Het bericht 'Matchfixing stopt niet bij de grens' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het artikel «Matchfixing stopt niet in Nederland»? Wat is uw huidige inzet als het gaat om bestrijding van matchfixing, fraude en witwasserij binnen en rond de sport?1 Kunt u een stand van zaken geven?
Op 2 juni 2014 heb ik u, samen met de Minister van Veiligheid en Justitie, geïnformeerd2 over de maatregelen die we samen met alle relevante partners treffen om matchfixing te bestrijden. Dit betreft zowel (inter)nationale samenwerking, de inrichting van een nationaal platform matchfixing en de inrichting van het strategisch beraad matchfixing. Verder zijn aanvullende preventieve maatregelen getroffen in de sport en worden op het terrein van kansspelen maatregelen ter bestrijding van matchfixing opgenomen in de nieuwe Wet op de kansspelen. Deze maatregelen worden thans geïmplementeerd.
Wat is uw opvatting over het feit dat de World Anti-Doping Agency heeft geconcludeerd dat de sport al in criminele handen is en wat leert dat u over de actuele situatie binnen de Nederlandse sport?
Zoals vermeld in mijn antwoord op eerdere Kamervragen van de leden Bruins Slot en Oskam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 647) is de conclusie een persoonlijke opvatting van de director general van WADA waarbij niet helder is op grond waarvan hij deze conclusie heeft getrokken. Ik wil hierover dan ook niet speculeren.
Waarom is er voor gekozen om het wetenschappelijk onderzoek naar matchfixing alleen op internet te publiceren, en niet via een presentatie in aanwezigheid van alle betrokken partijen?
Partijen uit de sport, kansspelen, politie en Openbaar Ministerie zijn betrokken geweest bij het wetenschappelijk onderzoek naar matchfixing. Kort voor de publicatie zijn de uitkomsten van het onderzoek gepresenteerd aan alle betrokken stakeholders.
Is er wel of geen sprake geweest van gokgerelateerde matchfixing binnen de Nederlandse sport, en hoe verhoudt zich dit tot de Bochum-tape, waarvan de inhoud bekend is bij het Openbaar Ministerie in Amsterdam en Rotterdam?
Zoals ik meerdere keren heb aangegeven richting uw Kamer, onder meer bij mijn brief aan uw Kamer van 21 mei 20133, kan het Openbaar Ministerie (OM) geen mededelingen doen over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing en vervolging, en de privacy belangen van betrokkenen, liggen hieraan ten grondslag.
Waarom is het convenant inzake matchfixing nog steeds niet gereed? Kunt u een stand van zaken naar de Kamer sturen over de voortgang van de werkzaamheden van het nationaal platform matchfixing?
Het nationaal platform matchfixing is inmiddels twee maal bijeengekomen. Uit deze eerste bijeenkomsten komt het beeld naar voren dat de deelnemers zo concreet mogelijk over signalen willen kunnen spreken. Om de informatiedeling binnen het platform goed te laten functioneren, zal een convenant worden opgesteld, waaraan alle partijen bijdragen. Er heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de wettelijke en praktische mogelijkheden om informatie te delen binnen het platform. Momenteel wordt door het platform gewerkt aan het opstellen van een convenant voor het nationaal platform matchfixing. Dit is een gecompliceerd traject waarbij onder meer inzichtelijk moet worden welke privacy aspecten gepaard gaan met het delen van informatie tussen verschillende private en publieke partijen en hoe het delen van informatie zo efficiënt mogelijk kan geschieden met inachtneming van de privacy. Eind januari zullen de deelnemers opnieuw in overleg gaan over het convenant.
Tot een convenant tot stand is gekomen zal het platform worden benut om te stimuleren dat al zo veel mogelijk informatie wordt gedeeld waar dat wettelijk en praktisch gezien al mogelijk is zonder een convenant.
Bent u bereid met de KNVB in overleg te treden over het bewerkstelligen van good governance binnen het voetbal en overige sporten in Nederland?
Ik ben in overleg met NOC*NSF en de KNVB over goed bestuur in de sport. Ook ondersteun ik de sport in het verbeteren van de integriteit in de sport ondermeer door inrichting van het vertrouwensloket in de sport en de ontwikkeling van preventieve en educatieve maatregelen op brede terrein van integriteit.
De toekomst van het Dokkumer ziekenhuis De Sionsberg |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toekomst De Sionsberg hangt aan zijden draad»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Inmiddels is sprake van een aanvraag van faillissement van Zorggroep Pasana, waar het ziekenhuis De Sionsberg onderdeel van uit maakt.
Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het Dokkumer ziekenhuis? Hoe komt het dat de eerder verwachte opbrengsten van het ziekenhuis zo sterk tegen vallen?
De financiële problemen bij ziekenhuis De Sionsberg, waarover de afgelopen week verschillende berichten in de media verschenen, zijn niet nieuw. Deze financiële problemen zijn ondermeer ontstaan door een jarenlange terugloop van het aantal patiënten, waardoor de omzet van het ziekenhuis ontoereikend is. De afgelopen twee jaar is geïnvesteerd in de herinrichting van de logistieke (zorg-)processen (waaronder de formatie) en de kwaliteit, met als doel het proberen het aantal patiënten dat zich in het ziekenhuis meldt te vergroten. Het bestuur van De Sionsberg geeft aan dat deze aanpassingen niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Het ziekenhuis heeft sinds maandag 24 november jl. een opnamestop afgekondigd.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de Raad van Toezicht van de Zorggroep Pasana heeft ingestemd met het voorstel van de Raad van Bestuur om faillissement aan te vragen. Dat is echt een stevige teleurstelling voor de mensen die in het ziekenhuis werken en zich met hart en ziel inzetten voor goede zorg. Ik leef met hen en hun families mee. Het is een belangrijke taak voor de regio om deze mensen van werk naar werk te begeleiden. Het is aan de zorgverzekeraars om te zorgen dat de patiënten goede zorg in de regio houden.
Ik vind dit ook heel vervelend voor de inwoners van deze regio in Friesland die gewend waren gebruik te maken van dit ziekenhuis, omdat de situatie voor het verkrijgen van zorg voor hen gaat veranderen.
Op dit moment zijn er geen signalen dat een mogelijk faillissement zal leiden tot een situatie waarin de continuïteit van zorg in de regio in gevaar komt. Daar ziet de NZa ook nauwlettend op toe. Dat laat natuurlijk onverlet dat het voor betrokkenen erg vervelend is en er voor hen een lastige tijd aanbreekt.
Welke toekomst heeft u voor ogen voor ziekenhuiszorg in de regio Noordoost Friesland? Welke inzet verwacht u van andere partijen om ziekenhuiszorg voor deze regio te garanderen? Welke rol voor u zelf staat u daarbij voor ogen?
Zorgverzekeraar De Friesland heeft aangegeven dat voor nieuwe patiënten capaciteit beschikbaar is in omliggende ziekenhuizen, namelijk het Medisch Centrum Leeuwarden en het Nij Smellinghe te Drachten. Huisartsen en ambulancediensten zijn hiervan op de hoogte.
Ik zie geen rol voor mijzelf weggelegd, tenzij de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp en de acute verloskunde binnen 45 minuten in het geding is. Daar is op dit moment geen sprake van. Ik vind het van belang dat er voldoende medisch specialistische zorg in de regio beschikbaar is. Voor wat betreft de acute zorg is reeds in 2011 besloten om te stoppen met de spoedeisende hulp en de acute verloskunde van De Sionsberg. Naar aanleiding van deze sluiting zijn er diverse maatregelen genomen om de acute zorg in de regio binnen 45 minuten te borgen. De zorgverzekeraar is hier verantwoordelijk voor in het kader van de zorgplicht, waar de NZa op toeziet. In het licht van deze besluiten zie ik geen noodzaak tot verdere maatregelen voor de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg.
Deelt u de mening dat de bereikbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio Noordoost Friesland meer aandacht behoeft? Bent u bereid in gesprek te gaan met het ziekenhuis De Sionsberg?
Ik vind het van belang dat er voldoende medisch specialistische zorg in de regio beschikbaar is. De zorgverzekeraar is gezien haar zorgplicht aan zet om voldoende medisch specialistische zorg in de regio in te kopen. De zorgverzekeraar kan via de zorginkoop sturen op de spreiding van zorgvoorzieningen en kan partijen vragen om tot inhoudelijke afstemming te komen.
Indien er een gesprek gewenst is door het bestuur van het ziekenhuis De Sionsberg ben ik daartoe bereid.
Een nieuw vogelpesttype in Duitsland |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nieuw vogelpesttype in Duitsland»?1
Ja.
Heeft de uitbraak van H5N8-virus in Duitsland gevolgen voor de Nederlandse pluimveesector? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen? Zo nee, waarom niet?
Het met H5N8 besmette kalkoenenbedrijf in Duitsland is op 6 november jl. geruimd en er is een beschermings- en toezichtsgebied ingesteld conform de Europese regelgeving. Voor lege vrachtwagens, die terugkomen uit Duitsland en waarmee gevogelte of broedeieren zijn vervoerd, is een tweede reiniging en ontsmetting in Nederland ingesteld. Deze verplichte tweede reiniging en ontsmetting is beschreven bij de tijdelijke maatregelen en blijft van kracht tot deze nationale verplichting wordt ingetrokken.
Welke stappen hebt u sinds vorig jaar gezet om de kansen op besmetting met het vogelgriepvirus te verminderen? Tot welke structurele maatregelen hebben deze stappen geleid?
Voor de huidige uitbraak van hoogpathogene vogelgriep kende Nederland de afgelopen jaren met name uitbraken van laagpathogene vogelgriep, die veelal bij buitenuitloopbedrijven plaats vonden. Daarom is er bij het Centraal Veterinair Instituut (CVI), onderdeel van Wageningen-UR, onderzoek uitgezet naar risicofactoren voor vogelgriep, bijvoorbeeld naar de vraag of er bepaalde perioden met een verhoogd risico op vogelgriep te identificeren zijn. Ik zal uw Kamer begin volgend jaar informeren over de resultaten.
Op welke wijze is het bedrijfsleven betrokken bij het opstellen van beleid of maatregelen om de kans op besmetting te verkleinen?
Het beleidsdraaiboek vogelgriep (AI) is in overleg met het bedrijfsleven opgesteld.
Klopt het dat er nader onderzoek is gedaan naar de kans op besmetting bij uitloopkippen? Zijn deze onderzoeken en uitkomsten voor de Kamer beschikbaar? Zo ja, wilt u deze delen met de Kamer? Zo nee, wanneer zijn deze onderzoeken naar verwachting beschikbaar?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn de processen van signalering van vogelgriep en ontsmetting van bedrijven tot exportvrije status voldoende geborgd binnen het Ministerie van Economische Zaken na de opheffing van de productschappen?
De productschapstaken voor dierziektes zijn, waar het een publieke taak betreft, grotendeels overgenomen door het Ministerie van Economische Zaken. Hieronder vallen de taken ten aanzien van vogelgriepmonitoring.
Reiniging en ontsmetting zijn taken van het bedrijfsleven zelf.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg dierziekten en antibioticagebruik op 11 december 2014?
Ja.
Het bericht van onderbetaling van uitzendkrachten bij bouwprojecten die door de gemeente Groningen zijn aanbesteed |
|
John Kerstens (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «FNV: Bouwvakkers Groninger Forum onderbetaald»?1
Ja.
Bent u bereid naar aanleiding van deze signalen de Inspectie SZW onderzoek te laten verrichten naar de mogelijke uitbuiting en onderbetaling van uitzendkrachten die meewerken aan de bouw van het Groninger Forum en de Sontbrug in Groningen? Zo nee, waarom niet?
Toezicht op de naleving van cao’s is in eerste plaats een zaak van cao-partijen. De Inspectie SZW kan alleen zelfstandig onderzoek doen naar vermeende ontduiking van het minimumloon. Zodra cao-partijen bij de Inspectie aangeven dat zij een gegrond vermoeden hebben dat er sprake is van ontduiking van een algemeen verbindend verklaarde cao dan kunnen zij de Inspectie om een aanvullend onderzoek vragen (art. 10 Wet AVV). De inspectie zelf doet geen uitspraken maar geeft de uitkomst van haar onderzoek door aan cao-partijen, die de uitkomst voor hun eigen onderzoek kunnen gebruiken.
Bent u het ermee eens dat de overheid als opdrachtgever een voorbeeldfunctie heeft en er medeverantwoordelijk voor is dat bij door haar aanbestede projecten de juiste collectieve arbeidsovereenkomsten worden nageleefd? Bent u bereid de gemeente Groningen aan te spreken op haar verantwoordelijkheden als opdrachtgever?
De overheid heeft als opdrachtgever inderdaad een voorbeeldfunctie. Zoals hierboven al vermeld is toezicht op de naleving van cao’s is in de eerste plaats een zaak van cao-partijen. In Groningen is het de FNV geweest die bij de gemeente Groningen melding heeft gemaakt van onderbetaling van uitzendkrachten bij de bouw van bovengenoemde bouwprojecten. Of er daadwerkelijk sprake is van onderbetaling kan ik niet beoordelen. Het is aan cao-partijen en,indien zij er niet uitkomen, uiteindelijk aan de rechter om hier een uitspraak over te doen. Wel ben ik van mening dat een gemeente bij het aanbesteden van projecten aandacht moet besteden aan het correct naleven van de toepasselijke cao in de gehele keten.
