Het opheffen van ICIN – Netherlands Heart Institute door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herinnert u zicht dat u op 30 mei 2013 de Kamer heeft geïnformeerd over een taakstellende bezuiniging op onder meer de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), die bestaat uit drie maatwerkbezuinigingen op de instituten Fryske Akademy, Rathenau Instituut en Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) alsmede een procentuele efficiencykorting op de apparaatskosten?1 Klopt het dan naar aanleiding van de bezuinigingstaakstelling de KNAW heeft besloten haar instituut Netherlands Heart Institute op te heffen? Hoe verhoudt de beslissing van de KNAW zich tot uw brief van 30 mei 2013, waarin dit instituut niet door een maatwerkbezuiniging wordt getroffen?
Ja. In die brief hebben we u geïnformeerd over onder meer een efficiencykorting op de Fryske Akademie en het Rathenau Instituut en het stopzetten van de subsidie voor het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. Deze kortingen vloeien voort uit de subsidietaakstelling Rutte II van € 200 mln.
Daarnaast heeft KNAW te maken met enkele algemene kortingen op het budget. Deze heeft het bestuur van de KNAW onder andere ingevuld door de financiering van het instituut ICIN Netherlands Heart Institute (kortweg ICIN) door KNAW stop te zetten. Wij realiseren ons dat dit voor het ICIN en haar medewerkers zeer hard aankomt, zeker omdat de prestaties van het ICIN als kennisnetwerk buiten kijf staan. De KNAW is echter een autonome organisatie en het staat de KNAW in principe vrij de middelen die zij van OCW ontvangt, anders dan de specifieke subsidies, naar eigen inzicht te alloceren. Ook de invulling van taakstellingen kan de KNAW naar eigen inzicht vormgeven. Alleen als er specifieke afspraken zijn gemaakt tussen OCW en KNAW is dat anders. Voor het ICIN is daar geen sprake van. Het maken van dit soort keuzes is ook voor de KNAW moeilijk. Tegelijkertijd ziet de KNAW zich genoodzaakt vanwege de afnemende budgettaire ruimte dergelijke zware beslissingen te nemen.
Vindt u het in overeenstemming met uw brief van 30 mei 2013 en anderszins aanvaardbaar dat de efficiencykorting op de KNAW wordt ingevuld door de algehele opheffing van het Netherlands Heart Institute?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw mening over de bijdrage die het Netherlands Heart Institute levert aan de preventie en genezing van hart- en vaatziekten in Nederland en wereldwijd?
Het ICIN is een kennisnetwerk annex projectorganisatie waarin alle cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen in Nederland zijn verenigd. Het kennisnetwerk stimuleert, initieert en coördineert het cardiologisch onderzoek van de academische ziekenhuizen. Binnen het ICIN zelf wordt geen onderzoek verricht. De cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen gaan uiteraard verder met hun werk, ook als het ICIN niet meer actief zou zijn. De inzet van deze afdelingen voor de preventie en genezing van hart- en vaatziekten blijft onverminderd groot. Wel zullen er dan op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking meer taken bij de academische ziekenhuizen komen te liggen, dan wel bij andere partijen. Dat geldt ook voor het beheer van de biobanken. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat dit rechtstreeks zal leiden tot een vermindering of verslechtering van de preventie en/of genezing van hartklachten. Wellicht zal er wel sprake zijn van een verlies wat betreft de organisatie van het onderzoek. Wij denken echter dat de lange termijn schade relatief beperkt zal zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting
Bent u ermee bekend dat het Netherlands Heart Institute met slechts € 1 miljoen aan publieke middelen meer dan 20% van de wetenschappelijke output (gemeten in publicaties en promoties) van de KNAW voor zijn rekening neemt?2
Zoals gezegd is het ICIN een kennisnetwerk en projectorganisatie van waaruit samenwerking en onderzoek worden gestimuleerd, geïnitieerd en gecoördineerd, en output wordt gebundeld. De reflectie van deze output zal bij het verdwijnen van het ICIN inderdaad niet meer terug te vinden zijn in de wetenschappelijke output van de KNAW. Het ligt echter niet voor de hand dat dit zal leiden tot een substantiële en structurele afname van het cardiologisch onderzoek in Nederland en van de daarmee samenhangende output. Het onderzoek wordt immers niet binnen het ICIN Netherlands Heart Institute verricht, maar binnen de academische ziekenhuizen. De wetenschappelijke output blijft bestaan als onderdeel van de universitair academische ziekenhuizen.
Bent u ermee bekend dat een internationale evaluatie van het Netherlands Heart Institute in 2012 nog resulteerde in een excellente beoordeling van dat instituut en dat de manier waarop acht academische ziekenhuizen samenwerken geroemd wordt als «uniek in de wereld»?3
Het ICIN is inderdaad in 2012 door een visitatiecommissie als excellent beoordeeld. Het feit dat de academische ziekenhuizen goed samenwerken is een belangrijk gegeven. Die zal niet ophouden als de financiering van de KNAW aan het ICIN stopt. De academische ziekenhuizen kennen ook een eigen samenwerkingsverband: de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). Daarnaast heeft ook de Nederlandse Hartstichting zich in de laatste jaren sterk gemaakt om programmatische samenwerking tussen meerdere partijen te bevorderen en te subsidiëren. Dit gebeurde in het kader van CVON (Cardio Vasculair Onderzoek Nederland). Hiermee is een aantal taken overgenomen, die in het verleden bij het ICIN waren belegd. Het ICIN is ook de beheerder van het Durrer Centrum voor cardiogenetica (biobank) en van CONCOR. Hiervoor is nog geen oplossing gevonden. Om hier meer tijd voor te nemen financiert de KNAW deze initiatieven nog tot 2016.
Kunt u bevestigen dat u een verzoek van het Netherlands Heart Institute tot schorsing en vernietiging van het opheffingsbesluit heeft afgewezen? Bent u bereid alsnog van uw daartoe strekkende bevoegdheid gebruik te maken en te bewerkstellingen dat de jaarlijkse bijdrage van € 1 miljoen wordt gecontinueerd?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 staat het de KNAW als autonome organisatie vrij dergelijke keuzes te maken. Er is wat ons betreft geen aanleiding om alsnog gebruik te maken van de als ultimum remedium bedoelde bevoegdheid tot schorsen en vernietigen.
Wist u dat de medewerkers van het instituut inmiddels plannen hebben gemaakt voor verzelfstandiging van het Netherlands Heart Institute, waarvoor een overbruggingsbedrag van € 5 miljoen nodig is voor de uitvoering daarvan? Bent u bereid – mocht het antwoord op de vorige vraag ontkennend luiden – te bewerkstelligen dat het Netherlands Heart Institute kan blijven voorbestaan via de beschikbaarstelling van een reëel overbruggingsbedrag, bijvoorbeeld door de KNAW uit haar algemene reserve van € 83 miljoen?4
Daarvan zijn we op de hoogte. De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd om met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Het instituut werd tot 31/12/13 de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van dit plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor doorstart. Het bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het plan is daarom opnieuw afgewezen.
De hoogte van de algemene reserve KNAW bedraagt eind 2012 inderdaad € 83 mln. Ook met betrekking tot een eventuele inzet van de algemene reserve is de KNAW vrij om zelf keuzes te maken, bijvoorbeeld om te gebruiken voor noodzakelijk geachte (vernieuw)bouw van KNAW instituutsgebouwen of voor overbruggingsbedrag aan het ICIN. De KNAW heeft bij haar keuze om het ICIN niet langer te financieren een moeilijke, zeker voor het ICIN, maar een zorgvuldige afweging gemaakt. Wij treden niet in de bevoegdheid van de KNAW om zelfstandig die afwegingen te maken.
Slechte prijzen voor Noordzeevis |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vissers pikken het niet meer»?1
Ja.
Heeft u begrip voor de stilleg-actie van de Urker vissers?
De visserij maakt moeilijke tijden door als gevolg van gestegen kosten en lage prijzen. Ik heb begrip voor deze moeilijke financiële situatie.
Hoe verklaart u de aanhoudende slechte prijzen voor Noordzeetong en -schol?
Noordzeetong- en schol maken onderdeel uit van een groep van witvissoorten die, vers en/of ingevroren, onderling in flinke mate uitwisselbaar zijn. De prijzen in dit marktsegment worden daardoor niet gedreven door de soort zelf, maar zijn een resultante van het geheel aan aanbod van en vraag naar de soorten in deze groep. Het is daardoor niet mogelijk om een eenduidige verklaring voor de aanhoudend lage prijzen te geven, omdat veel factoren hier een rol spelen. Deze marktintegratie door substitutie van de witvissoorten heeft tot gevolg dat aanbodbeperking van één soort uit deze groep daardoor nauwelijks effect heeft op de prijs voor diezelfde soort.
Bent u bereid om de visprijzen mee te nemen in de voedselprijzenmonitor die recentelijk is gelanceerd? Zo nee, waarom niet?
De voedselprijzenmonitor bevat geen informatie over de prijsontwikkeling van visproducten in de keten omdat ervoor gekozen is uit te gaan van reeds beschikbare prijsinformatie. Aanvullend verzamelen van prijsinformatie in de keten brengt hoge kosten en administratieve lasten voor het bedrijfsleven met zich mee.
Hoe komt het dat vis duur verkocht wordt aan de consument, maar dat de visser er dumpprijzen voor krijgt? Kunt u toelichten welke factoren de visprijzen drukken ondanks stijgende brandstofprijzen?
Met betrekking tot de totstandkoming van de visprijzen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Het prijsverschil tussen de aanlandprijs en de consumentenprijs is een gevolg van de kosten en marges in alle tussenschakels. De visprijzen komen op de internationale markt tot stand door vraag en aanbod. Ik heb geen signalen dat in de visketen onvoldoende marktwerking is.
Vissers zouden georganiseerd in producentenorganisaties afspraken moeten kunnen maken over vangsthoeveelheden en afzet om een goede prijs te kunnen bedingen; hoe bent u voornemens om deze oplossingen mogelijk te maken en de veelal belemmerende rol van de Autoriteit Consument en Markt ongedaan te maken?
Dat is reeds mogelijk. De kaders voor het maken van afspraken over productie en afzet door producentenorganisaties liggen vast in de Gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten (EU-verordening nr. 1379/2014 van 11 december 2013).
De Autoriteit Consument en Markt is onafhankelijk toezichthouder en ziet erop toe of producentenorganisaties zich bij zulke afspraken houden aan de geldende wet- en regelgeving voor mededinging.
Hoe kan een betere afzet van duurzame vis van de eigen Noordzee in de Nederlandse supermarkten worden verbeterd en wat voor ketensamenwerkingsinitiatieven lopen hiervoor?
«Vis van Dichtbij» heeft in 2009 – 2011 bewezen dat het mogelijk is om verse duurzame Noordzeevis (schol en tong) te vermarkten via het Nederlandse retailkanaal. Om dit te realiseren zijn destijds op het terrein van samenwerking tussen ketenpartners, het stroomlijnen van de ketenlogistiek en het verbeteren van ecologische, sociale en economische duurzaamheid stappen gezet. Het project «Vissen met zorg» bouwde hierop voort en toonde in 2012 opnieuw aan dat een duurzame visserij, die voor een specifiek marksegment produceert, loont. Een actueel overzicht van certificering en keurmerken voor duurzaamheid vindt u in de LEI-publicatie Keurmerken en labels voor verse Nederlandse vis. [http://edepot.wur.nl/294085]
Kunt u in overleg gaan met financierders om te kijken hoe belemmeringen voor de kottersector om leningen aan te gaan weggenomen kunnen worden?
Het is primair de verantwoordelijkheid van banken en financiële instellingen om leningen te verstrekken. Daar waar sprake is van marktfalen, of wanneer er andere gegronde redenen zijn, kan de overheid (aanvullende) financieringsmogelijkheden faciliteren. Zo wordt momenteel vanuit het Europees visserijfonds ten behoeve van investeringen in de visserij- en aquacultuursector een revolverend fonds opgericht dat aanvullend op banken in financieringsbehoeften kan voorzien. Het streven is dat dit fonds zomer 2014 operationeel is.
Het akkoord over de Europese bankenunie |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het u ontgaan dat een meerderheid van de Tweede Kamer via de motie Harbers c.s. heeft aangedrongen op een duidelijke scheiding tussen nationale fondsen om te voorkomen dat de Nederlandse banken moeten opdraaien voor falende banken in andere lidstaten?1
Nee.
Klopt het dat het «op één hoop gooien» van de nationale resolutiemiddelen na het akkoord van donderdag 20 maart 2014, nog veel sneller wordt gerealiseerd dan eerder werd gemeld aan de Kamer?2
In het triloogakkoord is overeengekomen dat het fonds in 8 jaar wordt opgebouwd. Daarbij vindt in het eerste jaar 40% risicodeling plaats, in het tweede jaar komt daar 20 procentpunt bij en de overige 40% zal gelijk verdeeld worden over de resterende 6 jaar. Zoals besproken met uw Kamer tijdens het AO van 26 maart jl. en aangegeven in het verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 10 en 11 maart jl. waren vrijwel alle lidstaten voor enige versnelling van de risicodeling en opbouw van het fonds.
Heeft u met het akkoord ingestemd, en zo ja, met welk mandaat? Heeft u een parlementair voorbehoud gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de afgelopen maanden uw Kamer meermaals middels de geannoteerde agenda ten behoeve van Ecofin Raden geïnformeerd over de ontwikkelingen bij de triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie. Daarnaast heb ik met uw Kamer tijdens verschillende Algemeen Overleggen inzake de Ecofin constructieve gesprekken gevoerd over de ontwikkelingen in die onderhandelingen. Over de uitkomsten van het akkoord is vervolgens gesproken tijdens het AO van 26 maart. De Raad, inclusief Nederland, heeft vervolgens tijdens de Coreper d.d. 27 maart jl. ingestemd met de voorgestelde compromistekst die het Voorzitterschap van de Raad in de triloogonderhandelingen met het Europees Parlement en de Europese Commissie overeen is gekomen.
