Een extra drempel die Rabobank opwerpt voor mkb-ondernemers die krediet willen |
|
Selçuk Öztürk (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Rabobank, die wil dat alle ondernemers die een krediet tot 1 miljoen euro willen, eerst een online vragenlijst invullen, die tot directe afwijzing kan leiden?1
Ja.
Klopt het dat de Rabobank geen tijd meer wil vrijmaken voor persoonlijke gesprekken met mkb-ondernemers?
Ik heb hierover navraag laten doen bij Rabobank. Rabobank geeft aan dat het hier om een aanvullende service voor ondernemers gaat. Steeds meer ondernemers werken digitaal: om op de behoeften van die ondernemers in te spelen heeft Rabobank de mogelijkheid geopend van een digitale aanvraag. Die komt naast de mondelinge/papieren aanvraagprocedure.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraken van de nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur Draijer, die in de media heeft aangeven persoonlijk contact van groot belang te vinden?2
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven betreft dit een extra service voor ondernemers die liever digitaal werken en is er geen tegenspraak met de uitspraken van de heer Draijer.
Daarom is er geen reden om opheldering te vragen bij de Raad van Bestuur van de Rabobank.
Kunt u hierover opheldering vragen bij de Raad van Bestuur van de Rabobank?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de positie van de Rabobank, en uw eigen reactie daarop, aan de Kamer doen toekomen voor het Algemeen overleg Ondernemen en bedrijfsfinanciering op 19 november 2014?
Ja.
Waarom wordt op deze manier nog een extra drempel opgeworpen voor mkb-ondernemers?
Zoals uit mijn vorige antwoorden blijkt, wordt geen extra drempel opgeworpen voor mkb-ondernemers, maar juist een extra service geboden.
Klopt het dat Nederland volgens onderzoek van de Europese Centrale Bank samen met Griekenland de slechtste kredietverstrekking van Europa heeft?
Uit het onderzoek van de Europese Centrale Bank blijkt dat Nederland qua percentage afwijzingen van bankleningen op het niveau van Griekenland zit. Dit betekent niet dat daarmee sprake is van de slechtste kredietverlening. Uit het rapport van De Nederlandsche Bank, dat ik u samen met de Minister van Financiën op 8 juli jl. heb toegezonden, blijkt dat relatief veel kredietaanvragen in Nederland afkomstig zijn van bedrijven met een zwakke financiële positie. Het afwijzen van dergelijke kredietaanvragen duidt niet op een slechte kredietverstrekking.
Hoe kan het dat in Nederland slechts 32% van de kredietaanvragen van mkb’ers wordt toegekend, terwijl dat in het vergelijkbare Duitsland 87% is? Kunt u hier een goede verklaring voor geven?
Naast de in het vorige antwoord gegeven verklaring dat in Nederland relatief veel aanvragen afkomstig zijn van bedrijven met een zwakke financiële positie geldt dat de economische ontwikkeling in Duitsland duidelijk beter was dan in Nederland. De binnenlandse vraag die met name voor het mkb van belang is, heeft zich in Duitsland veel positiever ontwikkeld. Mkb bedrijven in Nederland hadden daardoor slechtere vooruitzichten en soms een aangetaste financiële positie. Dat tast hun kredietwaardigheid aan.
Als uw verklaring is dat het Duitse mkb er veel beter voor zou staan dan het Nederlandse mkb, hoe verklaart u dát dan? Dit is toch geen afdoende verklaring?
Er zijn geen aanwijzingen dat banken onnodig risico avers zijn. Kijkend naar de periode na de financiële crisis, zijn er sterke aanwijzingen dat aanbodbeperkingen bij banken van invloed zijn geweest op de kredietverlening (naast de afgenomen vraag naar krediet). Toegenomen kredietrisico's zijn daarbij de voornaamste reden voor banken het kredietaanbod te beperken
De ontwikkeling van de kredietverlening is afhankelijk van velerlei bedrijfsspecifieke en landenspecifieke factoren. Duitsland heeft duidelijk een andere financiële infrastructuur. Dat kan zijn effect hebben op de kredietverlening op dit moment. Het is niet gezegd dat landen die op dit moment beter scoren dat later ook nog doen. Bovendien zijn de verschillende vormen van financiële infrastructuur historisch gegroeid en niet eenvoudig te kopiëren.
In het Aanvullend Actieplan MKB financiering, dat ik op 8 juli aan uw Kamer zond zijn 3 actielijnen opgenomen: versterking van het risicodragend vermogen, mkb-financiering rendabeler maken en verbreding en vergroting van het aanbod aan mkb-financiering. Op 30 oktober heb ik een oproep in de Staatscourant gepubliceerd om met betrekking tot dit laatste punt voorstellen te doen. Hiervoor is een garantiebudget van € 400 mln beschikbaar. Het kabinet acht dit in de Nederlandse context de beste en snelste oplossing om mkb-financiering in Nederland te stimuleren.
Heeft het grote verschil te maken met een grotere risicoaversie van Nederlandse banken? Hoe verklaart u dat dan? Bent u bereid met de banken hierover in overleg te gaan?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft het grote verschil te maken met de grotere invloed van staatsbanken in Duitsland, zoals de Kreditanstalt für Wiederaufbau (KfW), die een andere risicoafweging maken?
De berichten ‘pensioenpot van gemeenten maar voor de helft gevuld’ ‘pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort: tikkende tijdbom onder toekomstige begrotingen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten dat gemeenten, provincies en waterschappen veel te weinig geld opzij zetten voor het pensioen van hun politieke ambtsdragers en dat waar een voorziening van ongeveer 1 miljard euro nodig is, in werkelijkheid slechts zo’n 500 miljoen euro gereserveerd blijkt te zijn?1
Ja.
Waarom is het rapport van Deloitte, dat dateert van 18 april 2013, pas zeer onlangs naar de Tweede Kamer gezonden? Waarom moest hier een WOB-verzoek van het pensioenvakblad Pensioen Pro aan te pas komen?
De uitkomsten van het onderzoek zijn deel van het overleg over het bepalen van een kabinetsstandpunt over fondsfinanciering. Daarin is ook de vraag aan de orde hoe decentrale overheden in staat worden gesteld ervoor zorg te dragen dat er op het moment van een eventuele waardeoverdracht toereikende voorzieningen beschikbaar zijn. De besluitvorming binnen het kabinet is echter nog gaande. Om deze reden was er voorafgaand aan het WOB-verzoek geen aanleiding de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken.
Klopt de inhoud van de berichten? Deelt u de conclusies van het in de berichten genoemde onderzoek van Deloitte Pension Advisory?
Het onderzoek bevestigt het beeld dat de huidige gedecentraliseerde uitvoering mede vanwege de complexiteit van pensioenen risicovol en inefficiënt is. Het rapport van Deloitte constateert dat de decentrale overheden voorzieningen beschikbaar hebben voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. Echter, op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat niet alle aanspraken door voorzieningen op de begroting en reserveringen worden gedekt. Provincies en gemeenten zijn daartoe ook niet verplicht, met uitzondering van reserveringen voor waardeoverdrachten. Eén van de redenen hiervoor is dat een gemeente ervoor kan kiezen om de uitbetaling van pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers niet in een voorziening op te nemen, maar de jaarlijkse kosten hiervan wel op te nemen in de meerjarenraming. De huidige praktijk heeft als belangrijk nadeel dat dit ertoe kan leiden dat er in een gemeenteraad een debat plaatsvindt over een eventuele aanpassing van een verplichte voorziening/reservering bij rentewijzigingen of instroom van nieuwe bestuurders, terwijl de gehele materiële kant van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers wettelijk verankerd is in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Is het waar dat gemeenten, provincies en waterschappen aanvullend pensioen van onder andere wethouders en gedeputeerden nu vaak rechtstreeks uit hun begroting betalen? Wat betekent dit voor die begrotingen? Hoeveel komt deze praktijk voor? Acht u deze aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is dit inderdaad een direct gevolg van de huidige systematiek waarin de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers begrotingsgefinancierd zijn en niet zoals te doen gebruikelijk op basis van kapitaaldekking. In het advies van de commissie-Dijkstal werd al geconstateerd dat voor met name de provincies, gemeenten en waterschappen de huidige Appa-wet financiële risico’s heeft bij waardeoverdrachten van pensioenaanspraken. Sinds 1 januari 1998 heeft een politieke ambtsdrager het wettelijk recht zijn opgebouwde Appa-pensioenaanspraken na het verwerven van een nieuwe werkkring door het bestuursorgaan over te laten dragen naar zijn nieuwe pensioenuitvoerder. Als de ambtsdrager ook zijn eerdere pensioenaanspraken opgebouwd voorafgaand aan zijn politieke functie door het bestuursorgaan heeft laten overnemen, kan een dergelijke waardeoverdracht na het aftreden een behoorlijk kapitaal omvatten. De omvang van de benodigde reserveringen voor waardeoverdrachten kunnen daardoor per bestuursorgaan aanmerkelijk verschillen. De benodigde omvang van de reservering is immers afhankelijk van de opgebouwde pensioenaanspraken van Appa-gerechtigden en de waardeovernames die voor betrokken ambtsdragers bij aantreden in de begroting van het bestuursorgaan zijn gestort. In een fonds moet per definitie (voldoende) kapitaal gereserveerd zijn voor overdracht van pensioenaanspraken. Ook dit aspect was voor de commissie-Dijkstal een belangrijk argument in het advies waarom aansluiting van de Appa-populatie bij een bestaand pensioenfonds opportuun is.
Kan een overzicht gegeven worden, per provincie, gemeente en waterschap, op welke wijze de pensioenvoorziening van politieke ambtsdragers is geregeld en hoe deze wordt gedekt?
Het onderzoek is uitgevoerd met als doel om een algemeen beeld te krijgen van de aard en de omvang van pensioenaanspraken bij de decentrale bestuursorganen. In het onderzoek is op geaggregeerd niveau (per bestuurslaag) gerapporteerd over de aanwezige voorzieningen en reserveringen. Belangrijke randvoorwaarde was ook dat de geaggregeerde gegevens voldoende massa zouden hebben om de anonimiteit van de individuele bestuurder te waarborgen. Het onderzoek had niet ten doel een overzicht van de financiële dekking van de opgebouwde aanspraken per afzonderlijk bestuurorgaan weer te geven.
Is de pensioenproblematiek bij provincies, gemeenten en waterschappen beperkt tot de pensioenen van politieke ambtsdragers?
Ja. Alleen de pensioen van gedeputeerden,wethouders en de dagelijks bestuursleden van de waterschappen zijn ondergebracht in de Appa. De pensioenen van commissarissen van de Koning, de burgemeesters en voorzitters van de waterschappen en de ambtenaren zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Het onderzoek van Deloitte toont aan dat premie inkomsten niet noodzakelijk worden gebruikt voor de pensioenen van politieke ambtsdragers; de commissie Dijkstal wees al in 2006 op de risico’s die hieraan kleven; wat hebben lagere overheden gedaan om die risico’s in te dammen en waarom is dit kennelijk in onvoldoende mate gebeurd?2
Er is geen sprake van premie-inkomsten. Op de bezoldiging van politieke ambtsdragers wordt een percentage ingehouden dat in hoogte gelijk is aan de werknemerspremie van een overheidswerknemer in de sector Rijk. Deze inhouding is bedoeld om een politieke ambtsdrager in dezelfde mate als een overheidswerknemer te laten bijdragen aan zijn pensioenopbouw. Omdat zijn uiteindelijke pensioenuitkering uit de begroting van het bestuurorgaan wordt gefinancierd, is er geen werkgeverspremie. Het staat het bestuursorgaan vrij de inhouding te benutten voor het opbouwen van een reserve voor de uiteindelijke pensioenuitkering. Om de risico’s in te dammen hebben bestuursorganen reserveringen en voorzieningen getroffen.
Waarom is er nog geen kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dijkstal uit 2006?
Het vraagstuk van fondsfinanciering van de Appa kent twee stappen, te weten de rechtspositionele gelijktrekking van de pensioenaanspraken en de financiering van de eventuele waardeoverdracht van opgebouwde aanspraken. Zoals bekend volgt de Appa indien mogelijk de pensioenaanspraken van de overheidswerknemers die zijn aangesloten bij het ABP. In de afgelopen jaren is de Appa-regeling ook steeds meer naar het ABP-reglement gemodelleerd. Met de aanpassing van de pensioenen van overheidswerknemers aan het nieuwe Witteveenkader is pas onlangs de opgave bekend geworden op welke wijze de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers kunnen worden genormaliseerd aan de aanspraken van overheidswerknemers. Aan de hand van deze aanspraken ga ik het wetsvoorstel opstellen tot gelijktrekking. Deze stap wil ik nu eerst zetten en daarna zal ik in het Kabinet een voorstel voor de waardeoverdracht bespreken. Uiteraard zal ik de Kamer daarover zo spoedig mogelijk informeren, een en ander met in achtneming van het besluit van de commissie BZK in de procedurevergadering van 13 november jl.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onlogisch is dat afgedragen pensioenpremies van politieke ambtsdragers niet gebruikt hoeven te worden voor pensioenen van politici, en niet prudent belegd hoeven te worden in een professioneel pensioenfonds? Welke pensioenrisico’s lopen politieke ambtsdragers hierdoor?