Kunt u aangeven op welke wijze de aangekondigde Wet aanpak schijnconstructies onderbetaling van uitzendkrachten tegengaat?
Zoals ik eerder heb aangegeven is een belangrijk doel van het wetsvoorstel WAS om onderbetaling van werknemers in de keten tegen te gaan. Ik verwacht dat het wetsvoorstel binnenkort bij uw Kamer kan worden ingediend.
Het bericht ‘Pestcultuur onder ambtenaren komt door gouden kooi’ |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pestcultuur onder ambtenaren komt door gouden kooi»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Herkent u het beeld dat in het artikel geschetst wordt dat pesten onder ambtenaren veelvuldig voorkomt? Herkent u ook de genoemde oorzaken, namelijk politieke omgeving, crisis en geringe mobiliteit?
Pesten is een verschijnsel dat helaas voorkomt in zowel de publieke als private sector. Er is mij geen Nederlands onderzoek bekend dat specifiek gericht is op de oorzaken van pesten onder ambtenaren. Meerdere factoren zijn van invloed op het ontstaan van pesten. Uit TNO- onderzoek blijkt dat het in de werksituatie gaat om factoren als; de organisatie van werkprocessen, de stijl van leidinggeven, de organisatiecultuur, de communicatie, de taakverdelingen en structurering van werkprocessen en werkdruk.
Hoe hoog ligt het percentage ambtenaren dat gepest wordt (volgens het onderzoek van CNV en Universiteit Twente)?
In het artikel in Binnenlands Bestuur wordt bericht dat 17% van alle werknemers in Nederland op het werk structureel gepest wordt, maar het genoemde onderzoek van CNV en de Universiteit van Twente geeft geen cijfers specifiek over ambtenaren.
Het onderzoeksinstituut TNO en het CBS voeren sinds 2005 de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) uit, met een representatieve respons van ruim 22.000 tot 24.000 werknemers per jaar. Uit de NEA van 2013 blijkt dat in de overheidssector 5,7% van de werknemers gepest wordt en in de niet-overheidssector 7,5%.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de geciteerde onderzoeker dat baanzekerheid een negatieve invloed op de sfeer heeft? Deelt u de mening dat ambtenaren spreekwoordelijk zijn opgesloten in een gouden kooi (goed betaald, werkzekerheid en uitgesteld loon in vorm pensioen) en dat dit een relatie heeft tot pestgedrag onder ambtenaren?
Uit internationaal onderzoek blijkt dat hoe groter de zekerheid op een baan is, hoe kleiner het risico op ongewenst gedrag. Zoals ik aangaf bij vraag twee, zijn meerdere factoren van invloed op het ontstaan van pesten.
Ik zie het bespreekbaar maken van pesten en het met elkaar vast stellen van gedragsregels als belangrijkste insteek voor individuele overheidsorganisaties om pestgedrag op de werkvloer aan te pakken.
Hoe is het gesteld met de mobiliteit onder ambtenaren, mede in vergelijking tot werknemers in de private sector? Welke maatregelen neemt u om mobiliteit onder ambtenaren te bevorderen?
De interne mobiliteit (functieverandering bij dezelfde werkgever) bij de overheid is relatief hoog in vergelijking met de private sector. Dit is grotendeels te verklaren door de grootte van overheidsorganisaties, waardoor meer interne loopbaanmogelijkheden bestaan. De externe mobiliteit (overstap naar een andere werkgever) is relatief laag.
De primaire verantwoordelijkheid voor personeelsbeleid van ambtenaren ligt bij de individuele werkgevers binnen de overheid. Ik vraag als verantwoordelijk Minister voor het openbaar bestuur wel aandacht voor kwaliteit van personeel en goed werkgeverschap. Onderdeel daarvan is dat de juiste mensen op de juiste plek zitten. Op dit moment is de personeelsmobiliteit binnen het openbaar bestuur nog niet optimaal. Bij zo’n 10% van de werknemers sluit de werksituatie onvoldoende aan bij hun wensen, terwijl zij geen andere baan zoeken. Daarom worden vanuit het Ministerie van BZK richting het openbaar bestuur de volgende activiteiten ondernomen:
Binnen de sector Rijk zijn belemmeringen voor mobiliteit weggenomen doordat de overstap tussen ministeries administratief eenvoudiger is gemaakt en de arbeidsvoorwaarden van de ministeries zoveel mogelijk zijn geharmoniseerd. Daarnaast is door invoer van het Functiegebouw Rijk beter inzichtelijk welke functies vergelijkbaar zijn en wat logische loopbaanstappen zijn. Per ministerie worden allerlei aanvullende initiatieven genomen om de mobiliteit van medewerkers te bevorderen.
Deelt u de mening dat de pestcultuur «top-down» moet worden teruggedrongen, met daarin ook een belangrijke rol voor u? Zo ja, welke maatregelen neemt u om pestgedrag tegen te gaan?
Het is primair aan de werkgevers om zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van werknemers. Dit geldt ook voor de werkgevers in de publieke sector. In de Arbowet is bepaald dat de werkgever, binnen het algemeen arbeidsomstandighedenbeleid, beleid dient te voeren dat gericht is op het voorkomen, en als dat niet mogelijk is beperking van de psychosociale arbeidsbelasting (waaronder pesten). Als er sprake is van pesten dan is het van belang dat dit besproken wordt in de desbetreffende organisatie. Het is aan werkgevers en werknemers om die maatregelen te kiezen die in hun organisatie effectief zijn. Een top down aanpak ligt hierbij niet in de rede.
Het programma Duurzame Inzetbaarheid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zet in op het agenderen van psychosociale arbeidsbelasting bij werkgevers en werknemers en op het stimuleren dat door hen tijdig maatregelen genomen worden. Gelet op de ernst van de problematiek zijn de activiteiten van het programma gericht op pesten een jaar vervroegd (naar 2015).
Hoe kijkt u aan tegen de in het artikel gedane suggestie dat pesters ook financieel gestraft zouden moeten worden, «bijvoorbeeld door een periodiek over te slaan»? Bestaan er gedragsregels – inclusief consequenties van gedrag – en is dit een effectief instrument? Welke maatregelen treft u die direct of indirect effect hebben op de (pest)cultuur onder ambtenaren?
Ambtenaren zijn wettelijk verplicht zich als een goed ambtenaar te gedragen. Doen zij dat niet, dan kunnen zij disciplinair worden gestraft. In de rechtspositieregelingen van de verschillende overheidssectoren (zoals gemeenten, provincies, politie, defensie en Rijk) zijn de disciplinaire straffen opgesomd die aan de ambtenaar kunnen worden opgelegd. De disciplinaire straffen variëren van een schriftelijke berisping tot strafontslag. Ook financiële maatregelen zijn mogelijk. Zo kent het Algemeen Rijksambtenarenreglement de mogelijkheid van een gehele of gedeeltelijke inhouding van salaris tot maximaal een half maandsalaris, de mogelijkheid om het salaris gedurende maximaal twee jaar vast te stellen op een bedrag dat maximaal twee jaarlijkse periodieken lager ligt, het niet toekennen van periodieke salarisverhogingen gedurende maximaal vier jaar en uitsluiting van indeling in een hogere salarisschaal voor een periode van maximaal vier jaar. Afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de gedragingen van de betreffende ambtenaar en de mate van toerekenbaarheid, kan de individuele overheidswerkgever dus een passende disciplinaire straf opleggen. Deze straf kan al dan niet financieel van aard zijn. Er kan ook een combinatie van straffen worden opgelegd en straffen kunnen voorwaardelijk en onvoorwaardelijk worden opgelegd.
Elke overheidsorganisatie kan zijn eigen specifieke gedragsregels en procedures hebben rondom het functioneren van ambtenaren, naast de regels en procedures die in de betreffende overheidssector gelden. Elke overheidsorganisatie heeft hier ook zijn eigen verantwoordelijkheid in en elke situatie betreffende pesten is anders. Daarom leg ik overheidsorganisaties niet van bovenaf op hoe om te gaan met het (financieel) straffen van pestende ambtenaren, gedragsregels of de pestcultuur.
Wel stimuleer ik vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid integriteitsbeleid in overheidsorganisaties. De focus op integriteitsbeleid zal in de toekomst onder andere gericht zijn op het verder verankeren van integriteit in de organisatiecultuur en de dagelijkse werkzaamheden. Het versterken van een transparante en veilige cultuur in overheidsorganisaties zal ook bijdragen aan de aanpak van pesten. Een effectieve aanpak van pesten is namelijk niet alleen een kwestie van het aanpakken van de individuele dader, maar van een cultuur in organisaties waar pestgedrag mogelijk is.
Benzinedieven |
|
Ockje Tellegen (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie laat benzinedieven lopen»?1
Ja.
Herkent u de problematiek die wordt geschetst, namelijk dat benzinedieven niet worden gepakt omdat papieren aangiftes niet in het digitale landelijke systeem worden geregistreerd? Zo ja, wat is de omvang van dit probleem en wat is er verbeterd sinds de beantwoording van eerdere vragen over ditzelfde onderwerp?2
De politie en het Openbaar Ministerie zijn samen voortdurend bezig met het verbeteren van het aangifteproces in het algemeen en de aangifte en aanpak van benzinediefstal in het bijzonder. De ICT-vernieuwing die bij de politie plaatsvindt is hiervoor van groot belang. Het klopt dat aangiften die op papier worden gedaan momenteel nog niet automatisch worden opgenomen in de landelijke database van aangiften van tanken zonder te betalen. Daarom is het van belang dat bezinepomphouders bij voorkeur gebruik maken van de speciaal voor dit doel ingerichte digitale aangiftefaciliteit. Het gebruik hiervan wordt in samenwerking met de brancheverenigingen bevorderd.
Hoe verhoudt de opmerking in het bericht dat het nog geen storm loopt op de website waar aangifte van benzinediefstal kan worden gedaan zich tot uw stelling in antwoord op bovengenoemde de eerdere vragen, namelijk dat pomphouders de digitale aangiftefaciliteit bij de politie goed weten te vinden?
De mededeling dat het geen storm loopt op de website laat ik voor rekening van degene die hem heeft gedaan. Ik constateer dat dit jaar een aanzienlijk aantal aangiften via de speciale digitale aangiftefaciliteit is ontvangen en dat het aandeel aangiften van tanken zonder te betalen dat langs deze weg wordt gedaan toeneemt. Daaruit kan worden geconcludeerd dat pomphouders deze aangiftefaciliteit goed en steeds beter weten te vinden. Bij een beoordeling van de cijfers uit het in vraag 1 aangehaalde nieuwsbericht moet het gegeven worden betrokken dat het aantal gevallen van tanken zonder te betalen in absolute zin daalt.
Op welke wijze bent u voornemens de bekendheid te verbeteren van de website waarop pomphouders digitaal aangifte kunnen doen?
Het gebruik van de digitale aangiftefaciliteit heeft voortdurend de aandacht in het overleg tussen politie, Openbaar Ministerie en de branche. Ik heb geen aanwijzingen dat de bekendheid van deze faciliteit op dit moment nog te wensen overlaat bij de pomphouders.
Kunt u een overzicht geven van al genomen en voorgenomen maatregelen om het probleem van benzinedieven aan te pakken? Is onderzocht of en op welke wijze camerabeelden ondersteunend zouden kunnen werken?
Voor een uiteenzetting van het beleid bij de aanpak van tanken zonder te betalen verwijs ik naar mijn antwoord op eerdere vragen van het lid Dijkhoff (VVD).3 Dat camerabeelden behulpzaam kunnen zijn bij de aanpak van deze vorm van criminaliteit staat buiten kijf. Daarom wordt nog voor het einde van dit jaar binnen de digitale aangiftefaciliteit de mogelijkheid geboden om beelden te uploaden die de aangifte ondersteunen en die behulpzaam kunnen zijn bij de opsporing.
Hoeveel mensen staan geregistreerd in het landelijke registratiesysteem van doorrijders? Klopt het dat het hier geen unieke registraties betreft, maar registraties van mensen die meermaals in de fout zijn gegaan?
Iedere aangifte van tanken zonder te betalen die via de speciale digitale aangiftefaciliteit wordt ontvangen wordt opgenomen in de database. De database bevat daardoor zowel unieke registraties als registraties van personen/kentekens die meermaals in de fout zijn gegaan. Bij iedere nieuwe aangifte wordt getoetst of het om recidive gaat. Het aantal geregistreerde verdachten van tanken zonder betalen in deze database fluctueert.
Hoe verloopt de terugkoppeling van een aangifte naar pomphouders?
Op het moment dat een aangifte wordt opgepakt kan er actief contact worden opgenomen met de pomphouder, bijvoorbeeld om te vragen of deze over ondersteunend beeldmateriaal beschikt of om over andere aspecten van het onderzoek te overleggen. Ook kunnen pomphouders na het doen van aangifte van wegens tanken zonder te betalen zelf te allen tijde contact opnemen met de politie via een speciaal mailadres voor pomphouders en onder vermelding van een registratienummer dat zij bij de aangifte ontvangen.
De erkenning van gerechtelijke uitspraken in andere Unie-lidstaten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Dient volgens u een rechter uit een ander Unieland een eerdere Nederlandse gerechtelijke uitspraak te erkennen waarin de vader een contactverbod met de kinderen wordt opgelegd? Zo nee, waarom niet, onder welke omstandigheden niet en wat betekent dit voor de eerdere Nederlandse uitspraak?
Het is aan de rechter of een bepaalde uitspraak wordt erkend. Dit is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. In algemene zin kan ik het volgende opmerken.