Klopt het dat is afgesproken dat het resolutiefonds een «serieuze leencapaciteit» krijgt? Hoe omvangrijk is deze leencapaciteit en hoe is de terugbetaling van deze leningen geregeld? Betekent dit dat het fonds een totale omvang krijgt van meer dan 55 miljard euro?
Het Europese resolutiefonds heeft inderdaad een serieuze leencapaciteit gekregen. Indien de middelen in het fonds niet toereikend zijn en de ex post bijdragen niet onmiddellijk beschikbaar of niet toereikend zijn om de uitgaven als gevolg van een beroep op het fonds te dekken, heeft het fonds de mogelijkheid om zelf te lenen. De betrokken nationale bankensector(en) staan in de transitieperiode voor de terugbetaling van de leningen aan de lat, daarna staan de banken uit alle deelnemende lidstaten aan de lat. Hoeveel het fonds kan lenen is niet met precisie te zeggen. Dit hangt o.a. af de marktomstandigheden en van de juridische verplichtingen voor lidstaten om de bijdragen van banken over te dragen aan het Europese resolutiefonds die in de SRM-verordening en het intergouvernementeel verdrag staan. Deze leenfaciliteit staat los van de doelomvang van het fonds van 1% van de gedekte deposito’s. De doelomvang is het bedrag waar te allen tijde naar wordt gestreefd om beschikbaar te hebben in het fonds, bij de start van het fonds als ook na gebruik van het fonds in geval van een resolutie.
Hoeveel moeten de Nederlandse banken betalen aan het resolutiefonds? Wanneer precies moet het fonds volledig gevuld zijn?
Afgesproken is dat in 8 jaar tijd het fonds een totale omvang van 1% van de gedekte deposito’s moet hebben bereikt. Dit zou nu neer komen op een fonds van € 55 mrd. In de SRM-verordening is opgenomen dat de Raad middels een Council implementing act op basis van een voorstel van de Europese Commissie de methodiek voor de berekening van de individuele bijdragen aan het resolutiefonds zal vaststellen. Met deze Council implementing act behoudt Nederland dus inspraak in de wijze waarop bijdragen aan het resolutiefonds tot stand komen. Besluitvorming over de Council implementing act vindt plaats in de Raad op basis van gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Als deze beslissing is genomen kan ook worden vastgesteld wat het effect op de Nederlandse bankensector is.
Hierbij is vooraf bepaald dat de individuele ex ante bijdrage van elke bank berekend wordt op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van de desbetreffende bank en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito's) van alle deelnemende banken. De bijdrage wordt vervolgens gecorrigeerd voor het risico van de individuele instelling aan de hand van criteria die in een eerder stadium zijn overeengekomen in de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD). Deze criteria zijn: (i) het risicoprofiel van de bank, inclusief het belang van de handelsactiviteiten, off-balance sheet exposures en de financieringshefboom («leverage») van de bank, (ii) de stabiliteit van de financiering van de bank, (iii) de financiële positie van de bank, (iv) de kans dat de instelling in resolutie terecht kan komen, (v) de mate waarin de bank staatssteun heeft ontvangen, (vi) de complexiteit en afwikkelbaarheid van de bank, (vii) het belang van de bank voor de stabiliteit van het financiële systeem en economie van één of meerdere lidstaten en (viii) of de instelling deelneemt aan een privaat Institutional Protection Scheme.
Wat is het effect van de resolutieheffing op de kapitaalratio’s van de Nederlandse banken en op de kredietverlening?
Het effect van de resolutieheffing op de kapitaalratio’s van de Nederlandse banken en op de kredietverlening valt thans nog niet te bepalen. Uiteraard zullen te zijner tijd, als de hoogte van de heffing wel exact bekend is, de effecten van de heffing op de kredietverlening in het kader van de cumulatieve effecten van de stapeling van maatregelen op de financiële sector gemonitord worden.
Klopt het dat een bank in nood binnen één weekend moet worden afgewikkeld en dat de lidstaten hierover niets meer te zeggen hebben? Kan Nederland de ING in een weekend «kwijtraken» zonder zelf invloed uit te kunnen oefenen op de resolutie?
Voor succesvolle en efficiënte afwikkeling van banken is het noodzakelijk dat op het moment dat de resolutieautoriteit van oordeel is dat een bank afgewikkeld dient te worden definitieve besluitvorming over de afwikkeling van de bank zo snel als mogelijk en uiterlijk binnen het tijdbestek van een weekend gerealiseerd wordt. Zou deze besluitvorming immers langer duren, dan zouden de financiële markten hoogte krijgen van de onrust en problemen bij die bank en zouden private partijen zich mogelijk terugtrekken uit de bank. Daardoor zouden de problemen bij de betreffende bank alleen maar groter worden en daarmee ook de kosten voor afwikkeling van de bank enorm doen toenemen.
Indien een Nederlandse bank in resolutie zou gaan, is de Nederlandse resolutieautoriteit betrokken. Bij resolutiebesluiten ten aanzien van individuele instellingen hebben immers altijd naast de voorzitter van de Single Resolution Board (SRB) en de vier onafhankelijke leden ook de afgevaardigden van de nationale resolutieautoriteit uit alle thuis- en gastlanden van de betreffende instelling zitting in de SRB. Op deze manier zal de Nederlandse resolutieautoriteit altijd direct betrokken blijven ingeval een Nederlandse bank in resolutie gaat.
Welke ruimte bestaat er om in bepaalde gevallen af te wijken van de bail-in interventieladder? In hoeverre kunnen naast aandeelhouders, ook (senior) bondholders en spaarders worden aangeslagen? Hoe is nationale of Europese discretie op dit punt precies geregeld?
De regels op welke wijze bail-in moet worden toegepast zijn opgenomen in de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) en de SRM-verordening. De Europese resolutieautoriteit (SRB) zal deze regels op Europees niveau vanaf 2016 gaan toepassen bij banken in resolutie die onder direct toezicht van de ECB staan of grensoverschrijdend opereren. Nationale resolutieautoriteiten blijven primair verantwoordelijk voor de overige banken die onder indirect toezicht van de ECB staan. Zij zullen voor die groep banken de bail-in regels toepassen zolang er bij resolutie van deze banken geen gebruik wordt gemaakt van het Europese resolutiefonds. Indien bij resolutie van deze banken wel gebruik moet worden gemaakt van het Europese resolutiefonds dan neemt de SRB het resolutiebesluit.
Met de bail-in regels uit de BRRD en de SRM-verordening is geregeld dat aandeelhouders, junior en senior schuldeisers (voor zover niet gedekt door onderpand) en houders van tegoeden boven € 100.000 met respect voor hun senioriteit en voor zover nodig worden betrokken in een bail-in. In uitzonderlijke omstandigheden kan na 8% bail-in van de totale passiva van de bank in problemen voor een bedrag van maximaal 5% van deze passiva gebruik worden gemaakt van het door de bankensector zelf gefinancierde Europees resolutiefonds. Spaarders met tegoeden tot € 100.000 zijn uitgesloten van bail-in, waarbij zij gezegd dat het DGS zal bijdragen aan bail-in voor het bedrag dat het DGS in geval van faillissement had moeten uitkeren aan deposanten met tegoeden tot € 100.000.
In de BRRD en de SRM-verordening zijn enkele groepen uitgezonderd van bail-in. Zo zijn, zoals hierboven reeds gemeld, onder andere door het DGS gedekte deposito’s uitgezonderd van bail-in. Daarnaast worden onder andere gedekte passiva voor zover zij met voldoende onderpand zijn gedekt en bepaalde korte termijn verplichtingen uitgesloten van bail-in. Ook bepaalde verplichtingen ten aanzien van werknemers met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen worden uitgezonderd. Tot slot mag in uitzonderlijke gevallen een resolutieautoriteit bepaalde passiva geheel of gedeeltelijk uitsluiten van bail-in. Dit mag bijvoorbeeld in situaties waarbij voor die passiva niet binnen een redelijke termijn in een inbreng van de particuliere sector kan worden voorzien ondanks inspanningen van de resolutieautoriteit. Ook kunnen bepaalde passiva worden uitgesloten als anders de stabiliteit en continuïteit van kritieke functies in kernbedrijfsonderdelen in gevaar komt of om besmetting op de financiële markten tegen te gaan.
Het bericht dat in Egypte 529 aanhangers van Morsi ter dood zijn veroordeeld |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Egypt court sentences 529 Morsi supporters to death»?1
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat er 529 aanhangers van Morsi en de Moslimbroederschap ter dood zijn veroordeeld?
Ja. De strafrechter in de provincie Minya veroordeelde 529 islamisten ter dood voor moord op een politieagent en poging tot moord op enkele andere politieagenten en voor gewelddadigheden.
Hoe beoordeelt u het proces dat deze veroordeelden hebben gehad? Is dit eerlijk verlopen? Ziet u nog mogelijkheden dat het vonnis vernietigd zal worden?
Het kabinet ziet in het proces een flagrante schending van de meest fundamentele beginselen van de rechtsstaat. Het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) heeft ook aangegeven dat het proces oneerlijk is verlopen.
Het betreft een voorlopig vonnis. Hoger beroep, vernietiging of herziening van het vonnis zijn mogelijk. Daarmee is er een kans voor het Egyptische rechtssysteem om deze zaak recht te zetten.
Deelt u de mening dat deze veroordeling een politiek inclusief proces in Egypte nog verder bemoeilijkt?
Ja.
Bent u bereid om in Europees verband Egypte aan te spreken op deze ter dood veroordelingen? Welke stappen gaat u in Europees verband nemen conform het «more for more – less for less» principe?
EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft direct een verklaring uitgebracht. In deze verklaring heeft zij de grote zorgen van de EU uitgesproken. Voorts heeft zij benadrukt dat de Egyptische rechtsgang internationale standaarden dient te volgen, waarbij een eerlijk proces en onafhankelijk onderzoek vereisten zijn. Ook is daarin benadrukt dat de EU onder alle omstandigheden tegen de doodstraf is.
HV Ashton zal deze zaak bovendien persoonlijk op korte termijn bespreken met de Egyptische Minister van Buitenlandse Zaken.
Wat betreft de EU «incentive based approach» geldt dat opbouw van een diepgewortelde en duurzame democratie een van de kerncriteria is. Onafhankelijke rechtspraak en recht op eerlijk proces zijn hiervan volgens Nederland een cruciaal onderdeel. De voortgangsrapportage Nabuurschapsbeleid van de Commissie en EDEO die deze week verschijnt, zal de basis bieden voor invulling van de «incentive based approach». Daarna volgt besluitvorming over omvang en focus van steun en zal Nederland bovengenoemde overwegingen meenemen. Zoals bekend, voldoet Egypte onvoldoende aan criteria van de «incentive based approach» en heeft de Commissie voor 2013 geen SPRING-gelden toegekend. De «incentive based approach» wordt dus reeds in de praktijk gebracht. Tegelijkertijd laten de gebeurtenissen zien dat versterking van de Egyptische rechtsstaat hard nodig is. Nederland draagt daar via Matra Zuid aan bij door middel van training van ambtenaren en rechters.
Bent u bereid om de ambassadeur van Egypte hierop aan te spreken in uw bilaterale contacten?
Ja.
Kunt u aangeven of de verwachting is dat ook de 700 andere aanhangers van Morsi tegen wie een rechtszaak loopt, ter dood veroordeeld worden?
De bouw van cavernen in De Duitse Dollard |
|
Paulus Jansen , Henk van Gerven |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat er in Duitsland, Jemgun, volgens planning de komende dertig jaar, drieëndertig cavernen worden gebouwd, waarvoor zout uit de bodem wordt gespoeld?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat – vanwege een defecte pijpleiding naar Rysumer Nacken – nu wekelijks grote hoeveelheden zoutoplossing, dag en nacht met twee tankschepen wordt vervoerd, waarna het in zee gedumpt wordt?
Ja, het is mij bekend dat de pekel vanuit Jemgum nu per schip naar het lozingspunt nabij Rysum wordt vervoerd. Daar wordt het via het laatste stuk van de pijpleiding op de Eems geloosd.
Deelt u de mening dat verkwisting voorkomen kan worden indien het Duitse zout door Frisia weer wordt vrijgemaakt uit het water, iets wat anders bij zoutwinning onder de Waddenzee ook zou moeten gebeuren? Zo ja, waarom wordt het Duitse zout niet Frisia Zout BV?
Vanuit het oogpunt van duurzaamheid acht ik het van groot belang om verantwoord om te gaan met de bodemvoorraad delfstoffen.
Daarom vind ik het belangrijk om te bekijken of de pekel die in Duitsland vrijkomt als afvalstof, benut kan worden als grondstof voor de zoutproductie door Frisia Zout BV (verder: Frisia). Frisia heeft op mijn verzoek een eerste inschatting gedaan naar de bruikbaarheid van de Duitse pekel. Beschouwd vanuit de technische kant van de zoutproductie zou dit waarschijnlijk kunnen. De Duitse pekel lijkt geschikt als grondstof voor zoutproductie. Deze eerste beoordeling is gebaseerd op schriftelijk verkregen informatie over samenstelling, concentratie en hoeveelheden van de Duitse bedrijven die de gascavernes in Duitsland bouwen.
Bedrijfseconomisch lijkt het transporteren van de Duitse pekel vanuit Jemgum naar Frisia in Harlingen na een eerste globale verkenning door Frisia niet haalbaar. Volgens een eerste berekening liggen de transportkosten te hoog ten opzichte van het huidige business model. Hierbij zijn nog niet meegerekend de extra investeringen die Frisia zou moeten doen voor de mogelijk benodigde uitbreiding van de havenkade en losfaciliteiten. Daarbij leidt de hoeveelheid benodigde scheepsbewegingen waarschijnlijk tot problemen bij de aanwezige sluizen en bruggen.
Een verdere bestudering zal moeten uitwijzen welke financiële en logistieke consequenties dit transport van pekel als grondstof voor zoutproductie met zich mee zou brengen.
Deelt u de mening dat hierdoor milieuwinst optreedt, omdat het maritieme leven in de Noordzee niet onnodig overbelast wordt door zoutstortingen?