Zoals in de beantwoording van vraag 7 is vermeld, is er geen sprake van afgedragen pensioenpremies voor politieke ambtsdragers. Het salaris van politieke ambtsdragers wordt verlaagd met een inhouding. Deze besparing op de loonkosten kan worden ingezet voor een voorziening of reservering voor de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. De pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers zijn wettelijk verankerd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Het bestuursorgaan is verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan. Voor zover mij bekend is in geen enkel individueel geval sprake van een tekortkoming door een bestuursorgaan bij het uitbetalen van een pensioenaanspraak. Dit neemt echter niet weg dat het huidige systeem van begrotingsfinanciering belangrijke risico’s voor het bestuursorgaan in zich draagt, reden voor de commissie-Dijkstal om te adviseren voor fondsfinanciering.
Wat gaat u doen om onderbrenging van pensioenen van politieke ambtsdragers bij een professioneel pensioenfonds op korte termijn tot stand te brengen?
Het overleg binnen het kabinet is nog gaande. Het is mijn inzet om uw Kamer op korte termijn over de uitkomsten hiervan te informeren.
Het bericht dat Nederlandse huishoudens vele honderden miljoenen euro’s te veel betaald hebben voor hun gas en hun energiebelasting |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Einde aan liegende gasmeter» en wat vindt u ervan dat huishoudens 60 jaar lang te veel voor hun gas hebben betaald?1
Ja ik ken dit bericht. De opvatting dat huishoudens 60 jaar lang te veel voor hun gas zouden hebben betaald deel ik niet. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Waarom heeft Nederland niet net als Duitsland de temperatuur voor de gaslevering jaren geleden reeds aangepast?
In 2007 heeft de Minister van Economische Zaken door de NMa (thans ACM) in samenwerking met Kiwa Gas Technology onderzoek laten verrichten naar afwijkingen in de meting van gasverbruik door balgenmeters bij kleinverbruikers en de verwerking van die meetafwijkingen door leveranciers. Dit heeft geleid tot een rapport dat in 2008 is uitgebracht (Kamerstuk 29 372 nr. 73). Het knelpunt was dat de meters metrologisch naar behoren bleken te functioneren, maar dat bij de administratieve volumeherleiding werd uitgegaan van een te lage gemiddelde temperatuur van het gas op het moment van de afname door de consument. Omdat gas uitzet bij een hogere omgevingstemperatuur heeft dit tot gevolg dat bij consumenten hogere volumes in rekening zijn gebracht dan het volume dat zij daadwerkelijk hebben afgenomen. Uit het onderzoek van de NMA en Kiwa bleek ook dat gasleveranciers het hogere gasvolume dat zij bij consumenten in rekening brengen, hebben gecompenseerd met een lagere prijs per kubieke meter. Gemiddeld genomen is daarom niet te veel betaald.
Naar aanleiding van het onderzoek zijn twee maatregelen genomen. Ten eerste is besloten om in de slimmemeterfunctionaliteit op te nemen, die er voor zorgt dat temperatuur- en drukverschillen kunnen worden gemeten (technische volumeherleiding). De slimme meter wordt niet bij alle consumenten tegelijkertijd uitgerold. Daarom is tevens besloten dat er aanpassingen moesten worden aangebracht in de Meetvoorwaarden voor Gas om een administratieve temperatuurcorrectie toe te kunnen passen. De NMa heeft de gezamenlijke netbeheerders vervolgens verschillende malen verzocht om de Meetvoorwaarden voor Gas op dit punt aan te passen. De totstandkoming van deze aanpassing heeft meer tijd in beslag genomen dan werd voorzien, onder andere omdat de gezamenlijke netbeheerders niet in staat bleken om een door representatieve organisaties gedragen voorstel aan de NMa te zenden. De NMa heeft vervolgens in 2012 zelf het initiatief genomen om de Meetvoorwaarden aan te passen. Het besluit waarmee de administratieve temperatuurcorrectie in de Meetvoorwaarden wordt aangepast treedt op 1 januari 2015 inwerking.
Vanaf 1 januari 2014 moeten slimme meters beschikken over de mogelijkheid om het gemeten volume technisch te corrigeren voor temperatuurverschillen, waardoor zij altijd het juiste volume meten. Dit betekent dat vanaf de start van de grootschalige uitrol (1 januari 2015) alle slimme meters het volume automatisch corrigeren. Door vanaf dezelfde datum bij de administratieve volumeherleiding uit te gaan van de gemiddelde temperatuur van 15 graden in plaats van 7 graden, kan het gasverbruik gedurende de uitrol van de slimme meter bij elke consument op dezelfde eenduidige wijze worden afgerekend.
Bent u bereid het te veel betaalde bedrag aan gas en energiebelasting terug te betalen aan Nederlandse huishoudens, en dat met terugwerkende kracht over de afgelopen 10 jaar? Zo nee, waarom niet?
Nee. Energiebedrijven kunnen steeds nauwkeuriger meten hoeveel gas er door een meter stroomt. In het verleden was de meting minder nauwkeurig dan nu. Door uit te gaan van de hoeveelheden die zij overeenkomstig de destijds geldende regelgeving hebben vastgesteld, hebben de energiebedrijven de wet correct nageleefd. Zoals aangegeven hebben leveranciers het hogere gasvolume dat zij bij consumenten in rekening brachten gecompenseerd met een lagere prijs per kubieke meter. Gemiddeld genomen is daarom geen sprake van teveel betaalde bedragen.
Wat betreft de energiebelasting is het kabinet van mening dat er niet teveel energiebelasting in rekening is gebracht. In de energiebelasting wordt aangesloten bij de hoeveelheden die de energieleverancier meet. Bij de invoering van deze belasting was het oogmerk een budgettaire opbrengst te generen, gekoppeld aan het energieverbruik. De vertaling van deze macro-opbrengst in termen van afgenomen hoeveelheid op microniveau is daar een afgeleide van en niet het uitgangspunt. Met andere woorden, indien het verbruik op een andere manier was gemeten, zou dit hebben geleid tot andere tarieven in termen van de dan gemeten hoeveelheden.
Worden de huidige 900.000 slimme meters, die geen mogelijkheid hebben tot een temperatuurcorrectie, vervangen? Wie betaalt de rekening hiervan en kunt u een inschatting maken van de hoogte van deze rekening?
De eis dat slimme meters moeten beschikken over de mogelijkheid om de hoeveelheid gemeten gas te corrigeren voor de lokale temperatuur geldt met ingang van 1 januari 2014. Meters die voor die datum zijn geïnstalleerd, worden vervangen tijdens de normale onderhoud- en vervangingscyclus. Als gevolg van de aanpassing van de administratieve temperatuurcorrectie per 1 januari 2015 wordt het verbruik van kleinverbruikers met meters zonder technische volumeherleiding op vergelijkbare wijze afgerekend.
Problemen met ontvangst van Omroep Zeeland via Digitenne |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de slechte ontvangst van Omroep Zeeland via de antenne van Digitenne?
Ik heb het bericht hierover via www.totaaltv.nl gelezen.
Wat gaat u doen om het technische probleem, waarbij alleen midden-Zeeland goed bereik heeft via één etherzender, te verbeteren?1
Voor de beantwoording van de gestelde vragen heb ik onder meer informatie ingewonnen bij het Ministerie van Economische Zaken. Voor een goed begrip geef ik een korte schets van de huidige situatie zoals die mij bekend is.
Via het netwerk van Digitenne kunnen onder meer de publieke zenders NPO 1, NPO 2, NPO 3 en één regionale publieke omroep worden ontvangen zonder andere kosten dan de kosten die voor de ontvangstapparatuur verschuldigd zijn. Wanneer iemand het Digitenne-aanbod inclusief de commerciële zenders wenst te ontvangen, is abonnementsgeld verschuldigd. De publieke zenders vallen onder de verantwoordelijkheid van NPO als publieke vergunninghouder voor DVB-T.
In het verleden heeft Agentschap Telecom, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, getoetst in hoeverre de NPO voldoet aan de vergunningsvoorwaarde om overal in Nederland minimaal dakontvangst te realiseren. Volgens Agentschap Telecom voldoet de publieke omroep ook in Zeeland aan deze eis. Dit betekent volgens Agentschap Telecom overigens niet dat overal en altijd 100 procent dekking is gegarandeerd. Dit is bij geen enkele ethertoepassing te garanderen.
Het signaal van Digitenne kan dan volgens Agentschap Telecom in heel Zeeland worden ontvangen, mits men beschikt over de juiste ontvangstapparatuur waaronder in voorkomende gevallen de juiste dakantenne. Nu NPO als vergunninghouder voldoet aan de gestelde vergunningsvoorwaarden, is het aan Digitenne en NPO zelf om, als zij daartoe aanleiding zien en als dat frequentie- en vergunningstechnisch mogelijk is, verbetering na te streven. Er is daarom geen reden om hierop in te grijpen.
Hoeveel procent van de inwoners uit Zeeland kan Omroep Zeeland niet ontvangen?
Volgens Agentschap Telecom is deze vraag niet zondermeer te beantwoorden. Indien ontvangst van Omroep Zeeland via het Digitenne netwerk op bepaalde locaties niet lukt, is dat zeer afhankelijk van de lokale omstandigheden. Om hoeveel gevallen dit concreet gaat is mij niet bekend.
Bestaan er alternatieven naast Digitenne om Omroep Zeeland in Zeeland te kunnen ontvangen? Zijn deze alternatieven toereikend?
Aangezien Omroep Zeeland zelf heeft besloten zijn uitzendingen via de satelliet met ingang van 2 december 2014 uit kostenoverwegingen te staken, is de satelliet daardoor niet langer een goed alternatief naast Digitenne. Omroep Zeeland kan wel via de kabel, DSL, glasvezel of via streaming internet worden bekeken en mogelijk in 2015 ook via 4G/LTE. Ieder alternatief heeft zijn eigen voor- en nadelen, waarbij het onder meer gaat om beschikbaarheid, internetsnelheid, kosten voor Omroep Zeeland en kosten voor de consument. Het is aan Omroep Zeeland om af te wegen of deze alternatieven toereikend zijn.
Deelt u de mening dat slechte ontvangst van de regionale omroep niet strookt met de inzet van dit kabinet waar het belang van de regionale omroep juist wordt benadrukt?2
Zoals ik hiervoor heb geschreven voldoet de uitzending van Omroep Zeeland via Digitenne aan de vergunningsvoorwaarden. Dit strookt met de inzet van het kabinet.
Welke oplossing stelt u voor om er zeker van te zijn dat Omroep Zeeland in heel Zeeland kan worden ontvangen en bekeken?
Zie mijn antwoorden op de voorgaande vragen.
Het bericht dat Oeganda nieuwe anti-homowetgeving voorbereidt |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Uganda planning new anti-gay law despite opposition»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat de Oegandese regering toch een nieuwe, nog striktere anti-homowetgeving wil gaan introduceren die «onnatuurlijk» gedrag wil verbieden en bestraffen?
Het is nog niet duidelijk wie het uitgelekte concept van de nieuwe anti-homowetgeving heeft gemaakt, en of deze is ontwikkeld door de regeringspartij NRM of individuele parlementariërs. Daarom is het nog onbekend of het wetsvoorstel wel wordt ingediend. Wel deelt het kabinet de opvatting dat het zeer onwenselijk zou zijn als een dergelijk wetsvoorstel zou worden aangenomen. Iedere ontkenning of inperking van gelijke rechten voor LHBT’s gaat in tegen internationaal vastgelegde en ook door Uganda onderschreven mensenrechten. Dergelijke wetgeving zou ook strijdig zijn met Resolutie 275 van de Afrikaanse Commissie voor de Rechten van Mensen en Volkeren (ACHPR) van mei van dit jaar. Deze resolutie roept alle ondertekenaars van het Afrikaans Handvest voor de Rechten van Mensen en Volkeren (waaronder Uganda) op een eind te maken aan geweld en mensenrechtenschendingen op grond van seksuele oriëntatie en genderidentiteit en met wetgeving te komen om die vormen van
geweld en mensenrechtenschendingen strafbaar te maken.
Deelt u de opvatting dat moet worden voorkomen dat een eventueel verbod op de «promotie» en «financiering» van «onnatuurlijke» daden een bedreiging vormt voor de waakhond organisaties en activisten die strijden voor Lesbische, Homo-, Biseksuele en Transgender (LHBT)-rechten? Welke stappen bent u voornemens te gaan zetten om dit te voorkomen?
Ja. Op dit moment zet Nederland via de ambassade in Kampala met de internationale donorgemeenschap alle diplomatieke kanalen in om de Ugandese regering te wijzen op de verstrekkende gevolgen die dit voorstel zou kunnen hebben. Deze kunnen verder reiken dan de LHBT gemeenschap. Ook personen en organisaties die werkzaam zijn op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) alsmede HIV/Aids kunnen het risico lopen gecriminaliseerd te worden volgens het uitgelekte concept voorstel.
Bent u bereid via bilaterale en multilaterale kanalen uw afkeur van eventuele nieuwe anti-homowetgeving te uiten bij de Oegandese regering? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Omdat de status van het voorstel onduidelijk is, acht het kabinet de in antwoord op vraag 3 geschetste inzet op dit moment het meest effectief. Het is belangrijk in gesprek te treden met alle betrokken partijen in Uganda en te onderstrepen dat een nieuw wetsvoorstel dat homoseksualiteit en «promotie» daarvan criminaliseert niet alleen principieel onjuist zou zijn, maar ook belangrijke negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor grote delen van de bevolking. Niet alleen de rol van mensenrechtenactivisten, maar ook buitenlandse steun op het gebied van HIV/Aids en SRGR zal onder druk komen te staan en daarmee essentiële dienstverlening voor grote groepen van de Ugandese bevolking. De multilaterale kanalen zullen in dit verband een belangrijke rol spelen.