Een contactverbod kan uit verschillende hoofde zijn opgelegd. Zo kan een contactverbod volgen uit een beperking van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang, maar ook uit een opgelegd straat- en contactverbod, huisverbod of als voorwaarde bij een schorsing voorlopige hechtenis.
Bij een contactverbod zal vaak de Verordening 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van Verordening EG nr. 1347/2000 (Verordening Brussel IIbis) van toepassing zijn. Uit artikel 21, eerste lid, van Verordening Brussel IIbis volgt dat een in een lidstaat gegeven beslissing in andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Een beslissing over de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid is volgens artikel 28, eerste lid, van de Verordening Brussel IIbis echter niet direct uitvoerbaar in een andere lidstaat. Daartoe moet een belanghebbende eerst een verzoek om uitvoerbaarverklaring indienen bij het bevoegde gerecht in de andere lidstaat. Voor het niet uitvoeren of niet-erkennen van de beslissing bestaat een limitatieve lijst van gronden die verband houden met het belang van het kind, de openbare orde, het horen van het kind en de partijen en, bij een bij verstek uitgesproken beslissing, het voldoende mededelen of betekenen van processtukken aan de persoon. Het is dan ook mogelijk dat de rechter tot het oordeel komt dat een beslissing tot het opleggen van een contactverbod van een Nederlandse rechter in de desbetreffende lidstaat niet ten uitvoer wordt gelegd. Het gevolg hiervan is dat de uitspraak van de Nederlandse rechter zich beperkt tot Nederland, en niet doorwerkt in de rechtsorde van de andere lidstaat.
Is het volgens u mogelijk dat een rechter uit een ander Unieland vervolgens aan de moeder een (voorwaardelijke) straf oplegt wegens het niet-presenteren van de kinderen? Zo ja, onder welke omstandigheden respectievelijk voorwaarden en hoe verhoudt die uitspraak zich vervolgens tot de eerdere Nederlandse uitspraak?
Of een rechter uit een andere lidstaat een straf kan opleggen aan de moeder wegens het niet presenteren van de kinderen is afhankelijk van het recht van de andere lidstaat. Hoe een dergelijke uitspraak zich verhoudt tot een eerdere Nederlandse uitspraak is niet in algemene zin te beantwoorden, omdat hiervoor de concrete omstandigheden van het geval bekend moeten zijn.
Hoe verhouden de bovenstaande antwoorden zich tot de bepalingen in het Haags Kinderbeschermingsverdrag en de Brussel-II-bis Verordening?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord bij vraag 1, waarin wordt ingegaan op de toepasselijkheid van de Verordening Brussel IIbis. De Verordening Brussel IIbis heeft voorrang boven het Haags Kinderbeschermingsverdrag in de betrekkingen tussen de lidstaten, zie artikel 61 van Verordening Brussel IIbis en artikel 52 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag.
Denemarken heeft met betrekking tot Verordening Brussel IIbis een uitzonderingspositie ingenomen, zodat deze verordening niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken is. Als gevolg hiervan is in de verhouding tussen lidstaten en Denemarken het Haags Kinderbeschermingsverdrag leidend.
Wanneer de ouders in verschillende landen leven, heeft een rechter dan een zelfstandige plicht zich ervan te vergewissen of er eerdere uitspraken op hetzelfde of soortgelijke vlak zijn gedaan in een ander Unieland?
Verordening Brussel IIbis gaat uit van een gesloten systeem van rechterlijke bevoegdheid. Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, artikel 8 Verordening Brussel IIbis. Hierop zijn slechts enkele uitzonderingen mogelijk, die in de praktijk zelden voorkomen.
Doorbreking van deze exclusieve bevoegdheid kan verder plaatsvinden met wederzijdse instemming van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, en mits dit in het belang van het kind is, zie artikel 12 Verordening Brussel IIbis, zie ook HvjEU 12 november 2014, C-656/13.
Binnen een procedure is het aan partijen om eventuele eerdere uitspraken onder de aandacht van de rechter te brengen.
Welke organisatorische structuur bestaat er voor rechters om met collega’s uit het buitenland te overleggen over beslissingen aangaande ouderlijke verantwoordelijkheid?
Op grond van artikel 24 van de Uitvoeringswet Internationale kinderbescherming heeft de Raad voor de Rechtspraak een aantal kinderrechters aangewezen, die in het bijzonder belast zijn met het faciliteren van contacten van rechters in Nederland bij wie op grond van het verdrag, de verordening of de uitvoeringswet procedures aanhangig zijn met rechters in het buitenland die ter zake bevoegd zijn, alsmede contacten van rechters in het buitenland bij wie zodanige procedures aanhangig zijn, met rechters in Nederland die ter zake bevoegd zijn, de zogenoemde Liaisonrechter internationale kinderbescherming, waarvan het bureau (het BLIK) onderdeel uitmaakt van de rechtbank Den Haag.
Het BLIK fungeert als aanspreekpunt voor rechters in Nederland bij wie internationale kinderbeschermingsprocedures aanhangig zijn en die een rechter in het buitenland willen consulteren, alsmede voor rechters in het buitenland bij wie dergelijke procedures aanhangig zijn en die een rechter in Nederland willen consulteren. Hiertoe onderhoudt het BLIK contacten met (formele en informele) liaisonrechters uit verschillende landen, onder meer via de twee bestaande internationale netwerken van liaisonrechters, het International Hague Network of Judges: een wereldwijd netwerk onder auspiciën van de Hague Conference on Private International Law (Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht; HCCH) en een Europees netwerk onder auspiciën van het Europees Justitieel Netwerk (EJN).
Waar kunnen Nederlanders terecht voor rechtsbescherming en ondersteuning wanneer een Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak in een ander Unieland niet erkend wordt en zij daardoor te maken krijgen met tegenstrijdige uitspraken?
Voor de rechtsbescherming zijn Nederlanders aangewezen op de procedures voor erkenning en tenuitvoerlegging zoals zij worden toegepast in de desbetreffende lidstaat. Voor zover de Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak een terrein betreft dat wordt bestreken door het recht van de Europese Unie, zoals de Verordening Brussel IIbis, kan de vraag in welke lidstaat de rechter bevoegd is, eventueel uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden voorgelegd.
Voor ondersteuning bij de erkenning en tenuitvoerlegging van een Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak kan men een beroep doen op de advocatuur in de desbetreffende lidstaat.
De Nederlandse Centrale Autoriteit Internationale kinderaangelegenheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie kan daarnaast een rol spelen bij het informeren en verwijzen van Nederlanders en bij het leggen van contact met een Centrale autoriteit in een andere lidstaat.
Het onderzoek van Imtech naar fraude bij de bouw van de energiecentrale van Essent in de Eemshaven |
|
John Kerstens (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Imtech onderzoekt miljoenenfraude Eemshaven»?1
Ja.
Berichten over misstanden bij de bouw van de energiecentrale van Essent in de Eemshaven zijn niet nieuw; kunt u aangeven of, en zo ja, hoe vaak het speciale team van de Inspectie SZW, dat is opgericht om de publiek-private samenwerking bij cao-handhaving te verbeteren, onderzoek heeft uitgevoerd naar misstanden bij de aanleg van de energiecentrale in de Eemshaven? Zijn er boetes opgelegd, en zo ja, voor welk bedrag? Welke andere maatregelen zijn genomen om herhaling te voorkomen?
De Inspectie SZW is al enkele jaren actief met het toezicht op de arbeidswetgeving in de Eemshaven. Er vinden regelmatig inspecties plaats. Er hebben echter geen inspecties plaatsgevonden die specifiek waren gericht op Essent, omdat Essent zelf geen verantwoordelijke partij was in de keten van opdrachtgevers van de bouw.
Heeft de Inspectie SZW contact met Imtech over dit onderzoek en wordt de inhoud daarvan met de Inspectie gedeeld? Zo nee, kunt u toezeggen dat de Inspectie SZW zich door Imtech alsnog laat informeren over dit onderzoek?
Nee, er is geen contact geweest tussen de Inspectie SZW en Imtech. Het betreft hier een onderzoek naar eventuele overtredingen van de mededingingswet- en regelgeving. Ik heb de Autoriteit Consument en Markt op de hoogte gebracht van het onderzoek door Imtech.
Vormt het feit dat Imtech onderzoek doet naar fraude bij de bouw van de energiecentrale in de Eemshaven voor de Inspectie SZW zelf nog aanleiding om (vervolg)onderzoek te doen naar prijsafspraken en andere misstanden bij de bouw van de energiecentrale in de Eemshaven? Zo ja, kan de Inspectie SZW daarbij ook specifiek nagaan of daarbij sprake is van onderbetaling en/of het niet toepassen van de juiste collectieve arbeidsovereenkomst?
Zie het antwoord bij vragen 2 en 3. De Inspectie heeft geen rol bij eventuele overtredingen van de mededingingswet- en regelgeving. De Inspectie SZW heeft evenmin zelfstandige functie om onderzoek te doen naar de naleving van cao’s. Op grond van artikel 10 Wet avv verricht de Inspectie SZW alleen op verzoek van cao-partijen een cao-nalevingsonderzoek.
Oversteekplaatsen voor otters |
|
Rudmer Heerema (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid moet otters beschermen»?1
Ja.
Op welke wijze gaat de Nederlandse Staat invulling geven aan de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag d.d. 4 november 2014 inzake de monitoringsplicht van de otterpopulatie en de te nemen maatregelen om verkeersdoden onder migrerende otters te voorkomen (zaaknummer 200.132.309/01)?
Monitoring van de otter is onderdeel van de verplichte monitoring in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze monitoring wordt van jaar tot jaar in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) uitgevoerd door Alterra. EZ gaat in overleg met de provincies en Rijkswaterstaat de verkeersknelpunten, vermeld in het arrest, voor de otter aanpakken.
Kunt u precies aangeven welke verkeersknelpunten zullen worden aangepakt en binnen welke termijn? Is de regering voornemens om zowel de 21 urgente als de 79 potentiële knelpunten aan te pakken? Zo ja, binnen welke termijn en welk afwegingskader wordt hierbij toegepast? Met welke specifieke maatregelen worden de verkeersknelpunten aangepakt? Wat zijn de kosten (graag uitsplitsen naar investering en exploitatie) van iedere specifieke maatregel en ieder verkeersknelpunt?
Het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (Rijkswaterstaat) en de provincies Friesland en Overijssel starten direct met de
zeven meest urgente knelpunten zoals benoemd in het arrest. Voorts komt er nader overleg tussen de provincies en het EZ om de andere 14 urgente knelpunten die in het arrest genoemd staan op te lossen. Dit kan naar verwachting grotendeels in 2016 worden afgerond. Halverwege 2017 moeten, conform het arrest, alle 21 urgente knelpunten zijn opgelost. Over de overige knelpunten zal nader overleg plaatsvinden. Vier van de zeven maatregelen liggen langs rijkswegen.
De kosten van deze door Rijkswaterstaat te realiseren maatregelen bedragen circa € 665.000. Van de overige drie urgente maatregelen, die door de provincies worden uitgevoerd en bekostigd heb ik nog geen beeld. De scope en kosten van de 14 overige (niet urgente) maatregelen moeten nog nader worden vastgesteld.
Hoeveel (extra) oversteekplaatsen moeten er worden gerealiseerd? Wie is er verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van deze zogenaamde oversteekplaatsen, het Ministerie van Economische Zaken, lokale overheden of een andere partij?
In het rapport van Alterra «Infrastructurele knelpunten voor de otter» (nr. 2513), dat in opdracht van EZ is opgesteld, staat per knelpunt aangegeven welke maatregelen mogelijk zijn om een oplossing te bieden voor het voorkomen van slachtoffers van otters in het verkeer. Bij drie knelpunten lijkt het plaatsen van een nieuwe oversteekplaats (faunabuis) een mogelijke oplossing. In de overige gevallen betreffen het andere maatregelen zoals het plaatsen van een geleidend raster. Voor uw vraag over het beheer en onderhoud, verwijs ik u naar mijn brief van 18 december 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 885).
Kunt u aangeven hoeveel otters er nu precies in Nederland zijn? Welk aantal wordt er nagestreefd, hoeveel otters overlijden er jaarlijks en wat zijn hier de oorzaken van? Welke maatregelen zijn en worden er genomen om de doelstellingen met betrekking tot de (nagestreefde) hoeveelheid otters te realiseren? Wat zijn hiervan de jaarlijkse kosten?
De huidige omvang van de otterpopulatie (op basis van de monitoringsronde in de winter van 2013/2014) wordt geschat op 112–125 individuen. Er is geen hard getal te noemen waarop een otterpopulatie een duurzame omvang heeft bereikt. Op basis van literatuur wordt voor middelgrote tot grote zoogdieren vaak een getal genoemd van 500 individuen.
In 2014 zijn er 37 otters dood aangetroffen, waarvan 34 verkeersslachtoffers. Omdat het verkeer de belangrijkste doodsoorzaak van otters is, wordt er momenteel gewerkt aan het oplossen van de belangrijkste verkeersknelpunten. De kosten van deze maatregelen staan in het antwoord op vraag 3. Er zijn geen overige jaarlijkse kosten behalve van monitoring en genetisch onderzoek en onderhoudskosten van de aan te leggen voorzieningen.
