten van voor 1 augustus 2014. Frankrijk is voor deze transactie dus niet gebonden aan dit wapenembargo. Dat laat onverlet dat de Franse regering tot de conclusie kan komen dat de levering geen doorgang kan vinden.
In hoeverre zijn de Fransen op basis van het wapenembargo tegen Rusland gebonden aan bevriezing van de Mistraldeal met de Rusland?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht «European arms manufacturers interested in close cooperation with Russia»?3 Zo ja, hoe past samenwerking tussen Europese wapenleveranciers en de Russische strijdkrachten in het Europese wapenembargo tegen Rusland?
Ja, de uitspraken in dit bericht van de Russische nieuwsorganisatie TASS zijn gedaan door de heer Sergey Ladygin, plaatsvervangend directeur-generaal Rosoboronexport, een Russisch staatsbedrijf verantwoordelijk voor de export van militaire goederen van Russische makelij.
Het wapenembargo tegen Rusland kent een aanzienlijke reikwijdte. Het verbiedt de verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van militaire goederen aan Rusland. Het verbiedt ook technische bijstand, tussenhandelsdiensten of andere diensten die verband houden met militaire activiteiten en militaire goederen alsook de financiering en financiële bijstand hiervan. Europese bedrijven zijn zich zeer bewust van de beperkingen die voortvloeien uit het embargo.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het wapenembargo tegen de Russen zowel wat betreft de looptijd als wat betreft de naleving?
Het besluit betreffende beperkende maatregelen, inclusief het wapenembargo, naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren, zoals aangenomen door de Raad van de Europese Unie op 31 juli 2014 (Besluit 2014/512/GBVB) en beschreven in de Kamerbrief van 6 augustus 2014 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 902) is van toepassing tot en met 31 juli 2015.
Dit besluit wordt voortdurend geëvalueerd. Bij de aankondiging van het meest recente sanctiepakket op 12 september jl. beklemtoonde de voorzitter van de Europese Raad Van Rompuy dat het pakket schaalbaar en omkeerbaar is, afhankelijk van de situatie ter plaatse. Meest recentelijk besprak de Europese Raad (ER) van 23 en 24 oktober 2014 de situatie in Oekraïne. De ER zag toen geen reden voor het aanpassen van het geldende sanctieregime, maar zal dit voortdurend blijven toetsen aan de ontwikkelingen.
Handhaving van het EU-wapenembargo is de competentie van individuele EU-lidstaten. Het kabinet heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat andere EU-lidstaten zich niet houden aan het wapenembargo tegen Rusland.
Welke Europese leveringen aan Rusland van boven de 1 miljoen euro vinden alsnog plaats nu het wapenembargo tegen Rusland geen terugwerkende kracht heeft?4
Het kabinet heeft geen inzicht in leveringen van boven de 1 miljoen euro vanuit EU-lidstaten op basis van voor 1 augustus 2014 gesloten contracten.
Gaat u zich in Europees verband hard maken om het afgekondigde Europese wapenembargo streng na te leven en te monitoren? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
De implementatie van alle genomen maatregelen, inclusief het wapenembargo, is regelmatig onderwerp van gesprek in Brussel. Nederland zet zich actief in voor een effectieve naleving van het wapenembargo en andere maatregelen, onder andere door uitvoeringsproblemen aan de orde te stellen.
Het bericht dat op bouwplaatsen van de NAM en Shell mogelijk sprake is van het ontduiken van de cao in de steigerbouwsector |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten «FNV: Misstanden bij uitbreiding gasopslag Langelo»1 en «Vakbond FNV signaleert misstanden in de steigerbouwbranche»2?
Ja.
Hoe oordeelt u over de door de uitzendbureaus in kwestie gehanteerde constructies en deelt u de mening dat sprake is van een schijnconstructie wanneer wordt geshopt tussen cao’s om de tarieven te drukken, terwijl de werkingssfeer van de desbetreffende cao's helder is?3
Als de cao inderdaad wordt ontdoken in de steigerbouwsector is dat een zeer kwalijke zaak. De controle op de naleving van cao’s is primair de verantwoordelijkheid van sociale partners. Het is belangrijk dat zij de cao-naleving bevorderen en op de naleving toezien. Dat bevordert de eerlijke concurrentie tussen bonafide bedrijven en werkt corrigerend indien werknemers worden onderbetaald door malafide bedrijven. In hoeverre er in de specifieke casus door de uitzendbureaus in kwestie gebruik wordt gemaakt van schijnconstructies door te shoppen tussen cao’s is niet aan mij om te beoordelen. De cao-partijen kunnen de Inspectie SZW verzoeken om een aanvullend onderzoek te doen naar naleving van de cao-voorwaarden op grond van artikel 10 van de Wet Avv. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven of de Stichting Naleving Cao's voor Uitzendkrachten (SNCU) controles heeft uitgevoerd bij uitzendbureaus in de steigerbouw? Zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten en zijn er maatregen genomen tegen uitzendbureaus?
De SNCU heeft laten weten dat zij een tiental uitzendondernemingen in onderzoek heeft of in onderzoek heeft gehad die actief zijn in de steigerbouw. Een deel van de onderzoeken is gestart op basis van meldingen, een ander deel op basis van risicoselectie. Bij een deel van de ondernemingen is een (indicatieve) benadeling van uitzendkrachten vastgesteld (in totaal voor ruim € 1.000.000,-). Er zijn herstelbetalingen afgedwongen en er loopt een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure. Enkele ondernemingen zijn uit de markt verdwenen. Een doorstarter is opnieuw in onderzoek genomen.
Heeft de Inspectie SZW signalen ontvangen over het ontduiken van de cao in de steigerbouwsector op bouwplaatsen van de NAM en Shell? Zo ja, wat heeft de Inspectie met deze signalen gedaan? Zo nee, bent u bereid de Inspectie SZW onderzoek te laten doen?
Tot op heden heeft de Inspectie geen formeel verzoek om ondersteuning op grond van artikel 10 Avv ontvangen aangaande het ontduiken van de cao in de steigerbouwsector op bouwplaatsen van de NAM en Shell.
Ziet u mogelijkheden om de beschreven problematiek in de sector samen met sociale partners aan te pakken?
De Inspectie SZW ondersteunt de cao-partijen bij de civielrechtelijke handhaving van de cao met nalevingsonderzoek. De capaciteit van de Inspectie SZW voor de aanpak van schijnconstructies is uitgebreid, onder meer voor dergelijke ondersteuning van cao-partijen. Samen met de sociale partners werk ik in het kader van de aanpak van schijnconstructies aan het versterken van de publiekprivate samenwerking bij de cao-naleving en handhaving. In het advies van de Stichting van de Arbeid «Naleving en handhaving van de cao» van 27 juni 2014 roept de Stichting de decentrale cao-partijen – met name in risicosectoren – op om de naleving en handhaving actief op te pakken. Om de publiekprivate samenwerking bij de cao-handhaving te versterken heeft de Inspectie SZW een speciaal team opgericht voor de aanpak van schijnconstructies en ondersteuning van de cao-partijen bij de handhaving van de cao-voorwaarden. Dit team werkt nauw samen met cao-partijen.
Naast handhaving wordt ook ingezet op aanpassing van wetgeving. Het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies zal enkele maatregelen bevatten om de publiekprivate samenwerking bij de cao-handhaving verder te versterken, bijvoorbeeld door meer mogelijkheden te creëren voor informatie-uitwisseling. Tevens zal een regeling van ketenaansprakelijkheid voor loon onderdeel uitmaken van het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies.
In dit geval zijn Shell en de NAM opdrachtgever; kunt u aangeven in hoeverre de aangekondigde Wet aanpak schijnconstructies verandering brengt in de verantwoordelijkheid c.q. aansprakelijkheid voor hen als opdrachtgever?
Zie antwoord vraag 5.
De dood van de 17-jarige Juliette uit Geldrop |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geldropse Juliette deed onlangs aangifte tegen ex-vriend uit Heeze»?1
Ja.
Herinnert u zich de dood van de Zweede Saga Bachman op 10 september 2013 en de daarover gestelde vragen?2
Ja.
Deelt u de mening dat beide tragische gevallen overeenkomsten vertonen ten aanzien van de bedreigingen die vooraf zijn geuit aan het adres van beide meisjes? Kunt u dat nader toelichten?
In beide zaken hebben de slachtoffers kort voor hun dood aangifte gedaan van bedreiging. In de zaak van Juliette is de politie direct overgegaan tot een interventie richting de bedreiger.
Kunt u aangeven of er in de zaak van Juliette voorafgaand aan haar dood nog aangifte door haar is gedaan van bedreiging, wanneer dat precies is gebeurd en welke stappen door de politie daarna zijn genomen?
Het slachtoffer heeft kort voor haar dood aangifte gedaan van bedreiging. Hierop is een verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. Vervolgens is deze verdachte door de officier van justitie heengezonden met een gedragsaanwijzing, gegeven op grond van artikel 509hh Wetboek van Strafvordering. Deze hield een contactverbod in met het slachtoffer, haar zus en haar moeder en een gebiedsverbod voor de straat waar het slachtoffer woonde.
Deze verdachte is later opnieuw aangehouden in verband met het overlijden van het slachtoffer. De naleving van de gedragsaanwijzing, het toezicht daarop en de feiten en omstandigheden met betrekking tot het overlijden van het slachtoffer maken deel uit van het naar aanleiding van de aangifte gestarte strafrechtelijk onderzoek. Vanwege de belangen van opsporing en vervolging kunnen geen nadere mededelingen over dit onderzoek worden gedaan.
Op welke wijze gaat de politie in het algemeen om met aangiftes van bedreiging, zeker wanneer de frequentie en de ernst hiervan in korte tijd toeneemt?
Na de tragische dood van Saga Bachman heeft de politie haar optreden in de casus en de interne werkprocessen rondom aangiften van stalking en bedreiging in het algemeen kritisch tegen het licht gehouden. Aangiftes van bedreiging dienen adequaat en met prioriteit opgepakt te worden. Ik verwijs u naar de verbeteringen van de behandeling van aangiften die politie en OM op dit moment doorvoeren (Kamerstuk 29 628, nr. 432). Eerdere en betere casescreening maken hiervan onderdeel uit. De politie blijft alert op mogelijke verbeteringen en doet alles wat in haar macht en kunnen ligt om escalatie en geweldsuitoefening te voorkomen. De politie werkt hierin nauw samen met het OM en de steunpunten Huiselijk Geweld.
Op welke wijze gaat u het aangifteproces verder verbeteren zodat ernstige bedreigingen adequaat worden opgepakt door de politie?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of en in hoeverre de politiecapaciteit in Den Bosch sinds de beantwoording van de eerder genoemde vragen vorig jaar is toegenomen?3
In deze gemeenten is voldoende politiecapaciteit beschikbaar.
Overigens kan ik, onder verwijzing naar mijn antwoorden op de Kamervragen over de zaak Saga Bachman, berichten dat het door mij destijds omarmde idee van burgemeester Rombouts van Den Bosch om de wijkagent in dergelijke zaken te laten interveniëren, er in Den Bosch toe heeft geleid dat er een pilot is gestart met deze werkwijze.
Bent u van mening dat in Geldrop voldoende politiecapaciteit beschikbaar is om aangiften snel te verwerken en misdrijven te voorkomen en op te sporen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat een Iraanse mensenrechtenactiviste weer is opgepakt |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Iranian lawyer Nasrin Sotoudeh detained at protest against acid attacks on women»? 1
Ja.
Hoe beoordeelt u de (tijdelijke) arrestatie van mevrouw Sotoudeh door het Iraanse regime toen zij demonstreerde tegen zuuraanvallen op vrouwen door hardliners en religieuze extremisten die hun kledingstijl of gedrag afkeuren?
Het kabinet betreurt de tijdelijke arrestatie van Nasrin Sotoudeh en andere demonstranten die zich tijdens een demonstratie uitspraken tegen de zuuraanvallen op vrouwen in Isfahan. Vrijheid van meningsuiting en van vereniging zijn rechten die de Iraanse regering zou moeten respecteren.
Hoe beoordeelt u dat het Iraanse regime goede sier maakt met publieke solidariteitsbetuigingen aan slachtoffers van zuuraanvallen terwijl het tegelijkertijd vreedzame demonstranten neerslaat en arresteert die opkomen voor de rechten van deze vrouwen?
President Rouhani heeft zich in duidelijke bewoordingen uitgesproken tegen de zuuraanvallen en aangekondigd dat de Iraanse regering tegen de daders zal optreden. Dat er tegelijkertijd demonstranten zijn gearresteerd die opkwamen voor de rechten van deze vrouwen is verontrustend.
Steunt u de oproep van Human Rights Watch Iran dat het Iraanse regime zich beter kan richten op het waarborgen van veiligheid in de openbare ruimte en het ter verantwoording roepen van de daders van de zuuraanvallen in plaats van het neerslaan en arresteren van demonstranten?
Ja.