Bent u bereid om, in lijn met de aankondiging van president Obama om sleutelfiguren achter de gewraakte anti-homowetgeving de toegang tot de VS te ontzeggen, de druk op de Oegandese autoriteiten op te voeren door tijdens de aankomende Raad Buitenlandse Zaken van de EU te pleiten voor het opstellen van een Europese zwarte lijst van officials die betrokken zijn bij het aanmoedigen van schendingen van LHBT-rechten?2
De specifieke toepassing van de aankondiging van president Obama om sleutelfiguren de toegang tot de VS te ontzeggen is het kabinet niet bekend. Het kabinet heeft u eerder aangegeven twijfel te hebben bij de uitvoerbaarheid van een dergelijke maatregel in EU-kader en de effectiviteit ervan. Het is van belang juist ook met de voorstanders van anti-homowetgeving in gesprek te blijven om hen te overtuigen van het feit dat deze ingaat tegen zowel de Ugandese Grondwet als de mede door Uganda onderschreven internationale mensenrechtenverdragen. Daarnaast zet Nederland samen met de lidstaten van de EU, de VS en andere partners in op het versterken van het maatschappelijk middenveld en het ondersteunen van progressieve stemmen die tegengas kunnen geven aan de anti-homobeweging in Uganda.
Welke lokale initiatieven zijn er (extra) gesteund om de belangen en de veiligheid van de LHBT-gemeenschap in Oeganda te waarborgen nadat de steun aan de centrale Oegandese overheid in de justitiële sector opgeschort werd?3
Zoals door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking eerder toegezegd, is Uganda aan de lijst van landen toegevoegd die in aanmerking komen voor financiering uit het Mensenrechtenfonds. De Nederlandse ambassade heeft een financieringsverzoek ontvangen van ongeveer € 900.000 voor een periode van 3 jaar van de mensenrechtenverdedigersorganisatie East and Horn of Africa Human Rights Defenders Project (EHAHRDP). Dit verzoek is positief beoordeeld en de verwachting is dat het project nog voor het einde van dit jaar kan worden opgestart. Daarnaast heeft Nederland een extra bijdrage van € 1,5 miljoen toegewezen aan de Democratic Governance Facility, een mede door Nederland gefinancierd multi-donor fonds. De extra Nederlandse bijdrage wordt ingezet ter versterking en uitbreiding van de programma’s en activiteiten op het gebied van rechtshulp en mensenrechten. Het kabinet verwijst ook graag naar zijn recente brief aan uw Kamer over de andere besteding van de opgeschorte hulp in de justitiële sector in Uganda.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland invulling gegeven heeft aan de toegezegde steun aan het juridisch beroep tegen de oorspronkelijk anti-homowetgeving?4
De Nederlandse ambassade heeft een verzoek om financiële hulp ontvangen voor het juridisch beroep. Het overleg over dit verzoek is uiteindelijk niet afgerond omdat de onverwachts snelle beslissing van het Constitutioneel Hof de verdere procedure overbodig maakte en additionele financiering niet meer nodig was. Mocht in de toekomst een dergelijk beroep weer actueel worden, dan is het kabinet bereid een verzoek om financiële steun opnieuw te overwegen.
De korting op de naheffing van de EU voor het Verenigd Koninkrijk |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Britse Minister verdedigt claim halvering Britse naheffing EU»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het krankzinnig is dat Nederland de volle € 642 miljoen moet betalen, terwijl de Britten 50% korting op hun naheffing claimen? Kunt u uitleggen hoe dat mogelijk is?
Het Verenigd Koninkrijk ontvangt sinds 1984 een specifieke korting op de EU-afdrachten. Deze korting is destijds ingesteld om het verschil tussen de Britse afdrachten aan de EU en ontvangsten van de EU deels te verminderen. De Britse korting wordt gebaseerd op het verschil tussen enerzijds het aandeel van het VK in de BTW-grondslag en anderzijds het aandeel van het VK in de ontvangsten van de EU-uitgaven. Van dit verschil ontvangt het VK 2/3-deel terug. Dit is vastgelegd in het Eigen Middelenbesluit artikel 4 (Raadsbesluit 2007/436/EG).
Vervolgens worden voor de berekening van de korting een aantal correcties toegepast, waaronder voor het feit dat de EU-begroting, anders dan in 1984, in toenemende mate gefinancierd wordt op basis van het BNI in plaats van op basis van de BTW-grondslag. Deze correctie maakt de totale korting die het VK krijgt kleiner. De revisie van het Britse BNI heeft via die correctie invloed op de Britse korting: doordat het Britse BNI relatief sterker is toegenomen dan het EU gemiddelde daalt de correctie en stijgt de korting.
Jaarlijks vindt in mei een herberekening van de Britse korting plaats over de jaren tot en met t-4. De revisie van het Britse BNI zal er toe leiden dat in mei de Britse korting over eerdere jaren naar boven zal worden bijgesteld.
De Britten hebben geen 50% korting op hun naheffing gekregen. De omvang van de Britse korting is sinds het bekend worden van de nieuwe BNI-cijfers ongewijzigd gebleven.
Kunt u uitleggen hoe de systematiek rondom de Britse «rebate» functioneert en waarom Minister Osborne van het Verenigd Koninkrijk denkt 50% korting op de naheffing te kunnen claimen?
Zie antwoord vraag 2.
Als het Verenigd Koninkrijk een rebate krijgt op de naheffing, betekent dit dan dat deze korting wordt omgeslagen op de andere lidstaten? Zo ja, hoeveel moet elke lidstaat extra afdragen vanwege deze korting?
De Britse korting wordt door de andere lidstaten gecompenseerd naar rato van hun BNI met uitzondering van Duitsland, Nederland, Zweden en Oostenrijk. Die landen betalen 25% van hetgeen ze op grond van hun BNI-aandeel extra zouden moeten bijdragen als gevolg van de Britse korting. Dit is vastgelegd in het Eigen Middelenbesluit artikel 5.1.b.(Raadsbesluit 2007/436/EG).
Bent u het er mee eens dat de naheffing aan Nederland van € 642 miljoen zo snel als mogelijk van tafel moet en gaat u deze boodschap in Brussel luid en duidelijk afgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van de macro-economische revisies voor de EU-afdrachten van 3 november 2014, mijn brief van 11 november 2014 met het verslag van de Eurogroep en Ecofin-Raad van 6 en 7 november jongstleden (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1185) alsmede mijn brief aan de Kamer van 11 november 2014 (Informatie aangaande onderbouwing naheffing EU-afdrachten)(Kamerstuk 21 501-07, nr. 1186).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor donderdag 13 november 2014?
Ja.
De gevolgen van het besluitmoratorium voor vluchtelingen uit Irak |
|
Joël Voordewind (CU), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich het afgekondigde besluit- en vertrekmoratorium voor Irak?
Ja.
Heeft het besluitmoratorium mede tot gevolg dat kwetsbare minderheidsgroepen, zoals Yezidi’s, christenen en alleenstaande vrouwen en andere groepen genoemd in paragraaf C7/13.3 en C7/13.4.3 van de Vreemdelingen circulaire 2000 uit Irak anderhalf jaar moeten wachten op een besluit over hun verblijfsstatus? Hoe gaat u om met deze situaties, in het licht van het feit dat zij op individuele gronden doorgaans recht hebben op een verblijfsvergunning?
In de Kamerbrief van 7 oktober 2014 (Kamerstuk 19 637 ,nr. 1900) heb ik toegelicht waarom voor asielaanvragen van Irakezen afkomstig uit de provincies Bagdad, Anbar, Ninewa, Salaheddin, Ta’mim, Diyala en Babil een besluitmoratorium is ingesteld. De situatie in deze delen van Irak is volatiel en onoverzichtelijk. Onder deze omstandigheden is het voor de IND veelal niet mogelijk om bij een asielverzoek te beoordelen of de betrokken asielzoeker het risico loopt op vluchtelingrechtelijke vervolging of een risico zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook is het niet mogelijk op zorgvuldige en op feiten gebaseerde wijze vast te stellen of in deze delen van Irak, voor een bestendige periode, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de EU-Kwalificatierichtlijn (2011/95). In andere woorden, of de mate van willekeurig geweld in die provincies voor een bestendige periode dusdanig is dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige bedreiging van zijn leven. Onder deze omstandigheden is het instellen van een besluitmoratorium een passende beleidsmaatregel. Kern van het besluitmoratorium is dat de wettelijke beslistermijn in individuele asielzaken met maximaal 1 jaar wordt verlengd. Deze verlenging geschiedt in de hoop dat na ommekomst van die periode beter kan worden geoordeeld of een asielvergunning kan worden verleend of niet.
Het instellen van het besluitmoratorium geeft de IND dus de mogelijkheid om beslissingen op asielzaken aan te houden. Hieruit volgt echter geen verplichting voort. In zaken waarin, zonder nader onderzoek en ongeacht de recente ontwikkelingen vanwege de opkomst van IS, duidelijk is dat de betrokken asielzoeker het individuele risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, kan de IND een vergunning verstrekken. Om die reden heb ik de IND gevraagd om zaken van LHBT’s en leden van groepen die in het landenbeleid zijn aangemerkt als een kwetsbare minderheid (waaronder de in uw vraag genoemde Yeziden, christenen en alleenstaande vrouwen) op hun merites te beoordelen.
In zaken van vreemdelingen die geloofwaardig hebben gemaakt dat zij tot een dergelijke groep behoren en hun individuele vrees voldoende hebben onderbouwd, kan door de IND een positieve beslissing worden genomen.
Volledigheidshalve merk ik nog wel op dat de verhoogde asielinstroom kan betekenen dat deze zaken later worden behandeld dan normaal.
Welke gevolgen heeft het besluitmoratorium voor de bovengenoemde groep op het gezinsherenigingsbeleid en voor gezinsleden van vluchtelingen die willen nareizen? Zijn er mogelijkheden c.q. bent u bereid af te wijken van het besluitmoratorium, indien dat schrijnende situaties oplevert?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat een asielvergunning kan worden verstrekt aan leden van de in het landenbeleid aangemerkte groepen. Het instellen van het besluitmoratorium heeft voor deze groep dan ook niet noodzakelijkerwijs gevolgen voor het nareisbeleid. Wel kan, als gezegd, meer algemeen de verhoogde instroom betekenis hebben voor de doorlooptijden.
Hoe lang verwacht u dat het besluit- en vertrekmoratorium in werking zal blijven? Welke mogelijkheden heeft de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) om in zaken, waarbij evident vaststaat dat een asielzoeker uit Irak op individuele gronden asielbescherming behoeft (of juist niet), een beslissing te nemen?
Het besluitmoratorium is ingesteld voor de duur van zes maanden. Na afloop van deze termijn zal ik bezien of er aanleiding is het moratorium eenmalig met zes maanden te verlengen.
Voor het tweede deel van deze vraag, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Het COC-voorstel om op scholen 'onzijdige' toiletten te introduceren |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «COC wil onzijdig toilet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het COC-voorstel om «onzijdige» toiletten te introduceren onwenselijk is, omdat alleen de gedachte dat iemand man of vrouw is geworden – zonder dat dit gepaard gaat met een geslachtsveranderende operatie – de biologische werkelijkheid van het geslacht niet wijzigt?
Nee, ik vind de actie van het COC om aandacht te vragen voor de positie van transgenderleerlingen op school niet onwenselijk. Overigens was de insteek van de actie niet zozeer het overal invoeren van «onzijdige» toiletten, maar vooral om met scholen het gesprek aan te gaan over dagelijkse problemen waar transgenderleerlingen tegenaan lopen. Het genderneutraal maken van (een deel van de) toiletten en kleedkamers kan daarbij volgens het COC een oplossing zijn.
Deze actie sluit aan bij de gedachte achter de «Transgenderwet» van 1 juli dit jaar, waardoor transgenderpersonen van 16 jaar of ouder makkelijker de vermelding van het geslacht op hun geboorteakte kunnen laten wijzigen, buiten de rechter om. Het is voldoende als een deskundige vaststelt dat de overtuiging van een persoon om tot het andere geslacht te behoren blijvend van aard is. Een geslachtsaanpassende operatie is niet meer nodig om het geslacht juridisch te laten wijzigen.
Daarnaast is het voor transgenderjongeren onder de 16 belangrijk dat hun school aandacht heeft voor hun specifieke wensen of problemen. De sociale veiligheid van transgenderleerlingen is lager dan die van leerlingen in het algemeen. De monitor sociale veiligheid die binnenkort naar de Kamer zal worden gestuurd, gaat daar nader op in.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling dat het verschil tussen mannen en vrouwen meer en meer gebaseerd wordt op het gevoel van een persoon in plaats van op de biologische werkelijkheid, zoals we eerder ook zagen bij de registratie van het geslacht in de basisadministratie?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de subsidie van het COC te korten met het bedrag dat de organisatie zal gebruiken voor de campagne voor «onzijdige» schooltoiletten? Zo neen, waarom niet?
Nee. Ik verleen subsidie aan het COC voor voorlichtingsactiviteiten op scholen over seksuele diversiteit en voor de empowerment van LHBT-jongeren. Het COC heeft in overleg met OCW besloten om ook aandacht te vragen voor de «T» binnen het LHBT-beleid op scholen, samen met organisaties als Transvisie en Transgender Netwerk Nederland. Doelgroepen en eventuele nieuwe thema’s worden dus in overleg met OCW bepaald, maar het COC heeft de ruimte om zelf nadere invulling te geven aan een specifieke actie.