Kunt u aangeven of snelheidsbeperkingen nodig zijn op de rijks-, provinciale en gemeentelijke wegen en zo ja, waar, waarom en op welke termijn? Kunt u aangeven hoe zich dit verhoudt met de snelheden die nu gelden op deze wegen en de doelstellingen die nu gelden voor de verkeersveiligheid?
Snelheidsbeperkende maatregelen zijn mogelijk een oplossing bij het knelpunt N351 Kuinre-Wolvega, Pieter Stuyvesantweg/Spanga. Een otterwissel kruist hier de provinciale weg. De provincie Friesland heeft dit knelpunt inmiddels opgepakt en kijkt momenteel welke oplossingen hier mogelijk en uitvoerbaar zijn.
Welk doel streeft u na met de voorgenomen maatregelen onder vragen 3, 4, 5 en 6? Is dat de instandhouding van het aantal otters? Zo ja, welk aantal wordt dan nagestreefd? Of is het een doelstelling, analoog aan de doelstellingen wat betreft gewonden en doden binnen het verkeersveiligheidsbeleid, van een maximum aantal gewonde en gedode otters als gevolg van het verkeer? Zo ja, welke doelstellingen worden dan binnen welke termijn nagestreefd?
Het doel van de voorgenomen maatregelen betreft het wegnemen van knelpunten voor de otter om zodoende de gestage groei van de otterpopulatie en de verdere verspreiding en migratie naar nieuwe leefgebieden niet in de weg te staan. Op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn streeft Nederland, op termijn, naar een goede staat van instandhouding van de otters. Zie ook mijn antwoord op vraag 5. Het oplossen van de belangrijkste verkeersknelpunten heeft prioriteit.
Deelt u de mening dat de investeringen uit het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO) van ruim 500 miljoen euro, in het licht van het bovenstaande niet effectief zijn gebleken? Zo nee, waarom niet? Kan worden aangegeven met cijfers in hoeverre otters gebruikmaken van de reeds voor de otter aangelegde oversteekplaatsen? In hoeverre zijn deze opgenomen in het MJPO? Kan de effectiviteit van dergelijke oversteekplaatsen worden onderbouwd, mede in het in het licht van diverse peperdure oversteekplaatsen die niet of nauwelijks worden gebruikt, zoals de eekhoornbrug in het Haagse bos?
Hiervoor verwijs ik u graag naar de brief van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 7 oktober 2014 (Kamerstuk 29 652, nr. 4), waarin specifiek wordt ingegaan op de effectiviteit en de budgettaire vrije ruimte van het MJPO.
Deelt u de mening dat de voorgenomen maatregelen onder vragen 3, 4, 5 en 6 op dit moment niet uit de begroting van Infrastructuur en Milieu gefinancierd moeten worden, maar uit de begroting van Economische Zaken?
De maatregelen genoemd onder vragen 3, 4, 5 en 6 worden gefinancierd uit de begroting van EZ.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten voor de betrokken provincies zijn op het moment dat de decentralisatie van natuur naar de provincies geëffectueerd is? Betekent dit met het huidige wetsvoorstel voor de nieuwe natuurbeschermingswet dat de provincies verantwoordelijk worden voor de financiële gevolgen?
Rijk en provincies hebben in het Bestuursakkoord Natuur (2011) en het Natuurpact (2013) afgesproken dat het Rijk verantwoordelijk is voor de kaders en ambities en provincies verantwoordelijk zijn voor het invullen en uitvoeren van dit beleid, waaronder het soortenbeleid binnen en buiten het Natuurnetwerk Nederland. Ik ben in overleg met provincies om dit nader uit te werken, binnen de financiële afspraken van het Bestuursakkoord en het Natuurpact.
Kunt u per provincie opsommen welke (provinciale) infrastructurele maatregelen geen doorgang meer kunnen vinden als de middelen ingezet moeten worden voor de aanpak van de reeds genoemde knelpunten?
Ik heb geen beeld van de wijze waarop de provincies de begroting aanpassen rond de op te lossen knelpunten. Dit is bovendien een verantwoordelijkheid van de provincies.
In hoeverre gaat deze uitspraak ook gevolgen hebben voor de handelwijze met andere beschermde diersoorten in relatie tot de bestaande en nieuw aan te leggen infrastructuur?
De uitspraak van het Gerechtshof heeft geen verdere gevolgen. Elke wegbeheerder die een nieuwe weg aanlegt of uitbreidt, dient reeds rekening te houden met effecten op beschermde soorten en dient eventueel mitigerende maatregelen te nemen, zoals de aanleg van kleine faunatunnels. Rijkswaterstaat en ProRail voeren verder de momenteel geprogrammeerde maatregelen uit het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO) uit. Gezien het gebiedsgerichte karakter van het MJPO treffen in het verlengde daarvan provincies en gemeenten ook vaak aanvullende maatregelen. Verder hebben Rijk en provincies in het Bestuursakkoord Natuur (2011) en het Natuurpact (2013) afgesproken dat provincies verantwoordelijk zijn voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland en soortenmaatregelen binnen en buiten het netwerk.
Bent u tevens bekend met het bericht «Gerechtshof: staat moet otters helpen bij oversteken», waaruit blijkt dat de overheid verbindingen tussen gebieden met wilde hamsters moet herstellen?2 Hoeveel en welke maatregelen zijn er genomen om deze verbindingen te herstellen? Welke doelstellingen worden hiermee nagestreefd en welke doelstellingen zijn er tot op heden gerealiseerd? Wat hebben deze maatregelen tot op heden gekost, welke financieringsbron is hiervoor gebruikt en wat is de gebleken effectiviteit?
Ja.
Nederland heeft vanaf 1995 actief beleid gevoerd om de korenwolf te beschermen, mede door een dreigende infractieprocedure van het Europese Hof. Er zijn diverse opeenvolgende hamsterbeheerplannen uitgevoerd, gericht op herstel van een aantal kernleefgebieden en agrarische natuurbeheer. De hoofddoelstelling is om een duurzame hamsterpopulatie te realiseren die, naast reservaatbeheer, inpasbaar is in de agrarische bedrijfsvoering.
Het korenwolfbeleid is geëvalueerd en blijkt in de afgelopen twintig jaar in effectiviteit te zijn toegenomen (Planbureau voor de Leefomgeving, 2014). De kosten van het korenwolfbeleid bedragen momenteel 1,2 miljoen euro per jaar. De provincie Limburg en het Ministerie van Economische Zaken dragen zorg voor de financiering.
Posthume rehabilitatie van drie KNIL-vliegers |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak rondom drie jonge KNIL-vliegers (E. de Lyon, W. Burck en H. Kelder) die in Colombo in het najaar van 1943 veroordeeld werden, op verdenking van sabotage, hulp aan de Japanners en desertie?
Ja.
Klopt het dat deze vliegers jarenlange veroordelingen kregen om een voorbeeld te stellen aan de collega’s en zo de discipline op vliegbasis Acherfield te verbeteren?
Nee, het klopt niet dat de veroordeling van de drie vliegers direct in verband kan worden gebracht met de discipline op de vliegbasis Archerfield nabij Brisbane. Het squadron waartoe de drie vliegers behoorden, is gedurende de Tweede Wereldoorlog vanaf meerdere vliegbases actief geweest. Tijdens de arrestatie van drie vliegers was dit squadron gehuisvest in Canberra. Het kan zijn dat deze arrestatie naar de collega’s van dit squadron een voorbeeldwerking heeft gehad, die mogelijk zijn weerslag heeft gehad op de discipline binnen deze eenheid.
Of bij het vaststellen van de strafmaat door de Zeekrijgsraad rekening is gehouden met «het stellen van een voorbeeld», is nu niet meer te achterhalen. Hoewel de drie vliegers werden veroordeeld tot zware straffen, kregen zij geen van allen de zwaarste straf opgelegd, namelijk de doodstraf. Tegen één van de drie vliegers was deze straf wel geëist. In oorlogstijd konden militairen voor dergelijke misdrijven worden veroordeeld tot de doodstraf.
Na de oorlog kregen de drie vliegers, onder handhaving van de vonnissen, strafvermindering door een gratiebesluit van de Minister van Justitie. Eind april 1950 werden de drie vrijgelaten.
Deelt u de mening dat het stellen van een voorbeeld om het moreel te verhogen niet de grondslag mag vormen voor een jarenlange of zelfs levenslange veroordeling? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat u in oktober 2013 op het verzoek tot rehabilitatie aangaf niet de bevoegdheid te hebben om de rechterlijke toetsing opnieuw te beoordelen? Wat waren de uitkomsten van deze rechterlijke toetsing? Wat deed u besluiten hier geen nader onderzoek op te verrichten?
Door het Comité Last Post Nederland 1940–1945 is mede namens de nabestaanden in 2011 en 2012 een verzoek tot rehabilitatie ingediend. Feit is dat dat de drie vliegers in 1950 een gratieverzoek hebben ingediend, waarover toen positief is beschikt. Met deze gratieverlening werd aan alle drie strafvermindering toegekend en kwamen zij voorwaardelijk vrij. Hiermee is toen al in zeer belangrijke mate aan hun belangen tegemoet gekomen. Het vonnis bleef in deze procedure echter ongewijzigd. Er zijn voor zover bekend door betrokken vliegers zelf later geen juridische acties meer ondernomen om dit vonnis te laten herzien.
Met inachtneming van de historische context waarbinnen de arrestatie, het proces en de veroordeling van de vliegers plaatsvond, zie ik mij alles overwegende dan ook genoodzaakt te blijven bij de eerdere afwijzing van het verzoek tot rehabilitatie.
Deelt u de mening, dat voortschrijdende inzichten deze zaak tot een andere uitkomst kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid opnieuw nader historisch onderzoek te verrichten naar deze zaak van de drie KNIL-vliegers, en afhankelijk daarvan opnieuw te beoordelen of rehabilitatie al dan niet gewenst is? Zo nee, waarom niet?
De zaak van de drie vliegers is in de loop der jaren reeds diverse malen onderwerp van historisch onderzoek geweest. Dit onderzoek heeft geleid tot verschillende publicaties. In de loop der jaren is een gedeelte van het relevante bronnenmateriaal (archiefbescheiden) echter verloren gegaan. Het verkrijgen van nadere inzichten in deze zaak is daardoor onwaarschijnlijk.
Het bericht dat een relatief groot deel van de homo’s zich onveilig voelt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwart homo’s voelt zich onveilig in eigen buurt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Door – op verzoek van uw Kamer – een vraag in de Veiligheidsmonitor (VM) op te nemen over de seksuele oriëntatie en genderidentiteit van de respondenten, zijn er nu voor het eerst cijfers beschikbaar over de ervaren (on)veiligheid van homoseksuele mannen, lesbische vrouwen, biseksuelen en transgenders (LHBT’s). Hieruit blijkt inderdaad dat homomannen zich duidelijk onveiliger voelen dan heteromannen zowel in het algemeen als in hun eigen woonbuurt. Lesbische vrouwen voelen zich ook iets onveiliger dan heterovrouwen zowel in het algemeen als in de eigen woonbuurt
Het is onacceptabel dat LHBT’s in Nederland niet overal zichzelf kunnen zijn. Discriminatie en strafbare uitingen met een discriminatoir element worden daarom hard aangepakt door politie en het Openbaar Ministerie (OM). Tegelijkertijd blijf ik mij inzetten om drempelverlagende maatregelen te nemen voor het doen van aangifte van dergelijke incidenten.
In welke mate wordt het relatief grote aantal gevoelens van onveiligheid bij homo’s en lesbiennes ook ondersteund door een relatief groot aantal strafbare feiten dat jegens hen wordt begaan, zoals belediging, bedreiging of mishandeling?
Uit de VM blijkt ook dat in elk geval homoseksuele mannen en vrouwen relatief meer slachtoffer worden van criminaliteit en meer overlast en respectloos gedrag op straat ervaren dan heteromannen en -vrouwen. In de voortgangsbrief Discriminatie, die nog in dit kalenderjaar aan uw Kamer zal worden gezonden, maak ik melding van de meest recente cijfers van de politie en het OM inzake discriminatie, waaronder die vanwege seksuele geaardheid. In die voortgangsbrief ga ik, conform mijn toezegging tijdens de behandeling van de begroting van Veiligheid en Justitie, nader in op de intensivering van de aanpak van discriminatie, ook ten aanzien van LHBT’s.
Welke aanpak staat u voor om daders te straffen en slachtoffers te beschermen? Wat kunt u zeggen over de achtergronden van daders en over de mogelijk specifieke aanpak die daarmee kan samenhangen? Welke mogelijkheden worden gebruikt om daders dusdanige straffen te geven dat die een opvoedkundig en recidivevoorkomend effect kunnen hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Welke signalen heeft u dat de stelling van het COC klopt, namelijk dat er veel misgaat in de samenwerking tussen veiligheidspartners, waardoor de overlast jegens lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders onvoldoende wordt aangepakt?
Voor een effectieve aanpak van discriminatie is een goede ketenaanpak van belang. De samenwerking tussen de veiligheidspartners heeft mijn onophoudelijke aandacht. Politie, lokaal bestuur, OM en antidiscriminatievoorzieningen treffen elkaar in het Regionaal Discriminatie Overleg. Daarnaast plaatst de hoofdofficier van justitie het onderwerp discriminatie periodiek op de agenda van het driehoeksoverleg (gezagsdriehoek), ter bespreking van de criminaliteitsbeeldanalyse en het op basis daarvan te voeren discriminatiebeleid en ten behoeve van de evaluatie van het gevoerde beleid.
