Nadelige gevolgen voor werkgevers van de wetgeving bij ziekte van werknemers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending «Kleine bedrijven zwaar belast bij verzuim»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de bestaande Nederlandse wetgeving zeer nadelig is voor werkgevers, zeker wanneer het gaat om het midden- en kleinbedrijf? Zo neen, waarom niet?
Ik deel deze visie niet. De huidige wet- en regelgeving heeft de instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen van ca. 100.000 in het begin van deze eeuw teruggebracht naar 40.000 nu. Ook de kosten van arbeidsongeschiktheid zijn fors afgenomen.
Ik heb uw Kamer toegezegd het CPB een doorrekening te laten maken van de economische effecten van het inkorten van de loondoorbetalingplicht van twee naar één jaar. Het CPB verwacht dat het deze doorrekening omtrent maart-april gereed kan hebben. In 2012 heeft het Ministerie van SZW zelf berekend dat verlenging van de loondoorbetaling van één naar twee jaar, volgens de beschikbare modellen, ervoor gezorgd heeft dat jaarlijks ruim 13.000 mensen minder in de arbeidsongeschiktheidsregeling instromen. Die mensen blijven behouden voor de arbeidsmarkt en zijn daardoor niet afhankelijk geworden van een uitkering.
In hoeverre deelt u de mening dat de kosten bij ziekte van een werknemer niet evenwichtig verdeeld zijn over werkgever, werknemer en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ik deel deze mening niet. Zowel werkgevers als werknemers hebben verplichtingen tijdens de eerste twee ziektejaren. Werkgevers moeten twee jaar lang minimaal 70 procent van het loon doorbetalen bij ziekte en zijn verplicht om arbobeleid te voeren om uitval te verminderen.
Ook voor werknemers bestaan er wettelijke financiële prikkels (twee wachtdagen bij aanvang van ziekte en maximaal 30 procent loonderving), ook moet een werknemer meewerken aan de eigen re-integratie. Wanneer de werknemer onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie kan de werkgever de loondoorbetaling opschorten of kan dit effect hebben op zijn WIA-uitkering.
Bij de invoering van de loondoorbetalingplicht is gekozen voor een strikte scheiding tussen private en publieke verantwoordelijkheden. In de eerste twee jaar van ziekte zijn primair de werkgever en werknemer verantwoordelijk. Als uitvoeringsinstelling laat UWV – conform deze scheiding – zoveel mogelijk over aan de werkgever en werknemer. UWV komt in beeld wanneer er geen werkgever meer is (uitvoering van de Ziektewet) en UWV kan een deskundigenoordeel verstrekken. Daarnaast heeft UWV slechts een controlerende taak aan het eind van de loondoorbetalingperiode.
Begrijpt u dat een groot deel van de problematiek opgelost kan worden wanneer de inkomstenbelasting fors omlaag gaat en werknemers – die dan meer financiële ruimte hebben – een verzekering afsluiten tegen ziekte die langer dan vier weken duurt? Zo neen, waarom niet?
De loondoorbetaling bij ziekte is een onderdeel van een groter geheel, namelijk het financieringstelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid, dat op zijn beurt weer in een breder licht kan worden gezien.
Deze bredere context is van belang. Recent2 heb ik de onderzoeken naar loondoorbetaling bij ziekte aan uw Kamer gestuurd. In het voorjaar zal ook het IBO zzp naar de Kamer gestuurd worden. Ook de herziening van het belastingstelsel is een kapstok om te kijken of er aanvullende mogelijkheden zijn om dynamiek, groei, werkgelegenheid en zekerheid op de arbeidsmarkt van de toekomst veilig te stellen.
Zoals in de begrotingsbehandeling aangegeven wil het kabinet de effecten van maatregelen in samenhang bezien. Gezien de samenhang tussen deze trajecten wil ik op dit moment niet vooruitlopen op de bredere discussie. Ik verwacht dat uw Kamer voor de zomer hierover nader geïnformeerd kan worden.
Bent u bereid te bevorderen dat de wetgeving zo aangepast wordt dat bedrijven zieke werknemers slechts een maand hoeven door te betalen, zoals dit ook in België geregeld is? Zo neen, waarom bent u van mening dat Nederlandse werkgevers extra zwaar belast moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het adviesrapport van Actal over de Voorjaarsrapportage regeldruk |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het adviesrapport van Actal over de Voorjaarsrapportage regeldruk dat op 5 november 2014 naar de Kamer is gestuurd?
Ja.
Deelt u de mening van Actal dat de verslaglegging in de Voorjaarsrapportage te weinig solide is omdat het tekortkomingen en onduidelijkheden kent? Welke maatregelen gaat u nemen om verslaglegging over de reductiedoelstelling volledig en solide te maken?
Ik ben het niet eens met de mening van Actal dat de verslaglegging over de reductiedoelstelling weinig solide is. Voornaamste argument van Actal is dat de éénmalige kosten en de Europese nalevingskosten niet worden meegenomen. De doelstelling die het kabinet heeft geformuleerd is een structurele reductiedoelstelling. Eénmalige kosten worden hierin logischerwijze niet meegenomen. Europese inhoudelijke nalevingskosten vallen buiten de doelstelling omdat het kabinet hier namelijk geen invloed op kan uitoefenen en de Europese Commissie geen beleid heeft om nalevingskosten te verminderen. Eénmalige kosten worden niet meegenomen omdat ze geen structurele impact hebben waardoor de vergelijkbaarheid van de cijfers over de jaren heen niet meer goed mogelijk is. Het kabinet hanteert dezelfde berekeningswijze als eerdere kabinetten en is niet van plan halverwege de spelregels te veranderen. Ik heb dit ook in diverse overleggen met uw Kamer gemeld.
Verder zou de bijlage volgens Actal een aantal incompleetheden bevatten. Dit wordt geïllustreerd met één voorbeeld: de wet aanpak fraudetoeslag en fiscaliteit, waar een te laag bedrag van regeldrukverhoging voor zou zijn geboekt (€ 0,15 miljoen i.p.v. € 1 miljoen). Dit is juist en terug te voeren op het feit dat de regeldrukeffecten en de bijbehorende toenames deels neerslaan bij andere departementen (SZW, BZK). Het opgenomen bedrag (€ 0,15 miljoen) betreft slechts het aandeel van Ministerie van Financiën, de eerste ondertekenaar van de wet. Per abuis zijn de overige kosten niet in de bijlage terechtgekomen. Dit zal worden gecorrigeerd in de voorjaarsrapportage.
Tenslotte meldt Actal dat voor één dossier is aangegeven in de voorjaarsrapportage dat de gevolgen na 2017 optreden. Het betreft hier de afschaffing van het dierenrechtenstelsel in het kader van de mestwetgeving. Deze maatregel zal inderdaad niet worden gehaald binnen deze kabinetsperiode en zal dus niet kunnen worden meegeteld voor de reductiedoelstelling. Dus zal gezocht moeten worden naar alternatieven. Om dit zichtbaar te maken is ervoor gekozen om dit dossier wel in de bijlage te laten staan. Er wordt binnen het agro-domein naar compensatie gezocht.
Deelt u de mening van Actal dat het op basis van de Voorjaarsrapportage moeilijk is om de voorgestelde maatregelen die optellen tot 2,2 miljard euro te reconstrueren? Stelt u naar aanleiding van het advies van Actal het cijfer van 2,2 miljard euro aan voorgestelde maatregelen regeldrukvermindering van het kabinet, dat genoemd wordt in de Voorjaarsrapportage, ter discussie of kunt u de cijfers inmiddels beter onderbouwen?
Ik ben het niet met Actal eens dat het aan de hand van de voortgangsrapportage moeilijk zou zijn om de € 2,2 miljard te reconstrueren. Iedere maatregel wordt zo goed mogelijk in beeld gebracht en gekwantificeerd. In de bijlage van de brief die op 17 november naar uw Kamer is gestuurd en in de najaarsrapportage worden nieuwe en gerealiseerde dossiers specifiek te benoemd. De najaarsrapportage regeldruk ontvangt de Kamer voor het eind van het jaar.
Kunt u aangeven waarom in de Voorjaarsrapportage niet alle dossiers zijn opgenomen die gevolgen hebben voor de regeldruk? Bent u bereid om in toekomstige rapportages over regeldruk wel alle dossiers op te nemen die gevolgen hebben voor de regeldruk?
Alle dossiers met regeldrukeffecten worden opgenomen in de bijlage bij de voortgangsrapportage met uitzondering van nieuwe dossiers – zowel reducties als toenames- onder € 1 miljoen. Die worden niet meer meegenomen in het totale beeld. De reden hiervoor is dat deze in feite een te verwaarlozen invloed hebben op het totale cijferbeeld. Dit betekent evenwel niet dat de kwantitatieve effecten van deze dossiers niet meer in beeld worden gebracht. Dit dient gewoon te gebeuren in de regeldrukparagraaf die voor iedere maatregel moet worden gemaakt.
Bent u bereid de inhoudelijke nalevingskosten van wet- en regelgeving met een Europese of internationale oorsprong kwantitatief in beeld te brengen?
De inhoudelijke nalevingskosten van Europese regelgeving dienen conform afspraak door de departementen in beeld te worden gebracht in de memories van toelichting bij de betreffende wetgeving, maar vallen buiten de kwantitatieve doelstelling van € 2,5 miljard (zie ook antwoord op vraag 2).
Bent u bereid om de EU Commissaris voor betere regelgeving, de heer Timmermans, op te roepen om in Europa reductiedoelstellingen te gaan hanteren voor inhoudelijke nalevingskosten en deze kosten in beeld te brengen?
Het kabinet heeft er al eerder bij de Europese Commissie op aangedrongen om met kwantitatieve reductiedoelstellingen te gaan werken, onder andere in de Nederlandse reactie op het REFIT programma. Ook is de Nederlandse inzet er steeds op gericht geweest om de kwantitatieve elementen van de Europese Impact Assessments te verbeteren.
Waarom heeft het kabinet zich slechts in de helft van de gevallen gehouden aan de vaste verandermomenten en minimale invoeringstermijnen (VVM-systematiek), inclusief de uitzonderingsgronden die deze systematiek biedt om van de vaste verandermomenten en minimale invoeringstermijnen af te wijken? Waarom heeft het kabinet niet toegelicht waarom is afgeweken van de VVM-systematiek? Wat gaat u doen om u wel aan deze systematiek te houden, zodat wet- en regelgeving minder vaak verandert? Bent u van plan om bij alle wet- en regelgeving expliciet te vermelden wat de datum van inwerkingtreding is en of de minimale invoeringstermijn is gehanteerd?
Het is de verantwoordelijkheid van ieder departement zelf om de Vaste Verander Momenten en de minimale invoeringstermijn van 2 maanden goed toe te passen. Daarbij hoort ook een verantwoorde toepassing van de legitieme uitzonderingsgronden die bij de start van het systeem zijn vastgesteld.
VVM is vastgelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving. Legitieme uitzonderingsgronden zijn onder meer spoedwetgeving of de implementatie van Europese wetgeving.
Controle op naleving van deze Aanwijzingen vindt plaats bij de wetgevingstoets door het verantwoordelijke Ministerie van Veiligheid en Justitie voordat een voorstel wordt besproken in de ministerraad. Op dat moment is nog niet altijd zeker of het wenselijk of mogelijk is dat de VVM-systematiek nageleefd kan worden of dat afwijking nodig is, want er zijn ook andere factoren die de inwerkingtreding van wet- en regelgeving bepalen.
In de officiële toelichting op nieuwe wetten en regels van de rijksoverheid wordt verantwoording afgelegd over toepassing of afwijking van VVM. Als dit op dat moment nog niet in te schatten is, vindt de verantwoording plaats in de koninklijke besluiten waarmee de regelgeving in werking treedt.
Hoe gaat u er voor zorgen dat op systematische en transparante wijze in voortgangsrapportages inzicht wordt gegeven in de omvang van de eenmalige veranderkosten van nieuwe of gewijzigde wet- en regelgeving?