Bent u bereid uw zorgen omtrent de arrestatie van mevrouw Sotoudeh, die in 2013 werd vrijgelaten na drie jaar in de cel te hebben gezeten, en haar mede-demonstranten aan het Iraanse regime over te brengen en er op aan te dringen mensen- en vrouwenrechten te respecteren en te beschermen? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Nederlandse ambassade in Teheran zal in contacten met de Iraanse autoriteiten deze kwestie waar mogelijk aan de orde stellen. Verder heeft de Nederlandse ambassadeur in Teheran via social media de aandacht op onder meer deze zaak gevestigd. Bovendien heeft Nederland op 31 oktober jl. in VN-verband de Iraanse regering aanbevolen de vrijheid van meningsuiting te garanderen en geen personen te arresteren die alleen maar voor hun mening uitkomen.
De investeringsbescherming (ISDS) in het handelsverdrag tussen de VS en de EU (TTIP) |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten «Er komt geen verdrag als Frans niet akkoord gaat» en «Veto Timmermans moet linkse partijen winnen voor akkoord VS»?1 2
De Voorzitter van de Europese Commissie Juncker heeft de heer Timmermans, in de hoedanigheid van Eerste viceVoorzitter verantwoordelijk voor Rechtsstaat en het Handvest voor de Grondrechten, verzocht hem te adviseren over het opnemen van het geschillenbeslechtingsmechanisme voor investeringsgeschillen (Investor-State Dispute Settlement – ISDS) in het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) tussen de EU en de VS. Voorzitter Juncker heeft in zijn toespraak voor het Europees parlement op 22 oktober jl. eveneens aangegeven dat de rechtsmacht van rechtbanken in de EU-lidstaten door het uiteindelijke TTIP-voorstel dient te worden gerespecteerd.
Kunt u bevestigen dat Eurocommissaris Timmermans een vetorecht krijgt over ISDS? Zo nee, wat bedoelde voorzitter van de Europese Commissie Juncker dan met de opmerking: «Er komt geen geschillenregeling in TTIP zonder goedkeuring van Frans»?
Op grond van de EU-verdragen neemt de Europese Commissie, als college, besluiten bij meerderheid van stemmen van haar leden. Bij de introductie van de nieuwe Commissie heeft Voorzitter Juncker duidelijk gemaakt dat de heer Timmermans als Eerste Vicevoorzitter zijn rechterhand zal zijn en hem waar nodig en gewenst zal vervangen.
Tevens heeft de Voorzitter van de Commissie duidelijk gemaakt dat het oordeel van viceVoorzitter Timmermans over ISDS in TTIP bij de beraadslagingen van het college doorslaggevend zal zijn.
Hoe oordeelt u over deze opmerking die erop duidt dat één Eurocommissaris zoveel beslissingsmacht krijgt? Over welke zaken krijgt Timmermans nog meer een vetorecht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat ISDS in TTIP in feite is afgeschreven door deze opmerking van de heer Juncker: «Het uiteindelijke verdrag dat aan het parlement zal worden voorgelegd, zal niet toelaten dat geheime rechtbanken het laatste woord hebben in geschillen tussen investeerders en staten»? Zo nee, hoe interpreteert u deze opmerking?
Nee, die mening deel ik niet.
Inzet voor TTIP is om onder meer te onderhandelen over hoge standaarden van investeringsbescherming met het daarbij behorende ISDS-mechanisme.
Het onderhandelingsmandaat stelt dat opname van ISDS in TTIP afhankelijk is van in hoeverre een bevredigend resultaat is bereikt.
Ook staat daarin aangegeven dat er in de ISDS-bepalingen een gepaste relatie moet bestaan tot nationale rechtsprocedures.
De uiteindelijke beleidslijn op dit punt hangt ook af van de analyse van de Commissie over de uitkomsten van publieke consultaties over ISDS in TTIP, waarop 150.000 reacties zijn gekomen. Die analyse wordt eind van dit jaar verwacht. Daarnaast wordt het uiteindelijke besluit hierover genomen door de instellingen van de Europese Unie, waarbij zowel de Raad als het Europees parlement zich hierover zullen uitspreken in het kader van de uiteindelijke goedkeuringsprocedure van het toekomstige handelsakkoord.
Uit de uitspraken van de heer Juncker leid ik wel af dat hij de vormgeving van ISDS, zoals op dit moment is vastgelegd in de bilaterale investeringsbeschermingsakkoorden tussen verschillende EU-lidstaten en derde landen, wil verbeteren en dat meer transparantie van cruciaal belang is. Nederland zit op dezelfde lijn.
Deelt u de mening dat geschillenbeslechting (ISDS) zeer omstreden is? Staakt u uw pogingen om ISDS in TTIP te krijgen?
Over de huidige vormgeving van investeringsbescherming en het geschillenbeslechtingsmechanisme bestaan uiteenlopende opvattingen. Het is van belang dat alle opvattingen goed worden meegewogen. Nederland heeft een onderzoek laten uitvoeren naar ISDS in TTIP. De onderzoeksresultaten en aanbevelingen zijn bij brief van 25 juni jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397). Hierbij is een aantal belangrijke aanbevelingen gedaan voor verbetering van het ISDS-instrument. Nederland zet erop in dat die verbeteringen in het ISDS-instrument in TTIP worden verwerkt. Ik ben hierover in gesprek met mijn Europese collega’s.
Is het waar dat de Nederlandse regering één van de grootste voorstanders is van TTIP in Brussel? Zo nee, wie zijn dat dan wel?
TTIP wordt in Brussel breed gedragen door zowel de Raad als de Europese Commissie. Het handelsakkoord zal veel economisch voordeel opleveren voor Nederland en de EU en is tevens van politiek-strategische waarde. In een wereld die snel verandert, is een nauwere trans-Atlantische samenwerking een kans om onze gezamenlijke strategische positie te verbeteren. Ook het Nederlandse kabinet heeft daarom zich van het begin af aan – met steun van uw Kamer – uitgesproken voor een ambitieus vrijhandelsakkoord met de VS.
Juist Nederland kan met zijn open en export-georiënteerde economie profiteren van TTIP. Niet alleen zijn de Nederlandse en de Amerikaanse economieën al nauw met elkaar verbonden, ook vormt een aantrekkende wereld- en Europese economie de stuwende kracht achter de groei van de Nederlandse economie via een toenemende export. Bijna de helft van de Nederlandse werknemers is in dienst bij een bedrijf dat exporteert. Trekt de internationale handel aan, dan is dat voor deze bedrijven snel merkbaar. Nederland streeft er daarom naar dat TTIP voor een aantal specifieke topsectoren de handelsbelemmeringen sterk vermindert en de handelsmogelijkheden dientengevolge fors worden vergroot.
Deelt u de mening dat ingrijpende verdragen, zoals het TTIP-verdrag met de VS en het CETA-verdrag met Canada, ter goedkeuring aan de parlementen van de lidstaten moeten worden voorgelegd? Zo ja, wat onderneemt u om dit te realiseren?
Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw is de Europese Unie exclusief bevoegd op het beleidsterrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek en de douane-unie. Op grond van het Verdrag van Lissabon vallen sinds 1 december 2009 ook buitenlandse directe investeringen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek. CETA en TTIP bestrijken terreinen die niet geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen. Dit is met name het geval voor specifieke onderdelen op het gebied van diensten en investeringen.
CETA en TTIP hebben daardoor een gemengd karakter. Dit betekent dat de akkoorden door zowel de EU als de lidstaten goedgekeurd zouden moeten worden. Het kabinet zet daarop in samen met andere lidstaten. Ik zie mij daarin gesteund door het initiatief van uw Kamer om samen met andere nationale parlementen de Commissie te verzoeken om TTIP aan te merken als gemengd akkoord. Zie ook mijn antwoorden van 11 juni 2014 op de schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2193).
Tijdens het Trade Policy Committee(TPC) van 30 oktober jl. heeft de Commissie aangekondigd dat het college van Commissarissen besloten heeft het handelsakkoord tussen de EU en Singapore aan het EU-Hof voor te leggen voor een advies over de al dan niet gemengde aard van dat akkoord. Een Hof-advies hierover zal mogelijk ook voor CETA en TTIP meer duidelijkheid scheppen.
Het wetenschappelijk onderzoek waaruit onder meer blijkt dat het gebruik van cannabis schadelijk is voor de gezondheid, leidt tot een lagere intelligentie en bijdraagt aan schoolverlaten |
|
Arno Rutte (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Softdrugs maken dom», dat verwijst naar een wetenschappelijk artikel in het tijdschrift «Addiction»?1
Ja.
Bent u bereid het onderzoek dat aan dit artikel ten grondslag ligt met uw visie daarop aan de Kamer te sturen? Kunt u in die brief aangeven in hoeverre Nederlands wetenschappelijk onderzoek de conclusies van dit uitputtende rapport ondersteunt?
Het oorspronkelijke artikel waaraan Elsevier refereert en dat verschenen is in het blad Addiction is als bijlage toegevoegd. Mijn reactie op het artikel heb ik verwerkt in de beantwoording van de door u gestelde vragen. De in dit artikel beschreven verbanden zijn mij bekend, via bijvoorbeeld de Risicoschatting Cannabis van het CAM (2008), het rapport «THC, CBD en gezondheidseffecten van wiet en hasj» van het Trimbos-instituut (2012) en de zogenoemde CANDEP-studie van Van der Pol (2014).
Is het waar dat professor Wayne Hall, die het onderzoek naar cannabisverslaving publiceerde, door de wereldgezondheidsorganisatie vaak wordt ingeschakeld als cannabisexpert?
Wayne Hall staat bekend als een internationaal erkend expert op het gebied van cannabis. Navraag bij de WHO leert dat hij deze organisatie in het verleden heeft geadviseerd op het gebied van cannabis, maar de laatste jaren niet meer.
Deelt u de conclusie uit dit onderzoek dat cannabis een gevaar vormt op de weg doordat het de kans op een ongeluk verdubbelt of verdrievoudigt?
Ja. Dit blijkt uit het Europese DRUID-onderzoek (Driving Under the Influence of Drugs, Alcohol and Medicines) dat eind 2011 is afgerond.
Deelt u de conclusie dat het risico op een ernstige ziekte als schizofrenie met een factor 2,3 toeneemt door het gebruik van cannabis?
De studie waarin dit cijfer werd gevonden betreft een in 1987 gepubliceerd onderzoek onder mannelijke dienstplichtigen in Zweden. In deze studie werd niet gecorrigeerd voor verstorende variabelen. In latere studies is daar wel naar gekeken, en de kans op psychotische symptomen of stoornissen blijkt te variëren van factor 1,4 voor degenen die ooit cannabis gebruikt hebben tot 2,1 bij regelmatige (dat wil zeggen dagelijkse of bijna dagelijkse) gebruikers. Het is nog onduidelijk of het hier om een causale relatie gaat. Er zijn ook aanwijzingen dat tabaksgebruik hierbij een rol speelt. Wanneer we zouden aannemen dat cannabis een causale factor is, dan zou het alsnog lastig zijn psychose te voorkomen door het gebruik van cannabis uit te bannen in de algemene bevolking. Volgens een Britse studie moet het cannabisgebruik van 4700 mannen tussen de 20–24 jaar worden verhinderd om één geval van schizofrenie te voorkomen. De auteur concludeert dat op dit moment de beste schatting is dat de kans op het ontwikkelen van een psychose verdubbelt van ongeveer 7 in 1000 niet-gebruikers tot 14 in 1000 regelmatige gebruikers. Het op jonge leeftijd beginnen met blowen en een (genetische) aanleg voor psychosen in het algemeen worden gerapporteerd als risicofactoren voor het ontstaan van psychotische stoornissen.
Deelt u de conclusie dat het gebruik van cannabis de intellectuele capaciteiten aantast van de gebruikers? Acht u het met de onderzoeker denkbaar dat die schade blijvend is?
Deze bevinding is afkomstig uit een studie in Nieuw Zeeland onder ruim 1000 personen in de leeftijd van 13 tot 38 jaar. De gemiddelde afname in IQ was het hoogst bij degenen die vroeg in de adolescentie waren begonnen met cannabisgebruik en daarmee op een bijna dagelijkse basis waren doorgegaan tot op de leeftijd van 38. Er werd geen IQ-afname gevonden bij degenen die niet op heel jonge leeftijd waren begonnen of in dagelijkse gebruikers die in het begin van hun volwassenheid waren gestopt.
Volgens de auteur is de in deze studie gevonden afname in cognitief functioneren mogelijk niet reversibel. Sommige hersenstudies waarin bijvoorbeeld technieken als functionele imaging en MRI-scans zijn toegepast, hebben indicaties opgeleverd voor veranderingen in de hersenstructuur. Volgens de auteur zijn grotere en beter gecontroleerde onderzoeken nodig om meer zicht te krijgen op de veranderingen en de betekenis daarvan.