Wat gaat u ondernemen om de gevoelens van onveiligheid die homo’s en lesbiennes ervaren in hun woonomgeving weg te nemen? Wat gebeurt er in dit kader al op wijkniveau? Welke gemeenten en wijken doen hier aan mee? In hoeverre zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk om de gevoelens van onveiligheid te verminderen? Op welke wijze gaat u hier werk van maken?
In de Veiligheidsagenda 2015–2018 is de aanpak van homofoob geweld expliciet opgenomen. Daarnaast faciliteert het Kabinet gemeenten bij het verhogen van de veiligheid van LHBT’s in hun woonomgeving. Artikel 1/Radar coördineert de landelijke gay/straight-alliantie (GSA) «Natuurlijk Samen», die zich richt op het verbeteren van de ketenaanpak in gemeenten. De aanpak ziet onder meer op signalering, afhandeling, verhogen van de meldingsbereidheid en preventie. Naast de veiligheidsdriehoek speelt de sociale omgeving (scholen, woningbouwverenigingen, bewonersorganisaties) hierin een grote rol. Uit de eerste fase van de GSA Natuurlijk Samen en uit de «koploperaanpak» blijkt dat er in gemeenten vaak nog winst valt te behalen door het verbeteren van de samenhang tussen het lokale veiligheidsbeleid en het lokale LHBT-beleid.
Wat is uw reactie op de stelling van het COC dat betrokken instanties pas in actie komen na de escalatie van problemen en dat de politie vaak geen aandacht besteedt aan het discriminatieaspect van overlast waardoor het Openbaar Ministerie niet tot vervolging over kan gaan? Wat is uw reactie op het voorstel voor een snelle landelijke uitrol van Roze in Blauw?
Vroegsignalering van incidenten is belangrijk en vraagt aandacht van betrokken instanties. Hierbij kan worden opgemerkt dat veel incidenten pas na verregaande escalatie worden gemeld. De politie is scherp op mogelijke discriminatoire aspecten bij incidenten. Dit vraagt continu aandacht. In het politieonderwijs is daarom voorzien in opleidingen en trainingen. Ook wordt komend jaar door de politie versterkt ingezet op het bevorderen van een diverse instroom van medewerkers. De kracht van het netwerk Roze in Blauw heb ik tijdens mijn werkbezoek van 5 november met eigen ogen kunnen zien. Het is reeds staand beleid om de Roze in Blauw teams- en werkmethode landelijk in te voeren.
Verkeerde beddenproblematiek Verpleging en Verzorging (V&V) en Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het probleem dat mensen met een GGZ C-problematiek die ouder worden door somatische aandoeningen soms een zorgzwaartepakket ZZP 4 tot en met 8 geleverd krijgen, en dat dit cliënten zijn die veelal vanuit Beschermd Wonen of Forensische zorg (omdat zij geen verpleeghuiszorg kunnen bieden) of vanuit een regulier verpleeghuis (omdat deze verpleeghuizen niet weten om te gaan met de gedragsproblematiek van deze doelgroep) komen?
Ik ben ermee bekend dat cliënten soms een andere zzp-indicatie kunnen hebben dan voor een instelling «gebruikelijk» is. Het zzp is dan voor de instelling sectorvreemd of instellingsvreemd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om mensen met psychiatrische problemen die in een V&V-instelling verblijven. Zij hebben een indicatie zzp GGZ-C.
Kunt u aangeven om hoeveel mensen dit gaat?
Volgens gegevens van het Zorginstituut Nederland waren er op 1 januari 2014 ruim 1.600 cliënten die een indicatie zzp GGZ-C hadden en daarvoor V&V-zorg geleverd kregen.
Wat vind u van het feit dat met de overheveling GGZ-C naar gemeenten de dekking wegvalt voor een deel van deze zorg, en daarmee verpleeghuisbedden voor deze speciale doelgroep uit de Wet langdurige zorg (Wlz) vervallen, terwijl er juist wel V&V zorg wordt geleverd?
Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning van mensen met een indicatie zzp GGZ-C, ook als deze cliënten in een instelling voor gehandicapten of een verpleeghuis verblijven. Het is dus niet zo dat de dekking voor de zorg aan deze mensen wegvalt.
Klopt het dat met de overheveling van het beschermd wonen (GGZ-C) naar gemeenten de gemeente het beschermd-wonen-deel en niet het deel (behandeling en medicijnen) verpleeghuiszorg zal bekostigen? Zal het antwoord dan zijn dat de cliënt zelf een huisarts, apotheek en paramedische hulp zal moeten regelen? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn, en dat het probleem van deze doelgroep is dat zij niet goed in staat is dit zelf te regelen, en eigenlijk tussen wal en schip dreigt te komen doordat deze een dubbelproblematiek heeft?
Ja, het klopt dat de gemeente alleen zorg draagt voor het beschermd wonen deel. Zorg door huisarts, apotheker en paramedische hulpverlener wordt vergoed uit de Zvw, net zoals dat ook het geval was bij beschermd wonen in de AWBZ. Het is dus in zijn algemeenheid niet ongebruikelijk om een eigen huisarts te hebben, ook niet voor cliënten in een instelling.
Voor sommige cliënten met een «sectorvreemde» indicatie zal dit wel nieuw zijn. De instelling moet hierover afspraken maken met zorgverleners. Cliënten moeten adequaat worden begeleid. Deze begeleiding houdt ook in dat de cliënten zullen worden ondersteund ten behoeve van toegang tot de benodigde zorg, zoals die van een huisarts of apotheker of paramedicus. Wanneer sprake is van een structureel gewijzigde zorgbehoefte, kan een nieuwe indicatie bij het CIZ worden aangevraagd.
Uit mijn contact met het Leger des Heils (één van de zorgaanbieders gericht op de hier aan de orde zijnde doelgroep) is mij gebleken dat het Leger des Heils op deze verandering reageert met een praktische oplossing, zodat de cliënten zo weinig mogelijk hinder ervaren van de veranderingen. Verder is van belang op te merken dat de huisarts zo nodig voor consultatie terecht kan bij de verpleeghuisarts.
Zoals aan uw Kamer toegezegd zal er in de toekomst ook voor ggz-cliënten toegang zijn tot de Wlz op basis van objectieve, inhoudelijke criteria. Het Zorginstituut Nederland stelt hiervoor momenteel een afwegingskader op dat in het voorjaar gereed zal zijn, waarna besluitvorming hierover zal plaatsvinden. Zowel voor cliënten met een zorgzwaartepakket C alsook voor cliënten met een zorgzwaartepakket B kan gelden dat zij tot deze groep behoren, die in de toekomst op basis van objectieve criteria toegang kunnen krijgen tot de Wlz. Dit kan ook gelden voor sommige cliënten met een «sectorvreemde» indicatie. Binnen de Wlz is sprake van een zogenaamd integraal pakket, wat betekent dat de benodigde algemeen medische zorg door de instelling zal worden geleverd indien de cliënt op behandeling is aangewezen.
Indien deze zorg naar de gemeente gaat en niet meer betaald wordt vanuit de V&V, moeten verpleeghuiszorgbehoevende (ex)dak- en thuislozen dan zelf een huisarts zoeken en paramedische hulpverlening, terwijl zij door hun somatische klachten langdurige verpleeghuiszorg nodig hebben? Vindt u dat hier een praktische oplossing voor moet komen,? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Zorgen om lichtere norm voor aardbevingsschade’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit artikel en/of het besluit van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)?1
Ja.
Wat is de precieze redenatie van de NAM om de pga-norm (peak ground acceleration-norm) te verlagen?
NAM gaat in de opzet van de pilotregeling preventief versterken uit van een maximale grondversnelling van 0.2g in Loppersum en 0.12g daarbuiten. Deze waarden (met een 10% overschrijdingskans voor de komende drie jaar) worden ook gehanteerd in het instemmingsbesluit met het winningsplan, dat ik op 29 januari 2014 naar uw Kamer heb gestuurd. NAM heeft de normen niet verlaagd in de opzet van de pilotregeling en is binnen de kaders van het besluit gebleven. Er heeft hierover dan ook geen overleg met EZ en de Dialoogtafel plaatsgevonden.
In de interim-norm, gepubliceerd door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) van 15 mei 2014 is een grondversnelling van 0.32g genoemd. Deze grondversnelling is hoger dan de grondversnelling die NAM hanteert. Vooralsnog ga ik ervan uit dat dit komt doordat bij de berekening conservatieve schattingen zijn gebruikt. Zoals aangekondigd in mijn Kamerbrief van 16 december jl. (Kamerstuk 33 529 nr. 91), komt er een vervolg op deze interim-norm. Begin februari presenteert NEN de eerste versie van de Nationale Praktijk Richtlijn (NPR). Ik zal uw Kamer hier in de eerste week van februari over informeren.
Is de aanpassing van deze norm met u overlegd? En met de Dialoogtafel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over het besluit van de NAM om een lichtere pga-norm te hanteren voor het vaststellen en het eventueel herstellen van aardbevingsschade, en wat gaat u doen met dat besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Welke pga-norm is minimaal noodzakelijk voor het Groningse aardbevingsgebied?
De te hanteren van pga-norm in een bepaald gebied is afhankelijk van de afstand tot de kern van het risicogebied. Zo zal de maximale grondversnelling in Loppersum groter zijn dan aan de rand van het risicogebied. Daarom is er geen sprake van één te hanteren grondversnelling (pga) die voor alle gebouwen toepasbaar is. De te hanteren pga-norm speelt een belangrijke rol bij het aardbevingbestendig maken van gebouwen. In de eerste week van februari zal ik uw Kamer informeren over de normen voor aardbevingbestendig bouwen. Dan zal ik ook nader ingaan op de pga-norm.
In het artikel wordt vermeld dat er gewerkt wordt aan een definitieve pga-norm; kunt u in verband met de (rechts)zekerheid van de inwoners uit het aardbevingsgebied toelichten hoe en wanneer deze wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 5.
De effecten van het gebruik van landbouwgif op Natura2000 gebieden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de conclusie van Alterra-rapport 2542 «Ecologische gevolgen van bollenteelt op de Veluwe» dat vanwege het hoge gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen de teelt van bollen, waaronder lelies, significante schadelijke gevolgen kan hebben voor (natte delen van) Natura2000-gebieden?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat de bollenteelt in en rond Natura 2000-gebieden onaanvaardbare gevolgen kan hebben voor de natuur en de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kan brengen? Zo nee, waarom twijfelt u aan het onderzoeksrapport van Alterra en welke wetenschappelijke onderbouwing heeft u voor uw eigen positie? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Nee. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt individuele middelen in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen aan de hand van internationaal vigerende toetsingskaders op tal van aspecten. Eén van deze aspecten is het effect op niet-doelwit organismen. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar risico’s voor deze organismen binnen het toepassingsgebied, maar ook naar risico’s voor deze organismen buiten het toepassingsgebied. Dit kunnen bijvoorbeeld Natura 2000-gebieden zijn. Voor het bepalen van deze risico’s wordt uitgegaan van een «realistic worst case» scenario en het beschermen van kwetsbare soorten («vulnerable focal species»). De keuze van de kwetsbare soort is afhankelijk van het specifieke beschermdoel.
Het Ctgb kijkt tijdens de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen nog niet naar de effecten van de toepassing van het totaal van middelen dat in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen wordt toegepast. Om te voorkomen dat dit tot een onderschatting van het daadwerkelijke milieurisico zou kunnen leiden, hanteert het Ctgb een veiligheidsmarge.
De beoordeling leidt alleen tot een toelating van individuele middelen als er geen onacceptabele risico’s zijn voor niet-doelwit organismen. Bij goed landbouwkundig gebruik zijn de risico’s van individuele middelen voor niet-doelwit organismen daarmee aanvaardbaar.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op het in telen van bollen en andere gif-intensieve teelten in en rond Natura 2000-gebieden? Zo nee, waarom niet en op welke andere wijze bent u dan van plan natuurschade als gevolg van deze teelten te voorkomen?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de door Alterra gesignaleerde negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen tot nu toe niet door het bevoegd gezag zijn omgezet in handhaving van de Natuurbeschermingswet 1998 op dit punt, te weten een natuurtoets via een passende beoordeling, die al dan niet leidt tot afgifte van een Natuurbeschermingswetvergunning? Zo nee, kunt u de Kamer een overzicht sturen waaruit blijkt dat er wel natuurtoetsen zijn uitgevoerd? Kunt u bevestigen dat het achterwege blijven van de natuurtoets bij bollenteelten betekent dat er tot nu toe onterecht economische activiteiten zijn toegestaan in en bij natuurgebieden, die een groot negatief effect op de natuur hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, op grond van welk wetenschappelijk onderzoek komt u tot deze conclusie?
De bollenteelt is geen «project» in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 19f van de Natuurbeschermingwet 1998, maar een «andere handeling» in de zin van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Er geldt derhalve geen verplichting tot de uitvoering van de natuurtoets in de vorm van een «passende beoordeling». Over het algemeen zal hier sprake zijn van «bestaand gebruik», dat op grond van artikel 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 niet vergunningplichtig is. Wel kunnen op grond van artikel 19c van die wet bij «aanschrijving» beperkingen aan bestaand gebruik worden opgelegd, als dat nodig is ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van de habitats of van significante verstoring van soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. De provincie is bevoegd gezag, zowel voor vergunningverlening als voor inzet van de aanschrijvingsbevoegdheid.