De voortgangsrapportages regeldruk richten zich wat betreft de kwantitatieve doelstelling € 2,5 miljard regeldrukvermindering op de structurele regeldrukeffecten van wet- en regelgeving (zie antwoord op vraag 2).
De eenmalige veranderkosten worden door departementen in de toelichtingen bij wet- en regelgeving opgenomen. Hierbij wordt ingegaan op de vraag of desbetreffende wet- en regelgeving gepaard gaat met eenmalige veranderkosten en zo ja met welke omvang. Dit is conform de afspraken in het Integraal Afwegingskader en de Bedrijfseffectentoets. Op deze wijze kunnen deze kosten ook worden meegenomen in de (politieke) besluitvorming.
Hoe komt het dat in de Voorjaarsrapportage niet altijd duidelijk is of de gepresenteerde cijfers in euro’s of in uren luiden? Worden in toekomstige voorgangsrapportages de regeldrukgevolgen alleen in euro’s vermeld? Zo nee, waarom niet?
De regeldrukeffecten van maatregelen hebben steeds zowel een tijds- (tijd benodigd om te voldoen aan de verplichting) en een out-of-pocket kostencomponent (kosten die gemaakt moeten worden om aan de verplichting te voldoen). Het kabinet heeft de netto reductiedoelstelling geüniformeerd naar euro’s. Voor burgers waar het bij de tijdscomponent gaat om vrije tijd wordt deze component anders beleefd dan bij bedrijven waar de tijdscomponent steeds om arbeidstijd gaat. Om ook in de rapportage aan te sluiten bij de beleving van de regeldrukeffecten door burgers wordt daarom de tijdscomponent ook in uren uitgedrukt. Dit sluit tevens aan bij de rapportages over de regeldrukeffecten voor burgers onder de vorige kabinetten. Uiteindelijk worden uren omgerekend in euro’s met een vaste omrekenfactor voor burgers van € 15 per uur. Het totaal aan kosten en uren vermenigvuldigd met dit uurtarief wordt vervolgens gerapporteerd aan de kamer. Het sluit daarmee aan bij de kwantitatieve doelstelling van het kabinet in euro’s.
Bent u bereid om in toekomstige voortgangsrapportages per maatwerktraject aan te geven welke bewindspersoon voor die wijziging verantwoordelijk is?
In de bijlage bij de voortgangsrapportage staat reeds opgenomen welk ministerie verantwoordelijk is voor welke maatwerkaanpak.
Zou u de vragen voor 19 november 2014 kunnen beantwoorden, zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij het Algemeen overleg ondernemen en bedrijfsfinanciering waar de Voorjaarsrapportage regeldruk op de agenda staat?
Ja.
De fundamentele kritiek die de Europese Rekenkamer geuit heeft op de bni-statistieken, die de aanleiding waren voor een extra betaling van 642 miljoen euro aan de Europese Unie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wanneer heeft u kennisgenomen van het rapport «Op weg naar correcte gegevens over het bruto nationaal inkomen (BNI): een meer gestructureerde en gerichte aanpak zou de doeltreffendheid van de verificatie door de commissie verbeteren», dat is uitgebracht door de Europese Rekenkamer (Speciaal verslag nr. 11/2013)?1
Ik heb na publicatie kennisgenomen van dit rapport van de Europese Rekenkamer. Ik merk hierbij op dat het rapport betrekking heeft op de verificatie door de Europese Commissie van de voor de vaststelling van de eigen middelen gebruikte BNI-gegevens over de jaren 2002–2007. De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer in het rapport zijn gericht aan de Commissie en Eurostat en niet aan de Raad van de Europese Unie, de lidstaten of de nationale statistiekbureau’s.
Welke acties heeft de Europese Unie naar aanleiding van dit rapport ondernomen?
In het antwoord van de Europese Commissie op het rapport van de Europese Rekenkamer (opgenomen in het rapport, zie pag 72–81) is uitgebreid ingegaan op de afzonderlijke punten van kritiek en de negen aanbevelingen van de Europese Rekenkamer. Ik verwijs u naar deze reactie waarin gedetailleerd beschreven staat welke verbeteringen in het verificatieproces de Commissie zal doorvoeren.
De Raad van de Europese Unie heeft op 14 april 2014 raadsconclusies aangenomen over dit rapport van de Europese Rekenkamer. In deze conclusies neemt de Raad kennis van dit rapport en verwelkomt de Raad dat veel elementen van het rapport worden opgepakt en geimplementeerd2. Het kabinet onderschrijft deze Raadsconclusies. Zie tevens antwoord op vraag 1.
Welke acties heeft de Nederlandse regering naar aanleiding van dit rapport ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie (nummer VII): «De Rekenkamer heeft bij haar controle gevallen van materiele niet-naleving van het ESR-95 of van de gebrekkige kwaliteit van de BNI-schattingen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en volledigheid aangetroffen die de Commissie niet had ontdekt»?
Ik heb kennisgenomen van deze bevinding van de Europese Rekenkamer. Ik wijs in dit verband op het antwoord van de Commissie op deze specifieke bevinding in de samenvatting: «De Commissie heeft iedere in het verslag vermelde zaak nauwkeurig onderzocht en is het niet eens met een aantal bevindingen van de Rekenkamer.»(zie pag 73 van het rapport).
Betekent dit dat de BNI-afdrachten in de jaren dat dit betrof, waarschijnlijk niet accuraat zijn gedaan en dat sommige landen teveel en sommige landen te weinig betaald hebben?
Op 11 november 2014 heb ik de Kamer geïnformeerd over de nadere informatie die ik van Eurostat heb ontvangen aangaande de onderbouwing van de naheffing EU-afdrachten (zie Kamerstuk 21 501-07, nr. 1186). De opinie van het BNI-comité zoals vastgesteld in de vergadering van het comité op 22-23 oktober 2014 maakte deel uit van deze informatie. Het BNI-comité heeft geoordeeld dat de door de nationale statistiekbureau’s aangeleverde BNI-cijfers geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en uitputtendheid. Echter, voor alle BNI cijfers voor de afdracht geldt vanaf het verslagjaar 2010 een algemeen voorbehoud dat van kracht is zolang de cijfers nog niet in detail zijn gecontroleerd door Eurostat.
Wat vindt u van de conclusie (nummer V) «de ingrijpende herzieningen die de Lidstaten tussen 2008 en 2011 hebben doorgevoerd, zijn door de Commissie onvoldoende onderzocht»?
Ik heb kennisgenomen van deze bevinding van de Europese Rekenkamer. Ik wijs in dit verband op het antwoord van de Commissie op deze specifieke bevinding in de samenvatting: «Het controlesysteem van de Commissie is ook robuust genoeg om regelmatige en ingrijpende herzieningen, zoals de integratie van wijzigingen in de bronnen van basisgegevens en nieuwe schattingsmethoden, op te vangen.»(pag. 72 van het rapport).
Op welke wijze is de ingrijpende herziening die Nederland net afgerond heeft onderzocht en is dat in de ogen van de Nederlandse regering voldoende gebeurd?
Het CBS heeft op 6 maart 2014 de gereviseerde cijfers van de nationale rekeningen over het verslagjaar 2010 gepubliceerd. Op 25 juni 2014 zijn de bijbehorende tijdreeksen gepubliceerd voor de periode 2001–2013. Conform internationale verplichtingen zijn de cijfers voor de periode 1995–2013 in september 2014 geleverd aan Eurostat. Op 22 september heeft de levering plaatsgevonden die betrekking heeft op het BNI voor de afdracht. Bij de aanlevering vindt een eerste controle plaats door Eurostat op plausibiliteit en consistentie. Op grond van deze eerste en voorlopige controle zijn de cijfers geaccordeerd om te dienen als grondslag voor de berekening van de afdracht. Echter, voor alle BNI cijfers voor de afdracht geldt vanaf het verslagjaar 2010 een algemeen voorbehoud dat van kracht is zolang de cijfers nog niet in detail zijn gecontroleerd door Eurostat. Deze controle vindt plaats in een zogenaamde verificatiecyclus die nog moet beginnen. De verificatiecyclus start eind 2015 als alle lidstaten, conform verplichting, een uitvoerige beschrijving hebben opgesteld van de ramingen over het verslagjaar 2010. Dit wordt vastgelegd in een zogenaamde BNI inventory waarin de gebruikte bronnen, de bewerkingen en toegepaste methoden worden beschreven. De verificatie door Eurostat start met de bestudering van de inventories, vervolgens worden schriftelijke vragen gesteld, en tot slot worden alle lidstaten een of meermalen bezocht. Daarbij wordt ter plekke onderzoek verricht naar de kwaliteit van de ramingen van een lidstaat. Ook de Europese Rekenkamer is betrokken bij de verificatie. Uiteindelijk kunnen op grond van de bevindingen specifieke voorbehouden aan de lidstaten worden opgelegd. Dit zijn bijvoorbeeld punten waarvan de commissie vindt dat de gebruikte methoden en/of bronnen verbeterd moeten worden. Op deze punten dienen de lidstaten de BNI cijfers aan te passen binnen een gegeven deadline. Nadat alle aanpassingen zijn doorgevoerd en akkoord bevonden en alle voorbehouden zijn opgeheven is het betreffende BNI cijfer definitief voor de berekening van de afdracht. De gehele controle cyclus neemt een aantal jaren in beslag.
Heeft u kennisgenomen van aanbeveling C, «De beoordelingsverslagen inzake het BNI van de lidstaten een vollediger, transparanter en een consistenter overzicht bieden van de resultaten van de verificaties door de commissies; dat de jaarlijkse adviezen van het BNI-comité i) een duidelijke beoordeling bevatten van de vraag of de BNI-gegevens van de lidstaten geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen, ii) voldoen aan de eisen van de BNI-verordening, en iii) naar behoren in de begrotingsprocedures worden gebruikt overeenkomstig de verordening eigen middelen; dat de jaarlijkse activiteitenverslagen van DG Begroting en Eurostat een getrouw beeld geven van de verificatie van de BNI-gegevens van de lidstaten en van het beheer van de eigen middelen die op het BNI zijn gebaseerd»?
Ja.
Kunt u aangeven welke kwaliteitsrapporten en verificaties nu openbaar zijn?
De samenvattingen van de kwaliteitsrapporten over de BNI’s van de individuele lidstaten zijn op 11 november door Eurostat openbaar gemaakt. Op diezelfde dag heb ik de Kamer deze samenvattingen toegestuurd. Het onderliggende uitgebreide kwaliteitsrapport over de Nederlandse statistieken zoals opgesteld door het CBS is openbaar en gepubliceerd op de website van het CBS. Op 13 november 2014 heb ik de Kamer hierover schriftelijk geïnformeerd.
Acht u de BNI-cijfers op dit moment voldoende vergelijkbaar zodat Nederland het hele bedrag dient over te maken, zonder aanvullende actie van andere landen of van de Commissie te eisen?
Dat onafhankelijke oordeel komt toe aan Eurostat. De wijze waarop Eurostat dat controleert en vaststelt staat beschreven in het antwoord op vraag 7. Op basis van de openbaar gemaakte cijfers en Eurostat regelgeving is Nederland gehouden de naheffing te betalen.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat de verbeterslag die Nederland gemaakt heeft in de statistieken ook door andere landen wordt uitgevoerd, zodat de cijfers vergelijkbaar zijn en de contributie eerlijk?
Zoals ik de Kamer op 11 november 2014 heb laten weten heeft het BNI-comité geoordeeld dat de door de nationale statistiekbureaus aangeleverde BNI-cijfers geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en uitputtendheid (zie Kamerstuk 21 501-07, nr. 1186). Zoals ook in het rondetafelgesprek van de Kamer op 12 november 2014 met onder andere Eurostat en het CBS naar voren kwam, dateert de voorlaatste bronnenrevisie van het CBS van 2005. In de periode 2005–2014 heeft een aantal lidstaten reeds bronnenrevisies doorgevoerd.