Acht u het mogelijk dat het IQ door het gebruik van cannabis met wel 8 punten kan dalen? Wat zegt dat in uw oordeel over de wenselijkheid van het gebruik van cannabis door jongeren en adolescenten?
Zie mijn antwoord op vraag 6. Uit onderzoek is bekend dat hoe vroeger jongeren starten met het gebruik van psychoactieve middelen zoals cannabis, hoe groter de kans op het ontwikkelen van met gebruik verbonden gezondheidsrisico’s. Dit heeft onder meer te maken met de ontwikkeling van specifieke delen van de hersenen in de pubertijd. Het gebruik van genotmiddelen door jongeren onder de 18 jaar dient daarom ontraden te worden. Ook voor cannabis geldt: NIX<18. Het gebruik van cannabis – in het bijzonder frequent of dagelijks gebruik- acht ik overigens ook niet wenselijk boven de 18 jaar.
Kunt u de conclusie onderschrijven dat in 17% van de gevallen van vroegtijdige schoolverlating de oorzaak het gebruik van cannabis is? Is hier in Nederland ook onderzoek naar gedaan en wat is het Nederlandse cijfer, nu het zo lijkt te zijn dat Nederlandse jongeren meer cannabis gebruiken dan de jongeren in de ons omringende landen?
Hall verwijst naar onderzoeken in Australië (1998) en Nieuw-Zeeland (2010), waaruit blijkt dat het beginnen met cannabisgebruik voor de leeftijd van 15 jaar voor 17% bijdraagt aan het risico op schooluitval. Dat wil zeggen dat bij een totaalpercentage schooluitval van bijvoorbeeld 5% daarvan 17% ofwel 0,85% toe te schrijven is aan cannabisgebruik.
Hall wijst er op dat een recentere tweelingstudie in Australië (2013) er op wijst dat er geen sprake is van een causale relatie tussen cannabisgebruik en schooluitval. Ook twee eerdere Amerikaanse tweelingstudies vonden geen causale relatie.
In Nederland is één onderzoek bekend naar het verband tussen middelengebruik en voortijdig schoolverlaten (Ter Bogt e.a., 2009). Hieruit kwam een positieve relatie tussen beide factoren naar voren, maar binnen de opzet van de studie was het niet mogelijk een vergelijkbaar cijfer te berekenen. Overigens is in Nederland het percentage schooluitval afgenomen van 5,5% in 2001/2002 tot 2,1% in 2012/2013 en ligt daarmee onder het Europees gemiddelde.
Het actuele cannabisgebruik (gebruik in de afgelopen maand) van 15/16 jarige Nederlandse scholieren was volgens het laatste Europese onderzoek in 2011 twee keer hoger dan het Europees gemiddelde.
Deelt u ook de conclusie dat MRI-scans laten zien dat door cannabisgebruik verandering van de hersenen optreedt?
Zie mijn antwoord bij vraag 6.
Leeftijdscontrole bij alcoholgebruik |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Welke contacten zijn er de afgelopen vier jaar geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol? Kunt u hierbij aangeven wie, wanneer met wie contact heeft gehad en waar deze contacten betrekking op hadden?
De alcoholindustrie is vertegenwoordigd in het Directeuren Overleg Alcohol (DOA)1 en de Werkgroep Alcohol en Jongeren, een ambtelijke werkgroep die het DOA voorbereidt en de acties die uit het DOA voortvloeien, uitvoert. In 2011 is het DOA tweemaal bijeen geweest (19 mei, 28 oktober). In 2012 heeft een regulier DOA plaatsgevonden (1 november) en een aantal strategische sessies om te komen tot een gezamenlijke strategische agenda. In 2013 kwam het DOA drie keer bijeen (17 januari, 19 maart, 28 mei) en in 2014 driemaal (3 februari, 26 mei en 6 november). Dit betrof overleggen tussen de directeur Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie (VGP) en de directeuren van de bij het DOA aangesloten partijen. Binnen het DOA wordt gesproken over het werken aan een verantwoord alcoholgebruik voor een gezonder Nederland, met een duidelijk accent op jeugd. Daarbij wordt ook over de naleving van de leeftijdsgrens gesproken.
Daarnaast vindt tweemaal per jaar het Regulier Overleg Alcoholbeleid (ROA) plaats (de afgelopen vier jaar vond het ROA plaats op 4 april 2011, 10 oktober 2011, 2 april 2012, 31 oktober 2012, 9 april 2013, 1 oktober 2013, 17 maart 2014 en 20 oktober 2014). Ook daarin is de industrie vertegenwoordigd.2 Binnen het ROA wordt ook over de naleving van de leeftijdsgrens gesproken. In het ROA is een beleidsmedewerker en MT-lid van de directie VGP vertegenwoordigd.
Daarnaast voert VWS/directie VGP regelmatig overleg met de STIVA over het zwangerschapslogo. Ik kan u niet exact zeggen wanneer deze overleggen hebben plaatsgevonden omdat de overleggen gedeeltelijk werden gevoerd door medewerkers die niet meer bij de directie danwel het ministerie werken. De data waarop wordt overlegd worden niet bijgehouden.
Overigens bespreken we mogelijkheden om de naleving van de leeftijdsgrens te verbeteren incidenteel met verstrekkers3 van alcohol, bijvoorbeeld naar aanleiding van de resultaten van mysterykidsonderzoek.
Welke contacten zijn er de afgelopen vier jaar geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de alcoholindustrie? Kunt u hierbij aangeven wanneer en met wie deze contacten plaatsvonden en waar deze contacten betrekking op hadden?
Zie antwoord vraag 1.
Welke contacten hebben andere ministeries gehad met de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol dan wel met de alcoholindustrie? Waar gingen deze contacten over?
Het Ministerie van VenJ en EZ zijn lid van het DOA. De Ministeries van Financiën, OCW, SZW, I&M, VenJ en EZ zijn als waarnemer betrokken bij het ROA. Deze twee overlegorganen heb ik toegelicht in mijn antwoord op vraag 1 en 2. Met andere contacten tussen deze ministeries en de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol ben ik niet bekend.
Kunt u aangeven waarom de rapportage aan het Directeuren Overleg Alcohol (DOA) over «Pilot verbetering naleving leeftijdsgrenzen Drank- en Horecawet» pas in oktober 2014 afgerond werd?
De rapportage die voor de DOA leden was geschreven is in mei opgeleverd. Binnen het DOA is toen afgesproken dat tekst over de methodiek en aanbevelingen uit de rapportage beter leesbaar gemaakt zouden worden, vooraf aan bredere verspreiding. Uw Kamer heeft mij tijdens het AO Alcoholbeleid van
9 oktober jl. verzocht voor de begrotingsbehandeling te laten weten of ik deze laatstgenoemde versie voor het eind van het jaar naar de Kamer zou kunnen sturen. Middels een separate brief ontvangt u deze versie voorafgaand aan de begrotingsbehandeling.
Klopt het dat de rapportage een eindversie kent van mei 2014? Zo ja, waarom is deze rapportage niet naar de Kamer gezonden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ook aangeven op welk moment u op de hoogte was van de negatieve uitkomst van de pilot in Noord-Holland om de verkoop van alcohol tegen te gaan en de alcoholleeftijd te handhaven?
Tijdens de DOA-vergadering van februari jl. werd bekend dat de uitkomst van de pilot teleurstellend dreigde te worden.
Hoeveel heeft de alcoholindustrie in de afgelopen vijf jaar (2010 t/m 2014) uitgegeven aan reclame en marketing en hoe verhoudt dit zich tot de overheidsuitgaven om alcoholconsumptie terug te dringen – met name onder jongeren?
Ik heb geen inzicht in de reclame- en marketing uitgaven van de alcoholindustrie in de afgelopen vijf jaar en kan dus niet aangeven hoe deze zich verhouden tot de overheidsuitgaven om alcoholconsumptie terug te dringen – met name onder jongeren.
Het verband tussen de toename van het aantal spoedritten en inzet van de traumahelikopter en het gebruikte uitvraagsysteem |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel meldkamers in de periode 2010 tot en met 2014 zijn overgeschakeld op het uitvraagsysteem Advanced Medical Priority Dispatch System (AMPDS) met Professional Quality Assurance (ProQA)?
In onderstaande tabel ziet u per Regionale Ambulancevoorziening (RAV) met welke triage systematiek er gewerkt wordt en vanaf wanneer er met dit systeem gewerkt wordt.
Triage systematiek
Start datum
Groningen
ProQa
December 2013
Friesland
ProQa
December 2013
Drenthe
ProQa
November 2013
IJsselland
NTS
April 2014
Twente
NTS
Maart 2013
Noordoost Gelderland
NTS
Voorjaar 2014
Midden Gelderland
NTS
Februari 2013
Gelderland Zuid
NTS
Januari 2013
Utrecht
NTS
Maart 2013
Noord-Holland Noord
ProQa
Februari 2012
Amsterdam/Waterland
ProQa
2013
Kennemerland
ProQa
Najaar 2013
Gooi- en Vechtstreek
NTS
September 2013
Haaglanden
NTS
Zomer 2013
Hollands Midden
ProQa
Mei 2011
Rotterdam Rijnmond
ProQa
Oktober 2012
Zuid-Holland Zuid
ProQa
November 2012
Zeeland
ProQa
April 2014
Midden West Brabant
ProQa
Maart 2012
Brabant Noord
ProQa
Maart 2012
Zuidoost Brabant
ProQa
Maart 2014
Noord- en Midden Limburg
NTS
September 2013
Zuid Limburg
NTS
Januari 2013
Flevoland
NTS
Oktober 2013
Wat is uw reactie op het feit dat AMPDS/ProQA prestatiegericht werkt en indien centralisten onvoldoende punten «scoren» zij ter verantwoording geroepen worden? Wat is het effect van deze werkmethode geweest op de werkbeleving en het ziekteverzuim onder centralisten?
ProQa is een strak gereguleerd systeem dat door de meldkamers is ingevoerd om een optimale kwaliteit te garanderen. Dit geldt ook voor NTS. Onderdeel van beide systemen is dat alle centralisten steekproefsgewijs feedback krijgen op de gesprekken die zij voeren. Hierbij worden zij niet ter verantwoording geroepen maar wordt gekeken of er zorgvuldig gehandeld is. Hierdoor wordt er mijns inziens optimale aandacht geschonken aan de kwaliteit van de triage.
Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft aangegeven dat er nog geen onderzoek naar de werkbeleving en het ziekteverzuim onder centralisten gedaan is sinds de invoering van ProQa en NTS op de meldkamers. Zoals u kunt zien in de tabel bij vraag 1 zijn beide triagesystemen gefaseerd ingevoerd en is deze periode nog te kort om dit zinvol te onderzoeken.
Kunt u aangeven hoeveel meldkamers in de periode 2010 tot en met 2014 zijn overgeschakeld op het uitvraagsysteem Nederlands Triage Systeem (NTS) of overige systemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel ambulanceritten er plaats hebben gevonden in de periode 2010 tot en met 2014 uitgesplitst naar spoedritten (A1), semi-spoedritten (A2) en planbare ritten (B)? Zo nee, bent u bereid de gegevens alsnog te achterhalen en met de Kamer te delen?
De gevraagde gegevens kunnen worden ontleend aan de jaarlijkse publicatie van AZN «Ambulances in-zicht». In onderstaande tabel zijn deze data samengevat voor de periode 2008–2013. Gegevens over 2014 zijn nog niet beschikbaar.
2008
2009
2010
2011
2012
2013
A1-ritten
439.725
454.309
463.913
478.331
500.835
541.164
A2-ritten
223.813
239.572
247.008
263.257
273.692
274.907
Planbare ritten
339.512
348.085
350.347
342.838
325.892
328.709
Totaal
1.003.050
1.041.966
1.061.268
1.084.426
1.100.419
1.144.780
Bron: Ambulancezorg Nederland
Het aantal spoedritten (A1 en A2) is tussen 2008 en 2013 gemiddeld met 4,2% per jaar toegenomen. Gemiddeld over deze jaren is er geen verschil in de groei tussen A1 en A2 ritten, wel kan het beeld per jaar iets afwijken. De totale groei van het aantal A1 en A2 ritten varieert per jaar, maar laat geen systematisch patroon zien ten opzichte van de gemiddelde groei. De gemiddelde jaarlijkse groei van het totaal aantal ritten (2,7%) wordt gemitigeerd door een lichte daling van het aantal planbare ritten tussen 2008 en 2013.
Kunt u de aantallen van vraag 4 ook uitsplitsen naar meldkamers die werken met het AMPDS/ProQA uitvraagsysteem en meldkamers die het NTS of overige uitvraagsystemen hanteren?
Het gebruik van de genoemde uitvraagsystemen is de afgelopen 3 jaar geleidelijk ingevoerd door de verschillende meldkamers ambulancezorg (zie de tabel bij vraag 1). Gezien deze recent gestarte en gefaseerde introductie van beide uitvraagsystemen is het niet mogelijk de ritgegevens over de verschillende jaren één op één te koppelen aan de systemen waarmee de meldkamers werken.