Bent u bereid om te erkennen dat bollenteelt niet als het zogenaamde «bestaand gebruik» mag worden aangemerkt, waar geen Natuurbeschermingswetvergunning voor nodig zou zijn? Bent u voorts bereid te erkennen dat het Rijk, toen zij zelf nog bevoegd gezag was, passende beoordelingen had moeten uitvoeren waarin gekeken werd naar de ecologische gevolgen van bollenteelt op de natuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het besluit van de provincie Gelderland om naar aanleiding van dit onderzoek om, voor ingebruikname van een perceel voor bollenteelt, binnen een beschermingszone natte landnatuur, het effect op Natura 2000-doelen te toetsten via een vergunningprocedure?2
Het is aan het bevoegd gezag om naar aanleiding van het onderzoek een besluit hierover te nemen.
Wat vindt u er van dat de provincies tot nu toe het in gebruik nemen van akkers in en rond Natura 2000-gebieden voor de teelt van bollen gezien hebben als «bestaand gebruik» waar geen natuurtoets voor nodig zou zijn? Deelt u de mening dat dit niet in overeenstemming is met uw oordeel over «bestaand gebruik» in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof in de Natuurbeschermingswet 1998, welke u na advies van de Raad van State heeft geschrapt?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5. Het advies van de Raad van State in het kader van de Programmatische aanpak stikstof had betrekking op projecten met mogelijk significant negatieve gevolgen, niet op bestaand gebruik.
Kunt u bevestigen dat er ook buiten Gelderland het telen van bollen en andere gif-intensieve teelten plaatsvindt in en rond het Natura 2000-gebieden waarbij deze bollenteelt mogelijk significante negatieve effecten hebben gezien de gestelde instandhoudingsdoelen? Kunt u aangeven bij welke Natura 2000-gebieden dat het geval is en kunt u dan ook bevestigen dat de conclusies van het rapport niet alleen gelden voor Gelderland, en dat er ook bij deze andere Natura 2000-gebieden kans is op een significant negatief effect op aquatische milieus?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de overige provincies te instrueren om direct de conclusies van het rapport van Alterra in beleid om te zetten, en dus in ieder geval nieuwe bollenteelt in en nabij natte natuurgebieden te onderwerpen aan een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet? Zo nee, waarom niet, en vindt u het gerechtvaardigd dat er hierdoor een groot verschil komt te bestaan tussen de verschillende provincies waardoor er niet alleen verschillende beschermingsniveaus zullen ontstaan voor Natura 2000-gebieden maar ook de rechtsgelijkheid van ondernemers wordt aangetast?
Ik zie hier op basis van mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 geen aanleiding toe. Het is primair aan de provincies om – met inachtneming van de specifieke omstandigheden van het geval en de kenmerken van het gebied – ten aanzien van de verlening van vergunningen en inzet van de aanschrijvingsbevoegdheid hun afwegingen te maken en ervoor zorg te dragen dat overeenkomstig de eisen van de Habitatrichtlijn wordt gehandeld.
Bent u tevens bereid om de provincies te instrueren om in en rond alle Natura 2000-gebieden met terugwerkende kracht een passende beoordeling uit te voeren voor alle bestaande bollenakkers, zodat de natuureffecten van deze teelten in ieder geval worden onderzocht? Zo nee, waarom niet, en op welke wijze bent u dan voornemens om uw eindverantwoordelijkheid voor een goede staat van instandhouding van de Natura 2000-gebieden in te vullen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat bovenstaande niet alleen geldt voor de bollenteelt, waarbij gemiddeld 36 kg actieve stof/ha aan landbouwgif wordt gebruikt, maar dat dit ook geld voor andere gifintensieve teelten, zoals bijvoorbeeld rozen, met 86 kg actieve stof /ha?
De hoeveelheid actieve stof die per hectare wordt toegediend is in principe niet relevant. Relevant is de daadwerkelijke blootstelling van de kwetsbare organismen aan gewasbeschermingsmiddelen, omdat er zonder blootstelling géén effect is. Blootstelling en effect neemt het Ctgb mee in zijn risicobeoordeling (zie het antwoord op vraag 2).
Vanaf hoeveel kg actieve stof/ha is het risico op significant negatieve effecten op instandhoudingsdoelen zo groot dat er een passende beoordeling plaats moet vinden via een vergunningverleningprocedure? Indien dit niet bekend is bij u, bent u bereid om daar nader onderzoek naar te laten verrichten?
Zie het antwoord op vraag 11.
Uit het onderzoek blijkt ook dat veel effecten van het hoge en gecombineerde gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op de flora en fauna niet goed te beoordelen zijn, door gebrek aan gegevens voor bestrijdingsmiddelen en door een gebrek aan meetpunten; bent u bereid om naar deze kennishiaten wetenschappelijk onderzoek in te stellen, om zo de ecologische gevolgen van het hoge gebruik van bestrijdingsmiddelen op de natuur vast te kunnen stellen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, hanteert het Ctgb een veiligheidsmarge voor de effecten van het totaal van middelen dat in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen wordt toegepast. Er wordt momenteel op Europees niveau onderzocht hoe het gecombineerd gebruik preciezer kan worden meegenomen in de internationaal geharmoniseerde toetsingskaders. Deze toetsingskaders worden – als dit noodzakelijk wordt geacht – geactualiseerd.
Het Ministerie van Economische Zaken financiert al vele jaren onderzoek naar beoordelingsmethodieken voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Het is gebruikelijk dat hierin kennishiaten worden opgepakt. In 2015 wordt bijvoorbeeld een verkenning uitgevoerd naar de blootstelling van en de effecten op waterorganismen van het gelijktijdig en/of herhaald toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen.
Op de hoge zandgronden van de Veluwe is er zo goed als geen oppervlaktewater in de nabijheid van bollenpercelen. Het uitbreiden van het aantal meetpunten op de Veluwe is daardoor niet relevant.
De gebruikte gegevens over hoeveel bestrijdingsmiddelen er bij welke teelten worden gebruik zijn uit 2008, dat zijn ook de laatste data dat er cijfers te vinden zijn op CBS; kunt u aangeven wanneer deze gegevens geupdate worden? Kunt u dit ook aangeven voor de gegevens over normoverschrijdingen in de bestrijdingsmiddelenatlas?
Het CBS verwacht het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de akker- en tuinbouw over 2012 eind 2014 te publiceren.
De bestrijdingsmiddelenatlas wordt jaarlijks voorzien van een update. Voor het eind van 2014 zullen de meetgegevens uit 2013 in de bestrijdingsmiddelenatlas zijn opgenomen.
Het sectorplan primair onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs voor jonge leerkrachten alleen gebruikt kan worden voor jonge leerkrachten die in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking hebben gehad?
Ja, dat klopt. De subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs benut twee mogelijkheden van de Regeling cofinanciering sectorplannen. Bij beide maatregelen in deze Regeling is de voorwaarde opgenomen dat een loonkostensubsidie aan de werkgever voor cofinanciering in aanmerking komt indien de persoon die in dienst genomen wordt in de voorafgaande zes maanden geen reguliere betrekking heeft gehad. Het gaat dan om een betaalde betrekking voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Bovendien moet de vacature die vervuld wordt het personeelsbestand doen toenemen of door natuurlijk verloop zijn ontstaan.
Bij de ene maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om de extra instroom van 400 fte (560 jongeren) ter vervanging van oudere, vrijwillig vroegtijdig uitgetreden werknemers. In de Regeling cofinanciering sectorplannen kon voor de oudere werknemer die voortijdig met pensioen gaat een langdurig werkloze jongere worden aangetrokken voor ten minste een jaar met een dienstverband van minstens 28 uur per week. De cofinanciering kan door de werkgever gezien worden als een tegemoetkoming in de kosten van de zogenoemde RVU-heffing. Deze RVU-heffing die de werkgever moet betalen is gebaseerd op 52% van het aan de vertrekkende medewerker uit te keren bedrag. Deze maatregel is per 1 januari 2014 voor nieuwe sectorplannen vervallen door de afspraken gemaakt in het Begrotingsakkoord.
Bij de andere maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om 600 fte (840 jongeren), die veelal in de plaats komen van oudere leerkrachten die minder gaan werken.
Klopt het dat vanwege deze voorwaarde bijvoorbeeld leerkrachten die aan het slot van hun studie aan een Pedagogische academie voor basis onderwijs (Pabo) een bijbaan of vakantiebaan hadden, leerkrachten die na hun Pabo-studie bij gebrek aan een baan in het onderwijs in een andere sector zijn gaan werken of leraren die een maand lang een ziekteverlof hebben vervangen, niet in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?
Dat hangt er vanaf. Zoals bij het antwoord op de vorige vraag aangegeven gaat het bij een betaalde betrekking om een baan voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Als de betrokken jongere een baan heeft gehad korter dan een maand en minder dan 20 uur per week heeft gewerkt kan hij of zij wel in aanmerking komen. Ook kan een jongere die bijvoorbeeld 4 maanden gewerkt heeft met een arbeidsovereenkomst/aanstelling van 15 uur wel tot de doelgroep behoren. Kleine banen en stages vallen niet onder de hier gehanteerde definitie van reguliere betaalde arbeid. Ook pas afgestudeerden van de Pabo die nog niet gewerkt hebben vallen onder de doelgroep van de maatregel.
Wat is de reden dat deze voorwaarde is gesteld?
De loonkostensubsidies in de Regeling cofinanciering sectorplannen zijn bedoeld als stimulans om mensen in te laten stromen die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt doordat zij nog geen baan hebben. In de arbeidsmarktanalyse van het sectorplan primair onderwijs is aangegeven dat er sprake is van een toenemende werkloosheid onder pasafgestudeerden van de Pabo. Zo is van de groep die in 2010/2011 afstudeerde 10,7% werkloos anderhalf jaar na afstuderen. Van de studenten die in 2006/2007 afstudeerden was dit nog 2,5%. Met het sectorplan primair onderwijs krijgen zij de kans om werkervaring in het primair onderwijs op te doen en blijven zij behouden voor de sector. Zij zijn namelijk over een paar jaar hard nodig om aan de vervangingsvraag te voldoen.
Hoeveel werkloze jongeren (uitgedrukt in fte) hebben inmiddels een baan aangeboden gekregen via deze subsidieregeling? Loopt de regeling hiermee op schema om het uiteindelijke beoogde resultaat dat 1.000 fte extra werkloze jongeren voor minimaal een jaar een baan krijgen aangeboden te bereiken?
De stand medio november is dat door scholen voor primair onderwijs in het kader van hun sectorplan bij de uitvoerder van dat plan aanvragen zijn ingediend voor subsidie van 30 werkloze jongeren, corresponderend met 25,3 fte.
De deelname aan de Regeling blijft tot nu toe achter bij het beoogde resultaat om langdurig werkloze jongeren voor minimaal een jaar aan een baan in het onderwijs te helpen. Nu blijkt dat het aantal aanvragen achterloopt is het aan de sociale partners om te bezien of zij hun plan aan willen passen om het doel van 1.000 fte voor 1 januari 2016 te behalen.
Conform de Regeling kunnen sociale partners desgewenst in overleg treden met SZW en hun plan neerwaarts bijstellen of een wijzigingsverzoek indienen dat past bij de knelpunten op de arbeidsmarkt in hun sector.
Hoe verhoudt de voorwaarde dat iemand zes maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gehad om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling zich tot het in de kabinetsbrief «Werken in het onderwijs»1 geschetste belang om de vanaf 2016 verwachte lerarentekorten in het primair onderwijs op te vangen en de leraren die nu moeilijk een (vaste) baan vinden te behouden voor het onderwijs?
De Regeling cofinanciering sectorplannen richt zich op bevordering van instroom van kwetsbare werknemers/langdurig werkloze jongeren. De sector primair onderwijs heeft een sectorplan ontwikkeld met maatregelen hiertoe, waaronder de regeling Jong en Oud. De € 85 miljoen NOA-middelen waar schoolbesturen in het primair onderwijs over beschikken is niet specifiek gericht op een groep met (grote) afstand tot de arbeidsmarkt. Schoolbesturen kunnen deze extra middelen gebruiken om (jonge) docenten in dienst te nemen en te houden en er zo voor zorgen dat deze leraren binnen de sector blijven. Hier vallen ook de jongeren onder die niet voldoen aan de voorwaarden van de subsidieregeling Jong en Oud.
Hoe past deze voorwaarde bij uw wens dat juist ook invalkrachten in het primair onderwijs sneller een vast contract krijgen?
Deze voorwaarde staat daar los van. De subsidieregeling Jong en Oud is specifiek bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. De Wet werk en zekerheid (Wwz) is erop gericht om ervoor te zorgen dat er minder gebruik wordt gemaakt van kleine flexibele contracten en payrolling. Dit past binnen het kabinetsbeleid om flexibele contracten in alle sectoren, dus ook de onderwijssector, terug te dringen.
Acht u het mogelijk en gewenst om de voorwaarde dat jonge leerkrachten in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking gehad mogen hebben aan te passen of te schrappen?
Een aanpassing van de Regeling zoals voorgesteld acht ik niet gewenst omdat de maatregelen voor indienstneming van kwetsbare werknemers, bij uitstek zijn bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. Er zitten nog veel afgestudeerden van de pabo op de bank en het is in het belang van de sector en van de jongeren dat zij de kans krijgen om ook werkervaring op te doen. Voor de jonge leerkrachten die al een kleine en/of tijdelijke aanstelling in het primair onderwijs hebben, zijn € 85 miljoen NOA middelen bedoeld. Tenslotte is aanpassing van de regeling met terugwerkende kracht ongewenst vanwege precedentwerking.