Het door de Nederlandse Kamer van Koophandel georganiseerde seminar over buitenlandse uitzendkrachten |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is u bekend dat de Kamer van Koophandel (KvK) in samenwerking met diverse ambassades een seminar organiseert voor land- en tuinbouwbedrijven over het naar Nederland halen van goedkope buitenlandse uitzendkrachten?1
Het genoemde seminar werd niet georganiseerd de Nederlandse Kamer van Koophandel, maar door «The Netherlands Chamber of Commerce in The Slovak Republic», de private bilaterale Nederlandse Kamer van Koophandel in Slowakije. Deze organisatie heeft als doel bevorderen van commerciële en andere relaties tussen de twee landen.
Staat de KvK borg voor de kwaliteit en het bonafide karakter van de aanbieders van buitenlandse uitzendkrachten? Zo ja, hoe controleert men de kwaliteit en het bonafide karakter van deze aanbieders?
De Nederlandse Kamer van Koophandel heeft geen wettelijke rol in het toetsen van het karakter of de activiteiten van dergelijke organisaties. In Nederland kan iedereen in het Handelsregister nagaan of een ondernemer is ingeschreven om zaken te mogen doen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is hier echter geen sprake geweest van een activiteit van de Nederlandse KvK.
Kunt u aangeven of de KvK ook dergelijke seminars organiseert over Nederlandse werknemers?
De Nederlandse Kamer van Koophandel organiseert geen seminars over Nederlandse werknemers. Via het digitaal Ondernemersplein wordt wel informatie aan ondernemers verstrekt over het werklandbeginsel.
Draagt de KvK enige aansprakelijkheid als sprake blijkt van bijvoorbeeld onderbetaling? Zo nee, in hoeverre vindt u dat dit wel het geval zou moeten?
Zie het antwoord op vraag 1
Bent u het ermee eens dat het niet wenselijk is dat het zo goedkoop mogelijk uitbesteden van werk het enige doel van dit seminar lijkt te zijn, omdat dit leidt tot een «race to the bottom» en het risico van uitbuiting, verdringing en oneerlijke concurrentie in zich draagt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bekend is Nederland binnen de EU één van de pleitbezorgers van het «werklandbeginsel» om «social dumping» te voorkomen. Het werklandbeginsel wil zeggen dat werknemers uit andere lidstaten die in ons land komen werken, recht hebben op hetzelfde loon als hun Nederlandse collega’s. Hiervoor wil het kabinet het werklandbeginsel beter tot uitdrukking laten komen in de Europese regelgeving. Dit principe is al ten dele terug te vinden in de detacheringsrichtlijn, waarin is bepaald dat werknemers die hier gedetacheerd zijn recht hebben op de» harde kern« van de Nederlandse arbeidsvoorwaarden. Desondanks blijven aanzienlijke loonverschillen mogelijk. De Nederlandse inspanningen zijn er onder meer op gericht om deze verschillen te verkleinen.
In lijn met de Nederlandse opvattingen op dit punt heeft de voorzitter van de nieuwe Europese Commissie in een «mission letter» de nieuwe Eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit verzocht om een «targeted review» van de detacheringsrichtlijn.
Deelt u de mening dat het ronduit schandalig is dat de Nederlandse KvK een seminar organiseert dat wordt gepromoot met teksten als «Gratis personeel uit Slowakije» en «Er worden 10 uitzendkrachten verloot door een van de sprekers tijdens het seminar»?
Zie het antwoord op vraag 1. De Nederlandse Kamer van Koophandel was niet betrokken bij het seminar en heeft zich direct van de uitspraken gedistantieerd.
Hoe verhoudt het organiseren van dit seminar door de KvK zich tot de aanpak van schijnconstructies en de aangekondigde Wet Aanpak Schijnconstructies?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht dat de Turks-Nederlandse vereniging DIDF niet welkom is in een buurthuis in Zaandam vanwege kritiek op de Turkse president |
|
Sadet Karabulut , Gert-Jan Segers (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat de Turkse organisatie DIDF vanwege kritiek op de Turkse president Erdoĝan niet meer welkom is in een buurthuis in Zaandam? 1
In Nederland is iedereen, binnen de grenzen van de rechtsstaat, vrij om zijn of haar mening te uiten en zich te verenigen. Dit zijn grondrechten die niet zo maar mogen worden beperkt. Of in dit specifieke geval sprake is van een beperking van grondrechten is niet te zeggen omdat het Bewonersbedrijf van buurthuis De Poelenburcht en de Turkse vereniging DIDF het niet eens zijn over de aanleiding van het incident, zo blijkt uit de Raadsinformatiebrief van het college aan de raad van de gemeente Zaanstad2.
Zo blijkt uit deze Raadsinformatiebrief dat volgens DIDF de discussie is ontstaan omdat zij zich tegen de politiek van de huidige Turkse president Erdoĝan keren. Volgens het Bewonersbedrijf is de discussie daarentegen ontstaan omdat DIDF het buurthuis teveel en te zichtbaar als thuisbasis claimde voor haar bijeenkomsten. Dit vormt volgens het Bewonersbedrijf een drempel voor andere wijkbewoners om binnen te komen.
Hiermee geeft het Bewonersbedrijf aan dat zij DIDF niet de toegang tot het buurthuis hebben ontzegd vanwege eventuele boodschappen die DIDF uitdraagt, maar vanwege de manier waarop DIDF het buurthuis in het uitdragen van haar boodschap heeft betrokken. Dit is een geschil in sociaal maatschappelijk verkeer.
De twee partijen zijn zelfstandige organisaties en zullen het samen eens moeten worden om tot een oplossing te kunnen komen. In overleg tussen de twee partijen, waarin de gemeente Zaanstad geen formele rol heeft maar wel een begeleidende rol heeft gespeeld, is de kwestie inmiddels uitvoerig besproken. Ondertussen is het conflict naar tevredenheid van alle partijen opgelost. DIDF en het buurthuis hebben afgesproken dat DIDF geen politieke uitingen doet in een publicatie als in diezelfde publicatie ook het buurthuis wordt genoemd.
Wat is uw reactie op het feit dat een buurtcentrum contractueel vast wil leggen dat een organisatie zich niet met buitenlandse politiek bezighoudt? Kunt u aangeven hoe zich dit verhoudt met de vrijheid van meningsuiting? Bent u van mening dat een dergelijke overeenkomst rechtsgeldig is?
Een verhuurder mag algemene regels opstellen voor alle huurders met betrekking tot het gebruik van verhuurde ruimten. Een dergelijk huishoudelijk reglement is onderdeel van de gedragsregels voor normaal maatschappelijk verkeer, en is een gangbaar middel om ervoor te zorgen dat de geldende regels voor alle huurders hetzelfde zijn en dat deze regels voor alle huurders bekend zijn.
In deze specifieke kwestie wil het buurthuis o.a. algemene regels opstellen om er voor te zorgen dat het zijn neutrale karakter behoudt, waardoor het buurthuis toegankelijk blijft voor huurders met verschillende politieke kleuren en/of achtergronden. Het is wenselijk dat alle huurders rekening houden met elkaar.
Volgens het buurthuis zijn binnen deze regels de huurders vrij activiteiten te ontplooien, ook als deze van politieke aard zijn.
Op basis van welke criteria mogen buurtcentra en andere openbare locaties organisaties de toegang weigeren? Zijn er vergelijkbare situaties bekend?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in overleg met de gemeente Zaanstad en het buurtcentrum te treden om te bewerkstelligen dat DIDF weer terug kan keren naar het buurtcentrum?
De gemeente Zaanstad is samen met de andere betrokken partijen verantwoordelijk voor het waarborgen van goede verhoudingen in de wijk. De gemeente Zaanstad heeft dat actief opgepakt en is vanaf het begin actief betrokken geweest bij de gesprekken die de twee partijen hebben gehad na het incident. De gemeente Zaanstad waakt daarbij voor een conflict tussen de rechten en plichten van de verschillende betrokken partijen. De gemeente Zaanstad heeft verder geen formele verantwoordelijkheid in deze kwestie gezien het feit dat het hier gaat om een overeenkomst tussen twee particuliere organisaties. Na overleg tussen de twee partijen, waarin de gemeente Zaanstad een bemiddelende rol heeft gespeeld, is het conflict ondertussen naar tevredenheid van alle partijen opgelost.
Deelt u de mening dat juist wanneer meningen verdeeld zijn, discussie en debat, transparantie en wederzijds respect de sleutel zijn tot integratie? Zo ja, bent u bereid om in overleg te treden met gemeente, buurthuis en betrokken organisaties om te voorkomen dat DIDF de toegang tot het buurthuis voor altijd wordt ontzegd vanwege kritiek op een Turkse president?
Zie antwoord vraag 4.
Geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven of de langetermijneffecten en de investeringskosten per unieke patiënt worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van goede verslavingszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Goede verslavingszorg is zorg die wordt geleverd volgens door beroepsprofessionals opgestelde en afdoende geactualiseerde behandelrichtlijnen, en door het veld opgestelde normen. Het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz werkt aan de (door)ontwikkeling van richtlijnen en het ontwikkelen van zorgstandaarden. Een zorgstandaard beschrijft alle elementen van een zorgproces voor een bepaalde zorgvraag. Zorgstandaarden worden in samenspraak met cliënten (en familie), beroepsprofessionals en zorgverzekeraars opgesteld, met inachtneming van goede zorg tegen aanvaardbare kosten. Een analyse van de kosteneffectiviteit van de voorgestelde interventies is een vast onderdeel van de ontwikkeling van een zorgstandaard.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat zorgverzekeraars vinden dat zorg voor zware patiënten niet in gespecialiseerde klinieken hoeft plaats te vinden, ook al is de patiënt doorverwezen naar de gespecialiseerde instelling? Welke bevoegdheid heeft de zorgverzekeraar om het oordeel van behandelaars naast zich neer te leggen?
Ik herken dit beeld van zorgverzekeraars niet. Wel heb ik samen met patiënten, aanbieders, beroepsorganisaties en zorgverzekeraars afspraken gemaakt over ambulantisering: het afbouwen van de beddencapaciteit en het substitueren hiervan door middel van ambulante zorg. Dit zijn landelijke afspraken, die door zorgverzekeraars en aanbieders op lokaal niveau uitgewerkt moeten worden.
Een zorgverzekeraar heeft geen bevoegdheid om het professioneel oordeel van een bevoegd behandelaar – indien de behandelaar de geldende richtlijnen volgt – naast zich neer te leggen. Als de behandelaar op grond van richtlijnen tot oordeel komt dat een klinische behandeling (opname), al dan niet in een gespecialiseerde kliniek, aangewezen is, dan dient een zorgverzekeraar daar zorg voor te dragen.
Wie bepaalt wat geïndiceerde zorg is voor een patiënt? Stel dat een psychiater zegt opnemen is noodzakelijk en de zorgverzekeraar wil dat niet vergoeden, wat gaat dan voor? Als de zorgverzekeraar beslist, hoe zit het dan met de behandelovereenkomst en de verplichtingen van de psychiater?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zorgverzekeraars hebben als beleid dat patiënten alleen binnen de regio geholpen mogen worden en niet naar de kliniek waar zij naar verwezen zijn (bijv. een gespecialiseerde kliniek buiten de regio)? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De Zorgverzekeringswet (Zvw) is een wet die geen regionale restricties kent. De meeste zorgverzekeraars werken landelijk en hebben landelijk contracten met zorgaanbieders afgesloten. Iedereen kan zelf een zorgaanbieder kiezen, maar zorgverzekeraars kunnen differentiëren in de hoogte van de vergoeding bij de inkoop van zorg. De polisvoorwaarden van de verzekerde zijn leidend en dan kan er sprake zijn van een meer of minder vrije keuze voor een zorgaanbieder. Bij naturapolissen is de verzekerde aangewezen op het gecontracteerde zorgaanbod. Indien de patiënt naar een door zijn zorgverzekeraar gecontracteerde aanbieder gaat en er een aanspraak op zorg is, dan zal de verzekeraar de behandeling geheel vergoeden. Voor niet gecontracteerde zorg is in de polisvoorwaarden van de verzekerde aangegeven wat de hoogte van de vergoeding is die de zorgverzekeraar verstrekt. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en dient derhalve voldoende zorg te contracteren zodat de zorg binnen een redelijke tijd en afstand geleverd kan worden.