Vragen van het lid Van Bommel (SP) aan de minister van Buitenlandse Zaken over een bufferzone aan de Egyptische grens met Gaza |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Army Blows up Houses, Egyptians Evacuate Near Gaza»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Egypte is begonnen met het aanbrengen van een bufferzone aan de grens met Gaza en dat hiervoor 800 huizen worden verwoest en 10.000 burgers gedwongen worden te verhuizen? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Ja. Het zou gaan om 1.156 huishoudens. Egypte besloot op 17 november jl. de geplande bufferzone van 500 meter breed uit te zullen breiden tot een zone van 1 kilometer breed.
Is het waar dat de getroffen burgers in het gebied compensatie is beloofd? Geldt deze compensatie voor alle getroffen burgers? Is er reeds compensatie uitbetaald? Bent u bereid bij uw Egyptische collega’s erop aan te dringen dat getroffenen worden gecompenseerd?
De Egyptische autoriteiten hebben bevestigd dat aan de bewoners van het betreffende gebied compensatie wordt uitgekeerd. Nederland acht compensatie belangrijk gezien het feit dat het ontwikkelingsperspectief van de betreffende regio al jarenlang zeer gering is en anti-terrorismemaatregelen geen voedingsbodem mogen vormen voor nieuw terrorisme.
Welke gevolgen heeft deze bufferzone voor de toegang van de bevolking in Gaza tot Egypte en voor de mogelijkheden voor handel over de grens?
Sinds de terreuraanslagen van 24 oktober jl. waarbij zeker 31 Egyptische veiligheidstroepen gedood werden door terroristen heeft Egypte de noodtoestand in Noord-Sinaï afgekondigd. De bufferzone heeft geen effect op Gaza, anders dan dat vele voor smokkel en illegaal personenvervoer gebruikte tunnels vernietigd worden. Tegelijkertijd zijn ook de officiële grensovergangen met Gaza gesloten, hetgeen vooral voor personenverkeer en humanitaire goederen belemmerend is. Handel van reguliere goederen vond voordien ook niet via deze grensposten plaats.
Deelt u de opvatting dat het belangrijk is dat de grens niet gesloten wordt voor Palestijnse burgers? Bent u bereid hier aandacht voor te vragen bij uw Egyptische collega’s?
Het kabinet is van mening dat antiterreurmaatregelen in de Sinaï niet ten koste mogen gaan van de burgerbevolking in Gaza. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen hieromtrent reeds overgebracht aan de Egyptische ambassadeur in Nederland.
De enorme steun van Turkse jongeren voor jihadistisch geweld tegen niet-moslims |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Asscher noemt opvatting Turkse jongeren verontrustend»?1
Ja.
Erkent u dat er een relatie bestaat tussen de islamitische achtergrond van de genoemde Turkse jongeren en de steun van deze groep voor jihadistisch geweld?
De relatie die naar aanleiding van de peiling door u wordt verondersteld wordt door veel Turkse jongeren niet onderschreven. Inmiddels heb ik veel Turks Nederlandse jongeren gesproken. Uit die gesprekken bleek mij niet dat er een relatie bestaat tussen de islamitische achtergrond van de jongeren en de steun van deze groep voor jihadistisch geweld.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen nu blijkt dat meer dan vier op de vijf Turkse jongeren zich lijkt te keren tegen onze Westerse vrijheid en tolerantie?
De uitkomst van deze peiling mag niet leiden tot een verharding in onze samenleving. Echter, we kunnen en mogen het ook niet accepteren dat onze Turks Nederlandse jongeren zich tegen de Nederlandse samenleving keren. Ik wil met de Turks Nederlandse gemeenschap afspreken hoe we ervoor gaan zorgen dat de Turks Nederlandse jongeren zich meer op onze samenleving en haar kernwaarden gaan richten. Het gesprek hierover moet gevoerd worden op het niveau van de huiskamers. Ouders, scholen, moskeeën en buurthuizen spelen een cruciale rol om de binding van Turks Nederlandse jongeren met de Nederlandse samenleving te versterken.
Tevens ben ik al in gesprek met Turkse organisaties. Reacties van het IOT en CMO stemmen mij hoopvol als het gaat om een gezamenlijke aanpak voor het vervolg.
Hoe duidt u de uitlatingen van wijlen professor Fortuyn, dat er in Nederland een «vijfde colonne aanwezig is van mensen die het land naar de verdoemenis willen helpen»?
De veronderstelling dat er een «vijfde colonne» zou bestaan in Nederland deel ik nadrukkelijk niet.
Begrijpt u dat het noodzakelijk is om veel meer te investeren in onze veiligheidsdiensten, om de islamitische terreurdreiging het hoofd te bieden? Zo ja, wanneer zien we de ernst van het kabinet terug in fors extra geld voor onze staatsveiligheid?
Het kabinet heeft besloten tot een structurele toevoeging van € 25 miljoen euro aan het budget van de AIVD.
Begrijpt u dat velen in Nederland geschrokken zijn van uw naïeve houding aangaande de islamitische steun in ons land voor jihadistisch geweld?
Met de 38 maatregelen in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme zet het kabinet hard in op de bestrijding en verzwakking van de jihadistische beweging in Nederland en tegengaan van radicalisering. Zoals te lezen in de voortgangsrapportage die 12 november 2014 (Kamerstuk 32 824, nr. 78) naar de Tweede Kamer is gestuurd worden er de nodige maatregelen – zowel vanuit VenJ als vanuit SZW – genomen. Zo is SZW o.a. bezig met de oprichting van een expertcentrum, wordt ondersteuning geboden aan onderwijs, professionals en gemeenten voor het opzetten of uitbouwen van een gedegen preventieve aanpak, zijn er ondersteunende projecten gestart voor de opbouw van effectieve (sleutelfiguren-)netwerken en worden lokale initiatieven gestimuleerd om tegengeluid te bieden tegen jihadistische propaganda.
Onoplosbare schulden |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapport «Onoplosbare schuldsituaties» van Nadja Jungmann, lector schulden van de Hogeschool Utrecht?1
Ja.
Wat zijn de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor schuldsanering?
In Nederland kennen we een minnelijke- en een wettelijke schuldsanering. Voor de wettelijke schuldsanering zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen vastgelegd in de Faillissementswet (artikelen 285 en 288 Fw). Kern hiervan is dat men voorafgaand aan een eventueel verzoek tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) geprobeerd heeft op minnelijke wijze tot een oplossing te komen met de schuldeisers, en dat men te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden.
De minnelijke schuldsanering kent geen wettelijke voorwaarden. Minnelijke schuldsanering vormt een onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Naast budgetbeheer, budgetcoaching en andere trajecten die mensen kunnen helpen om met hun schuldsituatie om te gaan, kan binnen de gemeentelijke schuldhulpverlening ook een minnelijke schuldsanering (schuldbemiddeling) worden ingezet. Voorwaarden rond de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening bepalen daarom ook of iemand in aanmerking kan komen voor een – met hulp van de gemeente – tot stand gekomen minnelijke schuldsanering. In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is bepaald dat vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven geen schuldhulpverlening kan worden aangeboden (artikel 3, vierde lid Wgs). Daarnaast biedt de wet gemeenten de mogelijkheid om indien sprake is van recidive dan wel fraude, de schuldhulpverlening te weigeren (artikel 3, tweede en derde lid Wgs).
Welke criteria hanteren de meeste gemeenten voor schuldsanering? Werpen zij hogere toegangsdrempels op dan afgesproken?
De rechter beoordeelt of iemand kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. De door hem gehanteerde criteria zijn opgenomen in de Faillissementswet. Voor de minnelijke schuldsanering zijn gemeenten niet gehouden aan wettelijk vastgelegde toelatingscriteria. Gemeenten hebben daarom meer mogelijkheden om tot een minnelijke schuldsanering te komen. Daarbij zijn ze wel in hoge mate afhankelijk van de wil, medewerking en mogelijkheden van schuldeisers en schuldenaar. Gemeenten maken daarom veelal voorafgaand aan dit traject een afweging of het enige kans van slagen heeft.
Het door u aangehaalde rapport ziet niet op de door de gemeente gehanteerde criteria voor de minnelijke schuldsanering, maar gaat in op de algemene toelatingscriteria die gemeenten gebruiken als het gaat om de toelating tot de schuldhulpverlening. Daarbij constateren de onderzoekers dat de onderzochte gemeenten verschillende varianten van uitsluitinggronden in hun beleidsregels hebben opgenomen.2 Belangrijk daarbij is te vermelden dat de Wgs niet spreekt over uitsluitinggronden, maar over gronden om de toegang tot de schuldhulpverlening te weigeren. Uitsluitinggronden zijn gronden die ongeacht de omstandigheden van de betrokkene toegepast kunnen worden. Weigeringgronden vragen daarentegen steeds om een afweging van de individuele omstandigheden. Deze zijn bepalend voor de vraag of aan iemand de toegang daadwerkelijk kan worden geweigerd. Gedacht moet dan worden aan situaties waarbij betrokkene zich niet houdt aan eerder gemaakte afspraken of zich jegens medewerkers ernstig misdraagt. Het gebruiken van uitsluitinggronden, zoals het onderzoek constateert, dan wel algemener geformuleerde weigeringgronden (b.v. weigering vanwege het enkele feit dat sprake is van een eigendomswoning) staat de Wgs uitdrukkelijk niet toe. In mijn eerstvolgende verzamelbrief zal ik hier aandacht voor vragen.
Wat vindt u van het pleidooi van mw. Jungmann, dat gemeenten minder strenge toelatingseisen voor de schuldhulpverlening gaan hanteren en vaker proberen mensen te motiveren?
De inzet van gemeenten moet zijn gericht op een goede en effectieve schuldhulpverlening. Dat is een klantgerichte schuldhulpverlening, die een bij de individuele schuldenaar passende dienstverlening aanbiedt.
Schuldhulpverlening die op deze wijze is ingericht kijkt niet of de schuldenaar past bij de aanwezige ondersteuningsproducten, maar richt de ondersteuning in naar de mogelijkheden van de hulpvrager. Ook dan zal het voorkomen dat bepaalde oplossingen niet tot de mogelijkheden behoren. Maar hierbinnen past het niet dat mensen niet (langer) geholpen worden, simpelweg omdat zij niet aan de voorwaarden van het aanwezige ondersteuningsproduct kunnen voldoen.
In die zin deel ik het pleidooi van mevrouw Jungmann. Het uitsluiten van schuldenaren lost de eigenlijke problematiek niet op. Het is wenselijk om ondersteuning te bieden die past bij de hulpvraag of – beter nog – in de vorm van preventie reeds anticipeert op een mogelijk risico. Ik zie dat de schuldhulpverlening zich ook in die zin ontwikkelt door een steeds grotere inzet op preventie en een steeds diverser aanbod van hulpverlening. De ontwikkeling van trajecten die erop gericht zijn om de motivatie van de hulpvrager te versterken passen daar bij.
Wat vindt u van de conclusie dat in 40% van de onderzochte aanvragen voor schuldsanering geen traject is gestart vanwege het gedrag van de aanvragers?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u succesvolle programma’s of methoden die kunnen bijdragen aan positieve gedragsveranderingen op dit gebied? Zo ja, bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK; brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) deze methoden actief onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Er is binnen het veld van schuldhulpverlening steeds meer aandacht voor gedragsbeïnvloeding. Voorbeelden hiervan zijn de (mede) door mij gefinancierde rapporten «Voorkomen is beter dan genezen» van de Hogeschool Utrecht en de rapporten «Het financiële gedrag van consumenten» van het Nibud. In deze rapporten wordt getracht relevante kennis uit de gedragswetenschappen voor het veld van de schuldhulpverlening te koppelen aan de praktijk. Ik zet mij er voor in deze rapporten actief onder de aandacht te brengen van de NVVK en gemeenten.
Wat is de oorzaak van het voortijdig afhaken door 30% van de mensen in een schuldsaneringstraject?
Binnen het minnelijk schuldsaneringtraject vindt geen algemene registratie van de oorzaak van voortijdig afhaken plaats. Over deze gegevens beschik ik dan ook niet.
In het wettelijk traject wordt dit wel geregistreerd. De oorzaak van de beëindigingen zonder schone lei is onderzocht in de achtste Monitor Wsnp, zowel voor de tussentijdse (voortijdige) beëindiging als voor de beëindiging zonder schone lei na afloop van de reguliere looptijd. Bij schuldsaneringen van particulieren die binnen anderhalf jaar zonder schone lei zijn beëindigd, werd in ongeveer de helft van de gevallen een terugval in inkomsten genoemd als reden. Overbesteding en compensatiegedrag werden beide bij ongeveer een derde van de kortlopende schuldsaneringen zonder schone lei genoemd. Echtscheiding werd in 17% van de gevallen genoemd.
Al deze oorzaken leiden tot het ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden tijdens de schuldsaneringprocedure. Als tijdens dat saneringsproces nieuwe hoge schulden ontstaan, heeft een sanering geen zin, en bepaalt de wet daarom (in artikel 350 Fw) dat er tussentijds moet worden beëindigd.