Het misbruik van patiënten door een veroordeelde zedendelinquent |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontuchtverpleger opnieuw in de fout»1 en herinnert u zich de eerdere vragen over respectievelijk het opleggen van een strafrechtelijk beroepsverbod aan zedendelinquenten2 3 en over seksueel misbruik door zorgverleners?4
Ja.
Hoeveel patiënten worden jaarlijks seksueel misbruikt door zorgverleners c.q. hoeveel meldingen krijgt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) daar jaarlijks over?
De IGZ registreert op basis van de meldingsplicht in de Kwaliteitswet Zorginstellingen meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag door hulpverleners. De IGZ registreert deze meldingen onder een brede definitie seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daaronder vallen meldingen over seksueel misbruik, maar bijvoorbeeld ook meldingen die betrekking hebben op seksueel getinte opmerkingen door hulpverleners. In 2013 waren er 133 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
In hoeveel van de bovenstaande gevallen was er sprake van een zorgverlener die zich eerder schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van een patiënt dan wel over wie er eerder een melding is gedaan?
In drie van de meldingen seksueel grensoverschrijdend gedrag uit 2013 was er sprake van (eerdere) meldingen van meerdere cliënten over één zorgverlener. De IGZ heeft bij deze personen zelf onderzoek gedaan. Bij één zorgverlener is een tuchtzaak gestart en tegen twee zorgverleners is aangifte gedaan.
Hoe vaak is er de afgelopen twee jaar iemand, die voor een zedendelict werd veroordeeld, door de strafrechter (tevens) uit zijn beroep gezet?
Het openbaar ministerie (OM) en de Raad voor de rechtspraak hebben mij meegedeeld hierover geen gegevens uit hun registratiesystemen te kunnen genereren aangezien dit alleen kan worden nagegaan door middel van onderzoek op dossierniveau.
Acht u het voorstelbaar dat, als bij een strafrechtelijke veroordeling de bijkomende straf van ontzetting uit een beroep wordt opgelegd, een veroordeelde zorgverlener wellicht niet meer in staat zal zijn patiënten te misbruiken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, een dergelijke vorm van ontzetting uit het beroep kan er in de praktijk toe leiden dat een veroordeelde zorgverlener niet meer in de hoedanigheid van zorgverlener in contact staat met zijn patiënten. In verband met het toezicht op de naleving is de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden gewijzigd. Hiermee kunnen ook beroepsorganisaties in kennis worden gesteld van opgelegde ontzettingen en van opgelegde bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking.
Wat is naar uw mening het verschil in effectiviteit in de zin van het voorkomen van een zedenmisdrijf door een zorgverlener bij het opleggen van een beroepsverbod door een strafrechter bij een veroordeling voor een zedenmisdrijf enerzijds en een tuchtrechterlijk beroepsverbod na gebleken misbruik van een patiënt anderzijds?
Er zijn verschillen in duur en uitwerking. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om de inschrijving in het BIG-register door te halen. Dit heeft een onbeperkte duur. Het effect van de tuchtrechtelijke doorhaling is momenteel nog beperkt omdat deze alleen ziet op de beroepsuitoefening waarvoor betrokkene geregistreerd stond. De Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) is voornemens een wijziging door te voeren waardoor het mogelijk wordt om binnen het tuchtrecht een breder verbod op te leggen dan de doorhaling van de inschrijving voor het BIG-beroep. Hierover heeft zij uw Kamer reeds geïnformeerd.5 De strafrechtelijke ontzetting kan voor het leven worden uitgesproken bij de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf. Bij veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis, een geldboete of bij afzonderlijke oplegging gelden verschillende periodes van kortere duur. Ook leidt een dergelijke ontzetting tot doorhaling van de inschrijving in het BIG-register. Alle doorhalingen worden vermeld in het BIG-register en gepubliceerd op de online raadpleegbare lijst met maatregelen BIG, in de Staatscourant en regionale dagbladen. De strafrechtelijke ontzetting wordt tevens betrokken bij de beoordeling van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). De tuchtrechtelijke doorhaling wordt niet in die beoordeling betrokken, maar wel openbaar gemaakt. Bij het aannemen van nieuwe medewerkers voor BIG-beroepen behoren werkgevers te controleren of betrokkene BIG-geregistreerd is.
Acht u het wenselijk dat bij de strafeis in het geval van zedendelinquenten vaker dan nu het geval is gekeken wordt naar het beroep van de delinquent en ontzetting uit dat beroep overwogen wordt? Zo ja, acht u dan bijvoorbeeld aanscherping van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie op dit punt mogelijk? Zo nee, waarom niet?
De bijkomende straf van ontzetting uit het beroep vormt een belangrijk instrument om de veroordeelde de mogelijkheid te ontnemen om voor bepaalde duur opnieuw de uitoefening van het beroep te misbruiken voor het plegen van strafbare feiten. Ook het OM acht het van belang dat de mogelijkheid van ontzetting uit het ambt of beroep, en de vordering van bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking in die gevallen waarin ontzetting uit ambt of beroep niet kan worden gevorderd, aandacht krijgt in de afwegingen met betrekking tot de strafeis. In verband met het toezicht op de naleving is de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing Wet Justitiële en Strafvorderlijke gegevens, Aanwijzing Wjsg) gewijzigd, zodat ook beroepsorganisaties in kennis kunnen worden gesteld van opgelegde ontzettingen en bijzondere voorwaarden met een vergelijkbare strekking. Voor een aanpassing van de toepassingspraktijk van het OM zie ik geen aanleiding.
Hoe vaak vragen werkgevers in de zorg nieuwe werknemers een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) en hoe veel werkgevers doen dit niet?
Het precieze aantal werkgevers dat al dan niet VOG’s aan de medewerkers vraagt, is onbekend. In 2013 zijn er in totaal ca. 113.000 VOG-aanvragen ingediend met het verzoek om te screenen via het profiel «Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier». Van deze aanvragen zijn er 241 geweigerd.
Ziet u aanleiding in delen van de zorg waar sprake is van extra kwetsbare patiënten zoals psychiatrische patiënten, een VOG (verklaring omtrent het gedrag) verplicht te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijke Minister van VWS is voornemens om in het Uitvoeringsbesluit wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz) te regelen dat zorgaanbieders die zorg leveren in de zin van de Wet langdurige zorg en de intramurale GGZ-zorg, moeten beschikken over een VOG voor hun nieuwe medewerkers. In het geval van solistisch werkende zorgverleners geldt dat zij de VOG op verzoek moeten kunnen tonen aan een cliënt of aan de IGZ.
Het EO-programma ‘Rot Op Naar Je Eigen Land’ |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EO zendt Dennis van der Geest met PVV-aanhangers naar vluchtelingenkampen»?1
Ja.
Komt er ook een programma waarin PvdA-kiezers geconfronteerd worden met de problemen in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik heb navraag gedaan bij de EO, maar dergelijke programma’s zijn niet in voorbereiding.
Komt er ook een programma waarin GroenLinks-kiezers eens worden meegenomen naar de oude wijken zodat ze de problemen ten gevolge van de massa-immigratie eens van nabij kunnen zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Komt er ook een programma waarin D66’ers getoond wordt hoe Nederlandse gezinnen moeten blauw liggen vanwege de betalingen aan de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Indien bovenstaande drie vragen (of één daarvan) met «nee» is beantwoord: waarom komt er dan wel een programma waarin exclusief PVV-kiezers op andere gedachten worden gebracht?
«Rot Op Naar Je eigen Land» is een Nederlandse versie van het succesvolle Australische format «Go back to where you came from». Deze serie werd eerder met de prestigieuze Rose d’Or bekroond, de hoogste internationale onderscheiding van de EBU/Eurovision.
Hoe verhoudt het zich tot de Mediawet – in het bijzonder artikel 2.1.2 lid B dat voorschrijft dat de omroep op «evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft», maar ook artikelen 2.1.2 lid E («hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen») en lid F («voor iedereen toegankelijk») – dat exclusief PVV-kiezers op andere gedachten moeten worden gebracht?
Of het programma voldoet aan de diverse bepalingen van de Mediawet, zal te zijner tijd blijken bij uitzending (start in januari 2015). Duidelijk is dat de EO zelf verantwoordelijk is voor de vorm en inhoud van zijn media-aanbod, waaronder ook dit programma. De Grondwet bepaalt nadrukkelijk dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van een radio of televisie-uitzending (artikel 7, tweede lid Grondwet).
De naheffing |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer heeft Eurostat voorbehouden gemaakt, wat hielden deze voorbehouden in en wanneer is de Tweede Kamer over deze voorbehouden – die nu 127 miljoen kosten – geïnformeerd?
Ik heb u hierover op 3 november geïnformeerd bij de beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten.
Kunt u aangeven wie in Den Haag allemaal op de hoogte waren van de naheffing en op welk moment? In welke vergaderingen en gremia is er over de naheffing gesproken?
Ik heb u hierover op 3 november geïnformeerd bij de beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten.
Heeft één van de ambtenaren van het Ministerie van Algemene Zaken of van het Ministerie van Financiën of heeft de Minister van Financiën op enig moment vóór 23 oktober 2014 de Minister-President gewezen op de mogelijkheid van een naheffing? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
Ik heb u hierover op 3 november geïnformeerd bij de beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten.
Op welk moment en op welke wijze is het Ministerie van Algemene Zaken ingelicht over de naheffing en over de brief van 17 oktober 2014?
Ik heb u hierover op 3 november geïnformeerd bij de beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten.
Wanneer en door wie zijn de raadsadviseurs voor Europese Zaken, Financiën en Buitenlandse Zaken op de hoogte gesteld van de naheffing?
Ik heb u hierover op 3 november geïnformeerd bij de beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten.
Met welke raadsadviseurs en wanneer heeft de Minister-President de Europese top van 23 en 24 oktober voorbereid?
Ik heb u hierover op 3 november geïnformeerd bij de beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten.
Kunt u het verslag van de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie van 17 oktober 2014 dat voor het eerst melding maakt de mogelijkheid van een naheffing van 642,7 miljoen euro, aan de Kamer doen toekomen en meedelen wie dit allemaal ontvangen heeft op 17 oktober 2014?
Ik heb u bij brief van 28 oktober en met de beantwoording van de aanvullende Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten op 3 november geïnformeerd over de achtergronden van de naheffing. Tevens is tijdens het vragenuurtje op 29 oktober en tijdens het AO ecofin op 5 november en het VAO op 6 november gesproken over de naheffing. De weerslag van dit verslag is daarbij volledig betrokken.
Kunt u alle correspondentie met de Europese Commissie over de naheffing van de afgelopen twee weken met de Kamer delen?
Ik heb u bij brief van 28 oktober en met de beantwoording van de aanvullende Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten op 3 november geïnformeerd over de achtergronden van de naheffing. Tevens is tijdens het vragenuurtje op 29 oktober en tijdens het AO ecofin op 5 november en het VAO op 6 november gesproken over de naheffing. De weerslag van de correspondentie met de Europese Commissie is daarbij volledig betrokken.
Is er op enig moment de afgelopen jaren overleg geweest tussen het ministerie en/of het kabinet met het CBS over de herziening van de nationale rekeningen? Zo ja, wanneer en wat hebben partijen daar aan de orde gesteld?
Er is regulier overleg tussen het CBS en het ministerie. Over de herziening van de nationale rekeningen bent u geïnformeerd onder meer bij de Kamerbrief van 20 februari 2014 over «Kabinetsreactie op artikel in Volkskrant over berekeningswijze bbp», de Kamerbrief van 6 maart 2014 over «Nadere informatie revisie CBS» en de Kamerbrief van 25 juni 2014 over «Revisie cijfers nationale rekeningen»1. De weerslag van de besprekingen met het CBS is hierin betrokken
Heeft u voldoende informatie ontvangen over andere Lidstaten om de berekeningen te kunnen verifiëren? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
Zie voor beantwoording van deze vraag het verslag van de Ecofin Raad van 7 november.
Herkent u de eerste zes vragen als reeds gesteld en begrijpt u de opvatting dat ze niet of niet volledig beantwoord zijn? (bron: Kamervragen inzake macro-economische revisies voor EU afdrachten)
Ja, ik herken de vragen. De beantwoording van deze vragen zijn ook betrokken bij het Algemeen Overleg Ecofin Raad van 5 november. Bij dit overleg ben ik uitgebreid ingegaan op (vervolg)vragen van diverse fracties naar aanleiding van de beantwoording van deze vragen. Vervolgens heeft er een Voortgezet Algemeen Overleg plaatsgevonden over dit onderwerp op 6 november. Ik verwijs u naar mijn beantwoording tijdens deze overleggen.
Wilt u deze vragen één voor één en voor woensdag 12 november 2014 om 17.00 uur beantwoorden in verband met het plenaire debat over dit onderwerp op donderdag 13 november?
Ja.
Belastingontwijking door multinationals |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe multinationals belasting ontwijken met hulp van Luxemburg»1, waarin ook Nederland meermaals wordt genoemd?
Dagblad Trouw heeft in een serie artikelen aandacht besteed aan het zogenoemde «LuxLeaks» project van het International Consortium of Investigative Journalism. De zogenoemde «Lux Leaks» geven toegang tot een grote hoeveelheid documenten waarin verzoeken om zekerheid vooraf aan de Luxemburgse belastingautoriteiten te lezen zijn. Een oordeel over de wijze waarop het Luxemburgse belastingrecht of de door Luxemburg gesloten belastingverdragen op deze gevallen toegepast moet worden kan ik niet geven.