Is het waar dat een verzekerde vrij is om binnen Nederland naar de kliniek van zijn keuze te gaan en dat regionale restricties niet conform de Zorgverzekeringswet zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de wachtlijstcijfers van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en verslavingszorg niet beschikbaar? Kunt u uitleggen hoe zorgverzekeraars enerzijds hun inkoop kunnen beperken en anderzijds geen wachtlijstcijfers kunnen overhandigen?1
Op grond van een Nadere Regeling2 van de NZa dienen alle gebudgetteerde en niet-gebudgetteerde instellingen en alle vrijgevestigde aanbieders in de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg (ggz) hun wachttijden voor ambulante zorgverlening op hun website te publiceren, volgens vaste landelijke definities. De wachttijden bij deze aanbieders zijn daarmee openbare informatie. Van die wachttijden vindt echter geen centrale registratie plaats.
De NZa heeft in de recente Marktscan GGZ deel A: Betaalbaarheid en wachttijden 2009–2014 aandacht besteed aan de wachttijden in de ggz. MediQuest heeft daarvoor alle gepubliceerde wachttijden geïnventariseerd3. Onder andere op basis van deze inventarisatie constateert de NZa dat de wachttijden voor de gespecialiseerde ambulante ggz niet zijn toegenomen ten opzichte van 2010, ook niet in de verslavingszorg.
Zorgverzekeraars kunnen selectief inkopen, mede omdat ze een zorgplicht hebben. Zij moeten voldoende en passende zorg inkopen. Waar en indien nodig kunnen zij een verzekerde bemiddelen naar een gelijkwaardig alternatief of bij een zorgaanbieder die te lange wachttijden heeft aanvullende zorg inkopen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de zorgplicht in het geding is en dat patiënten onvoldoende snel toegang tot zorg hebben. De NZa heeft evenwel aangekondigd de komende maanden nader onderzoek te doen naar de manier waarop zorgverzekeraars invulling geven aan hun zorgplicht.
Tevens heb ik bij het toezenden van voornoemde Marktscan (696036–130331-CZ, 1 december 2014) aangegeven dat ik met de NZa in overleg zal treden over de vraag of het wenselijk en mogelijk is om ook aanbieders van generalistische basis ggz en van intramurale ggz te verplichten wachttijden op hun website te vermelden, zodat de NZa ook de wachttijden in deze delen van de ggz in beeld kan brengen. Hierdoor kan ik mij op termijn een beter vormen van de ontwikkelingen van de wachttijden in de gehele ggz.
Waarom tolereert u gegeven de zorgplicht van zorgverzekeraars dat selectief wordt ingekocht voor de ggz en verslavingszorg terwijl de wachtlijstcijfers niet beschikbaar (kunnen) zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke kwantitatieve gegevens zijn in september beschikbaar gekomen? Waarom is de Kamer niet geïnformeerd?
Ik veronderstel dat u doelt op de resultaten van de meldactie die het Landelijk Platform GGZ (LPGGz) heeft gehouden. Naar aanleiding van signalen in mei is het LPGGz deze meldactie gestart om onder haar achterban van patiënten en familieleden in de ggz de omvang van het probleem in kaart te brengen. De uitkomsten van deze meldactie zijn gebaseerd op de antwoorden van 237 mensen die zijn doorverwezen naar de gespecialiseerde GGz. De resultaten van deze meldactie zijn mij niet aangeboden. Het LPGGz heeft de resultaten zelf gepubliceerd op de website en zijn aan bod gekomen in het TV-programma Kassa (19 november 2014). Tevens zijn deze te vinden op de website van het LPGGz4.
Met voornoemde Marktscan GGZ heb ik informatie over de wachttijden aan de Tweede Kamer gestuurd.
Hoe kan het dat u niet over wachtlijstcijfers beschikt, terwijl bijvoorbeeld op de website van Verslavingszorg Noord Nederland cijfers te vinden zijn?2
Zie het antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Vindt u het terecht dat de ene verzekerde bij een instelling voor verslavingszorg en/of geestelijke gezondheidszorg behandeld kan worden maar een andere niet (omdat het ervan afhangt of de zorgverzekeraar van de verzekerde zijn budgetplafond bereikt heeft)?
Het kan gebeuren dat een zorgaanbieder een verzekerde niet in behandeling neemt, omdat de aanbieder het plafond van het contract met de betreffende verzekeraar heeft bereikt. In dat geval kan de verzekerde zich wenden tot de verzekeraar, die hem kan helpen een andere zorgaanbieder te vinden. De zorgverzekeraar heeft immers een zorgplicht en is daarom verplicht aan de verzekerde een passende oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie) of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het tevens terecht dat instellingen voor verslavingszorg en/of geestelijke gezondheidszorg lijsten moeten bijhouden welke functionarissen bij welke zorgverzekeraar hoofdbehandelaar mogen zijn en daar hun intakes en behandelingen op moeten aanpassen hetgeen leidt tot hoge administratieve lasten, niet-efficiënte intakes en dat in sommige gevallen de intake opnieuw moet worden gedaan omdat tijdens de intake blijkt dat er meer problematiek speelt en daarom een andere functionaris de intake over moet doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars mogen op basis van de Zorgverzekeringswet in de contractering en polisvoorwaarden uit kwaliteit- en doelmatigheidsoverwegingen een scherpere afweging maken over het hoofdbehandelaarschap dan de lijst met beroepen zoals opgenomen in de regelgeving van de NZa6. Het ontbreekt op dit moment aan een gedragen veldnorm voor het hoofdbehandelaarschap. Er is een commissie onder leiding van mevrouw Meurs die een advies zal geven over de vormgeving van het hoofdbehandelaarschap vanaf 2016. Ik verwacht dat advies in februari 2015.
Bent u van oordeel dat als de kring der beroepsgenoten over de wijze van intake van cliënten een behandelrichtlijn op wetenschappelijke grondslag heeft vastgesteld, deze een gegeven moet zijn voor de zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Een zorgverzekeraar kan en mag geen afbreuk doen aan het oordeel van een bevoegd behandelaar op basis van een wetenschappelijk onderbouwde, vastgestelde behandelrichtlijn. Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoelang weet u al dat Verslavingszorg Noord Nederland tot 1 januari 2015 een opnamestop hanteert voor Achmea verzekerden? Hoe kan een zorgverzekeraar zijn zorgplicht waarmaken als bijvoorbeeld gespecialiseerde ouder-kind verslavingszorg niet beschikbaar is?3
Ik heb daar via deze vragen kennis van genomen.
Navraag bij Achmea leert dat zij door Verslavingszorg Noord Nederland op de hoogte is gesteld dat het overeengekomen omzetplafond is bereikt. Achmea heeft mij laten weten voldoende zorg voor haar verzekerden gecontracteerd te hebben. Ingeval een zorgaanbieder geen plaats meer heeft dan wel het overeengekomen omzetplafond heeft bereikt, spant Achmea zich in om individuele verzekerden naar passende zorg te bemiddelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Vindt u het wenselijk dat de consequentie van het steeds goedkoper behandelen is dat zorgverzekeraars de zorg en ondersteuning voor partners, ouders en/of kinderen van verslaafden niet langer vergoeden omdat de tijd per diagnose behandel combinatie (DBC) zo kort mogelijk moet? Denkt u niet dat ondersteuning van de omgeving juist erger kan voorkomen en zelfs kan leiden tot het motiveren van hulp/zorg door de verslaafde? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De veronderstelling dat de tijd per diagnose behandel combinatie zo kort mogelijk moet, is onjuist. Van belang is dat binnen een DBC de tijd wordt geschreven die nodig is voor een doelmatige en gepaste behandeling voor de betreffende aandoening. Het is de taak van de zorgverzekeraar om kwalitatief goede zorg tegen een redelijke prijs in te kopen. De basis voor een behandeling is een adequate diagnose en/of triage, waarbij een valide screeningsinstrumentarium is toegepast. Afhankelijk van aard en ernst van de problematiek en persoonskenmerken en achtergrond van de hulpvrager wordt een behandelplan opgesteld. Indien nodig wordt de omgeving van de hulpvrager bij de behandeling betrokken: activiteiten die gericht zijn op de mensen in de omgeving van de patiënt, worden eveneens geregistreerd voor zover deze activiteiten onderdeel uitmaken van de behandeling. Binnen de DBC-systematiek is daar juist ruimte voor ingebed. Het totaal van dit alles bepaalt uiteindelijk de duur van de DBC.
Vindt u het wenselijk dat er wordt gesteld dat een pasgeborene van een verslaafde moeder niet in de kliniek opgenomen kan worden met de moeder omdat de zorgverzekeraar stelt dat niet bewezen kan worden dat de baby intensieve zorg nodig heeft (ambulante zorg is bijvoorbeeld nog niet geprobeerd)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet op afzonderlijke casussen ingaan en ben niet bekend met de casuïstiek op basis waarvan u uw vragen stelt. Op basis van adequate triage en diagnose conform geldende richtlijnen, stelt een bevoegd behandelaar een behandelplan op. Voor elke individuele situatie moet zo worden beoordeeld welk (maatwerk)traject met de verslaafde moeder (en/of vader) en met de pasgeborene wordt ingeslagen.
Voor een kind van een verslaafde ouder is van belang dat de behandelaar zich bewust is van eventuele risico's voor het kind, gegeven de situatie. Het is bekend dat volwassenen die kampen met verslavingsproblematiek een risico vormen voor het veilig opgroeien van kinderen. Daarom is in de Wet verplichte meldcode ook de kind-check opgenomen: behandelaren die met volwassenen te maken hebben die vanwege hun ziekte en/of problemen niet goed voor hun kinderen kunnen zorgen of daar zelfs een gevaar voor zijn, worden geacht de stappen van de meldcode te volgen (www.kindcheck.nl) Vanzelfsprekend geldt dit ook voor professionals in de verslavingszorg. Op grond van de meldcode zal de behandelaar moeten beoordelen of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling moet worden geraadpleegd en/of dat andere hulp moet worden georganiseerd voor het kind.
Denkt u dat het bevorderlijk is dat het kind blijvende schade in de ontwikkeling oploopt, denk aan hechtingsstoornis etc., omdat deze niet met moeder (en vader) tegelijk opgenomen kan worden? Zou u het beter vinden te wachten tot de baby of het opgroeiende kind problematisch gedrag vertoont?
Zie antwoord vraag 15.
Op welke basis mag een zorgverzekeraar een zwangere verslaafde moeder weigeren zorg te krijgen bij een gespecialiseerde kliniek als zij daarnaar verwezen is en als zij zelf deze zorg accepteert? Kunt u nagaan hoe vaak dit voorkomt op jaarbasis?
Zie ook mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5. Een zorgverzekeraar kan een verzekerde geen zorg weigeren indien deze daarvoor geïndiceerd is, maar met name bij naturapolissen kan de verzekeraar wel bepalen waar de noodzakelijke zorg, volledig vergoed, verkregen kan worden. De verzekerde dient zich dan ook te wenden tot de verzekeraar om een passende oplossing mogelijk te maken. Voor mij is relevant dat de verzekerde de noodzakelijke zorg ontvangt en dat deze wordt geleverd door een daartoe bevoegde aanbieder. Dat kan in voorkomende gevallen een andere zijn dan de aanbieder waarnaar verwezen is. In het geval dat een verzekeraar tekort is geschoten in zijn bemiddeling om te voldoen aan de zorgplicht kan een klacht worden ingediend bij de verzekeraar. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) en bij de NZa.
Vindt u het ook tragisch om te vernemen dat een verslaafde zwangere vrouw niet naar de gespecialiseerde gezinskliniek mocht van haar verzekeraar, waarna ze «uit beeld» is geraakt? Vindt u het niet nog tragischer dat zij – met haar inmiddels geboren kindje – nu op de wachtlijst staat voor diezelfde kliniek? Kunt u uitleggen wat hier «kosteneffectief» aan is?