Volgens de Duitse passende beoordeling die is opgesteld voor de lozing van pekel in de Duitse Waddenzee zijn de effecten van de lozing op instandhoudingsdoelen van de Duitse Natura 2000-gebieden verwaarloosbaar. Uit de toetsing blijkt dat de pekel van vrijwel dezelfde samenstelling is als zeewater, en dat de zoutconcentratie na lozing door vermenging zo snel daalt dat de effecten verwaarloosbaar zijn. Van overbelasting van het maritieme leven in de Noordzee is blijkens de Duitse effectbeoordeling dan ook geen sprake. Op grond hiervan zijn voor de pekellozing de benodigde Duitse vergunningen verleend.
Is naar uw mening de voorgestelde wijze van verwerking van zout vanuit Duitsland een meer milieuvriendelijk alternatief dan het winnen van zout onder de Waddenzee? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nb-wet vergunningaanvraag voor de voorgenomen winning onder de Waddenzee is nog in behandeling. In de bij de aanvraag ingediende passende beoordeling en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten wordt geconcludeerd dat er geen effecten op de natuurlijke kenmerken en waarden van de Waddenzee te verwachten zijn. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt ook de aanvullende informatie die aan Frisia is gevraagd betrokken.
Bij het transport per schip van de Duitse pekel zijn het daarmee gepaard gaande brandstofverbruik en bijbehorende emissies ook belastend voor het milieu. De omvang hiervan is nog niet nader onderzocht.
Het staat daarom nog niet vast of het verwerken van Duitse pekel een meer milieuvriendelijk alternatief zou zijn voor het winnen van zout onder de Waddenzee.
Deelt u de mening dat het Natura 2000-gebied, de Waddenzee, aan twee kanten «aangevallen» wordt: ten eerste vanwege het uit te spoelen Sole dat gedumpt wordt in de Dollard en ten tweede doordat in de toekomst elders in datzelfde gebied onder het Wad te boren naar zout? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid Frisia Zout BV ook deze mogelijkheden van zoutwinning te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het niet vanzelfsprekend dat zoutwinning onder de Waddenzee kan plaatsvinden. Daarom heb ik aan Frisia gevraagd om nader te onderzoeken of van de Duitse pekel gebruik kan worden gemaakt voor de zoutproductie. Indien uit de nadere verkenning door Frisia en toetsing ervan door een onafhankelijke instantie toch blijkt dat dit bedrijfseconomisch haalbaar lijkt, zal ik hierover met Frisia nader overleg voeren.
Op basis van welke criteria gaat bij zoutwinning onder de Waddenzee «de hand aan de kraan»?
De aanvraag van Frisia voor een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is nog in behandeling. Indien aan Frisia de gevraagde vergunning wordt verleend, zal in de vergunning worden aangegeven op welke wijze het «hand aan de kraan»-principe dient te worden toegepast.
Het bericht dat de Voedselbank EU-geld voor armoedebestrijding opeist |
|
Carla Dik-Faber (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Klopt dat het Nederland de komende jaren 3,5 miljoen euro krijgt uit het Europese Fonds voor hulp aan minstbedeelden?
Het klopt dat Nederland voor de programmaperiode 2014–2020 3,5 miljoen euro zal inzetten voor het Fonds voor Europese hulp aan de meestbehoeftigen (FEAD). Het is echter niet zo dat Nederland dit geld extra krijgt toebedeeld. Het betreft een allocatie uit de Structuurfondsmiddelen en gaat dus ten koste van het budget van ESF en EFRO.
Waarom heeft u besloten, in tegenstelling tot in eerdere perioden, nu wel gebruik te maken van dit fonds, aangezien u van mening bent dat het armoedebeleid en de zorg voor minstbedeelden een nationale aangelegenheid is?1
Zoals aan uw Kamer gemeld in het BNC-Fiche d.d. 30 november 20122 is Nederland geen voorstander van een fonds dat zich richt op het verstrekken van voedsel. Dit was ook de reden dat Nederland eerder geen gebruik maakte van een dergelijk fonds. Het nieuwe Fonds, dat een verplicht karakter heeft, sluit beter aan bij het nationale beleid voor armoedebestrijding doordat de reikwijdte van de verordening is uitgebreid naar het verrichten van sociale inclusieactiviteiten. Hierdoor kunnen de middelen van het Fonds worden ingezet om de armoedeproblematiek tegen te gaan.
Heeft u overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en maatschappelijke organisaties over de besteding van het geld uit het Europese fonds?
Ja. Op dit moment werk ik het Operationeel Programma (OP) uit dat uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van de verordening bij de Europese Commissie moet worden ingediend. In dit programma beschrijf ik voor welke doelgroep en op welke wijze FEAD zal worden ingezet. Daarbij vind ik het van groot belang dat de middelen daadwerkelijk bij de doelgroep terecht komen en de uitvoeringskosten beperkt blijven. Uiteraard betrek ik bij de nadere uitwerking lokale overheden – die in Nederland primair verantwoordelijk zijn voor het armoede- en schuldenbeleid – en relevante maatschappelijke partijen. Er heeft reeds een verkennende bijeenkomst plaatsgevonden waarbij partijen uit het veld, zoals belangenorganisaties, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, gemeenten en ook de VNG hebben meegedacht over de vormgeving van FEAD.
Heeft u ook overwogen om een deel van dit geld te besteden aan de ondersteuning van voedselbanken? Zo nee, waarom niet?
Nederland is, zoals hierboven vermeld, geen voorstander van een Europees Fonds dat zich enkel richt op het verstrekken van voedsel. Het Kabinet heeft ervoor gekozen om FEAD in te zetten voor sociale inclusie, omdat dit de armoedeproblematiek op een effectievere wijze tegengaat. Daarbij is het vanuit FEAD niet mogelijk om de coördinatie van voedsel of het tegengaan van voedselverspilling te subsidiëren, terwijl dat de sleutel tot een duurzame oplossing is voor het tekort aan voedsel bij de voedselbanken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aantal mensen dat gebruik maakt van de voedselbanken stijgt, terwijl het aanbod van voedsel achterblijft, waardoor voedselbanken minder producten in de voedselpakketten kunnen doen en wachtlijsten moeten aanleggen voor nieuwe klanten?
Ik vind het van belang dat mensen die een beroep doen op de voedselbank geholpen worden en dat de achterliggende problematiek wordt aangepakt. Een belangrijke rol is hierbij toebedeeld aan gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en hebben middelen en voorzieningen tot hun beschikking om mensen te helpen financieel zelfredzaam te zijn, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening. Op 12 april jl. sprak ik met vrijwilligers tijdens de Algemene Ledenvergadering van Voedselbanken Nederland in Amersfoort en heb ik hen opgeroepen klanten door te verwijzen naar de gemeente, zodat integrale ondersteuning geboden kan worden. Ook roep ik – onder andere via de Verzamelbrief – wethouders op om de samenwerking met de voedselbanken te zoeken.
Wat betreft de toevoer van voedsel aan voedselbanken zie ik mogelijkheden in een betere samenwerking tussen bedrijven in de voedingssector en Voedselbanken Nederland. Hoewel duidelijk moge zijn dat de voedingssector geen voedsel speciaal voor de voedselbanken produceert, heeft de voedingssector bij voortduring (onverkoopbare) overschotten die geschikt zijn voor consumptie. Daarom zet de Staatssecretaris van EZ zich samen met mij in om het bedrijfsleven te stimuleren dat zij zo veel mogelijk van die overschotten doneert aan voedselbanken. Daartoe zijn de Alliantie Verduurzaming Voedsel (AVV) en Voedselbanken Nederland een samenwerkingsverband aangegaan. De AVV toont een grote bereidheid hun achterban te stimuleren tot samenwerking met voedselbanken, met als doel dat zij meer overschotten aan voedselbanken gaan doneren.
Klopt het dat u vindt dat het structureel tekort aan etenswaren van de voedselbanken moet worden opgelost met overschotten van supermarkten, consumenten en horeca die nu in vuilcontainers verdwijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat nu slechts 0,3% van deze overschotten bij de voedselbanken terechtkomt?
Volgens de Monitor Voedselverspilling (februari 2013) ging in 2011 circa 14 kton voedsel naar de Voedselbanken. Dit getal is vastgesteld op basis van extrapolatie van het aantal mensen dat in 2011 een voedselbank bezocht. Het is niet bekend hoeveel overschotten er in totaal bij het bedrijfsleven in Nederland zijn. De monitor is gevuld met data vanuit de «achterkant» van de ketenschakels, zoals data over afval en afvoer van grondstoffen, nevenstromen, bijproducten, voedsel en -resten.
Is het u bekend dat in België 15% van de overschotten terechtkomt bij de voedselbanken? Kunt u dit grote verschil tussen Nederland en België verklaren?
Nee dat is mij niet bekend. Op de site van de Belgische federatie van voedselbanken (http://www.foodbanks.be/bkaNL/bka5200N.htm ) is aangegeven dat in 2013 11.8 kton aan voedsel is ingezameld. In tegenstelling tot Nederland zijn de Belgische Voedselbanken erg afhankelijk van het Europese budget voor voedselhulp (50% van 11.8 kton is hiermee gefinancierd). Nu die budgetten afnemen is men genoodzaakt meer dan voorheen te kijken naar donatie van voedsel(overschotten) uit de voedselketen. Hiertoe faciliteert en stimuleert de Belgische overheid, net als in Nederland, samenwerking en initiatieven die daaraan bijdragen. Ook de betrokken sectorfederaties stimuleren hun leden om samen te werken met de voedselbanken.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat het twee tot drie jaar kost om te zorgen dat voedselbanken voldoende overschotten krijgen?
Het is belangrijk dat de AVV en Voedselbanken Nederland samenwerken. Zoals gezegd hebben zij deze samenwerking ook voortvarend ter hand genomen. Het tegengaan van voedselverspilling door meer voedsel beschikbaar te stellen aan de voedselbanken is echter een complex proces. Denk aan de logistieke organisatie, afspraken over distributie, aansprakelijkheid en (voedsel)veiligheid. Voedselveiligheid moet gegarandeerd zijn voordat tot samenwerking kan worden besloten. Een zorgvuldige afweging van deze aspecten is vereist voor het vinden van duurzame oplossingen. Het ontbreekt partijen gelukkig niet aan bereidwilligheid. De partners van de AVV staan de voedselbanken hierin bij en hun achterban stelt expertise ter beschikking. De Staatssecretaris van EZ en ik zijn in gesprek met beide partijen om de termijn die nodig is om tot duurzaam resultaat te komen zo kort mogelijk te maken en hebben financiële ondersteuning van projecten en expertise aangeboden om hen hierbij te helpen.
Bent u bereid u in te spannen om te zorgen dat op korte termijn een groter deel van de voedseloverschotten van supermarkten, cateringbedrijven en horecabedrijven terecht komt bij de voedselbanken? Zo ja, welke maatregelen wilt u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 9.
Bent u bereid de voedselbanken op andere wijze tijdens de overbruggingsperiode te ondersteunen?
Momenteel voer ik constructief overleg met Voedselbanken Nederland over mogelijke additionele ondersteuning tijdens de overbruggingsjaren. Ik heb aangegeven bereid te zijn projecten financieel te ondersteunen die de resultaten van de samenwerking met de AVV versnellen. Voedselbanken Nederland heeft aangegeven een subsidieverzoek te overwegen.
Daarnaast zal ik een beroep op betrokken partijen doen. Gemeenten zal ik oproepen om de samenwerking met de lokale voedselbank te zoeken en ondersteuning te bieden, zodat klanten van de voedselbank weer financieel zelfredzaam zijn. Tot slot doe ik een appèl op bedrijven om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het overleg dat u volgende week heeft met Voedselbanken Nederland?
Ja. Ik heb uw Kamer recent hierover geïnformeerd in de brief over toezeggingen armoede- en schuldenbeleid.
De veranderde regels omtrent de Nationale Hypotheek Garantie |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar over de Nationale Hypotheek Garantie (NHG)?1
Ja.
Kan de NHG zo maar eenzijdig de spelregels voor bestaande contracten veranderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de NHG regelgeving is bepaald dat het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW, de uitvoeringsorganisatie van de NHG) alleen overgaat tot kwijtschelding van een restschuld indien er sprake is van gedwongen verkoop doordat de betaalbaarheid van de woning voor de betrokkene door een onverwijtbare reden (onvrijwillige inkomensdaling) in het geding is. Er is geen sprake van wijziging in de bestaande contracten.
Bent u actief betrokken geweest bij de wijziging van de NHG-voorwaarden? Zo ja, op welke manier en waaruit blijkt dat?
Op initiatief van het WEW zijn de leennormen voor beheersituaties in samenwerking met het Nibud en in overleg met de geldverstrekkers aangepast voor situaties waarbij gedwongen verkoop als gevolg van (zeer) persoonlijke omstandigheden zoals een echtscheiding speelt. Vervolgens heb ik hier goedkeuring aan verleend. De leennormen houden in tegenstelling tot de acceptatiecriteria van nieuwe hypotheken, rekening met de werkelijke inkomsten en hypotheeklasten van de betreffende persoon. Zo kan bepaald worden of de hypotheeklasten betaalbaar zijn voor betrokkene en de bestaande lening kan worden voortgezet. Hierdoor is het vaker mogelijk de woning te behouden.
Onderschrijft u dat bij de betaalcapaciteit de kosten van alimentatie voor kinderen dient te worden meegerekend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het betalen van de betaalcapaciteit kunnen de kosten van alimentatie een rol spelen. Kinderalimentatie is in beginsel echter geen additionele verplichting. Wanneer kinderen thuis wonen, in plaats van bij een ex-partner worden er ook kosten voor onderhoud van kinderen gemaakt. Indien de alimentatie voor kinderen zonder meer zou worden meegenomen in het bepalen van de leencapaciteit zouden de kosten voor onderhoud van kinderen dubbel worden meegeteld.
Het WEW heeft echter wel aandacht voor gevallen waarbij de alimentatie zeer hoog is. Bij een zeer hoge alimentatie wordt, evenals bij andere persoonlijk onvermijdbare hoge lasten, maatwerk toegepast. Het is in die gevallen mogelijk af te wijken van het uitgangspunt dat bij bepaling van de leencapaciteit voor hypotheken met NHG normaal gesproken geen rekening wordt gehouden met verplichtingen voor kinderalimentatie.