Is er naar uw mening een verband tussen de toename van het aantal (semi-)spoedritten en het invoeren van uitvraagsysteem AMPDS/ProQA dan wel NTS? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het mogelijke verband tussen de groei van het aantal spoedritten en het op de meldkamer gebruikte uitvraagsysteem is cijfermatig (nog) niet goed te analyseren. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven is het gebruik van deze systemen nog te pril. Wel is duidelijk dat, gezien het feit dat pas in 2011 gefaseerd is gestart met het gebruik van de uitvraagsystemen, de groei tot 2011 hierdoor niet verklaard kan worden.
Wat is er gebeurd met de aan u gerichte oproep van de ANWB in mei van dit jaar, om de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) onderzoek te laten doen naar de explosieve toename van de inzet van de traumahelikopter?1
De in de vraag aangehaalde oproep van de ANWB betreft de vraag om een onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) naar de oorzaken van vaak dramatische ongevallen op de snelwegen. Dit is het beleidsterrein van de Minister van Infrastructuur en Milieu (I&M). Navraag bij het Ministerie van I&M heeft opgeleverd dat de ANWB door het Ministerie van I&M is geïnformeerd over de monitor «Veilig over Rijkswegen» van Rijkswaterstaat. Deze monitor rapporteert jaarlijks over de ontwikkeling van de verkeersveiligheid op het rijkswegennet en gaat daarbij specifiek in op oorzaken van ongevallen met vrachtverkeer. Het inschakelen van de SWOV om beschikbare gegevens van Rijkswaterstaat opnieuw in beeld te brengen heeft geen meerwaarde bij het verkrijgen van beter inzicht in de oorzaken van verkeersongevallen.
Kunt u aangeven hoeveel vluchten er met traumahelikopters zijn gemaakt in de periode 2010 tot en met 2014? Zo nee, bent u bereid de gegevens alsnog te achterhalen en met de Kamer te delen?
Op basis van uitvraag in de meldkamer ambulancezorg wordt in specifieke situaties niet alleen een ambulance ingezet, maar kan ook een Mobiel Medisch Team (MMT) worden uitgestuurd. Dit MMT wordt, afhankelijk van bijvoorbeeld weersomstandigheden en ongevallocatie, vervoerd met een helikopter of een voertuig. Voor de inzet van een MMT zijn door het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) en AZN inzetcriteria vastgesteld die leidend zijn voor de inzet van een MMT door de meldkamercentralist.
Onderstaande tabel geeft weer hoe vaak een Mobiel Medisch Team (MMT) is ingezet in de periode 2010–2013. Gegevens over heel 2014 zijn nog niet beschikbaar. Het betreft hier zowel grondgebonden als helikopter MMT inzetten.
2010
2011
2012
2013
Aantal MMT inzetten
5.540
6.220
6.540
7.570
% helikopterinzetten
67%
74%
74%
76%
Bron: Landelijk Netwerk Acute Zorg
Kunt u de aantallen van vraag 8 ook uitsplitsen naar meldkamers die werken met het AMPDS/ProQA uitvraagsysteem en meldkamers die het NTS of overige uitvraagsystemen hanteren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is er naar uw mening een verband tussen de toename van het aantal vluchten met traumahelikopters en het invoeren van uitvraagsysteem AMPDS/ProQA dan wel NTS of overige uitvraagsystemen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie het antwoord op vraag 6. Overigens is daarbij relevant dat de landelijke inzetcriteria voor het MMT onafhankelijk zijn van het triagesysteem dat wordt gebruikt op de meldkamers ambulancezorg.
Indien u geen verband ziet tussen de toename van het aantal spoedritten of vluchten met de traumahelikopter en het gehanteerde uitvraagsysteem, hoe verklaart u dan die stijging?
Ik heb op dit moment nog geen goed inzicht in de oorzaken van de groei van het aantal spoedritten. Ik laat hier onderzoek naar doen. Wat betreft de groei van het aantal helikoptervluchten is relevant dat sinds 2011 alle MMT-helikopters ook in de nacht zijn gaan vliegen. Tot 2011 gold dit slechts voor één MMT. Hierdoor werd het mogelijk voor de meldkamers om vaker een beroep te doen op de MMT’s omdat helikopters een veel groter bereik hebben dan een voertuig. Dit is een positieve ontwikkeling voor de kwaliteit van de ambulancezorg. Relevant is tevens dat het LNAZ heeft geconstateerd dat ook het aantal «cancels» (het ongedaan maken van de oproep om een MMT-inzet) groeit. Het LNAZ en AZN hebben aangegeven de inzetcriteria voor het MMT op basis van de beschikbare data over inzet en cancels te gaan evalueren.
Indien u het aannemelijk acht dat de uitvraagsystemen er (mede)veroorzaker van zijn dat het aantal spoedritten of vluchten met de traumahelikopter toeneemt, bent u dan bereid dit nader te laten onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 6, 10 en 11.
Het bericht “Modale inkomens veel meer kwijt aan eigen bijdragen.” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Modale inkomens veel meer kwijt aan eigen bijdragen»?1 Wat vindt u daarvan?
Ja. Ik vind het van belang dat gemeenten, gecontroleerd door de gemeenteraad, een passend eigen bijdragebeleid voeren ten aanzien van het gebruik van algemene voorzieningen door mensen met beperkingen. Indien een ingezetene zich bij de gemeente meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, is het aan de gemeente om een onderzoek in te stellen dat moet voldoen aan de vereisten genoemd in artikel 2.3.2. van de Wmo 2015. Dit onderzoek brengt onder meer met zich mee dat een gemeente ook oog heeft voor de financiële situatie van de cliënt, waaronder de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen op diens situatie. De gemeente is gehouden de cliënt in het kader van het onderzoek te informeren over de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage voor het gebruik van een voorziening.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 is in de Tweede Kamer de motie Van der Staaij2 aangenomen waarin de regering wordt verzocht er bij gemeenten op aan te dringen dat zij bij het vaststellen van de bijdragen voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen rekening houden met de onwenselijke stapeling van eigen bijdragen. Aan deze motie wordt op verschillende wijzen door mij uitvoering gegeven. Werkgroepen met gemeenten, de VNG, VWS en het CAK, maar ook andere communicatiekanalen en bijeenkomsten met gemeenten worden benut om gemeenten hiertoe op te roepen. De VNG heeft gemeenten er ook in een ledenbrief bij de modelverordening op gewezen wat zij kunnen doen om bij algemene voorzieningen stapeling van eigen bijdragen te voorkomen. Daarbij geeft de VNG aan dat gemeenten zich zouden moeten realiseren dat hoe hoger die eigen bijdrage is voor een algemene voorzieningen, hoe minder toegankelijk deze voorziening voor inwoners zal zijn en hoe groter het beroep op maatwerkvoorzieningen zal worden. Om die reden mag worden verwacht dat gemeenten terughoudend zullen zijn in het vragen van een (te) hoge bijdrage voor een algemene voorziening.
Heeft u ook kennisgenomen van het daarin genoemde modelbesluit Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zoals de VNG dit gestuurd heeft aan haar leden, de Nederlandse gemeenten?
Ja.
Heef u een overzicht hoeveel colleges dit Wmo-besluit (gaan) overnemen? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen en de Kamer daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de vaststelling van het beleidsplan en de verordening als bedoeld in de Wmo 2015 is voorbehouden aan de gemeenteraad. De Wmo 2015 vraagt van gemeenten om ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, bij het opstellen van beleidsvoorstellen en verordening te betrekken. VNG heeft, ter ondersteuning van haar leden, een modelverordening en een modelbesluit Wmo 2015 opgesteld en verspreid. Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de inhoud van de gemeentelijke beleidsplannen en verordeningen en zie ook geen aanleiding onderzoek te doen naar het aantal colleges dat het modelbesluit overneemt. De Wmo 2015 biedt het kader voor gemeenten. Het beleidsplan en verordening dienen in overeenstemming te zijn met deze kaders.
Wat vindt u ervan dat de VNG geen non-cumulatiebepaling in dit modelbesluit heeft opgenomen? Vindt u dat dit alsnog moet? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat gemeenten, gecontroleerd door de gemeenteraad, een passend eigen bijdragebeleid voeren ten aanzien van het gebruik van algemene voorzieningen door mensen met beperkingen. Zoals ik onder 1. heb verwoord brengt dat met zich mee dat de gemeente als daar aanleiding toe bestaat, in individuele situaties beziet of de combinatie van algemene voorziening(en) en maatwerkvoorziening(en) tot ongewenste effecten zou leiden voor de financiële situatie van de betreffende cliënt. De gemeente heeft in die situatie de mogelijkheid en ook het instrumentarium om die effecten te voorkomen. Het ligt niet voor de hand om de hiervoor bedoelde individuele benadering, die is verankerd in de Wmo 2015, te vatten in generieke regels in het modelbesluit. De VNG heeft gemeenten in een ledenbrief bij de modelverordening gewezen op het belang van een passend eigen bijdragebeleid en de mogelijkheden om stapeling van eigen bijdragen te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat gemeenten hulp bij het huishouden, maar ook dagbesteding onder de algemene voorzieningen laten vallen en hier vervolgens aan de gebruikers vanaf een bepaald laag middeninkomen de kostprijs voor vragen? Is dit te kwalificeren als maatwerk? Zo ja, hoe dan?
Gemeenten kunnen ervoor kiezen om naast of in plaats van maatwerkvoorzieningen, algemene voorzieningen aan te bieden. Als een cliënt van mening is dat een algemene voorziening niet toereikend is, dan kan hij dat bij een gemeente melden, waarna de gemeente gehouden is onderzoek te doen. De wettelijke voorgeschreven opzet van het onderzoek waarborgt dat er voldoende oog dient te zijn voor de specifieke situatie en de passendheid van de eventuele voorziening. Daar waar op basis van onderzoek wordt vastgesteld dat ondersteuning nodig is en dat die niet, dan wel niet volledig met behulp van eigen kracht, gebruikelijke hulp en/of een algemene voorziening gerealiseerd kan worden, dient de gemeente een maatwerkvoorziening te verstrekken. Mocht de gemeente van mening zijn dat de algemene voorziening tot passende ondersteuning leidt en de cliënt is deze mening niet toegedaan, dan kan hij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen. Tegen een afwijzing staat voor de cliënt bezwaar en beroep open.
Bent u bekend met de effecten op het besteedbaar inkomen van chronisch zieken, ouderen en mensen met een handicap van deze eigen bijdragen? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen? Zo ja, mag de Kamer dit onderzoek dan uiterlijk 1 februari ontvangen? Indien u geen onderzoek wilt doen, waarom niet?
In de rijksbegroting worden de koopkrachteffecten van voorgenomen beleidswijzigingen voor chronisch zieken, ouderen en mensen met een handicap in beeld gebracht. Naast het standaardkoopkrachtbeeld besteedt de begroting (van SZW) ook aandacht aan maatregelen (waaronder de eigen bijdrage) die slechts een deel van de bevolking raken. Dit wordt gepresenteerd in de vorm van de zogenoemde puntenwolken, die het koopkrachtbeeld voor een breed scala aan huishoudens inzichtelijk maken. Daarnaast brengt de zogenaamde «stapelingsmonitor» de gevolgen van de samenloop van maatregelen bij huishoudens in kaart. De stapelingsmonitor houdt rekening met de huishoudsamenstelling, het inkomen, het vermogen en het gebruik van regelingen zoals de ontvangst van toeslagen, uitkeringen en zorggebruik. Voorts heb ik bij de behandeling van het wetsvoorstel tot afschaffing van de Wtcg en CER aan zowel uw Kamer als aan de leden van de Eerste Kamer toegezegd om te monitoren wat de effecten van het (nieuwe) gemeentelijk beleid zijn. Hierbij heb ik ook aangegeven dat dit pas kan zodra deze informatie beschikbaar is. De monitoring van de effecten van het gemeentelijk beleid maakt onderdeel uit van de brede monitoring van de uitvoering van de hervorming van de langdurige zorg die voor het eerst over 2015 tot resultaten zal leiden. Een eerder onderzoek is niet voorzien.
Deelt u de mening dat dit ertoe kan leiden dat chronisch zieken, mensen met een handicap en ouderen met een besteedbaar inkomen tussen de 120% en 130% en daarboven niet alleen een eigen bijdrage voor individuele voorzieningen betalen maar ook de kostprijs voor algemene voorzieningen en dat dit er vervolgens voor zorgt dat mensen onder het bestaansminimum terecht kunnen komen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Gemeenten dienen, gecontroleerd door de gemeenteraad, een passend eigen bijdragebeleid te voeren ten aanzien van algemene voorzieningen. Hierbij verwijs ik ook naar mijn antwoord onder 1. In aanvulling daarop merk ik op dat gemeenten meerdere instrumenten ter beschikking staan om de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten te beschermen voor ongewenste effecten van eigen bijdragen voor voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten hebben de bevoegdheid om de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen lager dan het daartoe gestelde maximum vast te stellen. Daarnaast hebben zij vanaf 2014 op titel van de Wmo respectievelijk de Wmo 2015 de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming te verstrekken aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen en daarmee samenhangende aannemelijke meerkosten. Deze tegemoetkoming kan ook ten goede komen aan personen met een inkomen boven de inkomensgrenzen die in de gemeentelijke uitvoeringspraktijk voor de individuele bijzondere bijstand worden gehanteerd. Voor personen die onder het bestaansminimum dreigen te raken beschikken gemeenten bovendien over het instrumentarium van de bijzondere bijstand.