Zie antwoord vraag 17.
Wat vindt u ervan dat de opname en behandeling van een gezin na ernstige verslavingsproblematiek van (één van) de ouders verkort moet worden omdat zorgverzekeraars vinden dat de behandeling te lang is (van één jaar naar acht maanden)? Kunt u uw antwoord toelichten? Is dit wetenschappelijk onderbouwd?
Met verwijzing naar voorgaande vragen en antwoorden herhaal ik: de zorgaanbieder stelt op basis van een adequate triage en diagnose een behandelplan op en deze bepaalt de indicatie voor zorg. Dit professioneel oordeel van de bevoegd behandelaar vormt voor zorgverzekeraars het uitgangspunt.
Kunt u de Kamer informeren over de totale beddenreductie in de ggz/verslavingszorg? Hoeveel daarvan is dit jaar gerealiseerd en in hoeveel jaren mag het afgebouwd worden? Is dat conform de afspraken in het Bestuurlijk akkoord GGZ (afbouw in 2020 met 20%) of vindt de afbouw sneller plaats dan verantwoord is?
Klopt het dat er zorginstellingen voor geestelijke gezondheidszorg en/of verslavingszorg zijn die – sinds het in werking treden van het Bestuurlijk akkoord GGZ – inmiddels de afgesproken beddenreductie hebben behaald? Klopt het tevens dat zij via de zorginkoop door zorgverzekeraars gedwongen worden nog meer bedden af te bouwen?
Bent u ervan op de hoogte dat maar 13% van de verslaafden een klinische behandeling nodig heeft en dat te forse beddenreductie zal leiden tot wachtlijsten?
Ik ken dit getal uit het ondersteunend onderzoek van het Trimbos-instituut bij het recente rapport Verslavingszorg in beeld – alcohol en drugs van het Zorginstituut Nederland. Het gaat om het aandeel «klinische contacten» in de verslavingszorg in 2012 (op een totaal van bijna 2 miljoen contactmomenten). Verreweg het merendeel (80%) van die contacten vond plaats in ambulante setting. Het ambulant behandelen van patiënten is steeds meer de norm en praktijk. Zoals hierboven geschetst heb ik geen signaal dat wachtlijsten toenemen. Ik deel uw conclusie daarom niet dat een forse beddenreductie per definitie zal leiden tot wachtlijsten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de aanstaande Algemeen overleggen over de ggz (op 3 december 2014) en verslavingszorg (op 2 december 2014)?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Discriminerende opmerkingen op internet over Nederlandse profvoetballers |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Foto Oranje-spelers leidt tot racistische reacties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het bericht aangehaalde uitingen over spelers van het Nederlandse voetbalelftal discriminerend zijn en dat daar tegenover een signaal moet staan waaruit blijkt dat dit niet getolereerd wordt? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
De in het bericht aangehaalde uitingen zijn onsmakelijk en getuigen van een gebrek aan respect. Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een oriënterend feitenonderzoek in om te beoordelen of er aanknopingspunten zijn voor een strafrechtelijk onderzoek. Het is aan het OM om de strafbaarheid van de gedragingen te beoordelen en een besluit te nemen over een eventuele strafrechtelijke vervolging. Als het op vervolging aankomt, is het uiteindelijk aan de rechter om een oordeel in deze zaak te vellen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Is door een van de in het bericht genoemde voetbalspelers of door anderen melding of aangifte gedaan vanwege strafbare feiten waaronder belediging?
Er is geen aangifte gedaan. Wel is door het Meldpunt internet discriminatie (MiND) in de dagen na de uitingen op Facebook een vijftal meldingen ontvangen. Deze meldingen zullen door MiND onder de aandacht van het OM worden gebracht.
Over welke mogelijkheden beschikt het Openbaar Ministerie, ook al is er eventueel geen aangifte gedaan, om in deze zaak eigenstandig onderzoek te laten doen en desnoods vervolging in te stellen? Worden deze mogelijkheden in dit verband gebruikt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De discriminatie artikelen 137c tot en met 137g en 429quater Sr bieden de mogelijkheid voor het OM om ambtshalve onderzoek te doen. Artikel 266 Sr (belediging) biedt deze mogelijkheid niet. Dit is een zogenaamd klachtdelict, wat impliceert dat onderzoek slechts dan ingesteld zou moeten worden wanneer een klacht wordt ingediend.
In de onderhavige zaak stelt het OM zoals hiervoor toegelicht ambtshalve een oriënterend feitenonderzoek in.
Bent u bereid de genoemde voetballers dan wel de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond te wijzen op de mogelijkheden van het doen van aangifte bij de politie of het indienen van een klacht wegens discriminatie bij het College voor de rechten van de mens? Zo nee, waarom niet?
Dat acht ik niet nodig. Ik ben er voorstander van dat (vermeende) gevallen van discriminatie worden gemeld bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening of bij de politie. Vanwege de contacten die er bestaan tussen het kabinet en de KNVB, ook aangaande het tegengaan van discriminatie bij voetbalwedstrijden, ga ik ervan uit dat de KNVB voldoende op de hoogte is van de mogelijkheden tot het doen van aangifte of het indienen van een klacht, en dat zij deze informatie ter beschikking stelt van de spelers van het Nederlands elftal.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg van de Kamer met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het onderwerp discriminatie op 27 november 2014?
Ja.
De antiboeren-natuurwetgeving in Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Provinciale politiek wil duidelijkheid over Europees natuurbeleid»?1
Ja.
Begrijpt u dat de miljoenen die Nederland steekt in zogenaamde natuurbescherming, in ondermeer Overijssel, weggegooid geld zijn gezien de situatie in Duitsland, waar boeren niet geconfronteerd worden met de overmatige natuurregelgeving?
De investeringen in natuurbescherming komen voort uit de noodzaak om bepaalde habitattypen en soorten een voldoende bescherming te geven zodat ze behouden blijven. De afweging welke investeringen noodzakelijk zijn vindt plaats bij het totstandkoming van het beheerplan voor het gebied, waarbij ook de sociaaleconomische gevolgen in ogenschouw worden genomen.
Uit onderzoek naar de implementatie van natuurregelgeving (Natura 2000) in Nederland in vergelijking met andere landen in de EU blijkt dat Nederland hierbij niet strenger is dan andere landen. Er is een beperkte marge waarbinnen de lidstaten de natuurregelgeving kunnen implementeren en waarvan ook gebruik wordt gemaakt.
Er is binnen de EU geen vastgestelde wijze waarop stikstofdepositie moet worden beoordeeld. Voor elke lidstaat geldt de verplichting om te toetsen aan significante negatieve effecten. Nederland ontwikkelt daartoe een Programmatische Aanpak Stikstof, waarbij ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld zonder dat passende beoordelingen noodzakelijk zijn bij vergunningaanvragen. Duitsland hanteert momenteel een werkwijze met een grenswaarde, boven deze grenswaarde moeten aanvragen afzonderlijk worden beoordeeld.
Nederland is dichtbevolkt, waarbij stikstof emitterende bedrijven (met name landbouw) dichtgelegen zijn tegen N2000-gebieden. De hoge stikstofbelasting overschrijdt in de meeste N2000-gebieden de kritische grens. Mede daardoor wordt het stikstofprobleem zwaarder gevoeld dan in omringende landen waaronder Duitsland. Overigens gaat vanuit Nederland meer stikstof naar het buitenland dan andersom.
Ten behoeve van een goede grensoverschrijdende afstemming vindt overleg plaats met de buurlanden.
Kunt u aangeven welke andere provincies kampen met de problematiek zoals die in Overijssel?
In het algemeen kunnen deze situaties zich voordoen in de gehele grensregio. Vergelijkbare situaties zoals beschreven in het bericht zijn bij mij niet bekend.
Deelt u de visie dat Nederland eens te meer het braafste jongetje van de klas heeft willen zijn door, in tegenstelling tot Duitsland en België, veel meer namen van dieren en planten door te geven dan waarom gevraagd werd? Zo neen, waarom niet?
Nee, de regels van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn voor alle lidstaten hetzelfde. De bescherming van soorten geldt voor inheems in Europa voorkomende soorten. Per lidstaat worden uiteraard alleen die soorten beschermd die daadwerkelijk voorkomen. De bescherming van de soorten in de richtlijnen bestaat uit twee componenten: bescherming van de soort/het individu zelf en het aanwijzen van beschermde gebieden. De nationale rapportages 2013 van de Habitatrichtlijn (art.17) en Vogelrichtlijn (art.12) bieden hierover de volgende informatie.
De soortbescherming geldt voor alle op het Europese grondgebied inheems voorkomende vogelsoorten en voor alle soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Deze soorten mogen niet zomaar bejaagd, verstoord, gedood of verhandeld worden. In theorie geldt deze bescherming in alle lidstaten voor alle 468 vogelsoorten die inheems in Europa voorkomen (+ 307 soorten dwaalgasten) en voor alle 1015 soorten die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn staan. In de praktijk zijn in Nederland in totaal ca. 214 vogelsoorten inheems en komen 49 soorten van bijlage IV voor. In Duitsland komen ca. 275 vogels inheems voor en 111 soorten van bijlage IV, voor België zijn dit er respectievelijk ca. 215 en 51.
Gebiedsbescherming geldt voor de 192 soorten van bijlage I van de Vogelrichtlijn, de trekkende vogelsoorten die voldoen aan de criteria van artikel 4.2 van de Vogelrichtlijn en voor de 972 soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. In Nederland betreft dit 47 vogelsoorten van bijlage I, 50 soorten die voldoen aan artikel 4.2 en 35 soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. In Duitsland zijn deze aantallen 72, 24 en 113, en voor België 43, 25 en 40.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de Nederlandse lijst met te beschermen planten en dieren (inclusief vogels) terug te brengen van 1.000 naar 20, om zo de Nederlandse boer dezelfde ruimte tot ondernemen te geven als boeren in omringende landen? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van nationale lijsten. Nederland geeft net als Duitsland bescherming aan de habitattypen en soorten die genoemd zijn in beide richtlijnen voor zover deze voorkomen op het grondgebied van de lidstaat. De specifieke omstandigheden in Nederland maken echter dat eventuele knelpunten zwaarder worden gevoeld.
De uitzending van Zembla “ Fijn dat we verzekerd zijn” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Zembla van donderdagavond 6 november 2014 gezien? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja, de uitzending heb ik gezien en ik vind dat Zembla de door sommige cliënten ervaren onterechte wijze van het selecteren op medische risico’s voor de aanvullende verzekering helder heeft geportretteerd.
Deelt u de mening van hoogleraar Zorgverzekeringen (de heer Van de Ven) dat verzekeraars verlies lijden op zieke mensen en winst maken op gezonde mensen, en dat dit volgens hem een verkeerde prikkel in het systeem is? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse stelsel worden via de risicoverevening zorgverzekeraars gecompenseerd voor verschillen in zorgkosten voor zover die samenhangen met leeftijd, geslacht en gezondheid van hun verzekerdenportefeuille. Op die wijze corrigeren we de verkeerde prikkel die de heer Van de Ven signaleert. In het vereveningsmodel zijn daarom morbiditeitskenmerken opgenomen, die gericht zijn op verzekerden met een chronische aandoening. Deze morbiditeitskenmerken zijn gebaseerd op specifiek geneesmiddelengebruik, specifieke diagnosen bij ziekenhuisbehandelingen en op specifiek hulpmiddelengebruik. Daarnaast worden verzekerden die drie jaar lang zeer hoge kosten hebben, gecompenseerd via het kenmerk meerjarige hoge kosten. De compensatie berust op de gemiddelde (vervolg)kosten die verzekerden maken die in een klasse van een morbiditeitskenmerk vallen. Via de risicoverevening is de gemiddelde compensatie voor de verzekerden die in een morbiditeitskenmerk vallen adequaat. Er wordt niet gestreefd naar een adequate compensatie op het niveau van een individuele verzekerde of op het niveau van kleinere subgroepen. Binnen de groep verzekerden die in een morbiditeitskenmerk vallen kunnen er subgroepen zijn die bovengemiddelde kosten hebben, waar de zorgverzekeraar verlies op maakt, en subgroepen die ondergemiddelde kosten hebben, waar de zorgverzekeraar winst op maakt. Dit is echter inherent aan het werken met een compensatie die gebaseerd is op een gemiddelde.