Bent u bereid om de nieuwe regeling in overleg met de NHG aan te passen om de door Radar gesignaleerde knelpunten weg te nemen? Zo ja, hoe en op welke termijn?
Ik zie geen aanleiding om het WEW te verzoeken de ten behoeve van woningbehoud ontwikkelde criteria aan te passen. In het algemeen maakt de regelgeving op het gebied van de NHG duidelijk welke hypotheeklening wel of niet voor de individuele woonconsument betaalbaar is. Het WEW onderkent dat er grensgevallen kunnen bestaan. Bovendien zijn er omstandigheden denkbaar waar de normen geen rekening mee houden. Dit maakt maatwerk noodzakelijk. Het WEW geeft aan dat als de woonconsument, de adviseur of de geldverstrekker van mening is dat woningbehoud niet verantwoord en duurzaam is, terwijl wel wordt voldaan aan de criteria ter toetsing van de betaalbaarheid, zij dit onderbouwd kunnen voorleggen aan het WEW. Het WEW heeft in de betreffende uitzending van Radar aangegeven zorgvuldig naar deze gevallen te zullen kijken.
Het bericht dat de minister de Tweede Kamer verkeerd zou hebben geïnformeerd |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Bussemaker informeert Tweede Kamer onjuist»1, waarin hogeronderwijsexpert, de heer Kwikkers, stelt dat in tegenstelling tot uw brief van 12 maart 2014, de Universiteit Leiden niet in haar recht staat om tentamens ongeldig te verklaren omdat studenten niet snel genoeg afstuderen?2
Dat oordeel deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Onderschrijft u de hoofdregel dat tentamens in principe onbeperkt geldig zijn? In welke situaties is het – gezien de wettekst, de gewoonte en de wetshistorie – geoorloofd om tentamens te laten vervallen?
Tentamens blijven geldig, tenzij een instelling het nodig acht de geldigheidsduur te beperken. Dat blijkt uit artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit is blijkens de memorie van toelichting op de WHW een bepaling van onderwijskundige aard waarvan de toepassing aan de instellingen is gelaten (Kamerstukken II, 1988/89 21 073, nr. 3, blz.3. De universiteit of hogeschool bepaalt wanneer een beperking van de geldigheidsduur nodig is. Via het instemmingsrecht kan de medezeggenschapsraad controle houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. Omdat het hier een bevoegdheid van de instelling betreft, zijn in de wetsgeschiedenis geen gevallen genoemd waarin het al dan niet geoorloofd is om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Wat niet is toegestaan, is de betreffende studenten geen herkansing bieden. Deze praktijk heeft Universiteit Leiden inmiddels beëindigd.
Deelt u de mening dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt dat tentamens onbeperkt geldig zijn, tenzij sprake is van verouderde kennis? Erkent u dat tekst en bedoeling van de wet niet toelaten dat tentamens ongeldig worden verklaard vanwege rendementsdoeleinden? Zo nee, op welke passages in de parlementaire geschiedenis baseert u uw oordeel in uw brief aan de Kamer?
Nee, die mening deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Mijn opvatting is gebaseerd op de tekst van de wet en een redelijke uitleg daarvan.
Bent u bereid om te voorkomen dat instellingen deze bepaling in de WHW misbruiken om tentamens te laten vervallen om oneigenlijke redenen?
Gelet op mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) en mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik geen reden om aan te nemen dat instellingen de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken oneigenlijk gebruiken.
Bent u bereid uw vergissing in de brief van 12 maart jl. te rectificeren en dit ook te communiceren naar de instellingen?
In mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heb ik meegedeeld dat de bepaling aanvankelijk was bedoeld om ervoor te zorgen dat studenten afstuderen met kennis die bij de tijd is en niet is verouderd. Uit uitspraken van het CBHO en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sinds de invoering van de WHW blijkt dat instellingen de bepaling vaak inderdaad zo hebben toegepast. Onderwijskundige inzichten kunnen in de loop der jaren echter evolueren. In mijn eerder genoemde brief heb ik gewezen op een door mij gesignaleerde ontwikkeling waaruit blijkt dat de mogelijkheid van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW ook wordt gebruikt als maatregel om studiebevordering vorm te geven. De wet biedt ruimte voor een dergelijke didactische toepassing van de wettelijke bepaling. Van een vergissing is dan ook geen sprake en daarom zie ik geen aanleiding voor een rectificatie.
De transparantie bij onderhandelingen over een Memorandum of Understanding |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u toelichten hoe de onderhandelingen met Somalië lopen over de aanvullende werkafspraken aan het Memorandum of Understanding? Zijn de onderhandelingen inmiddels afgerond?1 Zo nee, wanneer verwacht u dat deze zijn afgerond?
Nederland heeft de Somalische autoriteiten in februari 2014 een voorstel gedaan voor werkafspraken, aanvullend op het Memorandum of Understanding dat in 2010 werd getekend. Hierop is tot op heden nog geen reactie ontvangen. Nederland benadrukt in contacten met de Somalische autoriteiten steeds het belang van afspraken over gedwongen terugkeer. Het valt op dit moment niet te voorzien wanneer de onderhandelingen worden afgerond.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de onderhandelingen als deze nog niet zijn afgerond en de inhoud van de gemaakte afspraken aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het tijdens de onderhandelingen informeren van de Kamer kan het onderhandelingstraject nadelig beïnvloeden. Indien Somalië instemt met openbaarmaking van de werkafspraken, zal ik deze aan uw Kamer doen toekomen. Indien met Somalië wordt afgesproken dat deze vertrouwelijk van aard zijn, zullen deze niet integraal openbaar gemaakt worden.
Bent u tevens bereid om het Memorandum of Understanding met Somalië aan de Tweede Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De Somalische autoriteiten hebben geen toestemming gegeven om het MoU (uit 2010) openbaar te maken. Ik ben daarom ook niet vrij deze middels toezending aan uw Kamer openbaar te maken.
In eerdere brieven aan uw Kamer heb ik gemeld dat het MoU onder meer werkafspraken bevat over de samenwerking op het terrein van migratie, in het bijzonder aangaande de wederzijdse terugname van onderdanen op basis van de bestaande internationale verplichtingen.
Als in weerwil van een afspraak over het niet bekend stellen van de inhoud van deze convenanten, deze toch (telkens) wordt gedeeld, kan dit – ondanks de mogelijke vertrouwelijke aard van kennisname door uw Kamer – de reputatie van Nederland als betrouwbare partner schaden en bestaat het risico dat landen geen samenwerkingsafspraken meer willen maken. Het betreft immers een voor sommige landen van herkomst precair onderwerp. Zo mogelijk zou dit moeten worden voorkomen. Indien uw Kamer niettemin graag van de inhoud daarvan kennis wenst te nemen, zal ik na ommekomst van de onderhandelingen de afspraken weliswaar niet openbaar maken, maar deze wel ter vertrouwelijke kennisneming aan u doen toekomen.
Kunt u toelichten wat uw beleid is als het gaat om het informeren van de Kamer over de gang van zaken met betrekking tot onderhandelingen met een asielland over een Memorandum of Understanding? Wat is het beleid met betrekking tot openbaarmaking van de inhoud van een Memorandum of Understanding?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u op dit moment om met gedwongen uitzettingen naar Somalië en vreemdelingenbewaring ten aanzien van uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers?
Nederland is in gesprek met de Somalische regering over aanvullende werkafspraken. Ik heb u eerder geïnformeerd dat in afwachting van aanvullende afspraken met de Somalische autoriteiten, er op dit moment geen vluchten geboekt zijn voor gedwongen terugkeer naar Somalië. Met vreemdelingenbewaring ter fine van uitzetting naar Somalië wordt op dit moment terughoudend omgegaan. Dit standpunt is ongewijzigd.
Het bericht dat de NOS de samenvattingsrechten van het eredivisievoetbal voor de komende drie jaar heeft verworven |
|
Ton Elias (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Studio Sport als aanjager van FOX: Eredivisie kiest voor commerciële publieke omroep NOS»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de extra commerciële mogelijkheden zoals de NOS en Ster die hebben aangeboden binnen de huidige Mediawet vallen en er geen verruiming van mogelijkheden ten opzichte van bestaande wetgeving geboden wordt?
Het Commissariaat voor de Media (CvdM) houdt toezicht op de naleving van de Mediawet 2008. Op dit moment onderzoekt het CvdM de verwerving van de rechten van de samenvattingen van de eredivisie. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat onderzoek. Ik kan u wel melden dat bij de verwerving van de rechten door de NOS en Ster geen ruimere regels gelden en dat de verwerving dus wordt getoetst aan dezelfde mediawettelijke kaders die gelden voor alle publieke media-instellingen.
Bent u nog steeds bereid om een eventuele klacht over oneerlijke concurrentie of marktverstoring bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) met een serieus onderzoek te ondersteunen, zoals u heeft toegezegd tijdens het Vragenuur van 4 februari 2014?
Indien de ACM na ontvangst van een klacht een onderzoek start en mij verzoekt om informatie, zal ik daar uiteraard aan meewerken.
Kunt u bevestigen dat de NOS de inhoud en hoogte van het succesvolle bod niet wenst vrij te geven?
De NOS heb ik gevraagd of zij de inhoud en hoogte van het bod bekend wil maken. De NOS blijkt gehouden aan de contractuele afspraken die hierover zijn gemaakt met Eredivisie Media&Marketing (EMM). Om te kunnen deelnemen aan de biedingsprocedure van de uitzendrechten van de samenvattingen van de Eredivisie, moesten alle geïnteresseerde partijen een zogeheten non-disclosure agreement (NDA) met de EMM tekenen. Dit was de eerste voorwaarde die in het biedingsdocument van de EMM voor de Eredivisie werd gesteld.
Ik heb vervolgens gevraagd of de NOS in overleg wil treden met EMM over deze overeenkomst vanwege de vragen van uw Kamer. Dat is gebeurd. EMM en NOS wensen de gemaakte afspraken over geheimhouding over de gesprekken, onderhandelingen en uitkomsten van de afspraken te handhaven zoals gezamenlijk overeengekomen in de NDA. EMM stelt dat het van strategisch belang is dat de bedragen geheim blijven. Dit vooral om de onderhandelingspositie voor toekomstige rechtenverkoop niet aan te tasten.
Ik vind dat een onbevredigende uitkomst. Dergelijke geheimhoudingsbepalingen zijn begrijpelijk vanuit het belang van de verkopende partij. Maar zij dienen niet het algemeen belang, omdat zij niet bijdragen aan transparantie over de besteding van publieke middelen. Gebrek aan transparantie kan bovendien resulteren in hogere prijzen. Voor toekomstige biedingsprocedures vind ik transparantie een essentieel punt. Verantwoording kunnen afleggen is voor een publieke organisatie een belangrijk uitgangspunt. Ik ga hierover in gesprek met de NOS en de NPO om te bezien hoe hier in de toekomst meer inhoud aan kan worden gegeven.
Bent u van mening dat het voor de controlerende taak van de Kamer van belang is om de hoogte van de bedragen die door de NOS zijn geboden te kennen, zodat beoordeeld kan worden of hier sprake is van een adequate besteding van belastinggeld, c.q. in het biedingsproces geen marktverstoring heeft kunnen optreden?
Ik begrijp uw wens om vanuit de controlerende taak van de Kamer te willen beoordelen of er sprake is van adequate besteding van belastinggeld. Daarom dring ik ook aan op transparantie en ga ik bezien of daar meer inhoud aan kan worden gegeven. Overigens is het zo dat om inzicht te krijgen in het totale biedingsproces er ook informatie nodig is van andere partijen dan de NOS.
De publieke omroep voert zijn taak onafhankelijk uit. De wijze waarop de publieke omroep verantwoording aflegt over de besteding van middelen is vastgelegd in de Mediawet. De NOS heeft de mediawettelijke taak om actuele sportverslaggeving in brede zin te verzorgen. Dat doet de NOS op journalistieke wijze waarbij de inhoud leidend is. Het is aan de NOS om binnen de vastgestelde budgettaire kaders invulling te geven aan sportverslaggeving en al dan niet mee te bieden op sportrechten.
Het Commissariaat voor de Media controleert op de rechtmatigheid van de uitgaven en ziet er op toe dat de omroepen zich niet schuldig maken aan overtreding van het dienstbaarheidsverbod en van de reclame- en sponsorregels. Naast de controle op de rechtmatigheid, is ook de doelmatigheid van de bestedingen voor een publieke organisatie van groot belang. Nu heeft de Raad van Bestuur van de NPO de wettelijke taak om de doelmatigheid van de besteding van publieke middelen door de omroepen «te bevorderen». Ik vind dat de wet op dit punt moet worden aangescherpt. Ik ga onderzoeken of de sturing op de doelmatigheid steviger kan worden geregeld in de Mediawet. Daarmee kan scherper invulling worden gegeven aan het maken van verantwoorde programmatische keuzes binnen de publieke omroep. Ik kom hierop terug in mijn beleidsbrief naar aanleiding van het advies van de Raad voor Cultuur.
U vraagt tot slot hoe gecontroleerd kan worden of in het biedingsproces geen marktverstoring heeft plaatsgevonden. Zoals ik in het mondelinge vragenuur van 4 februari heb gesteld, kunnen marktpartijen die signalen hebben, altijd terecht bij de ACM met een klacht.2 Zie verder mijn antwoord op vraag 3. Daarnaast ziet het CvdM toe op de naleving van het dienstbaarheidsverbod.
Bent u bereid om de Kamer hier, desnoods vertrouwelijk, over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard ben ik bereid de Kamer te informeren. Hiervoor heb ik mijn wettelijke bevoegdheid om informatie op te vragen bij de NOS ingezet. Ik heb niettemin acht geslagen op de belangen van de NOS en de EMM en zal daarom de informatie voor vertrouwelijke inzage door de woordvoerders media ter beschikking stellen.
Het persbericht ‘pooier vrij, slachtoffer duikt onder’ |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de vrijlating van mensenhandelaar Choukri S.?1
Ja.