Voortijdige beëindiging vindt daarnaast ook vaak plaats omdat de schuldenaar zich onvoldoende inspant voor de boedel, bijvoorbeeld door onvoldoende te werken en te solliciteren. In de schuldsanering geldt een duidelijke regel van «voor wat hoort wat», dat wil zeggen een schone lei moet men met het oog op de schuldeisers door een maximale inspanning verdienen.
Wat is de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister? Op welke termijn verwacht u dat ook overheidsorganisaties zich hier bij aan kunnen sluiten?
Ingevolge mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg armoede- en schuldenbeleid op 2 juli 2014 (Kamerstuk 31 793, nr.3 zal ik, na behandeling in de ministerraad in december, nog dit jaar een brief van het kabinet over de aanpak van het schuldenbeleid aan u doen toekomen. In deze brief zal ook de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister nader worden uiteengezet.
Op welke manier worden mensen met schulden geholpen als zij niet in een schuldsaneringstraject terecht kunnen?
Schuldsanering is een van de vormen waarin burgers met schulden kunnen worden ondersteund binnen de schuldhulpverlening. Wil een schuldsanering tot stand kunnen komen dan stelt dit de nodige eisen aan enerzijds het schuldenpakket en anderzijds ook de mogelijkheden van de schuldenaar. Een schuldsanering behoort daardoor niet voor iedereen tot de mogelijkheden. Het door u aangehaalde onderzoek toont dit ook aan.
De schuldhulpverlening kent daarom ook een veelheid aan diensten die er toe dienen de financiële situatie van de schuldenaar te stabiliseren dan wel een schuldsaneringstraject op termijn mogelijk te maken. Gedacht moet dan worden aan budgetbeheer, budgetcoaching, duurzame financiële dienstverlening of beschermingsbewind. De noodzakelijke dienstverlening kan daarbij ook buiten de schuldhulpverlening liggen in situaties waarbij de schuldenaar eerst een ander traject moet doorlopen vooraleer de schuldenproblematiek ter hand kan worden genomen.
Het onderzoek zelf geeft aan dat de meeste mensen die kampten met een onoplosbare schuldsituatie wel andere ondersteuning ontvingen. In 37% van de dossiers is het inkomen op peil gebracht door de beslagvrije voet te corrigeren. 29% ging in budgetbeheer en voor 15% werd geprobeerd een (tijdelijke) betalingsregeling te treffen. Bij 14% is er om allerlei redenen geen ondersteuning geboden (kwamen niet meer op afspraken, wilden het zelf oplossen etcetera).
De positie van Pakistaanse minderheden |
|
Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Harry van Bommel , Han ten Broeke (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «meute lyncht Pakistaanse christenen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten er in het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden waarbij religieuze minderheden in Pakistan het slachtoffer zijn geworden?
Het is moeilijk om volledig inzicht te krijgen in het precieze aantal incidenten dat het afgelopen jaar heeft plaatsgevonden. Wel kan worden gesteld dat de positie van minderheden in Pakistan al geruime tijd onder druk staat. Het op 20 november jl. gepubliceerde ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden vermeldt dat volgens verschillende bronnen het geweld tegen religieuze minderheden in Pakistan is toegenomen. Ook het rapport «Vrijheid van Godsdienst in de Wereld 2014» van Kerk in Nood geeft dit aan.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Vrijheid van Godsdienst in de Wereld 2014» van Kerk in Nood waarin wordt aangegeven dat de situatie in Pakistan op het gebied van godsdienstvrijheid wederom ernstig is verslechterd?
Ja.
Wat voor invloed heeft de verkiezing van Pakistan in de VN-mensenrechtenraad op de geloofwaardigheid van dit VN-orgaan?
De waarde van de VN-mensenrechtenraad is juist dat alle lidstaten de dialoog met elkaar aangaan. Alle VN-lidstaten hebben inspraak bij de onderhandelingen over resoluties en kunnen interveniëren bij plenaire vergaderingen van de Mensenrechtenraad (MRR) en bij het Universal Periodic Review (UPR) proces. De leden van de VN Mensenrechtenraad hebben daarnaast ook stemrecht.
Heeft u bovendien kennisgenomen van de foto's die circuleren op social media waarin de Pakistaanse rechter Shaukat Aziz Siddiqui de moordenaar van voormalig gouverneur Salmaan Taseer innig omhelst? Wat is uw beoordeling van het Pakistaanse rechtssysteem, mede ook naar aanleiding van de recente veroordeling van Asia Bibi in hoger beroep?
Ja, ik heb kennisgenomen van de foto’s.
Artikel 295-C stelt het beledigen van de profeet Mohammed strafbaar. De straf hierop is de doodstraf of een levenslange gevangenisstraf. In december 2013 herbevestigde het Federal Sharia Courtnog eens dat de doodstraf de enige juiste straf voor blasfemie is. Deze wetsartikelen over blasfemie staan echter op gespannen voet met internationale mensenrechtenverdragen. De onnauwkeurige bewoording in de artikelen, de minimale bewijslast en het ontbreken van sancties op valse beschuldigingen maken misbruik mogelijk. De Pakistaanse regering staat desalniettemin onder druk van conservatieve islamitische groeperingen om de blasfemiebepalingen ongewijzigd in stand te houden, zoals ook is aangegeven in het thematisch ambtsbericht over minderheden in Pakistan. In veel gevallen laten de autoriteiten (politie/rechtbank) na om religieuze minderheden te beschermen tegen religieus geweld.
Zijn er acties ondernomen of voorgenomen om Pakistan te wijzen op de verantwoordelijkheid om minderheden effectief te beschermen?
Nederland wijst in bilateraal en multilateraal verband op de verantwoordelijkheid van de Pakistaanse autoriteiten om minderheden te beschermen en op het feit dat de blasfemiewetgeving op gespannen voet staat met internationale mensenrechtenverdragen. Onlangs nog is vanuit de EU tijdens het bezoek van EUSR voor Mensenrechten Lambrinidis (26–29 oktober) opgeroepen het moratorium op de doodstraf niet op te heffen, nationale mensenrechteninstituties te versterken en mensenrechtenverplichtingen na te leven.
Naar aanleiding van de situatie zoals beschreven in het artikel «meute lyncht Pakistaanse Christenen», wordt nu binnen de EU gekeken naar verdere mogelijkheden om bij de Pakistaanse autoriteiten deze problematiek aan de orde te stellen. Ook heeft NL reeds samen met een aantal gelijkgezinde landen (niet alleen EU listaten) een gesprek bij de Pakistaanse autoriteiten aangevraagd om de situatie rondom de vrijheid van godsdienst te bespreken.
Wanneer komt het nieuwe thematische ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden uit? Bent u bereid om in afwachting daarvan Pakistaanse christenen aan te merken als risicogroep zoals u voorheen ook voor Pakistaanse Ahmadi’s hebt gedaan? Zo nee, waarom niet?
Op 20 november jl. is het thematisch ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden gepubliceerd. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal bezien of de informatie in het thematisch ambtsbericht aanleiding geeft tot aanpassingen in het huidige asielbeleid voor Pakistaanse christenen en, indien dit het geval is, uw Kamer daarover informeren.
Het rapport Web en Winkel |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Web & Winkel dat Detailhandel Nederland op 6 november jl. heeft gepubliceerd?
Ja.
Bent u bereid om samen met provincies en gemeenten een afwegingskader op te stellen waarmee gemeenten en provincies kunnen beoordelen of winkelgebieden al dan niet toekomstbestendig zijn?
Op dit moment werk ik met marktpartijen, waaronder Detailhandel NL, Thuiswinkel.org, aan de Retailagenda. Als hiervoor voldoende draagvlak bestaat bij de betrokken partijen, waaronder nadrukkelijk ook gemeenten en provincies, zal worden bezien hoe tot een dergelijk afwegingskader te komen.
Welke kansen ziet u ten aanzien van de beleveniseconomie en op welke manier gaat u hier in de Retailagenda op in?
Wanneer we kijken naar de toekomst van de retail, dan is het evident dat deze sector niet op zichzelf staat, maar verbonden is met allerlei andere thema’s, zoals de vraag van consumenten en burgers naar vitale en aantrekkelijke binnensteden. Vanuit de Retailagenda werk ik samen met tal van partijen vanuit zowel de markt als overheden, om te bezien op welke wijze we ruimte kunnen creëren voor nieuwe concepten en kansrijke initiatieven. Hierover maken we afspraken om in 2015 mee aan de slag te gaan. In het eerste kwartaal van 2015 kan ik u hierover nader informeren.
Is het waar dat mobiele pinautomaten regelmatig niet functioneren doordat er in landelijke gebieden geen netwerkdekking is? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot het probleem is?
Het is mij niet bekend dat mobiele pinautomaten niet zouden functioneren doordat er in landelijke gebieden niet voldoende netwerkdekking zou zijn. Uit cijfers van de Europese Commissie uit januari 20141 blijkt dat Nederland internationaal gezien juist een hoge netwerkdekking kent, namelijk een dekking van 99%. Toch kunnen er plaatsen zijn waar geen mobiele dekking is. Een 100% mobiel dekkend netwerk is alleen technisch al niet realiseerbaar. Er zullen altijd plaatsen zijn waar geen mobiel bereik is zoals in parkeerkelders en in bosrijk gebied. In de grensregio’s speelt bovendien dat er afspraken zijn gemaakt met buurlanden over de maximale sterktes van de signalen van de netwerken. Dit is noodzakelijk om verstoringen van elkaars netwerk te voorkomen.
Misbruik van de introducéregeling bij schietsportverenigingen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de televisieuitzending van het programma «Undercover in Nederland», waarin naar voren kwam dat er nog steeds schietsportverenigingen zijn die onzorgvuldig omgaan met de aangescherpte regels, waaronder de introducéregeling?1
Hoewel de onregelmatigheden die in de uitzending zijn aangetoond slechts betrekking hadden op een klein aantal schietverenigingen, ben ik hierover toch teleurgesteld. De aanscherping van de regels voor schietverenigingen is immers het gevolg van het tragische schietincident in Alphen aan de Rijn. Men zou daarom verwachten dat álle schietverenigingen zich hiervan serieus bewust zouden zijn.
Welke maatregelen kunnen worden getroffen als schietsportverenigingen zich niet aan de regels houden? Welke van die maatregelen zullen worden getroffen tegen de schietsportverenigingen in genoemde televisieuitzending als deze zich niet aan de regels hebben gehouden?
Als een schietvereniging zich niet aan de regels houdt, kan het certificaat dat de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) verleent, door de KNSA worden ingetrokken. Voor verenigingen die bij de KNSA aangesloten zijn, geldt dat zij ook nog geroyeerd kunnen worden. Het bestuur van de KNSA heeft mij laten weten dat tegen de verenigingen waar de onregelmatigheden zijn geconstateerd maatregelen zijn genomen. Twee van de drie verenigingen die nog niet gecertificeerd waren, zijn door de KNSA geïnformeerd dat zij niet gecertificeerd zullen worden. Van de vereniging die wel gecertificeerd was, is het certificaat direct door de KNSA ingetrokken.
Als er signalen binnenkomen over onregelmatigheden, zoals via deze uitzending, is dat voor de politie altijd aanleiding om te handhaven. Als blijkt dat aanwezigen bijvoorbeeld met een zwaarder kaliber wapen schieten terwijl zij daar geen vergunning voor hebben, of dat sprake is van alcoholgebruik op de baan, kan de politie het (verenigings-)verlof intrekken. De politie zal per geval bezien welke maatregelen genomen worden tegen schietsportverenigingen die zich niet aan de regels houden.
Is het mogelijk om een schietsportvereniging te sluiten indien deze zich niet aan de regels heeft gehouden? Zo ja, wanneer wordt daartoe overgegaan en kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
De grondslag voor het functioneren van een schietvereniging waar de schietsport wordt beoefend, vervalt op het moment dat de vereniging niet (meer) door de KNSA gecertificeerd is. Het eventuele verenigingsverlof alsmede de individuele verloven van leden worden dan namelijk ingetrokken. Vanaf dat moment kan er op de betreffende schietvereniging niet meer met vuurwapens geschoten worden.
Hoe vaak heeft de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) de afgelopen twee jaar certificaten van schietsportverenigingen ingetrokken of niet verlengd? Welke redenen lagen daaraan ten grondslag?
De KNSA heeft in de afgelopen twee jaar nog geen certificaten ingetrokken, behoudens de eerdergenoemde certificaten naar aanleiding van de televisie-uitzending. Van verlengen is nog geen sprake; de geldigheidsduur van de voor het eerst verleende certificaten is nog niet verlopen. In circa 10% van de door de KNSA verrichte audits is geen certificaat uitgereikt. Een tweede audit heeft daarna plaatsgevonden of moet thans nog plaatsvinden.
Welke stappen zijn inmiddels genomen met betrekking tot het voorkomen van misbruik van de introducéregeling na het verschijnen van het onderzoeksrapport: «Met scherp schieten: een onderzoek naar een aantal veiligheidsrisico’s met betrekking tot de schietsport»?
Naar aanleiding van genoemd onderzoeksrapport is in de Circulaire wapens en munitie, naast het model introducéregister van de KNSA, onder bijlage C9 een introducéregister opgenomen. Een vastgesteld register is hiermee een standaardonderdeel geworden van de richtlijnen waaraan een schietsportvereniging zich heeft te houden. Iedere introducé moet zich registreren alvorens er geschoten kan en mag worden. Tevens is het bijhouden van dit register een onderdeel van de certificering. De politie bekijkt tijdens de controles van de schietsportverenigingen het juiste gebruik van het voorgeschreven register. Daarbij is van belang dat het voorgeschreven introducéregister daadwerkelijk aanwezig is en compleet is ingevuld. In het register dienen datum, naam, woonplaats, soort legitimatiebewijs, nummer legitimatiebewijs en naam en lidnummer van het lid dat de introducé begeleidt te zijn ingevuld. In de CWM is dit register als verplicht te gebruiken model opgenomen.