Het is belangrijk is dat via de risicoverevening zoveel mogelijk chronisch zieken blijvend adequaat gecompenseerd worden. Het is niet wenselijk als er (grote) groepen chronisch zieken zijn, die identificeerbaar zijn voor de verzekeraar, en die voorspelbaar verliesgevend zijn. Daarom laat ik geregeld groot onderhoud plegen aan de morbiditeitskenmerken. In zo’n groot onderhoud wordt kritisch gekeken naar de definitie van het kenmerk en of alle relevante aandoeningen opgenomen zijn. Hiermee houd ik scherp in de gaten of de vereveningssystematiek nog steeds passend is. Dit jaar laat ik groot onderhoud plegen aan de farmaciekostengroepen en de diagnosekostengroepen. Tevens onderzoek ik dit jaar of een interactie van de morbiditeitskenmerken met leeftijd bepaalde ondercompensaties weg kan nemen. Ik verwacht daarom dat de compensatie voor chronisch zieken in het risicovereveningsmodel ook in 2016 verder verbeterd zal zijn.
Wat vindt u van het gestelde in de Zembla-uitzending, dat een manier om chronisch zieken buiten de deur te houden is, hen te weigeren voor de aanvullende verzekering, omdat de kans dat chronisch zieken een basisverzekering afsluiten, terwijl zij voor de aanvullende verzekering geweigerd worden, nihil wordt geacht?
Alhoewel wij in ons stelsel hebben geregeld dat je de basisverzekering en de aanvullende verzekering bij verschillende verzekeraars kunt afsluiten, leert de praktijk dat dit niet vaak gebeurt. Uit de marktscan die de NZa elk jaar maakt van de situatie op de zorgverzekeringsmarkt, blijkt dat in 2014 ruim 84% van de Zvw-verzekerden een aanvullende verzekering heeft afgesloten. Voorts blijkt dat 0,22% van deze 84% de aanvullende verzekering bij een ander concern heeft afgesloten dan het basispakket.
Zoals ik ook in Zembla heb aangegeven, vind ik indirecte vormen van risicoselectie bedreigend voor de toegankelijkheid en de solidariteit van ons stelsel. De NZa voert op dit moment op mijn verzoek een nieuw onderzoek uit naar risicoselectie. In dat onderzoek gaat de NZa expliciet de verhouding tussen de wettelijk verplichte zorgverzekering en de vrijwillige aanvullende verzekering bij de sturing van verzekerden onderzoeken.
Ziet u het gevaar dat genoemde hoogleraar schetst, namelijk dat het systeem mensen gaat uitsluiten die hoge zorgkosten hebben?
Zoals gezegd maak ik mij zorgen om de indirecte vormen van risicoselectie waarover ook de NZa de laatste tijd heeft gerapporteerd. De NZa ziet in het «Verdiepend onderzoek Naleving acceptatieplicht door zorgverzekeraars» van april 2014 dat zorgverzekeraars steeds meer proberen verzekerdenstromen te sturen. Dit blijft tot nu toe binnen het toegestane wettelijke kader. Een aantal zorgverzekeraars werpt drempels op voor de toegang tot de basisverzekering voor personen die niet tot de doelgroep behoren. Dit gebeurt bijvoorbeeld via informatieverstrekking en de «vindbaarheid» van polissen op de website. Of door het beperken van de toegang tot de aanvullende verzekering voor mensen die niet tot de doelgroep behoren. Dit kan risico's opleveren voor de toegang tot de basisverzekering en de keuzevrijheid van consumenten. Deze werkwijze draagt niet bij aan de bedoeling van het zorgstelsel (zie verder ook antwoord op vraag 5).
Klopt het dat uit de evaluatie van de Zorgverzekeringswet blijkt dat in de focusgroepen door deelnemers is aangegeven dat zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie voor groepen verzekerden die ondergecompenseerd worden? Om welke zorgverzekeraars gaat dit? Bij welke vormen van zorg zijn zorgverzekeraars terughoudend qua zorginkoop en innovatie? Welke categorieën patiënten betreft het? Hoeveel jaar is dit al gaande?
Op pagina 25 van het KPMG rapport Evaluatie Zorgverzekeringswet 2014 schetsen de auteurs dat, alhoewel de risicoverevening aanzienlijk is verbeterd, de voorspelbaarheid van de ondercompensatie van bepaalde groepen verzekerden nog niet geheel is verholpen en dat dit doorwerkt in het beleid van zorgverzekeraars. Dit laatste ontlenen de auteurs aan opmerkingen vanuit de focusgroepen.
Ik weet niet welke zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie en niet voor welke groepen patiënten precies en hoe lang dit al zou spelen. De NZa houdt mij op de hoogte van de voortgang van hun onderzoek en acties ter voorkoming van risicoselectie en ik zal u hierover informeren. Ik zal daarnaast onderzoeken, zoals toegezegd tijdens de Begrotingsbehandeling van november jongstleden, welke maatregelen ik kan nemen tegen het sturen van verzekerdenstromen.
Hiernaast heeft continu onderhoud van het risicovereveningssysteem mijn aandacht, aangezien één van de prikkels voor risicoselectie kan liggen in onvolkomenheden in de risicoverevening.
Welke maatregelen hebben de verantwoordelijke toezichthouders, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), genomen om te voorkomen dat de ondergecompenseerde verzekerden suboptimale zorg ontvangen, omdat zorgverzekeraars terughoudend zijn in het investeren in zorginkoop en innovatie voor groepen verzekerden die ondergecompenseerd worden?
De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorgverlening, ook op de zorgverlening aan alle patiënten. Dit doet zij aan de hand van richtlijnen en protocollen van de behandelaar zelf.
De NZa ziet toe op de naleving van de zorgplicht en onderzoekt in dit kader de komende tijd of zorgverzekeraars voor enkele zorgvormen (GGZ, verloskunde, fysiotherapie en logopedie) voldoende zorg inkopen. De NZa zal haar eerste bevindingen hiervan rond eind februari 2015 bekend maken.
De NZa heeft voor de marktscan zorgverzekeringsmarkt 2013 iBMG onderzoek laten doen naar risicoselectie. Ook in het »Verdiepend onderzoek Naleving acceptatieplicht» van april 2014 heeft de NZa uitgebreid aandacht besteed aan doelgroepenbeleid. De NZa onderneemt de volgende acties naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek om te zorgen dat de feitelijke toegang tot één en dezelfde basisverzekering voor alle verzekerden gelijk blijft.
Recent heeft de NZa het thema risicoselectie besproken in het »Samenvattend rapport rechtmatige uitvoering Zorgverzekeringswet 2013». De NZa heeft in dit rapport aangekondigd ook komend jaar nader onderzoek te gaan doen naar risicoselectie. In dit kader gaat de NZa onderzoek doen naar verliesgevende groepen en de aard van de in- en uitstroom van verzekerden per polis en per risicodrager. Ook gaat de NZa, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, de verhouding tussen de wettelijk verplichte zorgverzekering en de vrijwillige aanvullende verzekering bij de sturing van verzekerden nader onderzoeken.
Bent u bereid in de brief die u naar de Kamer zal sturen, waarin de ex-ante risicoverevening voor 2016 wordt aangekondigd, ook aan te geven hoe hoog de ondercompensatie is op de «gebruikers van wijkverpleging in het voorafgaand jaar» voor zowel de kosten van somatische zorg als de kosten van somatische zorg plus de overgehevelde AWBZ-zorg, beide zonder ex-post compensaties?
Ja, ik ben daartoe bereid. Ik zal deze informatie verstrekken in de brief van september omdat in juni het definitieve model nog niet is doorgerekend op de meest recente data.
Bent u bereid de NZa te verzoeken in haar onderzoek naar het risico op alle vormen van risicoselectie, dat u in mei 2015 de Kamer zal aanbieden, ook in te gaan op risicoselectie via terughoudendheid in de zorginkoop van wijkverpleging?
Vooralsnog ben ik niet van plan om in het kader van dit onderzoek de NZa te vragen aandacht te besteden aan het onderwerp zorginkoop van wijkverpleging. In 2015 is sprake van een overgangsregime waardoor bestaande cliënten hun zorg houden. In het antwoord op uw vraag 7 heb ik aangegeven dat ik u in mijn brief over de ex-ante risicoverevening voor 2016 zal berichten hoe hoog de ondercompensatie is op de gebruikers van wijkverpleging. Afhankelijk daarvan zal ik mij beraden op vervolgstappen.
Bent u van plan op basis van het bovenbedoelde onderzoek naar risicoselectie met een reactie te komen met passende, zo nodig wettelijke maatregelen waarmee risicoselectie kan worden tegengegaan, conform de motie Bouwmeester/Rutte (Kamerstuk 29 689, nr. 551)? Bent u bereid hierbij ook met maatregelen te komen om risicoselectie via «terughoudendheid in de zorginkoop van wijkverpleging» tegen te gaan?
Ja, zoals al eerder aangegeven, zal ik op basis van het NZa onderzoek met een reactie komen en met passende maatregelen om risicoselectie tegen te gaan. Het NZa onderzoek zal in mei 2015 gereed zijn. Nadat ik u mijn brief over de ex-ante risicoverevening voor 2016 heb gestuurd, zal ik bezien hoe de stand van zaken is rond de zorginkoop van de wijkverpleging.
Het bericht ‘Pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het artikel «Pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort»?1
Ja.
Is het waar dat uw ministerie het rapport van Deloitte, waarvan in het artikel melding wordt gemaakt, in april 2013 heeft ontvangen?
Ja.
Als uw ministerie het rapport in 2013 ontving, wat zijn dan de redenen dat u het rapport pas onlangs naar de Kamer heeft gestuurd?
Zoals ik in mijn antwoord op een gelijkluidende vraag van het lid Krol (kenmerk 2014Z20574) reeds heb opgemerkt zijn de uitkomsten van het onderzoek deel van het overleg over het bepalen van een kabinetsstandpunt over fondsfinanciering. Daarin is ook de vraag aan de orde hoe decentrale overheden in staat worden gesteld ervoor zorg te dragen dat er op het moment van een eventuele waardeoverdracht toereikende voorzieningen beschikbaar zijn. De besluitvorming binnen het kabinet is echter nog gaande. Om deze reden was er voorafgaand aan het WOB-verzoek geen aanleiding de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken.
Heeft u, toen het rapport u in 2013 bekend was, actie ondernomen om gemeenten en provincies te stimuleren een pensioenfonds hiervoor op te richten? Zo nee, waarom niet?
In het afgelopen periode is er hard gewerkt aan dit dossier en in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en waterschappen. Daarbij is het oprichten van een zelfstandig pensioenfonds overigens niet aan de orde. De commissie-Dijkstal achtte een zelfstandig Appa-fonds onwenselijk omdat een dergelijk fonds met de beperkte omvang van een voor de Appa benodigd belegd vermogen geen toekomstbestendige optie is. De financiële risico’s en de uitvoeringsrisico’s zouden daarmee te groot zijn. Wel heeft de commissie-Dijkstal geadviseerd dat aansluiting van de Appa-populatie bij een bestaand pensioenfonds opportuun is. Over deze stap is binnen het Kabinet het overleg gaande.
Is er feitelijk in strijd gehandeld met de Pensioenwet, doordat elk van de bestuurslagen, zijnde de werkgever(s), wel pensioenpremies heeft ingehouden, maar deze vervolgens niet op een adequate wijze heeft beheerd, waardoor toekomstige uitkering aan pensioengerechtigden onzeker is?