Deelt u vervolgens ook de mening dat de nieuwe Wmo geen armoedewet moet worden waar maatwerk leveren geïnterpreteerd wordt als financieel maatwerk leveren tot bijstandsniveau? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat de Wmo 2015 geen armoedewet moet worden. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan degenen die daarop aangewezen zijn. Bij het beoordelen van een verzoek om maatschappelijke ondersteuning dient er aandacht te zijn voor de gevolgen van het gebruik van algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen voor de financiële situatie van betrokkene; voor het toekennen van een maatwerkvoorziening gelden de kaders van de in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 neergelegde eigen bijdragesystematiek. Dit neemt niet weg dat het ook bij Wmo-cliënten zal kunnen voorkomen dat zij problemen ondervinden om financieel zelfstandig in hun bestaan te voorzien. Het is aan de gemeenten om voor deze cliënten waar nodig het beschikbare instrumentarium in te zetten om deze mensen hierin gericht te ondersteunen.
Bent u het eens met de interpretatie van de VNG die in haar ledenbrief op pagina 27 het volgende schrijft: «Maar volgens de memorie van toelichting van de Wmo 2015 mogen gemeenten voor algemene voorzieningen geen inkomensafhankelijke eigen bijdrage vragen volgens de systematiek van de landelijke eigenbijdrageregeling voor maatwerkvoorzieningen zoals het CAK die uitvoert»? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid de VNG te vragen dit aan te passen?
De VNG verwijst in haar ledenbrief naar de landelijk geldende systematiek voor het innen en vaststellen van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen die het CAK uitvoert. Het CAK berekent aan de hand van het inkomen, het vermogen, de leeftijd (AOW-gerechtigd of niet) en de gezinssituatie de maximale eigen bijdrage per vier weken en houdt hierbij ook rekening met een eventuele andere eigen bijdrage binnen het huishouden op grond van de Wmo 2015 of de Wlz. Het is voor gemeenten niet mogelijk om deze berekening zelf (te laten) te maken omdat gemeenten niet over gegevens van de Belastingdienst beschikken en daarnaast niet de informatie hebben die noodzakelijk is om een regeling van anticumulatie toe te passen op het niveau van een specifiek huishouden.
Wordt met deze gestaffelde eigenbijdrageregeling voor algemene voorzieningen door gemeenten inkomensbeleid gevoerd? Zo nee, waarom bent u deze mening toegedaan?
Voorop staat dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar moet zijn voor degenen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen en het vermogen. Ook financieel draagkrachtige cliënten moeten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld indien zij niet in staat zijn dit zelf te organiseren. Gemeenten mogen op basis van het inkomen en vermogen dan ook geen ondersteuning weigeren dan wel de toegang daartoe inperken. De gemeente bepaalt of cliënten voor ondersteuning van de gemeente een eigen bijdrage verschuldigd zijn en de hoogte daarvan. Voor maatwerkvoorzieningen gelden hierbij de kaders van de eigen bijdragesystematiek van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Gemeenten mogen geen eigen bijdrage vragen die hoger ligt dan de kostprijs van de voorziening. Hierbij is geen verschil tussen maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen.
Op basis van de Wmo 2015 geldt voor de eigen bijdragen voor algemene voorzieningen in tegenstelling tot maatwerkvoorzieningen geen voorgeschreven systematiek. Algemene voorzieningen zullen ook naar aard (omvang en inhoud) per gemeente sterk verschillen. Voor algemene voorzieningen geldt het uitgangspunt dat zonder administratieve rompslomp een passende bijdrage gevraagd moet kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan een euro voor de deelname aan een avondje bingo of een bijdrage voor een maaltijdvoorziening of was- en strijkservice. Algemene voorzieningen kunnen bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie van mensen, ook als die niet op initiatief of onder regie van de gemeente tot uitvoering komen.
Een gemeente kan er op grond van de Wmo 2015 wel voor kiezen groepen ingezetenen te benoemen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage voor een algemene voorziening. Het variëren in de hoogte van eigen bijdragen voor verschillende inkomens voor een algemene voorziening, zoals de gestaffelde eigen bijdrage voor algemene voorzieningen in het modelbesluit, is feitelijk niet anders dan een korting op de bijdrage voor een bepaalde groep met een bepaald inkomen maar dan vooraf vastgelegd. Van gemeenten wordt verwacht dat zij een passend lokaal beleid voeren met aandacht voor de lokale problematiek en lokale mogelijkheden en ook gericht op het voorkomen van ongewenste stapeling van eigen bijdragen in individuele situaties. Gemeenten moeten ingevolge artikel 2.3.2. van de Wmo 2015 rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de cliënt, waaronder zijn financiële situatie, daartoe te rekenen de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.
Het artikel “Ondernemer profiteert van zorgboerderij; Fraudemelding tot op heden nog door niemand serieus genomen” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Ondernemer profiteert van zorgboerderij; Fraudemelding tot op heden nog door niemand serieus genomen»?1
Ja.
Hoeveel geld wordt er jaarlijks vanuit pgb-middelen (persoonsgebonden budget) besteed bij zorgboerderijen?
Deze gegevens zijn bij het Ministerie van VWS niet bekend.
In het artikel staat dat er aangifte van fraude is gedaan bij de politie en signalen zijn gegeven bij meerdere instanties zoals de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), de Sociale Verzekeringsbank (SVB), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het meldpunt Fraude zorg van Per Saldo; bent u op de hoogte van deze signalen en zo ja, weet u om hoeveel gevallen het gaat?
Na de start van de aanpak pgb-fraude is er een groter bewustzijn gecreëerd voor het herkennen van mogelijke pgb-fraude. Dit resulteert in meer signalen over mogelijke fraude. Het artikel geeft – ook bij genoemde partijen – te weinig aanknopingspunten om te kunnen achterhalen welke meldingen door deze oud-medewerkers zijn gedaan, en wat daarmee is gebeurd.
Als iemand een vermoeden heeft van fraude, dan kan een aantal stappen worden gezet. Allereerst is het van belang dat het vermoeden van fraude wordt besproken met de betrokken zorginstelling. Vervolgens kan contact worden opgenomen met het zorgkantoor of de gemeente, en kan er eventueel aangifte worden gedaan bij de politie. Voor een budgethouder geldt dat hij er ook voor kan kiezen om het contract met de zorgaanbieder op te zeggen of niet te verlengen.
In het artikel wordt gesteld dat er geen actie ondernomen wordt naar aanleiding van de signalen van fraude en dat meldingen niet serieus genomen worden; kunt u aangeven wat er met de meldingen bij genoemde instanties is gebeurd en bent u van mening dat er voldoende actie is ondernomen?
Zie antwoord vraag 3.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat er steekproefsgewijze controle en huisbezoeken worden uitgevoerd; met welke frequentie en intensiteit worden deze controles uitgevoerd?
Tot 2012 werden jaarlijks circa 5% van de budgethouders achteraf uitgebreid administratief gecontroleerd door de zorgkantoren, volgend op de veel algemenere verantwoording. Met de zorgkantoren is in 2012 in het plan van aanpak pgb-fraude afgesproken dat zij bij minimaal 20% van de bij hen verzekerde cliënten op huisbezoek gaan. Dit komt neer op in totaal zo’n 30.000 huisbezoeken. Het betreft huisbezoeken aan cliënten, die voldoen aan kenmerken die veelal samengaan met het plegen van fraude. Eind 2014 zijn ook bijna alle huisbezoeken afgelegd.
Bent u na deze signalen van mening dat de frequentie en intensiteit van de controles voldoende is?
Uit de evaluatie van de aanpak van pgb-fraude blijkt dat die zijn vruchten af werpt, maar blijft vragen om verdere doorontwikkeling. Daarover informeer ik uw Kamer binnenkort per brief waarin staat beschreven welke fraudemaatregelen sinds 2012 zijn genomen (onder andere de huisbezoeken) en welke resultaten dat heeft opgeleverd.
Bent u bereid een zwarte lijst op te stellen met frauderende zorgaanbieders?
Er kan pas definitief van fraude worden gesproken als de strafrechter zich over een zaak heeft uitgesproken en de betreffende persoon is veroordeeld. Om redenen van privacy is het echter niet mogelijk om de namen van personen die strafrechtelijk zijn veroordeeld openbaar te maken. Bij het tuchtrecht is deze situatie anders. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om beroepsbeoefenaren te bestraffen voor bijvoorbeeld incorrect declareren. Voor tuchtrechtelijke maatregelen (met uitzondering van waarschuwingen) geldt sinds 1 juli 2012 dat deze openbaar worden gemaakt, inclusief de namen van de beroepsbeoefenaren die het betreft. Tenslotte heeft de NZa de mogelijkheid om bestuurlijke sancties op te leggen voor overtredingen van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), waaronder incorrect declareren. In het wetsvoorstel Verbetering Toezicht en Opsporing Wmg (VTO Wmg)3 dat momenteel bij uw Kamer voorligt, is voor de NZa de mogelijkheid opgenomen om handhavingsbesluiten eerder openbaar te maken. Op dit moment is openbaarmaking van handhavingsbesluiten alleen mogelijk indien de zorgautoriteit eerst een aanwijzing heeft gegeven en deze niet wordt nageleefd binnen de in de aanwijzing gestelde termijn. Met de VTO Wmg wordt deze belemmering weggenomen. Er zijn derhalve mogelijkheden om kennis te nemen van de namen van personen waar tucht- of bestuursrechtelijke maatregelen tegen zijn genomen. Voor strafrechtelijke uitspraken bestaat deze mogelijkheid echter niet. Artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verbiedt het verwerken van strafrechtelijke persoonsgegevens. Het aanleggen van een zwarte lijst met namen van personen die fraude hebben gepleegd is om redenen van privacy dan ook niet mogelijk.
Welke maatregelen gaat u nemen om de fraude met pgb’s in zorgboerderijen en bij andere zorgaanbieders tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Palestijnen geweerd worden uit Israëlische bussen |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over het voornemen van de Israëlische regering om Palestijnen te weren uit Israëlische bussen op de bezette Westelijke Jordaanoever?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat voor het gebruik van het openbaar vervoer geen onderscheid gemaakt mag worden op basis van afkomst, etniciteit of religie?
Israël heeft als bezettende mogendheid de plicht om de belangen van de Palestijnse bevolking in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht te behartigen. Israël is daarnaast gehouden om de mensenrechten van eenieder die binnen zijn rechtsmacht valt te verzekeren. Daaronder valt het verbod op discriminatie. Palestijnse arbeiders met een vergunning tot toegang tot Israël hebben volgens de Israëlische wet het recht het openbaar vervoer aldaar te gebruiken.
Deelt u de opvatting dat een de facto ban van Palestijnen op een populaire buslijn onwenselijk is en een verkeerd signaal afgeeft in een tijd waarin de vredesonderhandelingen tussen Israël en Palestina toch al tot stilstand zijn gekomen en nieuwe bouwplannen voor nederzettingen de hervatting van deze besprekingen op korte termijn steeds onwaarschijnlijker maken?
Het kabinet heeft kennisgenomen van deze opvattingen. Het kabinet is in afwachting van het antwoord van de Israëlische Minister van Defensie op het verzoek om opheldering van de procureur-generaal teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de aangekondigde maatregel.
Hoe beoordeelt u de reactie van Israëlische oppositiepartijen die het besluit «gelijkstaand aan apartheid» noemden?2 Hoe beoordeelt u de stelling van de Israëlische mensenrechtenorgansatie B’Tselem dat de Minister van defensie met deze procedure «op nauwelijks verhulde wijze toegeeft aan de vraag naar rassenscheiding in bussen»?3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Israëlische regering aan te spreken op deze de facto ban van Palestijnen van een populaire buslijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en wanneer?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft de ambassade bij de Israëlische autoriteiten om een toelichting gevraagd en de zienswijze van het kabinet, zoals weergegeven in het antwoord op vraag 2, uiteengezet. Het kabinet is nu in afwachting van het antwoord van de Israëlische Minister van Defensie op het verzoek van de procureur-generaal teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de aangekondigde maatregel. De berichtgeving geeft aanleiding om de situatie in de tussentijd kritisch te blijven volgen.
Bent u bereid de de facto ban van Palestijnen van een populaire buslijn door de Israëlische regering aan te kaarten in Europees verband en aan te dringen op een Europese veroordeling hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘eind van blauwe envelop is nabij’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het krantenbericht waarin vermeld wordt dat de Belastingdienst voornemens is het aantal blauwe en witte enveloppen fors terug te dringen?1
Ja.