Deelt u de mening dat de vrijlating voor het slachtoffer onverteerbaar is?
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was in deze zaak van oordeel dat er geen gronden meer waren om de voorlopige hechtenis van de verdachte voort te laten duren. Op 4 april 2014 heeft het gerechtshof de verdachte vrijgesproken van bijna alle tenlastegelegde feiten. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
Wordt het slachtoffer tegen de mogelijke wraak van de verdachte beschermd?
Over eventueel genomen veiligheidsmaatregelen doe ik in het belang van de slachtoffers geen mededelingen.
Is dit slachtoffer, en zijn de slachtoffers uit de eerdere strafzaken, over de vrijlating geïnformeerd?
Ja, de slachtoffers zijn door het OM tijdig geïnformeerd over de vrijlating van betrokkene.
Wat is uw mening over de opmerkingen van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld in hierboven genoemd bericht over de te lage straffen en het ontbreken van een duidelijk afwegingskader voor de straftoemeting?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen heeft in haar rapporten gewezen op het belang van de ontwikkeling van oriëntatiepunten voor de straftoemeting bij mensenhandel. Ik heb in mijn brief van 25 februari 2013 aan uw Kamer gereageerd op deze aanbeveling.2 De ontwikkeling van oriëntatiepunten voor de straftoemeting is enkel mogelijk als er voldoende jurisprudentie en voldoende gegevens over de strafoplegging beschikbaar zijn. Tevens moet er sprake zijn van een bestendige praktijk waarin voldoende tijd is verstreken om de praktische uitwerking van een wettelijke bepaling te kunnen vaststellen. Binnen de rechtspraak heeft in 2012 wederom onderzoek naar de mogelijkheid tot ontwikkeling van oriëntatiepunten voor straftoemeting inzake mensenhandel plaatsgevonden. Over de conclusies hiervan heb ik uw Kamer eveneens in mijn brief van 25 februari 2013 geïnformeerd. De Raad voor de rechtspraak heeft toen aangegeven dat zodra het onderwerp verder is uitgekristalliseerd en er voldoende jurisprudentie is, opnieuw zal worden onderzocht of oriëntatiepunten voor de straftoemeting kunnen worden opgesteld.
Welke concrete stappen hebt u naar aanleiding van deze zaak ondernomen of zult u ondernemen?
De waardering van feiten in individuele strafzaken is voorbehouden aan de rechter. Het is inherent aan de strafrechtspleging dat de zienswijze van het gerechtshof kan afwijken van de zienswijze van de rechtbank of het Openbaar Ministerie. Het vonnis in deze zaak is nog niet onherroepelijk. Het is dan ook te vroeg om te oordelen over eventuele stappen naar aanleiding van deze zaak.
Zou onderhavige kwestie zich niet hebben voorgedaan als het wetsvoorstel dat voorziet in onmiddellijke tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf al van kracht zou zijn?
Het wetsvoorstel dat voorziet in de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen van meer dan één jaar is vorig jaar in consultatie gegeven. De over het wetsvoorstel ontvangen adviezen worden op dit moment verwerkt. Dat maakt dat nu nog niet vaststaat hoe de regeling van dadelijke tenuitvoerlegging er precies uit zal komen te zien.
De toepassing van de regeling zoals die in het in consultatie gegeven wetsvoorstel is opgenomen, zou – indien zij in die vorm tot wet zou zijn verheven – in de onderhavige zaak niet tot een wezenlijk andere uitkomst hebben geleid. Het gerechtshof heeft de verdachte in deze zaak – anders dan de rechtbank – grotendeels vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Ook als de voornoemde regeling van dadelijke tenuitvoerlegging van kracht zou zijn geweest, zou naar verwachting sprake zijn geweest van de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte door het gerechtshof. De grondslag voor de detentie van betrokkene is met de vrijspraak voor het grootste deel van de tenlastegelegde feiten komen te ontvallen.
Het mogelijk op straat zetten van 250 militairen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat er bij Defensie mogelijk 250 banen verdwijnen omdat Defensie moet kiezen tussen «bezems of wapens»?
Ja.
Is er sprake van een «schoonmaakoorlog», waarbij Defensie noodgedwongen militairen moet ontslaan om schoonmakers aan te nemen voor het aanvegen van kazernes?
Nee.
Klopt het dat het kabinetsbeleid om schoonmaakpersoneel in rijksdienst te nemen ook van toepassing is op Defensie?
In het algemeen geldt dat het kabinetsbeleid van toepassing is op Defensie.
Waarom heeft u bij Defensie in het kader van de uitbesteding van defensiecateraar Paresto uitdrukkelijk niet in lijn met het regeerakkoord willen handelen, als het gaat om het in rijksdienst nemen van cateringpersoneel, maar doet u dit kennelijk wel bij schoonmaakpersoneel?
Het kabinetsbeleid is vastgelegd in de nota «Vernieuwing van de rijksdienst». In de brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 11 oktober 2013 (Kamerstuk 31 490, nr. 134), wordt duidelijk gemaakt dat voor de diensten schoonmaak en catering andere afwegingen zijn gemaakt. Schoonmakers komen in dienst van de rijksoverheid en catering is uitbesteed. Beide hebben tot doel betere werkomstandigheden voor kwetsbare medewerkers te creëren. Bij catering door middel van sociaal opdrachtgeverschap richting markt en bij schoonmaak door medewerkers in dienst te nemen.
Klopt het dat Defensie met al haar kazernes, bases en andere complexen maar liefst 40 procent van de totale schoonmaakkosten van het Rijk voor haar rekening neemt?
In de rijksbrede business case voor het inbesteden van de schoonmaak is meegenomen dat Defensie bijna 40 procent van het schoonmaakareaal van het Rijk (exclusief de Nationale politie) onder haar hoede heeft. Zoals Minister Blok in zijn brief van 23 juni jl. (Kamerstuk 31 490, nr. 149) aan uw Kamer heeft gemeld, zal de aansluiting van Defensie bij de dienstverlening van de schoonmaakorganisatie niet eerder plaats vinden dan vanaf 2018, na afloop van het dan lopende contract. Deze aansluiting van Defensie heeft betrekking op de kantoorpanden. Inbesteding van schoonmaak voor de overige locaties en panden vergt aparte besluitvorming, op basis van een aanvullende analyse in 2017.
Wat zijn de financiële consequenties van het in rijkdienst nemen van schoonmaakpersoneel voor Defensie? Klopt het dat het om een financiële domper gaat van ongeveer 8 miljoen op jaarbasis?
Zoals in de brief van Minister Blok van 23 juni jl. is vermeld, leiden de keuzes van het kabinet voor de departementen tot een vrijwel budgettair neutrale business case voor het in eigen beheer uitvoeren van de schoonmaakwerkzaamheden. Vooralsnog heeft de aansluiting van Defensie alleen betrekking op de kantoorpanden en vindt de aansluiting niet eerder dan 2018 plaats. In 2017 vindt aanvullende analyse en besluitvorming plaats voor de inbesteding van de schoonmaak van de overige locaties en panden, inclusief de financiële uitwerking daarvan.
Hoe wilt u deze extra kosten opvangen binnen de toch al door bezuinigingen geplaagde Defensiebegroting?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u straks 250 militairen en burgers bij Defensie op straat zetten vanwege onverantwoorde plannen van de Minister voor Wonen en Rijksdienst?
Nee.
Hoe is het binnen Defensie uit te leggen dat het schoonmaakpersoneel er straks qua arbeidsvoorwaarden op vooruit gaat, terwijl het Defensiepersoneel al jarenlang fors heeft moeten inleveren?
Eenmaal in dienst van het Rijk verdienen schoonmakers niet meer dan andere medewerkers die in de betreffende loonschaal zijn aangesteld.
Bent u bereid af te zien van uw onzalige plannen en Defensie uit te zonderen van uw beleid met betrekking tot het in rijksdienst nemen van schoonmaakpersoneel?
Zie antwoord 5, 6 en 7.
Zo nee, bent u dan tenminste bereid Defensie buiten haar eigen begroting om te compenseren voor deze nieuwe financiële dreun, na het eerdere WUL-drama, waar Defensie ook zelf voor moet opdraaien?
Zie antwoord vraag 10.
Zo nee, bent u dan tenminste bereid toe te geven dat u opnieuw extra bezuinigt op Defensie?
Nee.
Het MIRT-project sneltram Utrecht CS-De Uithof |
|
Eric Smaling , Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u ervan kennisgenomen dat het Bestuur Regio Utrecht van plan is om de sneltram Utrecht CS-Uithof, een MIRT-project in de uitvoeringsfase, ’s avond na 21:30 uur en in het weekend niet te laten rijden?1
Ja.
Is het gebruikelijk dat hoogwaardig en snel openbaar vervoer, aangelegd met € 110 miljoen rijkssubsidie, ’s avonds en in het weekend ongebruikt blijft staan? Vindt u dit acceptabel?
Het BRU heeft onderzocht op welke wijze de Uithoflijn in samenhang met het overige OV-netwerk in de regio Utrecht zo kosteneffectief mogelijk geëxploiteerd kan worden. In dit kader is het BRU voornemens om voorlopig ‘s-avonds en in het weekend de tram nog niet in te zetten. Jaarlijks zal bezien worden op basis van de vervoersontwikkelingen of de dienstregeling wordt uitgebreid. Gedurende deze uren kan gebruik worden gemaakt van een hoogfrequente busverbinding.
Deze keuze is de verantwoordelijkheid van het BRU. De regio heeft in totaal ruim € 210 mln exclusief materieel geïnvesteerd en heeft als verantwoordelijk kaderwetgebied belang bij een optimale rendabele benutting van het regionaal openbaar vervoer.
Zijn er in het kader van de rijksbijdrage afspraken gemaakt over de bedieningstijden van de toekomstige Uithoflijn? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om in overleg met het Bestuur Regio Utrecht (BRU) te bevorderen dan wel af te dwingen dat de reizigers tussen Utrecht CS en De Uithof ook in de avonduren en in het weekend kunnen profiteren van de voordelen van de sneltram (kortere overstap Utrecht CS, kortere reistijd, hoger comfort) ten opzichte van de bus?
IenM heeft geen expliciete afspraken gemaakt specifiek over bedieningstijden. Het onderzoeken van de behoeften van reizigers in de regio Utrecht en het bepalen van een daarbij passend OV-aanbod is primair een verantwoordelijkheid van de decentrale overheden (Wet Personenvervoer). Ofschoon ik grote waarde hecht aan afstemming tussen het landelijk en het regionaal netwerk heeft de Bestuursregio Utrecht (BRU) aangaande de voorgenomen bedieningstijden van de Uithoflijn een eigen verantwoordelijkheid. Een verantwoordelijkheid die zij eerder heeft genomen door uitgebreid onderzoek naar de exploitatie te verrichten met het doel de lijn zo kostenefficiënt mogelijk te laten rijden. In die specifieke verantwoordelijkheid treed ik niet.
Het bericht ‘322 keer euthanasie via Levenseindekliniek’ |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «322 keer euthanasie via Levenseindekliniek»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit aantal? Wat zeggen deze aantallen over de noodzaak van het bestaan van de Levenseindekliniek?
Dit bericht, tezamen met de achterliggende cijfers van de Levenseindekliniek, schetst een beeld waaruit blijkt dat de kliniek in een behoefte voorziet, met name voor een specifieke groep patiënten met complexe euthanasieverzoeken.
Zo blijkt uit het totaal aantal aanmeldingen bij de Levenseindekliniek (ruim 1.500 in twee jaar) dat er een groep patiënten is bij wie de arts een verzoek om euthanasie niet heeft ingewilligd en die vervolgens naar de Levenseindekliniek is gegaan.
Een deel van de bij de kliniek ingediende verzoeken voldoet aan de wettelijke eisen. In twee jaar tijd is 205 maal euthanasie en hulp bij zelfdoding verleend en er zijn tot nu toe 133 meldingen door de Regionale toetsingscommissies euthanasie beoordeeld, alle als zorgvuldig. Veel van de verzoeken betreffen complexere euthanasieverzoeken, zoals een stapeling van ouderdomsklachten, dementie of somatische aandoeningen die geen oncologische oorzaak hebben. In 117 gevallen is het verzoek alsnog gehonoreerd door de behandelend arts, wat de ondersteunende functie aangeeft van de Levenseindekliniek. Al deze informatie schetst het beeld dat de kliniek een plaats vervult binnen het huidige systeem, dat de kliniek ondersteunend kan zijn voor artsen en dat daar kennis over complexe euthanasieverzoeken samenkomt. De Levenseindekliniek heeft op haar congres aangegeven in 2014 deze kennis graag te willen inzetten voor het verstrekken van informatie aan behandelend artsen en SCEN-artsen, het bieden van nascholing en het bieden van een mogelijkheid om als mentor of buddy samen met een behandelend arts op te trekken. Deze initiatieven lijken me nuttig.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen?2
Uiteraard.
Refereerde u in antwoord op vraag 5 aan de rol van de huisarts toen u beloofde «de vinger aan de pols te houden bij de komende ontwikkelingen»? Zo nee, waar refereerde u dan aan? Zo ja, bent u van mening dat huisartsen hun taak bij een levenseindeverzoek beter uitvoeren? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Ik refereerde hierbij niet aan de rol van de huisarts, maar aan de financiële positie van de Levenseindekliniek. Op dit moment blijkt dat vrijwel alle verzekeraars afspraken hebben gemaakt met de Levenseindekliniek.
Bent u in gesprek gegaan met de beroepsgroep over de verdere kennisvermeerdering, de verbetering van de communicatie bij artsen over de zorg in de laatste levensfase, zoals u in antwoord op vraag 7 heeft aangekondigd? Zo ja, wat heeft dit gesprek opgeleverd? Zo nee, wanneer gaat u in gesprek met de beroepsgroep om te praten over de kwaliteit van de begeleiding, de kennis bij de artsen en de communicatie binnen behandelrelatie te verbeteren?