De pensioenvoorziening van gedeputeerden, wethouders en dagelijks bestuursleden van de waterschappen is wettelijk verankerd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. De Pensioenwet geldt niet voor aanspraken die zijn opgebouwd onder de Appa. Er is ook geen sprake van premie-inkomsten. Op de bezoldiging van politieke ambtsdragers wordt een percentage ingehouden dat in hoogte gelijk is aan de werknemerspremie van een overheidswerknemer in de sector Rijk. Deze inhouding is bedoeld om een politieke ambtsdrager in dezelfde mate als een overheidswerknemer te laten bijdragen aan zijn pensioenopbouw. Omdat zijn uiteindelijke pensioenuitkering uit de begroting van het bestuurorgaan wordt gefinancierd, is er geen sprake van een werkgeverspremie. Het staat het bestuursorgaan vrij de inhouding te benutten voor het opbouwen van een reserve voor de uiteindelijke pensioenuitkering.
Kunt u aangeven hoeveel rendement een fonds had opgeleverd, indien het probleem in 2006 adequaat was aangepakt, en er in 2007 een pensioenfondsvoorziening voor politici bij het rijk, provincies, waterschappen en gemeenten was gecreëerd?
Zoals in het antwoord op vraag 4 al opgemerkt is van het oprichten van een zelfstandig fonds nooit sprake geweest. In algemene zin kan ik dan ook geen uitspraken doen over het mogelijke rendement dat een dergelijke fonds opgeleverd zou kunnen hebben. Overigens merk ik dat voor de financiële positie van een pensioenfonds niet alleen de behaalde rendementen van belang zijn maar ook andere aspecten die samenhangen met de pensioenverplichtingen van een fonds.
Deelt u de mening dat door het nalaten een dergelijk fonds te creëren, de regering het bedrag, zoals genoemd onder vraag 6, is misgelopen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 opgemerkt is het niet mogelijk uitspraken te doen over het mogelijke rendement dat een dergelijk fonds zou hebben opgeleverd.
Waarom hebben provincies, in het kader van hun toezichthoudende taak, gemeenten niet gewezen op het risico dat zij liepen met een ontoereikende dekking?
De provincie toetst of de begroting en de meerjarenraming structureel en reëel sluitend is. De accountant toetst of de voorzieningen toereikend zijn op basis van de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Het onderzoek bevestigt echter het beeld dat de huidige gedecentraliseerde uitvoering mede vanwege de complexiteit van pensioenen risicovol en inefficiënt is. Het rapport van Deloitte constateert dat de decentrale overheden voorzieningen beschikbaar hebben voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. Echter, op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat niet alle aanspraken door voorzieningen op de begroting en reserveringen worden gedekt. Provincies en gemeenten zijn daartoe ook niet verplicht, met uitzondering van reserveringen voor waardeoverdrachten. Eén van de redenen hiervoor is dat een gemeente ervoor kan kiezen om de uitbetaling van pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers niet in een voorziening op te nemen, maar de jaarlijkse kosten hiervan wel op te nemen in de meerjarenraming. De huidige praktijk heeft als belangrijk nadeel dat dit ertoe kan leiden dat er in een gemeenteraad een debat plaatsvindt over een eventuele aanpassing van een verplichte voorziening/reservering bij rentewijzigingen of instroom van nieuwe bestuurders, terwijl de gehele materiële kant van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers wettelijk verankerd is in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Het bericht op de site van de Algemene Rekenkamer "Aandachtspunten bij begroting 2015 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aandachtspunten bij begroting 2015 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport» op de website van de Algemene Rekenkamer?1
Ja, ik ken dit bericht.
Kunt u garanderen dat alles voor 1 januari 2015 in orde is, gezien het gestelde op pagina 13 van het rapport, dat de Algemene Rekenkamer «risico’s signaleert rondom de noodzakelijke gegevensoverdracht, omdat wanneer de benodigde systemen en gegevens niet op tijd aanwezig zijn, dit grote gevolgen heeft voor de circa 120.000 PGB-houders2 die hiermee zullen gaan werken»? Wat is de absolute uiterlijke datum waarop beschikkingen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) binnen moeten zijn, wil de SVB op tijd kunnen uitbetalen?
Ik herken de risico’s die de Algemene Rekenkamer signaleert. Ik heb in overleg met de betrokken partijen (VNG, ZN en SVB) terugvalscenario’s ontwikkeld mochten er op cruciale data zaken nog niet afgerond zijn. Hierdoor wordt de continuïteit van zorg bij budgethouders uit alle betrokken wettelijke domeinen gewaarborgd Deze terugvalscenario’s leiden er toe dat de extra controles op betalingen die het systeem van trekkingsrechten mogelijk maakt, in een later stadium worden toegepast.De controle blijft dan voorlopig zoals in de AWBZ het geval was. Wel is het zo dat het geld niet meer op de eigen rekening van de PGB-houder wordt gestort. In de loop van dit jaar worden de extra controles alsnog uitgevoerd.
Met partijen is afgesproken dat de pgb toekenningbeschikkingen in de periode van 15 december tot 1 januari aangeleverd worden bij de SVB. De uiterlijke datum voor een gemeente ter aanlevering van een elektronisch toekeningsbeschikkings bericht aan SVB was 11 januari.
Voor groepen die later zijn overgeheveld naar de Wlz gelden andere tijdspaden.
Voor budgethouders waarvoor gemeenten en zorgkantoren op 11/1 nog geen toekenningsbeschikking hebben aangeleverd, is een terugvalscenario gedefinieerd dat waarborgt dat declaraties van deze budgethouders toch betaald worden. In het uiterste geval wordt ambtshalve een budget toegekend.
Voor de zorgovereenkomsten is met partijen afgesproken dat men doorgaat met keuren tot het moment nadert van het eerste betaalmoment. De uiterste datum voor goedkeuring verschilt voor overeenkomsten met een maandsalaris en overeenkomsten met een urendeclaratie.
Indien kort voorafgaand aan de eerste declaratie of het eerste betaalmoment er nog geen keuring op de overeenkomst heeft kunnen plaatsvinden, treedt ook daarvoor een terugvalscenario in werking. De zorgovereenkomst wordt ambtshalve goedgekeurd zodat er betaling kan plaatsvinden.
Zijn de budgethouders op basis van de Jeugdwet al bekend bij gemeenten? Zijn deze budgethouders bij de SVB ingevoerd, en zijn alle overeenkomsten gecontroleerd en ingevoerd bij de SVB?
Door data-overdracht zijn de gegevens van budgethouders die onder de Jeugdwet vallen overgedragen naar gemeenten en SVB. Er worden herhaaldelijk nieuwe uitleveringen gedaan, in lijn met de besluitvorming over over Wlz-indiceerbaren.
De betreffende budgethouders is verzocht om hun zorgovereenkomsten naar de SVB te sturen. Deze worden momenteel verwerkt en gecontroleerd. Dit proces is nog niet afgerond.
Voor die situaties waar de zorgovereenkomsten niet tijdig door de SVB, gemeente of zorgkantoor ingevoerd en gecontroleerd zijn, is voorzien in een terugvalscenario. Niet goedgekeurde overeenkomsten zullen ambtshalve door de SVB goedgekeurd worden. In geval van niet ingevoerde overeenkomsten zullen declaraties tijdelijk buiten het SVB systeem om betaald worden (direct via het financiële systeem).
Zijn alle zorgbeschrijvingen (extramurale aanspraken op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz)) op tijd goedgekeurd door zorgkantoren?
De zorgkantoren zijn momenteel bezig met de inhoudelijke toetsing van zorgbeschrijvingen. Voor de groep van Wlz-indiceerbaren is afgesproken dat de zorgbeschrijvingen uiterlijk in het eerste kwartaal van 2015 worden goedgekeurd. De zorgkantoren geven aan dat de zorgbeschrijvingen die eerder opgevraagd zijn voor de eerste betaaldatum gekeurd zullen zijn.
Wanneer de zorgovereenkomsten van Wlz-budgethouders niet op tijd zijn goedgekeurd, wordt voor de betreffende budgethouders overgegaan tot een ambtshalve goedkeuring, zodat declaraties toch op tijd betaald kunnen worden.
Kunt u aangeven hoe de concrete situatie bij de SVB momenteel is? Lopen de voorbereidingen op schema, en waar ziet u verbeterpunten?
De SVB rapporteert wekelijks aan mij over de aantallen overeenkomsten die binnen komen en hoeveel er verwerkt zijn. Er worden grote hoeveelheden werk verzet bij de SVB. En er ligt er een strakke planning tot aan het eerste moment dat er zorgverleners uitbetaald gaan worden. Zoals eerder vermeld zijn er terugvalscenario’s als de werkzaamheden niet tijdig afgerond zijn, zodat uitbetaling toch kan plaatsvinden.
De SVB ontvangt ook de elektronische toekenningsberichten van zorgkantoren en gemeenten waarin staat wat de hoogte van het budget is van een budgethouder voor 2015. Gemeenten zijn gevraagd deze snel aan te leveren aan SVB. Als gemeenten niet op tijd dit bericht aanleveren aan de SVB treedt er een terugvalscenario in werking, zoals genoemd in antwoord op vraag 2.
Wat gebeurt er als houders van een persoonsgebonden budget (pgb) met contractanten die bij budgethouders werken door de gang van zaken niet tijdig krijgen uitbetaald en in de financiële problemen komen? Welke noodoplossingen heeft u klaar liggen voor welke problemen? Wanneer treden die in werking? Wordt er bijvoorbeeld een voorschot uitgekeerd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hebben gemeenten alle persoonsgegevens en financiële informatie binnen om deze beschikkingen af te kunnen geven? Welke oplossing is er voor budgethouders huishoudelijke verzorging als gemeenten niet op tijd alle gegevens doorgeven aan de SVB, en budgethouders over het hoofd ziet? Wat gebeurt er wanneer budgethouders niet op tijd overeenkomsten ter goedkeuring voorleggen aan de SVB? Welk noodscenario treedt er dan in werking?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe ver zijn gemeenten met het afgeven van beschikkingen voor bestaande budgethouders of voor nieuwe budgethouders?
Gemeenten zijn niet verplicht nieuwe beschikkingen af te geven voor bestaande budgethouders. Dit volgt uit het overgangsrecht. Het ligt wel voor de hand dat de budgethouder geïnformeerd wordt door de gemeente. Ik heb geen specifieke informatie over de voortgang die gemeenten hierbij gerealiseerd hebben. Er is wel vertraging opgetreden bij het verzenden van de toekenningsberichten naar de SVB. Zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, is hiervoor een terugvalscenario afgesproken, waardoor continuïteit van zorg is gewaarborgd. Aan nieuwe budgethouders wordt altijd een beschikking afgegeven.
Bent u ervan op de hoogte dat er gemeenten zijn die aan de SVB doorgeven wat budgethouders wel en niet vanuit het gemeentelijk PGB mogen vergoeden, zoals een vast maandloon, reiskostenvergoedingen, feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering plotseling stopzetten, bijvoorbeeld vanwege overlijden van de budgethouder om de overeenkomst netjes af te ronden? Heeft dit consequenties voor het antwoord op de vraag of een PGB en zorg in natura een gelijkwaardig alternatief zijn? Leidt dit tot onmogelijkheid om regie te voeren over het eigen leven, tot onvoldoende passende zorg en vervolgens tot een hogere instroom in de Wlz?
In de Wmo 2015 (art. 2.3.5) is de verplichting opgenomen dat de maatwerkvoorziening (waar het pgb een leveringsvorm voor is) een passende bijdrage dient te leveren aan het realiseren van een situatie waarin cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Binnen dit kader kunnen gemeenten bepaalde beleidskeuzes maken met betrekking tot wat onder het pgb of de maatwerkvoorziening gaat vallen gelet op wat iemand nodig heeft. Het college moet waarborgen dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot het pgb of de maatwerkvoorziening behoren, doeltreffend zijn. Een passende maatwerkvoorziening kan op verzoek worden omgezet naar een pgb waarbij het pgb een gelijkwaardig alternatief moet zijn.
In 2015 geldt overigens voor veel mensen overgangsrecht waarbij budgethouders onder de Wmo en Jeugdwet, de rechten en plichten die gelden op grond van de het indicatiebesluit onder de AWBZ gedurende dit indicatiebesluit of uiterlijk tot 1 januari 2016 behouden.