Is het waar dat het hier gaat om alle poststukken over de inkomstenbelasting, toeslagen en motorrijtuigenbelasting? Komt er inderdaad een einde aan de regel, dat elk online verstuurd bericht van de fiscus op die terreinen vergezeld moet gaan van een papieren versie? Wordt er inderdaad aangestuurd op uitsluitend digitale correspondentie met de Belastingdienst, zo ja op welke termijn?
De Belastingdienst streeft ernaar dienstverlening aan te bieden op de manier die belastingplichtigen past. Veel Nederlanders geven de voorkeur aan het digitaal afhandelen van zaken of het digitaal ontvangen van post van de Belastingdienst; 96% van alle aangiften inkomstenbelasting wordt al langs elektronische weg ingediend. Het is niet kostenefficiënt om burgers die hun zaken met de Belastingdienst digitaal afhandelen ook nog een brief te sturen. Veel burgers vinden dit ook niet wenselijk. De Belastingdienst streeft daarom op termijn naar volledig digitale correspondentie, zowel voor berichten van als naar burgers en bedrijven. Dat sluit aan bij de ambitie in het regeerakkoord dat burgers in 2017 al hun zaken met de overheid digitaal moeten kunnen afhandelen.
De overschakeling naar digitale correspondentie gaat stapsgewijs. Geleidelijk zullen steeds meer belasting- en toeslagzaken waarover berichtenverkeer tussen Belastingdienst en burgers plaatsvindt, overgaan op volledig digitale communicatie. Wanneer de communicatie nog uitsluitend digitaal zal plaatsvinden is nu nog niet te bepalen, omdat dit mede afhankelijk is van de verdere ontwikkeling van de digitale infrastructuur, zowel bij de Belastingdienst zelf als overheidsbreed. Het gaat dan om voorzieningen zoals MijnBelastingdienst en de Berichtenbox op MijnOverheid. Tevens wordt gewerkt aan een vangnet voor burgers die om welke reden dan ook niet in staat zijn om zelf digitaal zaken af te handelen en te communiceren. Het zal ook mogelijk blijven om in individuele gevallen, waarin dat echt nodig is, een papieren kopie van een elektronisch bericht te verstrekken.
Is het ook de bedoeling dat op termijn meer gebruik wordt gemaakt van de tablet-app, voor het doen van belastingaangifte? Zo ja, kan dit toegelicht worden? Blijft aangifte via de PC op de website van de Belastingdienst ook in de toekomst mogelijk?
Het gebruik van een tablet-app is een van de mogelijkheden die de Belastingdienst aanbiedt voor het doen van de belastingaangifte. Dit is een extra mogelijkheid die de Belastingdienst biedt, naast de mogelijkheid van aangifte doen via de PC.
Bent u het er mee eens, dat onder meer ouderen, die geen gebruik kunnen of willen maken van digitale communicatiemiddelen, laat staan een tablet hebben, per post moeten kunnen blijven corresponderen met de Belastingdienst? Wordt er voorzien in een geleidelijk overgangstraject naar digitaal corresponderen? Wordt hierbij rekening gehouden met die groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende nationale en Europese organisaties die (jaarlijks) onderzoek doen naar percentage Nederlandse huishoudens dat toegang heeft tot internet. Al deze onderzoeken wijzen uit dat meer dan 95% van de Nederlandse huishoudens toegang heeft tot internet. In de groep mensen boven de 65 jaar ligt dit percentage lager, maar van deze groep heeft nog altijd circa 80% toegang tot internet.
Eigen cijfers van de Belastingdienst bevestigen dit beeld. Van de 10 miljoen aangiften die jaarlijks worden ontvangen, wordt 96% digitaal gedaan en nog slechts 4% op papier. Van de 410.000 aangiften die op papier worden gedaan is minder dan de helft (ca. 150.000) afkomstig van belastingplichtigen van 67 jaar of ouder.
Daarnaast doet de Belastingdienst onderzoek naar zelfredzaamheid van burgers. Daaruit blijkt dat de vraag of burgers zichzelf kunnen redden niet zozeer te maken heeft met het gebruik van papieren of digitale communicatiemiddelen, maar met de mate waarin zij hulp durven te vragen. Het onderzoek wijst uit dat 62% van alle burgers hulp inschakelt voor het regelen van belasting- en toeslagzaken; 34% krijgt deze hulp van een familielid, vriend of bekende en 12% van een maatschappelijke organisatie.
Digitalisering blijkt overigens niet van wezenlijke invloed op deze cijfers. Ook uit onderzoek onder belastingplichtigen die hun aangifte nog op een papier doen, blijkt dat een groot deel van de biljetten niet door de belastingplichtige zelf wordt ingevuld, maar door een familielid, vriend of kennis. Het aantal personen dat, al dan niet met hulp, niet digitaal aangifte kan of wil doen, is dus zeer beperkt.
Desalniettemin spant de Belastingdienst zich in om digitaal zaken afhandelen en post ontvangen zo toegankelijk mogelijk te maken. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht geschonken aan de mogelijkheid voor niet-digitaalvaardigen om hulp te krijgen bij digitale communicatie. Daartoe zal onder andere voorzien worden in adequate machtigingsvoorzieningen, zodat mensen die niet over voldoende digitale vaardigheden beschikken, dat door een gemachtigde (bijvoorbeeld een familielid of een maatschappelijk of fiscaal dienstverlener) kunnen laten doen. De inzet is ook om minder digitaal vaardige burgers te leren hoe zij berichten zelfstandig digitaal kunnen ontvangen en zaken online kunnen afhandelen zodat een papieren kopie of hulp bij verzenden in de toekomst niet meer nodig is. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zal ook worden voorzien in een geleidelijke invoering van digitaal zaken afhandelen, zodat betrokkenen de gelegenheid hebben om hieraan te wennen en zich hier op in te stellen. Daarnaast heb ik aangegeven dat de Belastingdienst samen met andere overheidsorganisaties aan een sluitend vangnet werkt.2
Hoe gaat u plannen communiceren rond het terugdringen van papieren correspondentie met de Belastingdienst?
Om volledig en uitsluitend digitaal te communiceren dient eerst de Algemene wet inzake rijksbelastingen te worden aangepast. Indien de wetgeving is aangepast zal hier tijdig en op de bij een wetswijziging gebruikelijke wijze over worden gecommuniceerd door de Belastingdienst.
Eind 2013 is de Belastingdienst al begonnen met het digitaal verzenden van berichten van Toeslagen naar de Berichtenbox van burgers op MijnOverheid, naast verzending per papieren post. Dat is vergezeld gegaan van een voorlichtingscampagne onder het motto «digitale post van de Belastingdienst». Inmiddels wordt ook op de enveloppen van de Belastingdienst gewezen op de mogelijkheid om digitaal post te ontvangen in de Berichtenbox op MijnOverheid. Vervolgstappen en meer informatie zijn te vinden op belastingdienst.nl/digitalepost. Uiteraard vindt ook overleg plaats met belangenorganisaties over de verder ontwikkelingen rond digitaal afhandelen van zaken en ontvangen van post.
Wat gaat u doen om ouderen die daartoe bereid en in staat zijn te helpen over te gaan naar digitale correspondentie met de Belastingdienst?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt doet een groot deel van de ouderen al zelf of met behulp van anderen digitaal aangifte. Waar nodig helpt de Belastingdienst via de Belastingtelefoon en de balies mensen met het aanvragen van een DigiD en het doen van aangifte. Ook vervullen vak- en ouderenbonden een rol als HUBA (hulp bij aangifte) in de zogenoemde aangiftecampagne die jaarlijks in de maanden februari en maart plaatsvindt.
Daarnaast voorziet de Belastingdienst andere intermediaire partijen die mensen willen bijstaan bij hun digitale afhandeling, van informatie die daarbij behulpzaam kan zijn. Dit betreft zowel het verzenden als ontvangen van digitale berichten. Deze hulp is erop gericht om burgers te leren zelfstandig digitaal te communiceren.
Het bericht ‘Staatsraden oneens met aanwijzing’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Staatsraden oneens met aanwijzing»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de drie Staatsraden over de juridische grond voor de aanwijzing aan Aruba?
Overeenkomstig mijn eerdere antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2540) is het koninklijk besluit rechtmatig. Ik geef daarvoor graag een extra toelichting nu er opnieuw (vermeende) uitspraken in de media circuleren over het vermeende ontbreken van een grondslag voor het koninklijk besluit.
De Gouverneur is landsorgaan en koninkrijksorgaan. Zijn rol als koninkrijksorgaan staat beschreven in Statuut en Reglement voor de Gouverneur. Zijn belangrijkste taken als vertegenwoordiger van de Koninkrijksregering zijn het waken over het naleven van hoger recht en het koninkrijksbelang. Indien de Gouverneur een landsverordening in strijd acht met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur, dan wel met belangen, waarvan de verzorging of waarborging aangelegenheid van het Koninkrijk is, stelt hij de landsverordening niet vast (artikel 21 van het Reglement voor de Gouverneur van Aruba). De Gouverneur beziet bij elk landsbesluit en elke landsverordening die hij ter ondertekening als landsorgaan voorgelegd krijgt, of het landsbesluit of de landsverordening niet in strijd is met hoger recht of een koninkrijksbelang. Dat is altijd al zo geweest en de Gouverneur heeft zich dus niet opeens een nieuwe bevoegdheid toegeëigend.
Bij het dienen van dat Koninkrijksbelang dient de Gouverneur aanwijzingen van de Koninkrijksregering te volgen. De Gouverneur dient een aanwijzing zoals vervat in het koninklijk besluit uit te voeren op grond van artikel 15 Reglement Gouverneur. De aanwijzing is dus gebeurd op basis van artikel 15, eerste lid, van het Reglement van de Gouverneur: «De Gouverneur vertegenwoordigt de regering van het Koninkrijk overeenkomstig de bepalingen van dit reglement en met inachtneming van de bij of krachtens koninklijk besluit te geven aanwijzing. Hij is verantwoordelijk aan de regering van het Koninkrijk».
In het koninklijk besluit met betrekking tot de begroting 2014 van Aruba wordt de Gouverneur opgedragen onderzoek te doen, met inschakeling van deskundigen, met het oog op de beslissing die hij moet gaan nemen. De beslissing over al dan niet vaststellen dient hij op grond van het koninklijk besluit kortstondig aan te houden in afwachting van het door hem in te stellen onderzoek en een eventuele reactie van de Arubaanse regering, opdat hij goed geïnformeerd kan beoordelen of er al dan niet sprake is van een situatie als genoemd in artikel 21 Reglement Gouverneur. De aanwijzing bepaalt ook wanneer die aanhouding vervalt (zie artikel 2, tweede lid, derde lid, en vijfde lid). Het onderzoek gaat dus vooraf aan de oordeelsvorming van de Gouverneur, en de fase van beslissen over toepassing van artikel 21 komt dus pas daarna. Pas nadat het onderzoek conform de aanwijzing is uitgevoerd komt de fase dat de Gouverneur, indien hij van oordeel is dat er strijd is, terstond hiervan mededeling moet doen aan de Koninkrijksregering. Dit doet de Gouverneur wederom als koninkrijksorgaan.
Kortheidshalve concludeer ik dat het koninklijk besluit is gebruikt in het kader van de waarborgfunctie van het Koninkrijk. Dat blijkt ook uit de tekst van artikel 21, de in het koninklijk besluit genoemde grondslag van het koninklijk besluit (artikel 15 en 21 Reglement Gouverneur) en de toelichting daarop, en heeft betrekking op de rol van de Gouverneur als koninkrijksorgaan. De aanwijzing heeft dus geen betrekking op de rol van de Gouverneur als landsorgaan. Van een inbreuk op de autonomie is derhalve geen sprake.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de drie Staatsraden zeer ongepast zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik wijs erop dat de staatsraad voor Aruba zijn uitspraken gedaan heeft voordat hij lid van de Raad van State van het Koninkrijk was. Verder heeft de voorzitter van de Raad van Advies van Aruba geen individuele mening geuit.
De leden van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk hebben uiteraard de verantwoordelijkheid prudent om te gaan met het uiten van meningen en daarbij oog te hebben voor de positie van de Raad van State (van het Koninkrijk). Desgewenst kunnen en zullen zij hierop worden aangesproken door de voorzitter van de Afdeling advisering. Op (eventuele) individuele uitspraken van een Staatsraad in de media reageer ik niet.
Uw vorige vraag geeft mij de gelegenheid mijn inhoudelijke zienswijze te geven over de geldigheid van de aanwijzing.
Is het gebruikelijk dat leden van de Raad van State openbaar hun mening verkondigen, nog voordat zij een advies gaan behandelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat met deze vooringenomen meningen de uitslag van een eventueel advies al vast staat en dat een onafhankelijk advies derhalve niet mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee. De adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State (van het Koninkrijk) worden in beginsel bij overeenstemming vastgesteld, zodanig dat persoonlijke opvattingen, die niet algemeen gedeeld worden, ondergeschikt zijn.
De bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand die volgens strafrechtadvocaten tot klassenjustitie leiden |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Strafrechtadvocaten vrezen klassenjustitie»?1
Ik heb van dat bericht kennis genomen. Hoewel ik signalen uit de advocatuur uiteraard serieus neem, vrees ik geen klassenjustitie.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van de enquête waaruit blijkt dat 78 procent van de advocaten die in grote complexe strafzaken zijn gespecialiseerd zegt minder op basis van toevoeging (gesubsidieerde rechtsbijstand) te zullen gaan werken, ten gunste van betalende cliënten, en dat 16 procent helemaal geen gesubsidieerde rechtsbijstand zegt te gaan verlenen? Wat is uw reactie op de stelling dat zij door de bezuinigingen en de lagere voorgestelde tarieven nauwelijks nog uit de kantoorkosten komen zodat dit werk voor minder of onvermogende cliënten niet langer rendabel is?
Advocaten zijn vrije beroepsbeoefenaars. Het is derhalve een advocaat zelf die beslist hoe hij zijn bedrijfsvoering inricht. Dat geldt voor alle advocaten, ook voor hen die binnen het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand werkzaam zijn. Zij kunnen ervoor kiezen zich deels toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen, maar ook om dat uitsluitend te doen. Binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen zij ervoor kiezen zich te beperken tot een bepaald soort zaken, bijvoorbeeld bewerkelijke strafzaken. Ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel kunnen aanleiding vormen om een bedrijfsvoeringsmodel bij te stellen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat advocaten hun praktijk verbreden of besluiten zich te verenigen in één kantoor om zo de kantoorkosten te kunnen delen.
Ten aanzien van advocatenkantoren die ervoor hebben gekozen zich volledig toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minderdraagkrachtigen, merk ik op dat het huidige stelsel noch het nieuwe stelsel specifiek tot doel heeft kantoren te doen inrichten die zich uitsluitend op de sociale advocatuur richten. Dit betreft als gezegd een keuze die aan de advocaat zelf is. Dat neemt echter niet weg dat van belang is dat er op terreinen die naar hun aard geheel of nagenoeg geheel worden bestreken door de gesubsidieerde rechtsbijstand – bijvoorbeeld het strafrecht – voldoende aanbod blijft van gekwalificeerde advocaten die bereid zijn deel te nemen aan het stelsel.
De bijstelling van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken is naar mijn mening echter niet van een dergelijke orde van grootte dat die, eventueel met enige aanpassing in de bedrijfsvoering, prohibitief is voor het voortzetten van die gespecialiseerde praktijk. Ik verwacht dan ook dat de gespecialiseerde strafrechtsadvocaten voldoende in staat zijn om op de ontwikkelingen in te spelen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 7.
Is deze ontwikkeling door u beoogd met deze bezuinigingen? Zo ja, wat is hiervoor de motivering? Zo nee, ziet u nog mogelijkheden dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het redelijk om het uurtarief voor complexe strafzaken te laten dalen met 11,2 procent?
Allereerst merk ik op dat ik mij niet herken in een verlaging van 11,2% als gevolg van het Besluit houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de invoering van enige maatregelen in het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand (het ontwerpbesluit). De generieke vergoeding per punt wordt in dat besluit, waarvan de beoogde inwerkingtreding 1 januari 2015 is, verlaagd met 35 eurocent naar € 105,61. Procentueel betreft dat een verlaging van 0,33%. Voor bewerkelijke strafzaken wordt de vergoeding per punt per 1 januari 2015 voorts verlaagd met 4,5%. De totale verlaging voor bewerkelijke strafzaken bedraagt daarmee 4,8% ten opzichte van het vigerende puntentarief van € 105,96. Het basisbedrag per punt voor die zaken komt daarmee te liggen op € 100,86. Daarmee blijft de basisvergoeding per punt ook voor bewerkelijke uren boven de 100 euro.
De achtergrond van de verlaging van 4,5% is de volgende. In het door mij oorspronkelijk beoogde pakket aan maatregelen van de stelselvernieuwing, dat zijn weerslag kreeg in mijn brief van 12 juli 2013 (Kamerstuk 31 753, nr. 64), was een verlaging van de vergoeding van bewerkelijke zaken opgenomen van een derde. Hierop kwam veel kritiek. Dat gold ook voor de andere maatregel die zag op het strafrecht, de verlenging van de piketfase. Ik ben toen in gesprek gegaan met de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA), om mogelijke alternatieven te verkennen. Daarbij heeft als voorwaarde steeds gegolden dat die tot een gelijke besparing leidden binnen het betreffende rechtsgebied. Nu het bestuur van de NVSA zelf alternatieven aandroeg die aan die voorwaarden voldeden, kon ik die voor de door mij beoogde maatregelen in de plaats stellen. Een en ander heb ik geschetst in mijn brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 753, nr. 70).
Het voorstel van het bestuur van de NVSA hield mede in om een aantal forfaitaire vergoedingen in het strafrecht bij te stellen. Eén van de voorgestelde bijstellingen betrof een verlaging van de vergoeding voor de ondertoezichtstelling. Hierop werd tijdens de consultatie forse kritiek geuit. Die kritiek heb ik ter harte genomen; ik heb die verlaging teruggedraaid.
Hiermee ontstond echter een tekort in de besparingen ter hoogte van € 1,4 miljoen binnen het strafrecht. Bij het uitblijven van andere alternatieven heb ik compensatie gezocht in de vorm van een beperkte verlaging van de vergoeding voor extra uren in bewerkelijke strafzaken met 4,5%. Die verlaging acht ik redelijk.
Voorts hecht ik eraan op te merken dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) noch het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) een uurtarief kent. De Wrb wordt gekenmerkt door een forfaitaire vergoedingensystematiek. Dit houdt in dat een vergoeding wordt vastgesteld op basis van de gemiddelde tijdsbesteding aan een bepaald type zaak. Wanneer een zaak echter bijzonder bewerkelijk is kan een advocaat bij de raad voor rechtsbijstand een verzoek indienen voor een aanvullende vergoeding. De grens hiervoor is het moment waarop het aantal aan de zaak bestede uren rechtsbijstand hoger is dan drie maal het aantal punten dat staat voor de betreffende zaak. Indien dat verzoek wordt gehonoreerd, krijgt de advocaat vanaf de genoemde grens een uurvergoeding die gelijk is aan de vergoeding per punt. Bewerkelijke uren vormen daarmee de uitzondering op het forfaitaire stelsel.
Waarom zouden volgens u de gespecialiseerde strafrechtadvocaten minder moeten verdienen dan generalisten?
De impliciete stelling uit deze vraag is geen onderdeel van mijn overwegingen geweest om te komen tot een beperkte verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken. Ik herken mij dan ook niet in die stelling.
Aanleiding om de bewerkelijke zaken binnen de vernieuwing van het stelsel te adresseren, was dat de kosten van dat soort zaken de afgelopen jaren fors zijn gestegen. Hoewel bewerkelijke zaken in alle rechtsgebieden voorkomen, ziet verreweg het grootste deel, circa 90%, op het strafrecht. In 2007 kostten strafrechtelijke bewerkelijke zaken in totaal circa € 28,7 miljoen. In 2013 was dat € 46 miljoen. Dat is een stijging van ruim zestig procent. In mijn brief van 12 juli 2013 gaf ik reeds aan dat een advocaat in een bewerkelijke zaak vanaf het moment dat de bewerkelijke uren worden vergoed de zekerheid heeft dat elk uur voor vergoeding in aanmerking komt.
Wat zijn volgens u de mogelijke gevolgen van de ontwikkeling dat strafrechtadvocaten die in grote complexe strafzaken gespecialiseerd zijn minder op basis van toevoeging zullen gaan werken voor de cliënten die niet in staat zijn zelf de kosten voor de advocaat te betalen?
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 2 heb aangegeven verwacht ik dat dat de advocatuur in staat zal zijn om in te spelen op ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel, en dat de verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke uren in strafzaken geen beletsel zal zijn om dergelijke zaken in de toekomst te blijven doen.
Daarbij merk ik op dat het aantal advocaten dat een praktijk voert die nagenoeg uitsluitend bestaat uit bewerkelijke strafzaken gering is. In 2013 hebben circa 50 advocaten meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd op het terrein van het strafrecht. Zij ontvingen allen € 135.000 of meer aan vergoedingen voor bewerkelijke uren. Al deze advocaten declareerden daarnaast uren uit «reguliere» zaken, waardoor het totaal aan vergoedingen dat zij ontvingen aanzienlijk hoger lag. Iedere advocaat die meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd heeft, ontving – bewerkelijke uren en forfaitaire vergoedingen opgeteld – in totaal € 150.000 of meer aan vergoedingen, met als hoogste totale vergoeding circa € 486.000.
Deelt u de zorg dat de verdediging in grote complexe strafzaken niet langer door specialisten maar steeds meer door generalisten zal worden gedaan? Ziet u hiermee ook het risico dat de kans op onterechte veroordelingen zal toenemen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de effecten van deze bezuinigingen nader te onderzoeken alvorens deze bezuinigingen en de algemene maatregel van bestuur door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gelet op hetgeen ik hier boven heb uiteen gezet, zie ik daartoe geen aanleiding.
Het bericht ‘Straffen bankfraude-zaak fors lager door traag OM’ |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Straffen bankfraude-zaak fors lager door traag OM»?1
Ja.
Is het waar dat veel lagere straffen zijn opgelegd in deze grote fraudezaak doordat het Openbaar Ministerie deze zaak twee en een half jaar op de plank heeft laten liggen? Wat is uw reactie hierop?
Dit betrof een complexe en omvangrijke fraudezaak. Na het vertrek van de zaaksofficier van justitie is deze zaak niet direct overgedragen aan een collega-officier van justitie. Deze overdrachtsperiode heeft echter geen twee en een half jaar geduurd zoals in het aangehaalde bericht wordt beweerd. Nadat de zaak eind 2012 weer was opgepakt door het Openbaar Ministerie, en onder leiding van de rechter-commissaris was afgerond, heeft de rechtbank deze zeer omvangrijke zaak in september/oktober van dit jaar op terechtzitting gepland.
De officier van justitie heeft bij haar strafeis reeds rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. In haar eis heeft zij een strafkorting gehanteerd. Het Openbaar Ministerie kan zich niet vinden in het vonnis van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens het Openbaar Ministerie doet de opgelegde straf onvoldoende recht aan de ernst van de feiten, ook als daarbij rekening wordt gehouden met het tijdsverloop.
Er is geen sprake van een gebrek aan expertise of capaciteit bij het Openbaar Ministerie op het gebied van fraudebestrijding. De oprichting van het Functioneel Parket – gespecialiseerd in fraude- en milieuzaken – alsmede de investeringen in specialistische capaciteit bij het Openbaar Ministerie in het kader van het versterkingsprogramma financieel-economische criminaliteit van enkele jaren geleden, hebben er toe geleid dat meer grotere en complexe fraudezaken met succes worden afgerond.
Wat is in dit geval de oorzaak van de vertraging die bij het OM is ontstaan? Speelt een rol dat de expertise voor grote fraudezaken onvoldoende beschikbaar is? Zijn er te grote werkvoorraden bij het OM? Of zijn er andere oorzaken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat een kwart van de artsen niet bekend is met de verplichting krachtens de wet tot het uitwisselen van de reden van voorschrijven |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het risico voor de patiëntveiligheid van de bevinding dat circa een kwart van de artsen niet bekend is met de verplichting krachtens de wet tot het uitwisselen van de reden van voorschrijven?1
De in de vraag genoemde bevinding staat in een rapport van het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM). Dit rapport heb ik uw Kamer 22 oktober jl. toegezonden.
Bij het uitwisselen van de reden van voorschrijven gaat het om geneesmiddelen die meerdere indicaties kennen met elk een eigen dosering, of middelen waarbij de therapietrouw wel of niet een belangrijke rol speelt. Het uitwisselen van gegevens tussen voorschrijver en apotheker is dan van groot belang. Veldpartijen zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van de lijst van geneesmiddelen waarbij de reden van voorschrijven moet worden vermeld. Uit oogpunt van medicatieveiligheid acht ik het geen goede zaak dat een kwart van de artsen aangeeft deze verplichting nog niet te kennen.
Ik heb nog geen definitief standpunt bij het IVM rapport bepaald. Zodra ik dit heb afgerond, zend ik uw Kamer mijn definitieve standpunt toe. Ik verwacht dit begin volgend jaar te doen.
Klopt de bevinding dat slechts 1 op de 20 huisartsen in staat is om meer dan twee geneesmiddelen te noemen waarvoor het wettelijk verplicht is om de reden van voorschrijven uit te wisselen? Zo ja, hoe taxeert u deze bevinding?