Zoals ik in mijn antwoord heb aangegeven, is in gesprekken met de beroepsgroep het belang benadrukt van kennisvermeerdering over zorg in de laatste levensfase. Momenteel draagt de KNMG bij aan verbetering van de communicatie over de laatste levensfase, onder meer door middel van het project «Passende zorg in de laatste levensfase». Mede dankzij subsidie van VWS wordt in april gestart met het project «Helder communiceren over euthanasie». Dit is een samenwerking tussen de KNMG, LHV, NHG, Verenso en OMS. Huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde en medisch specialisten zetten zich daarmee in 2014 extra in voor een heldere communicatie met patiënt en naasten over euthanasie. Daarnaast gaan medewerkers van VWS nog voor de zomer met ouderenorganisaties, patiëntenorganisaties en beroepsgroepen in gesprek over het voeren van gesprekken over het levenseinde.
Kent u het bericht: Toetsingscommissies: Levenseindekliniek handelt zorgvuldig bij psychiatrisch patiënten?3
Ja.
Hoe vaak heeft de Levenseindekliniek een euthanasiebegeleiding verzorgd van een patiënt met ernstige psychiatrische aandoeningen?
De Levenseindekliniek heeft in 2013 twaalf maal euthanasie of hulp bij zelfdoding verleend aan patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen.
Het afluisteren door de NSA van alle telefoonnummers in een land |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het MYSTIC programma, waarmee de NSA voor «100 procent» telefoongesprekken in een land kan afluisteren en deze gesprekken tot een maand kan terugluisteren?1
Het kabinet is niet op de hoogte van een NSA-programma onder de naam Mystic.
Tevens beschikt het kabinet niet over aanwijzingen dat Nederlandse burgers doelwit zijn of zijn geweest van een dergelijk programma.
Kunt u uitsluiten dat Nederlandse burgers, in ons land of in een ander land, onderwerp zijn geweest van dit afluistersysteem?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat telecomproviders die ook actief zijn in ons land, direct of indirect betrokken zijn geweest bij dit afluistersysteem?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de Nationale Sigint Organisatie) direct of indirect betrokken zijn geweest bij dit afluistersysteem?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het plenaire debat in de Kamer over de Amerikaanse afluisterpraktijken?
Ja.
Woningcorporaties die de huurprijs van sociale huurwoningen fors verhogen |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Corporaties zoeken geld om heffing Rijk te betalen. Sociale huurwoningen fors duurder geworden»?1
Zoals het bericht in de Volkskrant aangeeft, betreft het huurstijgingen bij vrijgekomen woningen en dus nieuwe verhuringen. Op zich is het een normaal onderdeel van huurbeleid van woningcorporaties om huurprijzen van woningen in relatie te brengen met de kwaliteit van de woningen. Zeker bij woningen waar de huur tot op dit moment laag was in vergelijking met de kwaliteit, kan dit een hogere harmonisatie tot gevolg hebben. De kwaliteit van de woning, vastgesteld aan de hand van het woningwaarderingsstelsel, maar wel binnen de context van de lokale marktsituatie en doelstellingen rond betaalbaarheid voor de doelgroep, bepaalt tot hoever een corporatie de huur bij verhuizing kan en zal verhogen. Aangezien het gaat om situaties waarin een nieuwe huurder de woning betrekt, kan deze overigens wel een eigen afweging maken met betrekking tot de betaalbaarheid van de huur van de woning, waarbij ook de te ontvangen huurtoeslag meegewogen kan worden. Reisafstanden tussen wonen en werken zullen daarbij ook een afweging zijn.
Ik hecht veel waarde aan de betaalbaarheid en beschikbaarheid van sociale huurwoningen voor de doelgroep. Mijn brief die ik uw Kamer vrijdag 11 april heb doen toekomen (kenmerk brief 2014-0000206536) bevat ook maatregelen die juist hierop gericht zijn. Zo bezie ik de mogelijkheid om de regels ten aanzien van toewijzing door corporaties aan te scherpen, waarmee de betaalbaarheid en beschikbaarheid van woningen voor lagere inkomens verbeterd worden. Ook werk ik een huursom voor corporaties uit, inclusief huurharmonisatie. Op deze manier wordt er voor gezorgd dat een verhuurder ook bij nieuwe huurders rekening moet houden met de ruimte die hij heeft voor huurverhogingen. Starters en doorstromers op de huurmarkt zijn hierbij gebaat. De corporaties moeten zich meer richten op het aanbieden van betaalbare huurwoningen voor de huishoudens met lagere inkomens als kerntaak. Daarbij gaat het niet alleen om passend toewijzen, maar ook, in het stadium daarvoor, om passend bouwen.
Betrokken corporaties moeten zorgvuldig omgaan met de inzet van het instrument harmonisatie en hierbij afwegingen maken ten aanzien van de betaalbaarheid van woningen voor al zijn huurders. Desgewenst kunnen gemeenten ook hierover prestatie-afspraken maken met de corporaties.
In Amsterdam en Utrecht zijn de huren gemiddeld ruim 100 euro duurder geworden, maar wat zijn de gemiddelde huurstijgingen per regio, uitgesplitst in (groot)stedelijke en landelijke regio's?
In bijlage 1 is de gemiddelde huurstijging inclusief harmonisatie per regio in 2013 vermeld.2
Klopt het dat meer dan éénderde van de nieuwe huurders in Utrecht meer huur betaalt dan volgens het Nibud verantwoord is, en hoe is die verhouding in andere gemeenten?
Deze uitspraak in het artikel is gebaseerd op een interview met directeur Kip van corporatie Mitros uit Utrecht en betreft alleen nieuwe verhuringen bij deze corporatie en niet alle nieuwe huurders in Utrecht zoals de Volkskrant vermeldt. Corporatie Mitros heeft volgens de directeur «niet veel speelruimte om huren minder hard te laten stijgen». Voor andere corporaties die actief zijn in Utrecht kan dit anders liggen. Er is bij het ministerie geen gemeentespecifiek onderzoek bekend naar de hoogte van de huur bij nieuwe verhuringen in relatie tot het huishoudeninkomen.
Wat is uw reactie op woningcorporaties, die stellen dat de verhuurderheffing niet is op te brengen door in eigen vlees te snijden en dat daarom de huren verhoogd worden?
Zoals ik ook bij de behandeling in uw Kamer van de voorstellen met betrekking tot de verhuurderheffing heb laten zien, hebben corporaties wel degelijk mogelijkheden om op dit punt keuzes te maken: het verminderen van de bedrijfslasten, verkoop van bezit en scherpe investeringskeuzes. Zo kunnen investeringen in energiezuinigheid, na wisseling van de huurder, terugkomen in een hogere huurprijs maar kunnen de totale woonlasten door middel van een lagere energierekening betaalbaar blijven voor de doelgroep. Daarnaast kunnen corporaties door middel van hun toewijzingsbeleid er meer voor zorgen dat betaalbare woningen gericht aan de doelgroep worden toegewezen.
Per afzonderlijke corporatie zijn de mogelijkheden voor de inzet van de verschillende instrumenten vanzelfsprekend in meer dan wel mindere mate aanwezig.
Wat is uw reactie op de schrikbarende cijfers van de Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties, waaruit blijkt dat de huurprijs van opnieuw te verhuren woningen in Amsterdam soms bijna 150 euro per maand hoger ligt dan bij zittende huurders?2 Kunt u uw antwoord toelichten en uitsplitsen per stadsdeel en de verschillen ertussen?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat, zeker bij woningen waar de huur tot op dit moment laag was in vergelijking met de kwaliteit, het kan zijn dat huurprijzen van woningen meer in relatie worden gebracht met de kwaliteit van de woningen.
Bij de cijfers zoals gepresenteerd in het artikel in het Parool is daarnaast een belangrijke kanttekening te plaatsen. De gemiddelde kale huur van zelfstandige woningen in de corporatiesector in Amsterdam bedraagt per 1 januari 2013 € 447 per maand (zie bijlage 2).4 De gemiddelde kale huur in het vrijkomende aanbod aan sociale huurwoningen is, na invoering van de schaarstepunten, voor de periode 1 oktober 2011–januari 2014 gemiddeld € 557 (bron:Woningnet). Dit verschil van ruim € 100 kan niet gezien worden als extra huurverhoging bij vrijkomende woningen (huurharmonisatie). In het aanbod zijn namelijk ook gerenoveerde woningen en nieuwbouwwoningen opgenomen. Deze woningen hebben gemiddeld genomen een beduidend hogere huur dan woningen in de bestaande huurvoorraad. Dit speelt bijvoorbeeld ook in stadsdeel West waar het verschil tussen de gemiddelde huur in de voorraad en het vrijkomende aanbod het grootst is, namelijk € 143 per maand.
Kunt u toelichten waarom de eerdere vragen over een groeiend aantal huisuitzettingen van gezinnen met kinderen en de gevolgen de daarvan nog niet zijn beantwoord?
De vragen zijn op 31 maart jl. door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij aan de Tweede Kamer gezonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1593).
Op welke manieren gaat u concreet voorkomen dat de huren verder stijgen en dat mensen uit hun huis worden gezet vanwege betalingsachterstanden omdat de huur onverantwoord hoog is?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, kondig ik in mijn brief van 11 april maatregelen aan waarmee de betaalbaarheid en beschikbaarheid van sociale huurwoningen voor de doelgroep verbeterd wordt. Verder zal ik nauwkeurig de vinger aan de pols houden op het punt van betaalbaarheid en beschikbaarheid van woningen voor de doelgroep. De rapportage waar de motie van de leden Knops (CDA) en Verhoeven (D66) mij om heeft verzocht is hiervoor een belangrijk instrument. Zoals bekend, zult u deze voor de begrotingsbehandeling ontvangen.
In de antwoorden op de eerdere Kamervragen over huisuitzettingen is aangegeven dat er in 2013 een stijging van het aantal huisuitzettingen te zien was van 8%. Hoewel er dus sprake is van een stijging is het aantal huisuitzettingen in 2013 nog altijd lager dan in 2006, 2007 en 2008. Uit de meest recente cijfers van Aedes blijkt dat de meest voorkomende redenen voor huisuitzettingen uit corporatiewoningen huurachterstanden (in 2013: 88%) zijn, maar ook wietteelt onderhuur/woonfraude of overlast zijn oorzaken. Aan een huurachterstand kan een terugval in inkomen of een toename van de schuldenproblematiek ten grondslag liggen.
Wanneer er sprake is van huurachterstand doen corporaties er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen.
De onduidelijkheden die zijn blijven bestaan na het debat over het sluiten van deals met criminelen |
|
Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich het debat over het sluiten van deals met criminelen op 13 maart 2014?
Ja. Voor de goede orde vermeld ik dat ik in mijn brief van 13 maart 2014 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 112) toezegde later antwoord te geven op de door uw Kamer op 13 maart gestelde vragen, genummerd 8, 61, 74, 92 en 94 die zien op meer structurele en getalsmatige kwesties. Ik zal u deze antwoorden nog deze maand doen toekomen.
Wat is uw reactie op de uitspraken van advocaat Kuijpers over de omvang van het bedrag dat teruggestort is op de rekening van Cees H., namelijk dat het bedrag in eerste instantie 2 miljoen gulden was maar dat deze tegoeden op Luxemburgse bankrekeningen door rente op rente snel zijn gegroeid tot 5 à 6 miljoen gulden?1 Zou het kunnen zijn dat justitie vergeten is dat die rekeningen rentedragend waren, zoals Kuijpers veronderstelt, of acht u dit uitgesloten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De opmerking van de heer Kuijpers dat het bedrag mogelijk is toegenomen door rente op rente, betreft een veronderstelling die ik niet kan bevestigen.
Kunt u nader toelichten waardoor de waarde van inbeslaggenomen goederen van 6 à 7 miljoen gulden daalde tot ongeveer 2 miljoen gulden? Welk deel van deze waardevermindering is veroorzaakt door de verkoop van een pand door een andere beslaglegger in België, zoals door u gesteld in het debat? Welke overige oorzaken zijn er voor deze sterke waardedaling?
Zoals ik in mijn brief van 13 maart 2014 aan uw Kamer heb toegelicht is Cees H. bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 februari 1995 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren voor overtreding van de Opiumwet. De vordering tot ontneming moest volgens de wet binnen twee jaar na de veroordeling in eerste aanleg aanhangig worden gemaakt en het OM heeft daarom tijdens een onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak in 1994 een vordering van 500 miljoen gulden ingediend. Deze vordering bevatte een eerste, zeer grove schatting van het te ontnemen bedrag, die later diverse keren naar beneden is bijgesteld. Zo heeft het OM tijdens de schriftelijke conclusieronde in de ontnemingsprocedure bij conclusie van eis op 14 juni 1994 de vordering van 500 miljoen gulden bijgesteld tot fl. 307.970.000,-.
Tijdens de terechtzitting in de ontnemingszaak van 29 november 1994 heeft de rechtbank Amsterdam het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, met de bepaling dat de officier van justitie diende te bewijzen dat het onder Cees H. in beslag genomen vermogen met een waarde van 6 tot 7 miljoen gulden in direct verband staat met de strafbare feiten waarvoor Cees H. door het hof was veroordeeld.
Het OM heeft er vanwege de problematische bewijslast – gelet op artikel 36e (oud) Wetboek van Strafrecht – betreffende de relatie tussen het vermogen en de bewezen verklaarde feiten voor gekozen om een schikkingsonderhandeling aan te gaan. Het College van procureurs-generaal (het College) heeft vervolgens het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) ten behoeve van het uiteindelijke schikkingsvoorstel om advies gevraagd. Uit dit advies van 4 februari 2000 bleek dat in de hiervoor genoemde conclusie van eis was vermeld dat ter bewaring van het recht van verhaal voor een op te leggen ontnemingsmaatregel vermogensbestanddelen in beslag waren genomen tot een bedrag van circa fl 5.085.700,- en dat de waarde van dat beslag was gedaald tot circa 2 miljoen gulden. Na de totstandkoming van de ontnemingsschikking heeft het OM de bij de rechtbank aanhangige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingetrokken.