Bovendien dienen bij het ter beschikking stellen van verenigings- of privéwapens aan introducés de in paragraaf 2.2.5 van de CWM genoemde voorschriften door de schietvereniging in acht te worden genomen.
Gelet op de beperkte omvang van de problematiek en de reeds ingevoerde maatregelen, is er naar mijn mening geen aanleiding méér kwantitatief toezicht door de politie en controlebezoeken door de KNSA in te zetten om eventueel misbruik van de introducéregeling tegen te gaan.
Wat is er concreet terechtgekomen van de door u in 2013 aangekondigde maatregelen om misbruik van de introducéregeling tegen te gaan? Bent u nog steeds van mening dat de oplossing voor dit misbruik niet in méér (kwantiteit) toezicht en controlebezoeken door de politie en KNSA zit omdat de beperkte aard en omvang van de problematiek hiertoe geen aanleiding biedt?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat het schieten zonder enige screening of Verklaring Omtrent het Gedrag door introducés risico's met zich meebrengt die alleen in theorie aanwezig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, welke conclusies trekt u daaruit?3
Ja, die mening ben ik nog steeds toegedaan, aangezien het inderdaad een theoretisch risico betreft.
Hoe vaak per jaar worden de schietsportverenigingen gemiddeld gecontroleerd door politie en hoe vaak door de KNSA?
Het toezicht op de schietsportvereniging wordt door de politie primair uitgeoefend op basis van risico-indicatie. Wanneer hier sprake van is, wordt een schietsportvereniging direct bezocht. Daarnaast is de heersende praktijk dat elke vereniging gemiddeld eenmaal per twee jaar wordt bezocht.
De geldigheid van een KNSA-certificaat bedraagt vier jaar. Wanneer er aanwijzingen zijn dat een vereniging niet meer voldoet aan de voorschriften voor certificering, wordt tussentijds gecontroleerd en zo nodig het certificaat ingetrokken.
Op welke manieren wordt er bij deze controles door politie en de KNSA strikter gelet op eventueel misbruik van de introducéregeling? Aan welke voorwaarden is een schietsportvereniging gebonden als het introducés laat schieten?
Zie antwoord vraag 5.
Is er voldoende zicht op de wijze waarop schietsportverenigingen invulling geven aan de introducéregeling?
Ja. De politie en de KNSA houden toezicht op het op de juiste wijze uitvoeren van de introducéregeling. Verenigingen worden hierover ook regelmatig voorgelicht.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de realisatie van een landelijk registratiesysteem voor introducés en recreanten?4
De realisatie van een landelijk registratiesysteem voor introducés en recreanten is afhankelijk van de medewerking van de KNSA. De KNSA heeft mij laten weten in een dergelijk systeem geen toegevoegde waarde te zien. Ook zal het eventuele onregelmatigheden niet voorkomen.
Wat moet er volgens u gebeuren om misstanden te voorkomen zoals getoond in voornoemde televisieuitzending?
Misstanden zijn nooit helemaal te voorkomen. Ik ga er echter van uit dat de maatregelen die de KNSA nu heeft genomen, samen met de controles van de politie, een waarschuwende en preventieve werking hebben.
Het bericht 'Matchfixing stopt niet bij de grens' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het artikel «Matchfixing stopt niet in Nederland»? Wat is uw huidige inzet als het gaat om bestrijding van matchfixing, fraude en witwasserij binnen en rond de sport?1 Kunt u een stand van zaken geven?
Op 2 juni 2014 heb ik u, samen met de Minister van Veiligheid en Justitie, geïnformeerd2 over de maatregelen die we samen met alle relevante partners treffen om matchfixing te bestrijden. Dit betreft zowel (inter)nationale samenwerking, de inrichting van een nationaal platform matchfixing en de inrichting van het strategisch beraad matchfixing. Verder zijn aanvullende preventieve maatregelen getroffen in de sport en worden op het terrein van kansspelen maatregelen ter bestrijding van matchfixing opgenomen in de nieuwe Wet op de kansspelen. Deze maatregelen worden thans geïmplementeerd.
Wat is uw opvatting over het feit dat de World Anti-Doping Agency heeft geconcludeerd dat de sport al in criminele handen is en wat leert dat u over de actuele situatie binnen de Nederlandse sport?
Zoals vermeld in mijn antwoord op eerdere Kamervragen van de leden Bruins Slot en Oskam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 647) is de conclusie een persoonlijke opvatting van de director general van WADA waarbij niet helder is op grond waarvan hij deze conclusie heeft getrokken. Ik wil hierover dan ook niet speculeren.
Waarom is er voor gekozen om het wetenschappelijk onderzoek naar matchfixing alleen op internet te publiceren, en niet via een presentatie in aanwezigheid van alle betrokken partijen?
Partijen uit de sport, kansspelen, politie en Openbaar Ministerie zijn betrokken geweest bij het wetenschappelijk onderzoek naar matchfixing. Kort voor de publicatie zijn de uitkomsten van het onderzoek gepresenteerd aan alle betrokken stakeholders.
Is er wel of geen sprake geweest van gokgerelateerde matchfixing binnen de Nederlandse sport, en hoe verhoudt zich dit tot de Bochum-tape, waarvan de inhoud bekend is bij het Openbaar Ministerie in Amsterdam en Rotterdam?
Zoals ik meerdere keren heb aangegeven richting uw Kamer, onder meer bij mijn brief aan uw Kamer van 21 mei 20133, kan het Openbaar Ministerie (OM) geen mededelingen doen over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing en vervolging, en de privacy belangen van betrokkenen, liggen hieraan ten grondslag.
Waarom is het convenant inzake matchfixing nog steeds niet gereed? Kunt u een stand van zaken naar de Kamer sturen over de voortgang van de werkzaamheden van het nationaal platform matchfixing?
Het nationaal platform matchfixing is inmiddels twee maal bijeengekomen. Uit deze eerste bijeenkomsten komt het beeld naar voren dat de deelnemers zo concreet mogelijk over signalen willen kunnen spreken. Om de informatiedeling binnen het platform goed te laten functioneren, zal een convenant worden opgesteld, waaraan alle partijen bijdragen. Er heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de wettelijke en praktische mogelijkheden om informatie te delen binnen het platform. Momenteel wordt door het platform gewerkt aan het opstellen van een convenant voor het nationaal platform matchfixing. Dit is een gecompliceerd traject waarbij onder meer inzichtelijk moet worden welke privacy aspecten gepaard gaan met het delen van informatie tussen verschillende private en publieke partijen en hoe het delen van informatie zo efficiënt mogelijk kan geschieden met inachtneming van de privacy. Eind januari zullen de deelnemers opnieuw in overleg gaan over het convenant.
Tot een convenant tot stand is gekomen zal het platform worden benut om te stimuleren dat al zo veel mogelijk informatie wordt gedeeld waar dat wettelijk en praktisch gezien al mogelijk is zonder een convenant.
Bent u bereid met de KNVB in overleg te treden over het bewerkstelligen van good governance binnen het voetbal en overige sporten in Nederland?
Ik ben in overleg met NOC*NSF en de KNVB over goed bestuur in de sport. Ook ondersteun ik de sport in het verbeteren van de integriteit in de sport ondermeer door inrichting van het vertrouwensloket in de sport en de ontwikkeling van preventieve en educatieve maatregelen op brede terrein van integriteit.
De misstanden bij de aanleg van de bouw- en infraprojecten voor het WK 2022 in Qatar |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Michiel Servaes (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat er, ondanks een aantal verbeteringen, nog steeds veel misstanden zijn bij de aanleg van de bouw- en infraprojecten voor het WK 2022 in Qatar?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onverantwoord en onbegrijpelijk is dat bij de voorbereiding van een groot sportevenement sprake is van moderne slavernij en (zoveel) doden vallen?
Het Kabinet maakt zich onverminderd zorgen over de positie van arbeidsmigranten in Qatar. Nederland heeft hierover regelmatig contact met de Qatarese autoriteiten, zowel bilateraal als in EU-verband. Ook wordt in contacten met het in Qatar actieve Nederlands bedrijfsleven gewezen op hun eigen verantwoordelijkheid om te ondernemen op basis van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen.
In 2015 wordt een bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Qatar beoogd waar het onderwerp arbeidsrechten ook besproken zal worden. Van dit bezoek zal verslag worden gedaan aan de Tweede Kamer.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over schendingen van arbeidsrechten bij de bouw van faciliteiten voor het WK 2022 in Qatar?2 Is sindsdien met de Qatarese autoriteiten gesproken over de schending van arbeidsrechten bij de bouw van faciliteiten voor het WK 2020? Zo ja, bent u bereid de Kamer daarvan verslag te doen? Zo nee, kunt u toezeggen dit gesprek snel te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Nederland, direct of via EU-partners, bij de recente Universal Periodic Review bij de VN zorg uitgesproken over de arbeidsomstandigheden in Qatar? Zo ja, kunt u verslag doen van het verloop en de uitkomst van deze discussie?
Ja. Nederland heeft tijdens de UPR Qatar van april 2014 aanbeveling gedaan om de leef- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten te verbeteren. Voor een volledig verslag van de UPR Qatar verwijs ik u naar het verslag van de werkgroep op http://www.ohchr.org/EN/HRBodies/UPR/Pages/QASession19.aspx.
Wat is gedaan om deze thematiek op de agenda van relevante organisaties als de Internationale Arbeidsorganisatie ILO te houden, en welke voortgang kunt u melden in de door het kabinet gedane toezegging om met internationale partners op te trekken om de situatie in Qatar te verbeteren?
Nederland onderhoudt actieve contacten met de ILO die een leidende rol speelt op deze thematiek. Ook in EU-verband staat de positie van arbeidsmigranten nadrukkelijk op de agenda. Op 12 november 2014 ondersteunde de EU een verklaring over de positie van arbeidsmigranten in Qatar, waarin Qatar tevens wordt opgeroepen mee te werken aan het ILO-onderzoek. Het rapport wordt in maart 2015 aan de Beheersraad van ILO voorgelegd.
Heeft u ook contact gezocht met de KNVB, die via de FIFA druk kan uitoefenen op het organiserend comité? Zo ja, wat was de uitkomst van dat overleg? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft regelmatig contact met de KNVB, onder andere over de ontwikkelingen in Qatar. Het is aan de KNVB hoe het overleg met de FIFA gevoerd wordt.
De vervolging van een Nederlandse coffeeshopeigenaar in Thailand |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Tilburgse drugssmokkelaar Johan van L. (35) in Thailand opgepakt»1, «Nederlandse «drugssmokkelaar» in Thaise cel»2 en «Nederlander al weken in Thaise cel na verzoek OM»?3 Klopt deze berichtgeving?
Ik heb kennisgenomen van deze berichten. De daarin genoemde persoon is in Thailand aangehouden op grond van een Thais strafrechtelijk onderzoek. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het bericht dat de Nederlander is aangehouden nadat de Thaise justitiële autoriteiten door het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) zijn geïnformeerd over een groot strafrechtelijk onderzoek naar coffeeshops in Noord-Brabant? Zo ja, waarover heeft het OM de Thaise autoriteiten precies geïnformeerd en met welk doel?
In Nederland loopt sinds 2011 een strafrechtelijk onderzoek naar vier coffeeshops in Noord-Brabant. Eén van de hoofdverdachten in dit onderzoek woont sinds 2008 in Thailand. Hij wordt onder meer verdacht van overtreding van de Opiumwet, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. In het kader van het onderzoek heeft het Openbaar Ministerie (OM) een rechtshulpverzoek gezonden aan Thailand, omdat er aanwijzingen waren dat in Thailand belangrijk bewijsmateriaal voor de Nederlandse strafzaak aanwezig was, alsmede dat in Thailand veel vermogen van de verdachte aanwezig was. Desgevraagd zijn de Thaise autoriteiten in juli 2014 door de politie nader geïnformeerd over de achtergronden van de zaak die aan het rechtshulpverzoek ten grondslag lag. Het doel van het informeren van de Thaise autoriteiten was dan ook de uitvoering van het rechtshulpverzoek te bevorderen en te bespoedigen met het oog op de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek in Nederland. De Thaise autoriteiten hebben besloten een zelfstandig strafrechtelijk onderzoek te starten tegen de genoemde persoon dat ziet op aspecten waarover het Nederlandse onderzoek zich niet uitstrekt. In het kader van dit Thaise onderzoek is betrokkene aangehouden.
Kunt u toelichten of het vaker voorkomt dat door of namens het OM een buitenlandse autoriteit wordt verzocht een zelfstandige vervolging in te stellen, in verband met feiten die in Nederland onder de achterdeurproblematiek van het gedoogbeleid worden verstaan?
Als een strafzaak een internationale component heeft, bijvoorbeeld omdat de verdachte zich buiten Nederland bevindt, is het gebruikelijk afstemming te zoeken met andere landen. Van geval tot geval wordt beoordeeld of een (rechtshulp)verzoek wordt ingediend en of er informatie kan worden uitgewisseld, dan wel samenwerking met het buitenland nodig en wenselijk is.