Deze publicaties onderstrepen de conclusies die het kabinet, net als de OESO en het IMF, bij verschillende gelegenheden heeft getrokken, namelijk dat internationale belastingontwijking een zaak is waarbij zeer veel landen zijn betrokken. Het is een mondiaal probleem dat alleen kan worden opgelost via internationale samenwerking en met maatregelen die alle landen in gelijke mate binden.
Is het gebruikelijk dat bedrijven verzoeken om een ruling waarin wordt afgesproken slechts een klein deel in de belastingheffing te betrekken?
De Nederlandse Belastingdienst biedt internationaal opererende bedrijven de mogelijkheid om binnen de kaders van de Nederlandse wet, beleid en jurisprudentie vooraf afspraken te maken over de fiscale duiding van een voorgenomen (rechts)handeling. Deze afspraken kunnen neerslaan in een Advance Pricing Agreement (APA) of een Advance Tax Ruling (ATR).
Bij een APA wordt goedkeuring vooraf gegeven ten aanzien van bij grensoverschrijdende transacties te hanteren verrekenprijzen tussen gelieerde lichamen en tussen onderdelen van eenzelfde lichaam (transfer pricing). Bij een ATR gaat het om zekerheid vooraf over bijvoorbeeld de toepassing van de deelnemingsvrijstelling of de fiscale gevolgen van hybride financieringsvormen en/of hybride rechtsvormen in internationale verhoudingen.
Zowel bij een APA als bij een ATR wordt alleen een afspraak gemaakt indien deze in overeenstemming is met de wet- en regelgeving en de internationale standaarden zoals die van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
Er worden door de Nederlandse Belastingdienst derhalve geen afspraken gemaakt dat slechts een klein deel van de op basis van wet- en regelgeving toe te rekenen winst in de belastingheffing wordt betrokken. Dit uitgangspunt is breed bekend. De Belastingdienst ontvangt derhalve geen verzoeken met deze strekking
In hoeveel procent van de gevallen waarin de Belastingdienst wordt verzocht om een ruling waarin wordt afgesproken slechts een klein deel van de totale geldstroom in de belastingheffing te betrekken, wordt dit verzoek gehonoreerd?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u, gezien de beweringen in het artikel, de roep om een openbare variant van country by country reporting? Zet u zich hiervoor in?
Nederland geeft volop steun aan het groeiende aantal internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van belastingrapportages. Daarbij heeft Nederland wel aandacht voor de mogelijk negatieve consequenties van publieke beschikbaarheid van deze informatie en voor een goede afstemming met reeds bestaande transparantieverplichtingen. Nederland heeft er daarom bij het richtlijnvoorstel niet-financiële informatie voor gepleit dat de Europese Commissie de impact onderzoekt van het uitbreiden van publieke country-by-country reporting voor banken naar alle bedrijven. In lijn met de wens van Nederland is in de richtlijn een bepaling opgenomen waarin staat dat de Europese Commissie uiterlijk in 2018 verslag uitbrengt van een onderzoek naar een uitbreiding van country-by-country reporting.
Valt volgens u nog te ontkennen dat Nederland een doorstroomparadijs is, waar veel multinationale ondernemingen hun winsten en andere geldstromen doorheen sluizen om hun belastingafdracht laag te houden?
Nederland ondersteunt met zijn nationale fiscale systeem (deelnemingsvrijstelling, geen bronheffing op uitbetaalde rente en royalty’s) en zijn verdragennetwerk Nederlandse bedrijven bij het investeren in andere landen. Nederland is dan ook een aantrekkelijk land om investeringen te beheren en te bundelen. Zoals ik mijn brief van 17 januari 20132 aan uw Kamer al aangaf, spelen Nederlandse vennootschappen vaak een rol in het repatriëren van vergoedingen voor investeringen in de vorm van dividenden, rente en royalty’s. Zoals ik toen ook schreef is het niet mogelijk via dit soort vennootschappen de winst in andere landen te verminderen. De afdracht van winstbelasting wordt hierdoor dan ook niet verlaagd.
Bronheffingen op uitgekeerde dividenden, rente en royalty’s worden onder met Nederland gesloten verdragen doorgaans verlaagd. Het streven hiernaar is onderdeel van het Nederlandse fiscale verdragsbeleid, juist om Nederlandse bedrijven te helpen in andere landen te investeren en daarmee werkgelegenheid in Nederland te creëren. De vraag kan opkomen of een beroep op die verdragen in alle gevallen gerechtvaardigd is. Op die vraag ben ik in mijn brieven van 17 januari en 30 augustus 2013 verder ingegaan. Deze vraag is ook een van de onderwerpen waar het BEPS project van de OESO en de G20 zich op richt (Actiepunt 6; voorkoming van verdragsmisbruik) en is ook een van de redenen waarom in Europees verband wordt gewerkt aan aanpassing van de Moeder Dochter Richtlijn. Zoals bekend, werkt Nederland in deze projecten actief mee aan het vinden van oplossingen en vindt Nederland het van belang dat maatregelen gericht en proportioneel zijn.
In dit kader is Nederland bovendien bezig met het heronderhandelen van belastingverdragen met 23 ontwikkelingslanden met de bedoeling in die verdragen anti-misbruikbepalingen op te nemen.
In hoeverre kijkt de Belastingdienst bij een verzoek om een ruling naar de gevolgen voor andere landen?
Uitgangspunt bij het geven van zekerheid vooraf zijn de kaders van de Nederlandse wet, beleid en jurisprudentie. De Belastingdienst zal in bepaalde situaties afzien van het sluiten van een APA of ATR. Zo geeft de Belastingdienst onder andere geen zekerheid vooraf als de afspraken in strijd zouden komen met de goede trouw die tegenover de verdragspartners en/of in internationaal verband verschuldigd is.
Het bericht dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zeventig banen moet schrappen om de bezuinigingen te halen |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het NFI 70 banen moet schrappen teneinde 6 miljoen euro aan bezuinigingen te halen?1 Gaat u daarmee akkoord en zo ja, waarom?
Het budget van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) daalt de komende jaren, onder meer als gevolg van de efficiencytaakstelling uit het Regeerakkoord Rutte-II. Om het dalende budget op te vangen, neemt het NFI verschillende maatregelen. Zo zal de efficiency van de bedrijfsvoering verbeterd worden, zal de externe inhuur omlaag gaan, zullen werkprocessen worden geautomatiseerd en nieuwe technieken worden gebruikt en zal een ontdubbeling plaatsvinden van taken tussen politie en NFI. Het aantal te schrappen arbeidsplaatsen zal deels kunnen worden ingevuld door mensen die vanwege het bereiken van de pensioen- gerechtigde leeftijd zullen uittreden en mensen die vrijwillig zullen vertrekken. Ook zal een aantal mensen van werk naar werk worden begeleid volgens het sociaal flankerend beleid sector Rijk.
Wat is uw visie op en uw doel met de taakstelling oftewel de bezuinigingen die u het NFI heeft opgelegd?
Het NFI is een van de meest vooraanstaande forensische instituten binnen Europa. Momenteel huisvest het NFI, als één van de weinigen in Europa, meer dan 30 verschillende expertisegebieden. Net als de meeste onderdelen van het Rijk heeft het NFI te maken met onder andere de efficiencytaakstelling uit het Regeerakkoord Rutte-II. De taakstelling biedt de kans om vanuit de missie van het NFI te kijken naar de kerntaken van de organisatie en de inrichting en uitvoering daarvan. Deze taakstelling zal leiden tot een weerbare en wendbare organisatie, die zijn kernproducten in stand houdt en een belangrijke bijdrage blijft leveren aan een veiliger Nederland.
Daarnaast zal de vraag naar forensisch onderzoek altijd groter zijn dan het aanbod dat het NFI kan genereren, ongeacht het budget. Er zullen dan ook altijd scherpe keuzes gemaakt moeten worden door de politie en het Openbaar Ministerie (OM) bij het insturen van sporen. Hiervoor bestaat het mechanisme van de Service Level Agreement (SLA) tussen NFI, politie en OM.
Ten aanzien van de invulling van de taakstelling heb ik met het NFI afgesproken dat de kernproductie van het NFI onverkort overeind blijft.
Acht u het verantwoord te bezuinigen op deze belangrijke overheidsdienst, aangezien u de afgelopen jaren veelvuldig met de Kamer heeft gesproken over onder andere het capaciteitstekort, de oplopende plankzaken en het missen van specifieke expertise bij het NFI?2 Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent het als er volgens het NFI zal worden bezuinigd op ondersteunend personeel? Zullen de onderzoekers dan meer zelf moeten doen? Welke taken zullen er dan opgevangen moeten worden door het achterblijvend personeel?
Er is door het NFI kritisch gekeken naar het slimmer, efficiënter en waar mogelijk bundelen en minder kwetsbaar inrichten van bedrijfsvoeringstaken en processen. Hierdoor wordt de werkwijze in de toekomst anders, worden krachten binnen de organisatie gebundeld en worden nieuwe ontwikkelingen op het gebied van informatisering en automatisering benut. Hierdoor zullen de onderzoekers niet automatisch meer werkzaamheden zelf moeten verrichten.
Op welke manier zal dit volgens u kunnen leiden tot kwaliteitsverlies? Kunt u bij uw antwoord tevens rekening houden met eerdere discussies over het capaciteitstekort3 4, de noodzaak van de inzet van particuliere onderzoeksbureaus en recente dwalingen?5
De taakstelling zal niet leiden tot kwaliteitsverlies en zal op sommige punten zelfs bijdragen aan kwaliteitsverbetering, nu zaken op andere wijzen afgehandeld zullen worden. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoorden op de overige vragen.
Wat is uw reactie op het bericht waaruit blijkt dat een Utrechter meerdere malen onterecht is opgepakt en veroordeeld omdat het NFI zijn dna-profiel had verwisseld met een ander en deze situatie jarenlang heeft kunnen voortbestaan?6 Wat is uw reactie op een soortgelijk bericht over een andere Utrechter die hetzelfde overkwam?7 Kunt u aangeven of dit vaker gebeurt en hoeveel euro aan schadevergoedingen de afgelopen jaren zijn uitgekeerd door fouten van het NFI?
De twee situaties die worden aangehaald zijn het gevolg van dezelfde verwisseling. Deze verwisseling is spijtig. Een dergelijke verwisseling kan nu niet meer voorkomen, aangezien de destijds gehanteerde werkwijze in 2009 is veranderd en het destijds gebruikte protocol is aangepast. Het protocol waaronder de verwisseling is opgetreden, was in werking van januari 2008 tot juni 2009. De ruim 2.000 zaken die onder dit protocol zijn afgehandeld, zijn door het NFI uitgebreid gecontroleerd. Hierbij zijn geen afwijkingen aangetroffen.
De besprekingen over een schadevergoeding zijn in deze zaak nog gaande. In de afgelopen 5 jaar is er daarnaast door het NFI in twee andere zaken een schadevergoeding uitgekeerd wegens een fout, voor in totaal € 5.871.
Hoe gaat u voorkomen dat ondanks de bezuinigingen dergelijke dwalingen zich nog zullen voordoen en dat wordt voorkomen dat schadevergoedingen door justitiële dwalingen op zullen lopen?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat minder personeel er toe zal kunnen leiden dat nog meer zaken uitbesteed dienen worden aan de markt? Zo ja, vindt u dit wenselijk omdat forensisch onderzoek ten eerste een overheidstaak betreft? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat doorlooptijden oplopen en meer plankzaken ontstaan?
Ik onderschrijf niet dat minder personeel ertoe zal leiden dat meer zaken zullen worden uitbesteed. Ik heb met het NFI afgesproken dat de kernproductie van het NFI onverkort overeind blijft. In de SLA worden tevens afspraken gemaakt omtrent de levertijden.
Daarnaast kunnen politie en OM gebruik maken van de ontwikkelingsvariant van twee miljoen euro per jaar, zoals ik deze tot 2017 beschikbaar heb gesteld naar aanleiding van de aanbevelingen van de Commissie Winsemius, om zaken die buiten de SLA van het NFI vallen uit te besteden aan zowel particuliere instituten als het NFI.
Kunt u toelichten hoe het ervoor staat met de uitbestedingen aan particuliere bureaus en hoe voortvarend een zaak kan worden uitbesteed aan een particulier onderzoeksbureau?
Bij brief van 23 september 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat het als gevolg van de ramp met vlucht MH17, waarbij diverse afdelingen van het NFI een onderzoeksbijdrage leveren, helaas onmogelijk is al de aan deze vliegramp gerelateerde onderzoeken te verrichten naast de andere onderzoeken die het NFI uitvoert. Om toch te kunnen voldoen aan de afspraken die politie en OM met het NFI hebben gemaakt ten aanzien van onderzoekscapaciteit en levertijden, heb ik destijds besloten om de werkzaamheden die het NFI als gevolg van de ramp met vlucht MH17 niet zelf kan uitvoeren, dan wel de gevallen waarin de vertraging te zeer oploopt, uit te besteden aan particuliere forensische instituten. Van deze uitbesteding wordt momenteel nog gebruik gemaakt.
Daarbij worden de sporen die naar een particulier forensisch instituut dienen te worden overgebracht zo snel mogelijk na het insturen door de politie en registratie bij het NFI naar het betreffende particuliere instituut gestuurd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015?
Ja.