Als het gaat om de bedragen heb ik mij in mijn brief van 13 maart 2014 en in het debat op die dag gebaseerd op een ambtsbericht dat het College op 4 april 2002 heeft opgesteld ter beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp van 1 maart 2002, welke beantwoording uw Kamer op 16 april 2002 heeft ontvangen2 en die was bijgevoegd bij mijn brief van 13 maart 2014, en op het advies van het BOOM dat ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming van het College over het schikkingsvoorstel met Cees H. In aanvulling daarop geef ik gelet op deze bijzondere situatie ter nadere adstructie van de hiervoor genoemde bedragen weer wat hierover in het advies van het BOOM van 4 februari 2000 onder meer staat:
Naast deze letterlijke weergave van het advies van het BOOM ben ik – voor zover op deze feiten betrekking hebbend – bereid uw Kamer bij hoge uitzondering vertrouwelijke inzage te geven in het advies van het BOOM.3
Tot slot vermeld ik dat in het hiervoor genoemde ambtsbericht van het College van 4 april 2002, dat het College met het oog op de beantwoording van de hiervoor al genoemde schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp heeft opgesteld, is medegedeeld dat de hoogte van de bij de betrokkene aangetroffen vermogensbestanddelen ten tijde van de schikking circa fl. 2.000.000,- bedroegen. Dit is ook vermeld in de antwoorden aan uw Kamer, die uw Kamer op 16 april 2002 heeft ontvangen.
Op mijn verzoek heeft het College mij gisteren de hierboven vermelde informatie bevestigd.
Gelet op het voorgaande is de uitlating van de heer Doedens4, de voormalig advocaat van Cees H., dat het OM ter uitvoering van deze ontnemingsschikking bijna 5 miljoen gulden heeft overgemaakt naar zijn advocatenkantoor, niet te plaatsen.
Bent u bereid over de precieze omvang van het bedrag, de exacte datum en de wijze waarop dit bedrag is overgemaakt nadere duidelijkheid te verschaffen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 maart 2014 en tijdens het debat met uw Kamer op die dag ben ik uitvoerig ingegaan op deze ontnemingsschikking. Om te komen tot deze ontnemingsschikking hebben tussen het OM en Cees H. en zijn raadsman onderhandelingen plaatsgevonden. Het uiteindelijke resultaat van deze onderhandelingen is neergelegd in de ontnemingsschikking zoals deze openbaar5 is geworden. Zoals ook in mijn brief is aangegeven, doe ik geen mededelingen over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij. Ik herhaal dat dit nadelig zou kunnen zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM. Wat telt is het resultaat. Daarvoor draag ik, evenals mijn ambtsvoorgangers voor mij, verantwoordelijkheid.
Als resultaat van de onderhandelingen is in de ontnemingsschikking onder andere het volgende bepaald:
Zoals ik in mijn brief van 13 maart 2014 en tijdens het debat van die dag heb aangegeven, is aan deze bepaling in de overeenkomst uitvoering gegeven. Het OM diende het bedrag dat uitsteeg boven het schikkingsbedrag van fl. 750.000,- over te maken op het Nederlandse bankrekeningnummer van een door de rechthebbende – Cees H. – aangewezen derde. Het belang hiervan voor het OM was de ontneming van het door Cees H. genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van fl. 750.000,-.
In verband met dit resterende bedrag heb ik in mijn brief van 13 maart 2014 aangegeven dat ten tijde van het sluiten van de ontnemingsschikking witwassen als zodanig niet strafbaar was gesteld en dat evenmin in rechte vaststaat dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ten slotte kan ook niet worden vastgesteld of aannemelijk worden gemaakt dat er sprake was van zwart geld. Opheffing van het beslag heeft als rechtsgevolg dat het vermogen weer ter beschikking komt van de rechthebbende. Teruggave daarvan aan de rechthebbende was juridisch dan ook de enig juiste handelwijze.
Tijdens het debat heb ik samen met de leden Segers, Van Toorenburg en Recourt een rekensom gemaakt toen zij mij vroegen hoeveel er is overgemaakt op de rekening van Cees H. en hoe dit zich verhoudt tot het ontnemingsbedrag. Circa 2 miljoen gulden lag onder beslag. Daarvan diende Cees H. fl. 750.000,- af te staan aan het OM. Er bleef in deze rekensom dus een bedrag over van circa 1,25 miljoen gulden. Bij deze rekensom heb ik mij gebaseerd op de bedragen zoals die zijn vermeld in het hiervoor genoemde advies van het BOOM aan het College, dat ten grondslag lag aan de besluitvorming door het College, en op de afspraken die door de betrokkenen hierover zijn neergelegd in de ontnemingsschikking.
Over wat feitelijk is overgemaakt, heb ik met uw Kamer niet gesproken. In het debat heb ik aangegeven, dat ik voor het debat geen bankrekeningen ben nagegaan. Inmiddels heb ik over deze betaling navraag gedaan bij het College. Het College heeft mij hierover bericht dat rechtspersonen (en dus ook banken) hun gegevens zeven jaren dienen te bewaren, conform artikel 10, lid 3, boek 2 BW. Die termijn is reeds enkele jaren verstreken. Banken kunnen de gegevens langer bewaren. Navraag bij de banken waar het OM destijds bankierde heeft evenwel geen resultaat opgeleverd. Daarnaast zoekt het OM in de financiële administratie en bij de ICT diensten van het OM. Sinds de jaren 2000/2001 is men enkele malen overgestapt op een ander betalingssysteem. Dit bemoeilijkt het raadplegen van de systemen. Het College is nog in afwachting van de resultaten hiervan. Over de uitkomsten zal ik u informeren.
Op welke datum is precies goedkeuring gegeven door het College van procureurs-generaal aan de definitieve overeenkomst tussen het Openbaar Ministerie en de crimineel? Werden hier nog bepaalde voorwaarden aan verbonden?
Het College is op 15 februari 2000 akkoord gegaan met de inhoud van de ontnemingsschikking. Deze is op 15 juni 2000 ondertekend door Cees H. en zijn raadsman. In de zomer van 2000 heeft het College van procureurs-generaal nogmaals met de ontnemingsschikking ingestemd, nadat deze nogmaals door het BOOM was bezien. De behandelend officieren van justitie, onder wie een lid van de Amsterdamse parketleiding, hebben de ontnemingsschikking blijkens hun aanbiedingsbrief op 17 augustus 2000 ondertekend. Hiermee is de ontnemingsschikking op 17 augustus 2000 definitief tot stand gekomen. De volledige inhoud van de ontnemingsschikking is in de openbaarheid gekomen en was onderwerp van debat op 13 maart 2014.
Wat is de exacte gang van zaken rondom het gebruik van de bankrekening van het Nederlandse OM bij het overboeken van tegoeden vanuit Luxemburg naar de drugscrimineel waarmee de schikking werd getroffen? Wie nam hiertoe het initiatief en met welke reden? Was het verzoek van de Luxemburgse autoriteiten om gebruik te maken van de bankrekening van het Nederlandse OM een dwingend verzoek of waren hiervoor alternatieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Als er wordt gekozen voor een bankrekeningnummer van het OM, waarom is dan niet slechts het schikkingsbedrag (750.000 gulden) maar een veel groter bedrag (2 miljoen gulden volgens u, 5 à 6 miljoen gulden volgens advocaat Kuijpers) overgemaakt naar het rekeningnummer van het OM? Waarom heeft het OM de crimineel ondersteund in het terugbrengen van zijn tegoeden vanuit Luxemburg naar Nederland? Welk belang had het OM hierbij?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u antwoord geven op de vraag waarom expliciet strikte geheimhouding werd afgesproken door het OM en de crimineel en dat de belastingdienst niet mocht worden geïnformeerd? Is bekend of afspraken over het niet informeren van de belastingdienst vaker werden gemaakt?
Het College heeft de goedkeuring aan deze ontnemingsschikking verleend en hierover is mijn voorganger destijds door middel van het hiervoor al genoemde ambtsbericht van het College van 4 april 2002 geïnformeerd. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 4, 6 en 7 heb aangegeven, doe ik geen mededelingen over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij.
In mijn brief van 13 maart 2014 aan uw Kamer heb ik uiteengezet dat geen informatie valt te genereren over de vraag of in de jaren 1995 tot en met 2001 vaker ontnemingsschikkingen buiten of met medeweten van de belastingdienst zijn getroffen. De systemen van het OM zijn niet ingericht op het genereren van dergelijke informatie.
Kunt u uitsluiten of hierdoor, met medewerking van het Nederlandse OM, ten onrechte geen belasting is afgedragen en er aldus is bijgedragen aan belastingontduiking of belastingontwijking? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten verrichten om de vraag te beantwoorden of wetten en regels zijn overtreden? Zo nee, waarom niet?
Over bedragen die ter ontneming worden voldaan, en dus ook over het bedrag van fl. 750.000,- van deze specifieke ontnemingsschikking, behoefde geen belasting te worden betaald. Er is dus geen sprake van belastingontduiking of belastingontwijking. Ik heb vastgesteld dat het OM heeft gehandeld binnen de toen geldende wet- en regelgeving. Voor het overige had het OM geen taak met betrekking tot belastingheffing over het resterende bedrag. De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdens het debat van 13 maart 2014 opgemerkt dat van het resterende bedrag niet kan worden vastgesteld of er sprake was van zwart geld. Hij heeft daar toen aan toegevoegd dat niet is na te gaan of deze persoon een binnenlands belastingplichtige was en zo ja, of over het resterende bedrag ooit belasting is geheven.
Het bericht dat weer een zorgaanbieder verdacht wordt van fraude met het persoonsgebonden budget (pgb) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een Zwolse zorgaanbieder wordt verdacht van pgb-fraude?1 2
Fraude in de zorg is niet acceptabel. Het is belangrijk dat adequaat onderzoek wordt gedaan om na te gaan of sprake is van fraude. Indien zou blijken dat dit bericht juist is, moet deze zaak worden aangepakt.
Was u bekend met de mogelijke fraude en ondermaatse zorg van zorgaanbieder Pivot? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet op de hoogte van alle mogelijke fraudegevallen. Wel heb ik maatregelen getroffen om fraude met pgb tegen te gaan. Ik verwijs daartoe naar het plan voor de intensivering van de aanpak van pgb-fraude dat ik eind 2012 naar de Kamer heb gestuurd. Ook verwijs ik naar de voortgangsrapportages inzake de fraudeaanpak in de zorg.
Hoe lang is de vermeende fraude van Pivot al bekend bij politie en zorgkantoren? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij het zorgkantoor leert dat de eerste melding begin februari 2014 bij zowel de politie als het zorgkantoor is gedaan door cliënten. Genoemden hebben de melding in onderzoek genomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de moeder van een ex-cliënt van Pivot, die ervoor pleit dat pgb's niet aan kwetsbare doelgroepen toegekend moeten worden, omdat de kans op misbruik te groot is? Bent u die mening ook toegedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat het pgb in veel gevallen kwetsbare mensen in staat stelt om zelf de noodzakelijke zorg vorm te geven zoals die het beste bij hen past. Ik ben ook van mening dat kwetsbare mensen beschermd moeten worden tegen misbruik door bijvoorbeeld frauderende bemiddelingsbureaus. Het gaat echter te ver om het pgb te ontzeggen aan kwetsbare mensen.
Hoe vaak komt het voor dat niet zozeer de zorgbehoevende persoon een pgb wil ontvangen maar de zorgaanbieder? Kunt u de gegevens hierover aan de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoe vaak niet zozeer de zorgbehoevende persoon een pgb wil ontvangen maar de zorgaanbieder. Om dit te voorkomen heb ik echter maatregelen genomen. Het CIZ voert met mensen die voor het eerst een indicatie aanvragen met een voorkeur voor pgb een face-tot-face gesprek. Het voeren van een gesprek met het CIZ is voor fraudeurs een belemmering. Indien een indicatie wordt afgegeven en de cliënt geeft bij het zorgkantoor aan te opteren voor een pgb, wordt de cliënt uitgenodigd voor een bewust keuze gesprek. Bij dit gesprek bespreken de cliënt en het zorgkantoor of een pgb of juist zorg in natura voor de hand ligt. Ook dit gesprek is voor fraudeurs een belemmering.
Wat is de rol van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als het gaat om pgb-fraude? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa houdt toezicht op het uitvoeringsproces PGB bij de zorgkantoren. De zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor de aanpak van fraudesignalen en daarop worden zij getoetst door de NZa. Voor het uitvoeren van dit toezicht is de NZa actief betrokken bij verschillende periodieke overleggen over fraudeaanpak binnen de PGB-keten.
Deelt u de mening dat zorgkantoren meer werk van fraudebestrijding moeten maken, nu blijkt dat de NZa de omvang van fraude met pgb's op honderden miljoenen euro's per jaar schat?
In het plan van aanpak voor de intensivering van de pgb-fraude aanpak zoals ik dat eind 2012 naar de Kamer heb gestuurd is reeds voorzien in vergrote inspanning door de zorgkantoren. In de periode 2013/2014 leggen de zorgkantoren 30.000 huisbezoeken af bij de budgethouders waarbij het risico op fraude het grootste is.
Kunt u een overzicht sturen van alle zorgaanbieders die te maken hebben gehad met pgb-fraude in de afgelopen tien jaar, en kunt u tevens aangeven om welke fraudebedragen dit per zorgaanbieder gaat? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen en de Kamer hierover te informeren?
Er is mij geen systematische registratie bekend van zorgaanbieders die te maken hebben gehad met pgb-fraude de afgelopen tien jaar. Nader onderzoek zal naar verwachting dus niet veel toegevoegde waarde kunnen hebben.
Kunt u aangeven welke precieze maatregelen u treft om pgb-fraude aan te pakken? Welke specifieke successen heeft u hierin inmiddels geboekt?
Eind 2012 heb ik een plan naar de Kamer gestuurd om de aanpak van pgb-fraude te intensiveren. Hierin staan maatregelen zoals het door het CIZ laten voeren van face-to-face gesprekken, de bewustkeuze gesprekken die de zorgkantoren voeren, het afleggen van huisbezoeken door de zorgkantoren, het inrichten van een team bij de ISZW om pgb-fraude op te sporen en het invoeren van trekkingsrechten. In de verschillende voortgangsrapportages aan de kamer heb de voortgang reeds gemeld. De volgende voortgangsrapportage kunt u in het najaar verwachten.