Bij de afweging om het buitenland al dan niet te informeren, en bij het bepalen van de inhoud van de eventueel te verstrekken informatie, speelt de stand van zaken in de jurisprudentie, ook met betrekking tot de achterdeurproblematiek, vanzelfsprekend een rol. Voorts wordt daarbij betrokken het beleid zoals dat in Nederland wordt gevoerd. Zoals evenwel blijkt uit het antwoord op vraag 2 gaat het in de onderhavige zaak over meer dan alleen feiten die te relateren zijn aan de zogenoemde achterdeurproblematiek.
Kunt u toelichten of het gebruikelijk is dat door of namens het OM aan een buitenlandse autoriteit informatie wordt verstrekt uit een Nederlands strafrechtelijk onderzoek, in verband met feiten die in het buitenland zwaar bestraft worden maar in Nederland onder de achterdeurproblematiek van het gedoogbeleid vallen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt bij dergelijke verzoeken uitgelegd wat het Nederlandse gedoogbeleid inhoudt en komt daarbij ook de recente stroom van rechterlijke uitspraken aan de orde waarbij rechters te kennen hebben gegeven coffeeshops niet meer voor de aanvoer via de achterdeur te willen bestraffen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat wanneer door het OM aan een buitenlandse autoriteit om de vervolging van een Nederlander wordt verzocht, daarbij voor het OM een bijzondere zorgplicht voor de rechtsgang van de betreffende onderdaan, inclusief de detentieomstandigheden geldt? Zo ja hoe wordt daar invulling aangegeven? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld moet worden dat verhuizing naar een ander land er niet toe moet leiden dat een verdachte zich aan strafvervolging onttrekt. Per geval zal worden bezien in welk land de vervolging uit een oogpunt van goede rechtsbedeling het beste kan plaatsvinden. De nationaliteit van de verdachte kan daarbij een rol spelen, maar is niet altijd doorslaggevend. Indien een rechtshulpverzoek of andersoortige contacten er voorzienbaar toe leiden dat de betrokken persoon in een andere Staat zal worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met fundamentele rechten zoals onder andere neergelegd in het EVRM, dan kan dat het OM ervan weerhouden om contact te zoeken met een andere Staat, ongeacht de nationaliteit van de verdachte. In dit geval is van deze situatie geen sprake.
Deelt u de opvatting dat een Nederlander bij voorkeur in Nederland berecht dient te worden, zeker waar het feiten betreft die volledig zien op handelen in Nederland, gerelateerd aan de achterdeur van coffeeshops? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze speelt de wijze van opereren van het Thaise Anti-Money Laundering Office onder auspiciën van de huidige militaire junta een rol bij uw beoordeling over het al dan niet verstrekken van informatie over Nederlanders door het OM aan Thailand?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat inkomsten uit coffeeshops waarover in Nederland belasting is betaald, niet aangemerkt kunnen worden als «witgewassen»?
Het beschikbaar stellen van noodhulpfondsen voor kleine NGO's |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw interview «NGO’s van groot belang voor noodhulp»?1 2
Ja.
Is het nog steeds uw ambitie om «meer dan voorheen» noodhulpgelden te willen besteden via NGO’s?
Ja, op de wijze en onder de voorwaarden zoals omschreven in mijn brief van 19 september over de inrichting van het Relief Fund.
Deelt u de opvatting dat kleine NGO’s, die beschikken over lokale netwerken en vrijwilligers, bij de bestrijding van ebola in West-Afrika heel effectief kunnen zijn?
Kleine NGO’s met lokale netwerken en vrijwilligers spelen een belangrijke rol omdat zij op «grassroot level» functioneren en snel nieuwe gevallen en problemen in de bestrijding van ebola kunnen signaleren. Deze informatie is van belang om niet alleen de ziekte zelf te bestrijden, maar ook een beeld te krijgen wat er onder de bevolking leeft en de ramp achter de ramp in kaart te brengen. Ook kunnen ze behulpzaam zijn bij het bedienen van concrete hulpvragen in het veld. Daarentegen kennen kleine NGO’s ook nadelen; de hulpacties zijn kleinschalig waardoor er grote risico’s bestaan voor overlappingen en lacunes in de hulp. Ook zijn er niet altijd goede protocollen voor medewerkers en verschilt de kwaliteit van de hulpverlening onderling. De centrale coördinatie door de VN is daarom van groot belang. Overigens werken veel VN-organisaties en grote NGO’s nauw samen met kleinere lokale NGO’s en wordt een deel van het werk via kleine, vaak lokale NGO’s uitgevoerd.
Herkent u zich in de opvatting dat grotere NGO’s bij de bestrijding van ebola minder snel kunnen opereren en gebonden zijn aan protocollen en politieke verhoudingen?3
Nee. De uitbraak van ebola heeft geleid tot een uiterst complexe hulpvraag mede door de omvang van de uitbraak, het besmettingsgevaar en de gebrekkige infrastructuur en medische voorzieningen in de getroffen landen. Een ebola-uitbraak van deze schaal is nog nooit eerder voorgekomen. Dit vraagt om nieuwe, specifieke en tegelijkertijd grootschalige aanpak. De ziekte moet zo snel mogelijk onder controle worden gebracht en hierbij spelen VN-organisaties en grote NGO’s een belangrijke rol, omdat zij centraal de coördinatie op zich kunnen nemen en in staat zijn op korte termijn de hulp zodanig op te schalen dat bestrijding van een ramp als ebola over het gehele gebied mogelijk wordt. Alleen op die manier dan de uitbraak onder controle worden gebracht.
Waarom heeft u een groot deel van de toegezegde noodhulp voor de bestrijding van ebola toegezegd aan de VN en een veel kleiner deel aan NGO’s?
Uitgangspunt bij humanitaire hulp is dat het terecht moet komen bij die slachtoffers die dat het hardst nodig hebben. Om dit te kunnen realiseren dient de hulp zo gecoördineerd mogelijk te worden gegeven. Alleen door goede coördinatie kan worden verzekerd dat de hulp niet versnippert en dat lacunes en overlappingen worden voorkomen. We hebben gekozen voor drie kanalen om hulp te geven: de VN, het Rode Kruis en de grotere NGO’s. Het grootste deel van de huidige Nederlands bijdrage gaat naar het geïntegreerde hulpverzoek van de VN, waarbinnen ook weer lokale «implementing partners» worden ingeschakeld. Daarnaast gaat EUR 1,5 miljoen van de Nederlandse noodhulp naar de NGO Artsen zonder Grenzen die in deze ramp een centrale rol speelt bij het opsporen en behandelen van ebola patiënten.
Bent u bereid meer middelen ter beschikking te stellen aan NGO’s in de strijd tegen ebola en daarbij in het bijzonder te kijken naar kleinere NGO’s met lokale netwerken?
Als Nederlandse hulporganisaties met lokale NGO netwerken in de ebola landen met goede voorstellen komen, dan zal ik daar welwillend naar kijken. Belangrijk daarbij is dat de voorgestelde activiteiten goed aansluiten op de hulpbehoefte en passen binnen een internationaal gecoördineerde aanpak van de ebola crisis.
Welke mogelijkheden ziet u voor kleinere NGO’s, die nog niet beschikken over een Framework Partnership Agreement (FPA) met de Europese Commissie, om snel in aanmerking te komen voor toegang tot het noodhulpfonds?
Zie vraag 8.
Bent u bereid de strikte eis voor NGO’s om te beschikken over een FPA te versoepelen, voor aanvragen, beperkt in omvang, van kleine Nederlandse NGO’s in de strijd tegen ebola?
Het is voor de bestrijding van ebola op dit moment belangrijk alle mogelijkheden tot verbetering van de hulp te benutten. NGO’s kunnen hierin een rol spelen, maar ook zij dienen te voldoen aan kwaliteitseisen. Een Framework Partnership Agreement (FPA) met de Europese Commissie biedt de garantie dat hulporganisaties beschikken over voldoende implementatiecapaciteit, kwaliteit van planning en uitvoering en adequate systemen voor financieel beheer en verantwoording. Dit zijn cruciale voorwaarden voor doelmatige en rechtmatige inzet van overheidsfinanciering.
Om in aanmerking te komen voor financiering uit de begroting voor noodhulp en het Relief Fund moeten NGO’s met ingang van 2015 beschikken over een FPA. Voor het verkrijgen van FPA is met de Tweede Kamer afgesproken dat organisaties de tijd hebben tot 1 mei 2015. Alleen ervaren professionele organisaties komen in aanmerking voor een FPA. Door de samenwerking te beperken tot organisaties met een FPA kan de hulp sneller en effectiever worden verstrekt. Hiermee kunnen de administratieve procedures voor noodhulp tot een minimum worden beperkt terwijl de risico’s niet groter worden. In een humanitaire noodsituatie is dit van grote waarde en daarmee kunnen meer mensenlevens worden gered.
In hoeverre kan in deze crisissituatie voor kleine Nederlandse NGO’s volstaan worden met een geldige COCA (Checklist Organizational Capacity Assessment) of anderszins een check door het ministerie op kwaliteitseisen?
Het kabinet verwacht met de FPA-eis een aanzienlijke beperking van de beheerslast te bereiken. Bovendien voegt het kabinet zich hiermee aan het internationale streven om met een eenduidige methode om op de kwaliteit van NGO’s toe te zien. Steeds meer EU lidstaten hanteren het FPA criterium, hetgeen ook voor de NGO’s tot een vermindering van administratieve druk leidt. Een COCA is hiervoor geen alternatief omdat een dergelijk assessment voor iedere organisatie afzonderlijk moet worden uitgevoerd.
Welke andere mogelijkheden dan het noodhulpfonds zijn er voor kleine NGO’s om in aanmerking te komen voor fondsen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zijn er mogelijkheden via ambassades in West-Afrika? Zo ja, welke?
Beslissingen over humanitaire hulp worden, vanuit het uitgangspunt van het humanitair imperatief, op centraal niveau genomen. Dit betekent dat ambassades geen mandaat hebben om met decentrale fondsen humanitaire hulp te verlenen. Soms is het echter wel mogelijk dat ambassades activiteiten financieren die aan humanitaire hulp gerelateerd zijn. Zo dragen de ambassades in Accra, Dakar en Bamako momenteel bij aan preventie van ebola.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het debat over de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor het jaar 2015?
Ja.
De berichten “Mantelzorger niet in beeld” en “Mantelzorgers voelen zich soms zwaar belast” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Mantelzorger niet in beeld»1 en «Mantelzorgers voelen zich soms zwaar belast»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat veel gemeenten mantelzorgers helemaal niet in beeld hebben?
De zorg en ondersteuning die mantelzorgers aan naasten bieden is onmisbaar. Vanwege deze waardevolle bijdrage is het kabinetsbeleid erop gericht dat gemeenten mantelzorgers vroegtijdig in beeld krijgen en indien nodig integraal maatwerk in de ondersteuning aan cliënt en diens mantelzorger bieden.
Daartoe is in de Wmo 2015 de positie van de mantelzorger verstevigd. Voortaan dient de gemeente bij de beoordeling van een melding van een behoefte aan ondersteuning de situatie van de cliënt én die van de mantelzorger integraal te bezien. De gemeente betrekt daarbij wat redelijkerwijs de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger zijn. Op die manier komt de mantelzorger en diens belastbaarheid eerder in beeld bij gemeenten.
Daarnaast zijn gemeenten op basis van de Wmo 2015 vanaf 1 januari a.s. belast met de jaarlijkse waardering van mantelzorgers. Deze taak zal eraan bijdragen dat gemeenten mantelzorgers in een vroeg stadium in beeld krijgen. In het afgelopen voorjaar hebben het Ministerie van VWS en de VNG – in samenwerking met Mezzo – een informatiekaart «Mantelzorgwaardering» uitgebracht waarin wordt aangegeven hoe gemeenten de toegang tot de waardering voor mantelzorgers gestalte kunnen geven3.
Verder heeft het Ministerie van VWS op 11 november jl. – in samenwerking met de VNG en veldpartijen als Mezzo en NOV – een notitie «Mantelzorgondersteuning is de basis» uitgebracht, met daarin aandachtspunten voor gemeenten bij de vormgeving van de mantelzorgondersteuning. Gemeenten worden onder meer suggesties aangereikt voor hoe ze mantelzorgers in de nieuwe situatie, vanaf 1 januari 2015, goed kunnen bereiken4.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de GGD’en, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waaruit blijkt dat het veelal 50-plussers zijn die mantelzorg verlenen?
Zoals ook blijkt uit het bericht op nu.nl van 10 november jl. betreft het hier een onderzoek uit 2012. Er zijn geen actuele cijfers beschikbaar omtrent de omvang van informele zorg die door 50-plussers wordt verleend. Eind 2015 levert het SCP, naar aanleiding van de motie van het lid Bergkamp c.s. van 11 december 20125, een kwantitatief onderzoek op naar de huidige stand van zaken van informele zorg, waarin wordt meegenomen wat de omvang en de belasting van mantelzorg voor mantelzorgers is.
Uit eerder onderzoek van het SCP volgt dat het aandeel in de bevolking dat mantelzorg geeft, het hoogst is tussen de 45 en 65 jaar6. De oververtegenwoordiging van deze leeftijdscategorie wil niet zeggen dat jongeren of ouderen minder bereid zouden zijn mantelzorg te verlenen. De verklaring hiervoor ligt in het gegeven aan wie de meeste mantelzorg wordt verleend, namelijk ouders en schoonouders, en in het gegeven dat de groep 45–64 jarigen in de bevolking relatief groot is.