Uit het rapport blijkt dat 6 van de 104 ondervraagde huisartsen meer dan twee geneesmiddelen kan noemen waarvan de reden van voorschrijven moet worden uitgewisseld.
Het gaat er mij niet om of artsen zo veel mogelijk geneesmiddelen uit hun hoofd kunnen opnoemen. Artsen worden hierbij immers ook ondersteund door het Huisartsen informatie systeem (HIS). Maar het beeld dat ook deze bevinding uit het rapport oproept, is dat de bekendheid bij artsen nog veel te laag is.
Deelt u de opvatting dat de sinds vorig jaar bestaande plicht krachtens de wet om vanwege de medicatieveiligheid bij 23 geneesmiddelen de reden van voorschrijven uit te wisselen, ongeacht de stand van de ICT-logistiek, moet worden nageleefd en gehandhaafd opdat de apotheker de juiste medicatiebewaking kan toepassen en indien nodig de dosering kan aanpassen naar een voor de patiënt doeltreffend en veilig niveau?
De verplichting om bij een aantal geneesmiddelen de reden van voorschrijven op het recept te vermelden bestaat sinds 1 januari 2012. Ik deel de opvatting dat deze verplichting moet worden nageleefd, ongeacht de stand van de ICT-logistiek. ICT moet juist faciliteren, niet belemmeren.
Welke acties lopen er om iets te doen aan het feit dat de meeste ICT-systemen van huisartsen wel al de vereiste reden van voorschrijven hebben ingebouwd zonder dat de informatie die de huisarts invult aankomt bij de apotheker?
Ik zal deze vraag beantwoorden in mijn nog uit te brengen definitieve standpunt op het rapport van het IVM.
Bent u bereid en in staat om dit ICT-knelpunt te helpen oplossen danwel dit aan te jagen?
Voor mij staat voorop dat wettelijke verplichtingen worden nageleefd. Het is aan veldpartijen en individuele beroepsbeoefenaren om daar in de praktijk vorm aan te geven. Ik zie daar voor mijzelf niet een inhoudelijk sturende rol. Ik spreek veldpartijen wel aan op hun verantwoordelijkheden.
Deelt u de opvatting dat huisartsen en specialisten in afwachting van de ICT-oplossingen de reden van voorschrijven ook op een briefje kunnen zetten dat zij aan de patiënt meegeven opdat de wet toch wordt nageleefd en er adequate medicatiebewaking kan plaatsvinden?
Ja. Wanneer dit uit oogpunt van medicatiebewaking geboden is, vind ik het logisch dat dan op een andere dan elektronische wijze gegevens worden uitgewisseld. Het belang van de patiënt moet voorop staan, niet de wijze waarop de uitwisseling plaatsvindt.
In hoeverre en met welke mate van urgentie gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een rol spelen bij het afdwingen van naleving van de wettelijke verplichting om de reden van voorschrijven uit te wisselen?
De IGZ heeft medicatieveiligheid in haar meerjarenbeleid 2012–2015 als speerpunt benoemd. Vanaf 1 januari 2015 zal de IGZ in het kader van het project Rationele Farmacotherapie, onder andere toezicht gaan houden op de wijze waarop huisartsen en medisch specialisten uitvoering geven aan de Regeling Geneesmiddelenwet voor wat betreft het vermelden van de reden van voorschrijven op het recept en het doorgeven van labwaarden bij afwijkende nierfunctie.
Bij de behandeling van meldingen door de IGZ wordt, indien van toepassing, nu reeds gekeken naar het niet voldoen aan de wettelijke verplichting voor wat betreft het doorgeven van de reden van voorschrijven en afwijkende nierfunctiewaarden.
Zal het onderzoek, gelet op de uitkomsten, periodiek worden herhaald en kan dan ook de apotheker hierin worden meegenomen door hen te enquêteren over dit onderwerp?
Ik vind het belangrijk om te weten of en in welke mate de wettelijke verplichting uiteindelijk wordt nageleefd. Daar ziet de IGZ op toe. Het staat voor mij niet bij voorbaat vast dat daar een nieuw onderzoek voor nodig is.
Bent u in staat en bereid om vroegtijdiger dan eerder per brief aangekondigd met veldpartijen, inclusief apothekers en de IGZ, om de tafel te gaan en de Kamer per brief over de uitkomsten hiervan te informeren?
Ja. Hiervoor verwijs ik naar mijn, nog uit te brengen, definitieve standpunt op het IVM-rapport.
De eerste ebola-besmetting in Mali |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «The real worry isn’t Ebola in New York, it’s Ebola in Mali»1, van The Washington Post, d.d. 24 oktober?
Ja
Heeft u kennisgenomen van het eerste ebola-sterfgeval in Mali, bekend gemaakt door de Malinese Minister van Volksgezondheid op 23 oktober jl.?
Ja, de Malinese autoriteiten hebben de positieve test op 23 oktober openbaar gemaakt. Het desbetreffende meisje is op 24 oktober gestorven.
Deelt u de zorg die geuit wordt in het artikel van de Washington Post dat, omdat Mali een vergelijkbare economische situatie en een vergelijkbaar zwak gezondheidzorgsysteem heeft als Guinnee, Liberia en Sierra Leone, er een reële kans is op een omvangrijke ebola-uitbraak in Mali? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die zorg, maar constateer tevens dat Mali al in maart 2014 van start is gegaan met de voorbereiding op mogelijke ebola-gevallen in het land, met een focus op identificatie van mogelijk geïmporteerde gevallen en preventie van verdere verspreiding in het land.
De epidemie is uitgebroken in Guinee en is daarna uitgebreid naar de aangrenzende gebieden van Sierra Leone en Liberia voordat hulp op grotere schaal beschikbaar kwam.
Tot op heden is er nog geen melding gemaakt van lokale ebola-besmetting in Mali. Een tachtigtal contacten van het geïmporteerde geval is getraceerd. Deze mensen zijn in quarantaine en worden dagelijks gevolgd. Slechts 5 personen die in dezelfde bus vanuit Guinee kwamen met het besmette meisje zijn nog niet teruggevonden. Vooralsnog wordt de aandacht op preventie gehandhaafd.
Voelt u een bijzondere verantwoordelijkheid voor de bestrijding van ebola in Mali, omdat het land al lang een partnerland van Nederland is en ebola in Mali op dit moment in het beginstadium is?
Ebola is een zeer ernstige epidemie voor alle betrokken landen. Voor Mali geldt dat Nederland al jaren de gezondheidssector steunt. Hierdoor heeft Nederland uitstekende contacten en een goed inzicht in de capaciteit van het Ministerie van gezondheid om zich te weer te stellen tegen de uitbraak. Nederland heeft al in een vroeg stadium een bijdrage van € 450.000 gedaan aan de overheid voor de uitvoering van het nationale actieplan ter preventie van een ebola-epidemie.
Heeft u gesproken met de organisaties uit de zeven allianties ter plaatse die Nederland financiert, zoals bijvoorbeeld het Rode Kruis en Simavi? Zo ja, zijn zij in staat en bereid om een bijdrage te leveren aan de bestrijding van de epidemie? Zo nee, bent u van plan dit op korte termijn te doen?
Het Rode Kruis is actief in Mali en is nauw betrokken bij de uitvoering van het nationale ebola-actieplan.
Andere ngo’s is gevraagd om, in de regio’s waar ze actief zijn, te helpen bij informatiecampagnes. Het is in het kader van betere coördinatie en grotere effectiviteit essentieel dat nieuwe actoren zoeken naar hun toegevoegde waarde binnen het nationale ebola-plan.
Herkent u het beeld dat de Minister van Volksgezondheid van Mali schetst dat er te weinig geld en middelen zijn voor de bestrijding van ebola in Mali? Zo ja, ziet u mogelijkheden om, binnen of buiten het samenwerkingsprogramma van Nederland met Mali, een bijdrage te leveren aan het voorkomen van een ebola-epidemie, bijvoorbeeld vanuit het noodhulpfonds of via de genoemde allianties? Op welke manier spant u zich in internationaal verband in om de steun voor Mali te vergroten?
Een belangrijke doelstelling van het ebola-respons plan van de VN en het Rode Kruis is het voorkomen van verspreiding van het virus naar andere landen in de regio door o.a. het informeren van de bevolking en het trainen van hulpverleners en vrijwilligers. De WHO heeft een Ebola Preparednessplan ontwikkeld voor landen in de regio van de getroffen landen, waaronder Mali. Nederland draagt zowel bij aan VN-organisaties, waaronder WHO, als aan het Rode Kruis.
Daarnaast, stellen donoren, zoals Nederland, de Malinese regering in staat de belangrijkste activiteiten uit het nationale ebola-actieplan uit te voeren, met een focus op preventie.
Dit neemt niet weg dat er behoefte aan financiering en menskracht blijft in de regio, waaronder Mali. Echter, de prioriteit en de financiële behoefte blijft het grootst in de drie zwaarst getroffen landen, Liberia, Sierra Leone en Guinee.
Bent u bereid deze vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor het jaar 2015 te beantwoorden?
Ja
De verplichte overstap van Cogas-klanten van Ziggo naar Caiway |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de ogenschijnlijk verplichte overstap van Cogas-klanten van Ziggo naar Caiway?1 2
Ja.
Waarom verdwijnt Ziggo van de kabel? Waarom wil Ziggo geen medewerking geven aan glasvezelkabel in de regio rondom Almelo?
Cogas wil zijn netwerk verglazen en klanten laten overstappen van kabel naar glas. Cogas heeft Ziggo daarom gevraagd naast diensten over de kabel ook diensten over glas aan te bieden. Ziggo heeft aangegeven dat niet te willen. Het geschikt maken van de diensten zou van Ziggo een investering vergen die op het aantal klanten in de regio rondom Almelo niet terugverdiend kan worden. Cogas heeft vervolgens Caiway bereid gevonden dit wel te doen.
Is het waar dat mensen op kosten worden gejaagd,doordat onder andere e-mail adressen moeten worden aangepast en andere apparatuur, zoals een router, moet worden aangesloten? Gaat Cogas deze kosten vergoeden?
Caiway poogt zijn aanbod naar eigen zeggen wat betreft prijs en inhoud zo goed mogelijk te laten aansluiten op het bestaande aanbod van Ziggo. E-mailadressen zullen moeten worden aangepast. Er moet andere apparatuur (modem, router) worden aangesloten, maar deze wordt door Caiway gratis verstrekt.
Is het waar dat allerlei diensten wegvallen, zoals Ziggo mobiel bellen, gratis bellen tussen Ziggo klanten onderling, Ziggo Pluspakket, Ziggo on demand en Ziggo Wifi Spots en daarnaast alarmlijnen voor ouderen?
Doordat Ziggo niet langer de provider is op het netwerk van Cogas, zullen de diensten die Ziggo over dit netwerk levert wegvallen. Ziggo mobiel bellen blijft wel beschikbaar, bij deze dienst wordt immers geen gebruik gemaakt van de kabel.
Is het waar dat de nieuwe abonnementen ook duurder zullen zijn dan de bestaande? Is het waar dat er sprake is van alles-in-1 pakketten waardoor de kosten in de praktijk hoger zullen zijn dan nu?
Het is waar dat Caiway alles-in-1 pakketten aanbiedt. Ook kunnen consumenten alleen een TV-dienst afnemen bij Caiway of andere combinaties van diensten. Er kan niet eenduidig worden gesteld dat kosten hoger zullen zijn dan nu, doordat abonnementen niet alleen verschillen in prijs, maar ook in de diensten die worden geleverd (o.a. ten aanzien van het aantal televisiezenders en de video-on demand diensten).
Welke alternatieven zijn er voor de consument op het gebied van TV, bellen en internet? Hoe kan informatie worden verkregen over de mogelijkheden om over te stappen?
De consument kan overstappen naar diverse providers die gebruik maken van het koper- en glasvezelnetwerk van KPN, en voor tv ook naar aanbieders via satelliet of Digitenne. Er bestaan diverse commerciële vergelijkssites die informatie geven over deze alternatieve providers.
Wat zijn de voor- en nadelen van het (voor de provider verplichte) behoud van het e-mailadres bij overstap, de «e-mail portabiliteit», zoals er voor telefoonnummers ook nummerportabiliteit is?
Behoud van het e-mailadres bij overstap maakt thans geen deel uit van de verplichtingen die zijn opgenomen in de Telecommunicatiewet. De voordelen voor de klant die zijn e-mailadres kan behouden zijn evident. De nadelen zijn de kosten voor de aanbieder van het oude e-mailadres, die betrekking hebben op extra servercapaciteit, beheersactiviteiten en administratieve handelingen.
Kunt u de Autoriteit Consument en Markt verzoeken om een onderzoek te starten naar de plannen van Cogas? Is hier sprake van misbruik van economische machtspositie (art. 24 Mededingingswet)?
Navraag bij de ACM leert dat zij geen aanleiding ziet voor een onderzoek naar de vraag of er sprake is van een mogelijke overtreding van artikel 24 Mededingingswet.