De berichten dat multinationals massaal belasting ontwijken in ontwikkelingslanden |
|
Jasper van Dijk , Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de constatering dat de belastinghervormingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) volgens Azië en Afrika niet ver genoeg gaan om belastingontwijking tegen te gaan?1
Ik lees de conclusie in het genoemde artikel anders. Het artikel maakt een onderscheid tussen enerzijds de vraag hoe een einde gemaakt kan worden aan vormen van belastingontwijking die ertoe leiden dat delen van de winst van multinationals nergens belast worden en anderzijds de wens van, in dit geval Afrikaanse en Aziatische, landen om een groter deel van die winst te kunnen belasten. Dat alle landen ernaar streven binnen het redelijke een zo groot mogelijk deel van de winst van multinationals te mogen belasten ligt voor de hand.
Deelt u de mening dat de OESO het huidige systeem probeert te handhaven om de eigen multinationals te behagen en het eigen investeringsklimaat te beschermen?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet.
In de eerste plaats is volgens mij evident dat de OESO pogingen doet het huidige systeem aan te passen omdat het op een aantal gebieden de bestrijding van belastingontwijking onvoldoende mogelijk maakt.
In de tweede plaats suggereert de vraag ten onrechte dat het investeringsklimaat van alle OESO lidstaten met dezelfde maatregelen gediend is.
Kunt u bevestigen dat Afrika naar schatting jaarlijks 34 miljard dollar (24,5 miljard euro) misloopt aan belastinginkomsten wegens de praktijk van transfer pricing?3 Zo nee, kunt u aangeven hoe hoog dit bedrag volgens u naar schatting is?
Nee dat kan ik niet bevestigen. De OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing bepalen dat verbonden belastingplichtigen met elkaar moeten handelen onder dezelfde voorwaarden als zij met onafhankelijke partijen zouden doen. Die richtlijnen voorkomen juist dat internationaal opererende ondernemingen hun wereldwijde winst naar willekeur kunnen verdelen over verschillende jurisdicties. In die zin levert «de praktijk van transfer pricing» juist extra belastingen op, ook in Afrika.
Deze richtlijnen zijn verwerkt in vrijwel alle bilaterale belastingverdragen en zijn ook vastgelegd in de Nederlandse wet. Zij passen dan ook volledig bij mijn beleid om te voorkomen dat door het schuiven met verrekenprijzen de belastinggrondslag waar dan ook wordt uitgehold.
Dat neemt niet weg dat landen van inzicht kunnen verschillen over het antwoord op de vraag waar de winst van een internationaal opererende onderneming nu in hoofdzaak wordt gegenereerd en waar welk deel van die winst belast moeten worden. Het laat bovendien onverlet dat er in die richtlijn verbetering mogelijk is en dat aanpassingen nodig kunnen zijn aan de meest recente bedrijfseconomische ontwikkelingen. Binnen het project van de OESO en G20 tegen «Base Erosion and Profit Shifting» (BEPS) wordt hier aan gewerkt.
Heeft u zicht op de activiteiten van Nederlandse multinationals die door het schuiven met interne verrekenprijzen wereldwijd zo min mogelijk belasting proberen te betalen? In hoeverre is uw beleid erop gericht om te voorkomen dat het schuiven met verrekenprijzen de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden ondermijnt?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de voorstellen die door de OESO zijn gedaan in het document «Transfer pricing comparability data and developing countries» met betrekking tot de toepassing van het armth’s length principle?4 Onderkent u de zorgen die bij ontwikkelingslanden bestaan over het gebrek aan informatie? Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de aanbevelingen van de OESO?
Nederland vindt het een goede zaak om ontwikkelingslanden te helpen bij het effectief en efficiënt innen van hun belastingen. Nederland levert daar zowel multilateraal als bilateraal een bijdrage aan. Bij de OESO Task Force Tax & Development, waar Nederland co-voorzitter van is, heeft een aantal ontwikkelingslanden aangegeven dat zij bij het toepassen van de transfer pricing regels moeite hebben goed vergelijkbare transacties tussen ongelieerde partijen te vinden omdat ze of niet of beperkt toegang hebben tot databases. In het aangehaalde document beschrijft de OESO een breed scala van mogelijke acties die, afhankelijk van de beschikbare middelen en wensen van een ontwikkelingsland, kunnen worden ondernomen. Deze mogelijke acties zien bijvoorbeeld op het creëren van betere en effectievere toegang van ontwikkelingslanden tot databases, of bezien of andere bronnen en methoden het ontwikkelingsland kunnen helpen, mede op basis van intensievere internationale samenwerking en informatie-uitwisseling. Nederland ondersteunt deze acties multilateraal en, waar mogelijk en gewenst door het ontwikkelingsland, bilateraal met technische assistentie. Belangrijk uitgangspunt voor Nederland is dat technische assistentie zo veel mogelijk vraag-gestuurd plaatsvindt.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als de Belastingdienst in het kader van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing daar separaat over zou rapporteren? Zo ja, bent u bereid om de Belastingdienst hiertoe aan te sporen en zo nodig daar extra middelen voor vrij te maken?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 heb aangegeven, dienen de OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing er juist voor dat bedrijven fiscaal aanvaardbare interne verrekenprijzen gebruiken. Daarbij werkt de OESO aan verbeteringen in deze richtlijnen om het ontgaan van belastingen nog beter te kunnen bestrijden. Er kan in mijn ogen dan ook geen «onbedoeld gebruik van transfer pricing» zijn. Er is daarom ook geen aanleiding daarover separaat te rapporteren.
Wel blijft het zaak de nodige aandacht te besteden aan de juiste toepassing van verrekenprijzen. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 10 december 2012, (Kamerstuk 31 066, nr. 149), inzake versterken toezicht en invordering Belastingdienst, is al aangekondigd dat de Belastingdienst extra capaciteit krijgt om haar toezicht en invorderingstaken te intensiveren. In dit kader is de capaciteit van de Coördinatiegroep Verrekenprijzen van de Belastingdienst uitgebreid met twintig personen.
Schikkingen in fraudezaken |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schikkingscultuur in fraudezaken ondermijnt de rechtsontwikkeling»?1 Hoe beoordeelt u het feit dat grote fraudezaken, die voor veel beroering zorgen, regelmatig met een schikking worden afgedaan?
Ja, ik ben bekend met het artikel. In totaal heeft het Openbaar Ministerie (OM) in de afgelopen vijf jaar in minder dan tien zaken per jaar mijn instemming met een hoge transactie gevraagd. Mijn instemming is vereist op grond van de beleidsregels van het OM ter zake, de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties2. Het gaat om een klein deel van alle fraudezaken. Wanneer een zaak met een hoge transactie wordt afgedaan, past dit veelal in een interventiestrategie die gericht is op het bereiken van een optimaal maatschappelijk effect van de strafzaak. Soms wordt een gehele strafzaak buitengerechtelijk afgedaan, in andere gevallen is sprake van afdoening van een deel van de zaak terwijl verdachten met een andere rol of positie in het feitencomplex een andere strafrechtelijke reactie ontvangen. Daarbij is steeds sprake van maatwerk. Graag verwijs ik voor het beleid ter zake van hoge transacties naar mijn brief van 29 juni 20113.
Ziet u het dilemma, dat enerzijds vanuit het perspectief van het Openbaar Ministerie (OM) een schikking in een grote fraudezaak begrijpelijk is omdat dit tijd en geld uitspaart, maar dat anderzijds hierdoor het beeld opdoemt van klassenjustitie, omdat de doorsnee verdachte immers niet zal beschikken over voldoende financiële middelen om in een substantiële strafzaak de schikking te betalen?
In elke strafzaak wordt zorgvuldig afgewogen wat de meest passende afdoening is. Concrete omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een buitengerechtelijke afdoening, waarvan de transactie een voorbeeld is, het meest passend is. Daarbij speelt een rol dat het OM aan een rechtspersoon maatregelen als voorwaarde kan stellen waardoor fraude in de toekomst kan worden voorkomen, waaronder maatregelen ter bevordering van de compliance, verbetering van bedrijfsprocessen en integriteitsprocedures. Ook capaciteitsvoordelen kunnen in de afweging een rol spelen. Met een hoge transactie is dan sprake van een snelle, daadkrachtige interventie waarmee aan de samenleving, of aan bepaalde maatschappelijke sectoren, wordt duidelijk gemaakt dat het M optreedt tegen strafbaar gedrag. Verder is een financiële sanctie bij financieel gemotiveerde fraude in de regel een gepaste straf. Dat geldt dan ook voor een buitengerechtelijke financiële afdoening. Wanneer het OM een transactie voorstelt, is het geëiste geldbedrag gelijk aan het bedrag dat het OM ter zitting zou eisen. Een snelle afdoening betekent bovendien dat slachtoffers sneller kunnen worden gecompenseerd voor geleden schade dan bij een behandeling ter zitting meestal het geval is. Wanneer het OM van oordeel is dat een gevangenisstraf de meest passende straf zou zijn, zal geen transactie worden aangeboden. Voor zover het beeld bestaat dat verdachten die een transactie aangeboden krijgen hiermee een bevoorrechte behandeling genieten, is dit beeld dus niet terecht.
Bent u van mening dat de «Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties» voldoende inhoudelijke toetsingscriteria heeft teneinde te beoordelen of in een bepaalde zaak een schikking wel of niet aan de orde zou kunnen zijn? Kunt u dit toelichten?
Ja, de «Aanwijzing hoge en bijzondere transacties» benadrukt het uitzonderlijke karakter van de hoge transactie en heeft tot doel om het instrument van de transactie enkel in te zetten wanneer deze wijze van afdoening gezien alle omstandigheden de meeste passende wijze van afdoening is, zoals ook blijkt uit de beantwoording van de vorige vraag. De aanwijzing biedt een afdoende kader om dit te waarborgen.
Deelt u de mening dat de verplichte persberichten van het OM bij een schikking, ter compensatie van het openbare karakter dat een terechtzitting zou hebben gehad, doorgaans niet erg duidelijk zijn over de motieven, argumenten en afwegingen die een rol hebben gespeeld bij de schikking? Ziet u mogelijkheden deze persberichten inhoudelijker en duidelijker te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Het OM streeft ernaar zo goed mogelijk openheid te geven waar dat kan. Gelet hierop beziet het OM de mogelijkheden om in het persbericht over een hoge transactie meer duidelijkheid te geven over het feitencomplex, waaronder over de ernst en omvang en over de redenen om een transactie aan te bieden.
Wat is uw reactie op de opvatting dat de rechtsontwikkeling stagneert door de schikkingspraktijk, omdat belangrijke vraagstukken in fraudezaken die met een schikking worden afgedaan niet worden voorgelegd aan de rechter? Deelt u de mening dat het juist in fraudezaken zo is dat deze eigen kenmerken en moeilijkheden hebben, waarop het recht een antwoord moet formuleren en tegelijkertijd kan worden bijgestuurd door deze praktijkvoorbeelden?
De hoge transactie wordt, zoals eerder vermeld, slechts bij uitzondering toegepast. Veel financieel-economische strafzaken worden wel degelijk voorgelegd aan de rechter. Als in een zaak sprake is van belangrijke rechtsvragen is dit een overweging om de transactie niet als meest passende afdoening te zien. Voorts biedt de hoge transactie juist de mogelijkheid om het strafproces te concentreren op de belangrijke rechtsvragen. Doordat de zaken van minder gewicht of belang voor de rechtsontwikkeling buitengerechtelijk worden afgedaan, kan het resterende principiële geschil met meer scherpte aan de strafrechter worden voorgelegd. Evenzo kan de strafrechter zich op deze manier concentreren op de hoofdverdachten in een feitencomplex. Hiervan was bijvoorbeeld sprake in de Klimopzaak, waarin de zaken tegen enkele verdachte (rechts)personen met hoge transacties en schikkingen zijn afgedaan en daarnaast de hoofdverdachten voor de rechter zijn gebracht. Van stagnatie van de rechtspraktijk vanwege het bij uitzondering afdoen van een zaak door middel van een hoge transactie is dan ook geen sprake.
Bent u bekend met het voorstel een marginale toetsing door de rechter bij voorgenomen transacties te introduceren, waardoor een oplossing wordt aangedragen voor het probleem dat het OM te snel zou schikken en het de verdediging aan rechtsbescherming zou ontbreken? Wat is uw mening hieromtrent? Bent u bekend met de praktijk op dit gebied in Duitsland en de Verenigde Staten? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten verrichten en te bezien of een dergelijke rechterlijke toets ook in de Nederlandse schikkingspraktijk een plaats zou kunnen krijgen?
Ja, dit voorstel is mij bekend. Het voldoen aan een bij een transactie gestelde voorwaarde zorgt ervoor dat het recht tot strafvordering vervalt. De verdediging heeft echter altijd de mogelijkheid niet op het transactievoorstel in te gaan, waarna het OM tot dagvaarding zal overgaan en de zaak aan de rechter wordt voorgelegd. Het ontbreekt de verdediging bij de transactie dus niet aan rechtsbescherming. Voor het geval wordt gedoeld op belanghebbenden in de zaak, bestaat hiervoor in Nederland de mogelijkheid om een buitengerechtelijke afdoening ter toetsing aan het gerechtshof voor te leggen op basis van de beklagmogelijkheid van artikel 12 Wetboek van strafvordering (Sv).
Een toetsing vooraf door de rechter van een afdoeningswijze die in een procedure tussen de verdachte en het OM tot stand is gekomen, toont enige gelijkenis met het Amerikaanse fenomeen plea bargaining. Door de hoogleraren Brants en Stapert is in 2004, in opdracht van het toenmalige Ministerie van Justitie, een onderzoek uitgevoerd waarbij de rechtspraktijk in de Verenigde Staten, Engeland en Wales op het gebied van plea bargaining is betrokken. In dit onderzoek is de conclusie getrokken dat het Nederlandse rechtssysteem te veel verschilt van het Amerikaanse om elementen van plea bargaining over te nemen. Ik zie op dit moment geen aanleiding hiernaar onderzoek te laten doen.