Wat is uw reactie op het bericht dat 85-plussers gemiddeld maar liefst 24 uur per week mantelzorg verlenen?
Dat met het stijgen van de leeftijd het gemiddeld aantal mantelzorguren toeneemt wordt volgens het SCP vooral verklaard doordat ouderen meestal mantelzorg verlenen aan hun partner. Het relatief hoge aantal uren mantelzorg dat 85-plussers verlenen, wordt eveneens hierdoor verklaard. De hulp aan partners/huisgenoten in het dagelijkse leven is gemiddeld intensiever dan de hulp aan bijvoorbeeld ouders of vrienden.7
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat met het stijgen van de leeftijd het gemiddeld aantal mantelzorguren toeneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat het een kwetsbare situatie is wanneer ouderen zoveel mantelzorg verlenen, gezien het feit dat met het stijgen van de leeftijd ook het risico op uitval toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kans op overbelasting is relatief groot voor mensen die een partner of kind verzorgen. Dat geldt echter zowel voor ouderen als andere leeftijdscategorieën mantelzorgers die een partner of kind verzorgen. Wel geldt bij ouderen dat zijzelf mogelijk gezondheidsproblemen hebben en daardoor moeite kunnen hebben met het geven van mantelzorg.
Voor het voorkomen van overbelasting is van belang dat de gemeente bij het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, wat betreft de mogelijkheden voor mantelzorg, uitgaat van wat redelijkerwijs van de desbetreffende mantelzorger mag worden verwacht. Leeftijd speelt daarbij een rol, maar ook aspecten als de aard van de relatie en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich op dat moment bevinden.
Het integraal kijken naar de situatie van de cliënt en de mantelzorger, zoals uitgangspunt in de Wmo 2015, stelt de gemeente in staat de mantelzorger goed toe te rusten zodat deze zijn informele zorgtaken goed kan volhouden. Hierbij is goed respijtbeleid door gemeenten van belang. Het tijdelijk overnemen van de totale zorg ter ontlasting van de mantelzorger, ook bij de oudere mantelzorger, zorgt ervoor dat de mantelzorger even op adem kan komen. Het kan gaan om zorg die buitenshuis of aan huis wordt georganiseerd, zoals dagopvang of begeleiding thuis in de vorm van een thuishulp.
Zoals ik in mijn voortgangsbrief «informele zorg» van 11 november jl.8 heb aangekondigd, laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren naar werkbare elementen van goede praktijkvoorbeelden op het terrein van respijtzorg. De verkregen inzichten met betrekking tot hoe gemeenten voor verschillende doelgroepen passende respijtzorg kunnen organiseren, waaronder de oudere cliënt en/of mantelzorger, worden meegenomen in de nieuwe handreiking respijtzorg die VWS en VNG begin 2015 uitbrengen.
Realiseert u zich dat door uitval van de mantelzorger twee mensen de dupe worden, met menselijk leed en hogere zorgkosten tot gevolg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regering realiseert zich dat het vroegtijdig in beeld krijgen van mantelzorgers waarbij overbelasting dreigt, van belang is om overbelasting en eventuele uitval van de mantelzorger te voorkomen.
Naast integraal maatwerk richting cliënt en mantelzorg door gemeenten, is een goed samenspel tussen de informele en de formele zorg hiervoor van wezenlijk belang. Het programma «In voor Mantelzorg», wat door mij wordt gefinancierd met € 4 miljoen van de € 11 miljoen aan extra middelen voor 2014 ten behoeve van de uitvoering van de motie van de leden Van der Staaij c.s.9, richt zich op het verbeteren van de samenwerking tussen beroepskrachten en mantelzorgers. Het programma waaraan 80 zorgaanbieders in de ouderen- en gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg, ziekenhuizen, revalidatiecentra, thuiszorg en crosssectorale eerstelijns samenwerkingsverbanden deelnemen, dient te resulteren in duurzame en voor de mantelzorger merkbare verbeteringen in de ondersteuning. Verder bevat de op 15 september jl. opgeleverde Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning waarover ik u eveneens in bovengenoemde voortgangsbrief bericht, tal van acties de die de deelnemers uit de zorg- en welzijnketen de komende periode inzetten om een goed samenspel op de werkvloer te bevorderen. Zo zal ActiZ bevorderen dat haar leden de mantelzorger goed betrekken bij de bespreking van het zorg(leef)plan met de cliënt.
Bent u het ermee eens dat er dringend actie nodig is van gemeenten om alle mantelzorgers in beeld te krijgen en te houden, niet in het minst de oudere mantelzorgers, en waar nodig actief te ondersteunen? Welke acties gaat u hierin ondernemen?
Het kabinet vertrouwt erop dat gemeenten zich bewust zijn van het belang om mantelzorgers goed te ondersteunen. Gemeenten hebben er alle belang bij dat (dreigende) overbelasting vroegtijdig wordt gesignaleerd en wordt voorkomen dan wel bestreden. Dit komt het welbevinden van de cliënt ten goede en mantelzorg voorkomt of beperkt vaak de noodzaak voor de gemeenten om duurdere vormen van ondersteuning in te zetten.
Gemeenten dienen in hun beleidsplan aan te geven op welke wijze mantelzorgers worden ondersteund. Ter uitvoering van het plan dienen gemeenten algemene maatregelen te treffen die mantelzorgers goede ondersteuning bieden opdat zij hun mantelzorgtaken goed kunnen verrichten, zoals het inrichten van een steunpunt voor mantelzorgers en/of het organiseren van lotgenotencontact voor mantelzorgers.
Medio 2014 heeft het kabinet, in het kader van de extra middelen Van der Staaij c.s., 6 miljoen via een decentralisatie-uitkering aan gemeenten overgemaakt. Dit bedrag is bestemd voor gemeenten die, vooruitlopend op het in werking treden van de Wmo 2015, in 2014 al activiteiten inzetten ter verbetering van de ondersteuning van mantelzorgers. Begin volgend jaar organiseer ik samen met de VNG een praktijkdag mantelzorg voor gemeenten waar goede praktijkvoorbeelden zullen worden gepresenteerd, onder andere betreffende de ondersteuning van de oude mantelzorger.
Verder heb ik samen met partijen uit de zorg- en welzijnketen en gemeenten (waaronder Mezzo en ouderenorganisaties als CSO en ANBO) de Toekomstagenda Informele Zorg en Ondersteuning opgesteld. Deze agenda bevat tal van actiepunten die de deelnemers de komende periode gaan uitvoeren en die er onder meer toe strekken een goede ondersteuning van mantelzorgers op gemeentelijk niveau te bevorderen. Zo zal GGZ Nederland samen met Mezzo en de VNG werken aan een beter ondersteuningsaanbod voor mantelzorgers van GGZ-patiënten. Ook zijn goede praktijkvoorbeelden in beeld gebracht, zoals het sociaal wijkteam in de Hoogeveense wijk De Weide dat actief kwetsbare ouderen bezoekt, samen met hen mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften inventariseert en indien nodig zorgt voor ondersteuning op maat. Het komende jaar zal ik het proces rondom de toekomstagenda blijven faciliteren door partijen periodiek bij elkaar te laten komen om zowel de agendapunten als de onderlinge samenwerking waar nodig te actualiseren.
Bent u zich ervan bewust dat het grotere beroep dat op mantelzorgers wordt gedaan door het snijden in het budget voor zorg en ondersteuning een groot risico met zich meebrengt op overbelasting, met alle maatschappelijke gevolgen van dien?
Door maatwerk van de gemeente kan na invoering van de Wmo 2015 beter worden aangesloten op de behoeften van de cliënt en diens mantelzorger. Het integraal kijken naar een cliënt en zijn netwerk stelt gemeenten in staat om de mantelzorger die dit echt nodig heeft, op maat toe te rusten. Gemeenten kunnen op basis van de Wmo 2015 zorg- en ondersteuningsbehoeften passender oplossen dan in de huidige situatie, dichterbij en meer samen met de burger en zijn omgeving. Hierdoor zullen gemeenten respijtzorg effectiever en efficiënter kunnen organiseren.
Overigens zullen gemeenten vanaf 2015 structureel 11 miljoen extra middelen voor de ondersteuning van mantelzorgers onvangen. Ik verwacht met deze en de bestaande middelen gemeenten in staat te stellen mantelzorgers waar nodig op maat te ondersteunen.
De Brandpunt uitzending “De lange arm van Kagame” |
|
Gerard Schouw (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de Brandpunt uitzending «De lange arm van Kagame»?1
Het kabinet betreurt het dat Brandpunt geen hoor en wederhoor heeft toegepast en daardoor niet het feitenrelaas van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken of ambassade Kigali heeft kunnen weergeven.
Kunt u aangeven in hoeverre de uitspraken van de klokkenluider in de uitzending over het manipuleren van rapporten overeenkomen met de werkelijkheid?
De uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon stroken niet met de werkelijkheid. Er is geen sprake van manipulatie van onderzoeksrapporten door de Nederlandse overheid.
De voormalige vertrouwenspersoon heeft eerder dit jaar soortgelijke uitspraken gedaan in een schriftelijk interview. Omdat zijn uitspraken individuele asielzaken betreffen is het kabinet gebonden aan vertrouwelijkheid en kan niet ingaan op concrete details. Wel kan het kabinet u informeren dat de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken indertijd om een schriftelijke zienswijze heeft gevraagd op de uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon. Hierin worden de uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon over manipulatie van zijn onderzoeksrapporten weerlegd. De zienswijze van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is indertijd door de IND verzonden naar de behandelend rechter in de betreffende asielzaak en de gemachtigde van betrokken asielzoeker. Daarbij is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangeboden om de totstandkoming van het betreffende individuele ambtsbericht mondeling toe te lichten aan de rechter. Het kabinet is van mening dat hiermee op correcte wijze en via de geëigende weg inzicht is verstrekt in de gang van zaken.
Bent u bereid een nader onderzoek uit te voeren naar de uitspraken van deze klokkenluider? Kunt u nader toelichten hoe dergelijke individuele ambtsberichten tot stand komen? Hoe wordt de objectiviteit van dergelijke ambtsberichten getoetst?
Daar ziet het kabinet geen aanleiding toe aangezien het Ministerie van Buitenlandse Zaken reeds ten behoeve van de juridische procedure in een individuele asielzaak een toelichting heeft verstrekt op de gang van zaken. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Individuele ambtsberichten (IAB) worden op verzoek van de IND door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld. In het IAB wordt, voorzover mogelijk, antwoord gegeven op specifieke onderzoeksvragen van de IND in een individuele asielzaak. Aan IAB’s ligt onderzoek in het land van herkomst van de asielzoeker ten grondslag. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een vertrouwenspersoon die op basis van zijn of haar kennis, netwerk en toegang door de ambassade is geworven. Integriteit en zorgvuldigheid zijn belangrijke vereisten voor een vertrouwenspersoon om het onderzoekswerk te kunnen doen, dat vaak in moeilijke en complexe omstandigheden wordt uitgevoerd. Het functioneren van een vertrouwenspersoon wordt geregeld met hem of haar besproken.
Vertrouwenspersonen werken op basis van een werkinstructie met richtlijnen voor het verrichten van onderzoek. Zo worden er eisen gesteld aan te gebruiken bronnen en onderzoeksmethoden en dient de vertrouwenspersoon hierover te rapporteren in zijn verslag. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt hoe de informatie van de vertrouwenspersoon is verkregen en hoe de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen kan worden beoordeeld. Bij dit onderzoek is het essentieel dat de veiligheid van de asielzoeker, diens familie of de onderzoeker niet in gevaar wordt gebracht en de band met Nederland danwel de asielprocedure niet bekend wordt. De Rwandese autoriteiten zijn op geen enkele wijze betrokken bij of geïnformeerd over deze onderzoeken. Het onderzoek van een vertrouwenspersoon wordt door zowel ambassade als ministerie kritisch getoetst op het gebruik van bronnen, betrouwbaarheid van informatie en onderzoeksmethoden. De IND vergewist zich ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming ervan dat het IAB zorgvuldig tot stand is gekomen, inhoudelijk inzichtelijk is en voldoende wordt onderbouwd door de onderliggende stukken.
In het geval een vreemdeling twijfelt aan de juistheid van het IAB, kan deze in de lopende procedure ook nog aan de rechters vragen om te toetsen of het IAB wordt gedragen door de onderliggende stukken en aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. De rechter kan volledig inzage krijgen in de onderliggende stukken van een IAB.
Kunt u uiteenzetten welke garanties Nederland heeft gekregen van Rwanda dat er eerlijke processen zullen plaatsvinden?
Rwanda is een rechtsstaat in opbouw; het justitiële apparaat is opgebouwd na de totale ineenstorting in 1994. Op basis van de uitspraken van het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) kan worden geconcludeerd dat het Rwandese rechtssysteem inmiddels grotendeels voldoet aan de internationale standaarden. Het ICTR, het Europees Hof voor de rechten van de Mens en een aantal nationale rechtbanken in Europa oordelen dat de Rwandese rechterlijke macht voldoet aan het vereiste van een eerlijk proces. Berechting in Rwanda van een in Nederland of elders verblijvend persoon kan alleen als Rwanda verzoekt om uitlevering. Dit staat los van onderzoek in het kader van artikel 1F Vluchtelingenverdrag dat Nederland eigenstandig uitvoert, waarbij inzake individuele zaken geen contact is tussen IND en Rwandese autoriteiten.