Optreden van oproerpolitie in het parlement van Zuid-Afrika |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vechtpartij in parlement Zuid-Afrika»?1
Ja.
Klopt het dat de Zuidafrikaanse oproerpolitie in het parlement met geweld is opgetreden tegen leden van de oppositie?
Op donderdag 13 november jl. is de politie ingeschakeld om een parlementslid van de partij Economic Freedom Fighters uit de vergaderzaal van het parlement te verwijderen.
Was er, naar uw oordeel, aanleiding voor een dergelijk optreden tegen oppositieleden in het parlement?
Volgens Zuid-Afrikaanse wet- en regelgeving kan een parlementslid in bepaalde omstandigheden uit het parlement worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer hij of zij oproer veroorzaakt. Het is niet aan het kabinet om te beoordelen of het besluit hiertoe in dit geval gerechtvaardigd was.
Bent u bereid uw verontrusting over dergelijke ontwikkelingen in een democratische rechtsstaat over te brengen aan de regering van Zuid-Afrika?
In het Zuid-Afrikaanse parlement en in de Zuid-Afrikaanse samenleving is nu een debat gaande of het optreden van de politie gerechtvaardigd was. Gezien het bestaan van een levendige democratische rechtsstaat, is het aan het Zuid-Afrikaanse parlement zelf hier een oordeel over te vellen.
Een advertentie van BDU Media waarin zij 'werkervaringsplekken' als verwerkend redacteur aanbieden |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u de vacature van BDU Media gezien, waarin zij aangeven meerdere pasafgestudeerden te zoeken voor «werkervaringsplekken» als verwerkend redacteur voor 32 uur per week?1
Ja.
Kunt u bevestigen, dat een werkervaringsplek beloond moet worden met minimaal het wettelijk minimumloon?
Het onderscheid tussen een stage, werkervaringsplek of werk wordt bepaald door het leeraspect. Er is sprake van een stage als men binnen een werkomgeving activiteiten verricht waarbij het leeraspect centraal staat. Daarbij is het niet uitgesloten dat iemand een stage loopt zonder een opleiding te volgen bij een onderwijsinstelling. Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de werkzaamheden van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Een stage is bij uitstek gericht op leren en niet op werken, de stagiair bezet een additionele plek en neemt dus geen plaats in die normaliter door een werknemer wordt bezet.
Als het gaat om werk of werkervaring, zonder dat het leeraspect centraal staat, is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene recht op het wettelijk minimumloon.
Van belang is dat er altijd gekeken wordt naar de feitelijke omstandigheden om te beoordelen of er sprake is van een stage, werkervaringsplek of werk.
Kunt u nog eens helder uiteenzetten wat het verschil is tussen een stage en een werkervaringsplek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens, dat de door BDU Media aangeboden werkervaringsplaatsen beloond zouden moeten worden met ten minste het wettelijk minimumloon, zoals wordt benadrukt door de NVJ2 en in afspraken binnen de sector over (werk)ervaringsplaatsen, in tegenstelling tot de geboden vergoeding van 350 euro? Zo ja, kan dan zomaar geadverteerd worden met een vergoeding die vele malen lager ligt?
Uit de advertentietekst blijkt niets van een opleidingsplan of enige structuur in het verwerven van kennis en vaardigheden: wat kan ik bij aanvang, wat wil ik over zes maanden geleerd hebben, hoe verwerf ik die kennis en hoe wordt dat tussentijds en na afloop beoordeeld? Belangrijke elementen van een stage lijken te ontbreken. Maar ik wil benadrukken dat dit een oordeel is op basis van een advertentietekst. Zoals ik hierboven al uiteen heb gezet, dient er altijd gekeken te worden naar de feitelijke omstandigheden om te beoordelen of er sprake is van een stage.
Welke mogelijkheden heeft u om te voorkomen dat pas afgestudeerden, die via een werkervaringsplek graag werkervaring willen opdoen, worden afgescheept met een kleine vergoeding in plaats van het wettelijk minimumloon waar zij recht op hebben?
De Inspectie SZW is belast met het toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De Inspectie SZW kan een boete opleggen aan bedrijven als zij geen minimumloon betalen terwijl er juridisch sprake is van een arbeidsovereenkomst. Pasafgestudeerden die vinden dat zij onderbetaald worden kunnen zelf een klacht indienen bij de Inspectie SZW. Ook de vakbond kan dat namens hen doen. De Inspectie SZW kan dan een onderzoek starten.
De afspraak om in het dorp Oranje honderden asielzoekers te plaatsen in recreatiewoningen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u met ondernemer Hennie van der Most bent overeengekomen om in het dorp Oranje honderden asielzoekers onder te brengen, waarmee het recreatiepark van genoemde ondernemer financieel uit de brand is geholpen?1 Zo ja, welk bedrag is hiermee gemoeid?
Het is waar dat het Centraal Opvang Asielzoekers (COA) met (de heer) Van der Most is overeengekomen dat het COA asielzoekers mag opvangen op het recreatieterrein waarvan hij eigenaar is in het dorp Oranje. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan mijn brede oproep om vastgoed beschikbaar te stellen voor de opvang van asielzoekers.
Gelet op het bedrijfsbelang van de betrokken ondernemer en het COA geef ik geen specifieke informatie over zakelijke transacties die het COA met individuele ondernemers aangaat.
Is het waar dat deze zeer ingrijpende afspraak in strijd is met het bestemmingsplan en bovendien niet is geaccordeerd door de gemeenteraad?2
Het recreatiepark (het terrein) waar de asielzoekers verblijven, heeft de bestemming «recreatie». Daar is bij het tijdelijk verblijf van asielzoekers geen sprake van; de opvang van asielzoekers wordt niet gezien als verblijfsrecreatie.
Het College is op humanitaire gronden en vanuit maatschappelijk oogpunt bereid een substantiële bijdrage te leveren aan de noodopvang van vluchtelingen en heeft daarom besloten opvang op het recreatieterrein toe te staan. Het College onderkent dat er een acuut tekort is ontstaan aan opvangplekken voor vluchtelingen. Het College heeft de Raad op 25 september 2014 in beslotenheid geïnformeerd over de plannen van het COA. Het College heeft op maandag 3 november 2014 met de gemeenteraad van de gemeente Midden-Drenthe gesproken over de opvang van asielzoekers in Oranjedorp. Onder meer is gesproken over het aantal asielzoekers dat in het recreatiepark zal verblijven.
Is het waar dat u al jarenlang contacten met genoemde ondernemer onderhoudt omdat hij VVD- gemeenteraadslid is en u samen borrels, golfpartijtjes en dergelijke bezoekt?3
Nee.
Heeft u naast de partijband en bovenstaande ontspannende activiteiten ook andere contacten met genoemde ondernemer onderhouden, bijvoorbeeld in de sfeer van fondsenwerving of sponsoring?
Nee.
Vindt u – in het licht van bovenstaande – dat u met het maken van de afspraak met genoemde ondernemer om in Oranje honderden asielzoekers te plaatsen de schijn van belangenverstrengeling heeft vermeden? Kunt u uw antwoord uitleggen?
Ja. Er is geen sprake van belangenverstrengeling.
Bent u bereid om deze vragen voor de behandeling van de begroting Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015 te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het Britse voornemen om vertrokken jihadisten te denaturaliseren |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «UK to take jihadists» passports, bar their return home»?1
Ja.
Bent u bereid het Britse voorbeeld te volgen en jihadisten die Nederland verlaten het paspoort te ontnemen teneinde te voorkomen dat ze terugkeren?
In het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253) heb ik aangegeven dat van uitreizigers over wie gegronde vermoedens bestaan van aansluiting bij een terroristische strijdgroepering, de Nederlandse reisdocumenten worden gesignaleerd ter vervallenverklaring of weigering. Ter versterking van deze maatregelen heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) alle gemeenten nogmaals nadrukkelijk geïnformeerd over de procedure die gevolgd dient te worden bij de opname van personen in het register paspoortsignalering en de procedure van weigeren of vervallen verklaren van paspoorten op grond van deze signalering.
In hoeverre deelt u de visie van premier Cameron dat jihadisme geen gevolg is van armoede, uitsluiting of de buitenlandse politiek van westerse landen maar van extremistisch gedachtengoed?
Zoals aangegeven in mijn brief van 28 augustus jl. bij het in antwoord op vraag 2 genoemde Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is de jihadistische beweging in alles het tegengestelde van onze democratische rechtsstaat. In Nederland is de jihadistische beweging een in omvang beperkte, maar gevaarlijke extremistische, sekteachtige groepering die geweld propageert als enig middel om haar doelen te realiseren.
Uit een recente fenomeenstudie van de NCTV genaamd «Het mondiaal jihadisme: een fenomeenanalyse en een reflectie op radicalisering» die op 12 november jl. aan uw Kamer is aangeboden als bijlage bij mijn brief «Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 37 en beleidsbevindingen» blijkt dat er geen directe relatie is vast te stellen tussen radicalisering en uitsluiting, achterstand en dergelijke.
Wanneer voert Nederland eindelijk een stevig anti-terreurbeleid dat niet gericht is op pampering van de terugkeerders maar op de uitsluiting van extremisten en de structurele veiligheid van ons land?
Het Nederlandse beleid is een krachtige combinatie van verschillende soorten maatregelen die aan uw Kamer zijn gepresenteerd via het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. Het gaat daarbij niet om de vraag of de maatregelen hard of zacht zijn. Het enige dat telt is dat ze de dreiging helpen wegnemen. Over de voortgang van de uitvoering van dit Actieprogramma is uw Kamer op 12 november jl. geïnformeerd.
Op welke wijze gaat u specifiek het jihadistisch gedachtengoed uit scholen, universiteiten en gevangenissen bannen, daar deze instellingen kunnen fungeren als kweekvijvers voor extremisme?
Om rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen tegen te gaan, is staand beleid dat bepaalde personen worden gedetineerd op een terroristenafdeling. In het eerder genoemde Actieprogramma is de samenwerking met eerstelijns professionals in velerlei disciplines en met het brede maatschappelijk middenveld aangekondigd. Er is een Nationaal Meldpunt Extremisme voor alle vormen van extremisme en daarmee ook het jihadisme. Hier kunnen ook onderwijsinstellingen terecht om signalen door te geven of met vragen en worden ze naar de juiste instantie doorverwezen. Informatie en instrumenten zijn beschikbaar gesteld via de relevante onderwijsportalen. Onderwijsinstellingen waarover signalen binnenkomen of waarvan bekend is dat er sprake is van aanwezigheid van mensen in een jihadistisch netwerk, of onderwijsinstellingen die een verzoek doen om hulp in dit kader, worden ondersteund door experts op dit gebied en vertrouwensinspecteurs van de onderwijsinspectie. Deze instellingen worden geïnformeerd en geadviseerd over de problematiek en de mogelijke aanpak. Het herkennen, het handelen en het eventueel weerbaar maken van kwetsbare jongeren wordt daarmee mogelijk gemaakt.
De uitbraak van de hoog pathogene variant van vogelgriep in Hekendorp |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Welke maatregelen zijn er genomen om te voorkomen dat mensen besmet raken of dat het virus overslaat naar andere pluimveebedrijven?
Voor de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de uitbraak van vogelgriep in Hekendorp verwijs ik u naar de brief van 16 november jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 166).
Zijn er signalen dat er mensen besmet zijn geraakt door de uitbraak van de hoog pathogene variant van vogelgriep in Hekendorp?
Nee.
Zijn er signalen dat er andere pluimveebedrijven besmet zijn met vogelgriep?
Voor het antwoord verwijs ik naar de brieven van 20, 21, 22 en 30 november jl. (Kamerstuk 28 807, nrs. 168, 169, 170, 175).
Zijn er al aanwijzingen voor de oorzaak van de uitbraak van de hoog pathogene variant van vogelgriep in Hekendorp?
Zie antwoord vraag 3.
Bestaat er mogelijk een verband met de recente uitbraak van een voor mensen gevaarlijke vorm van vogelgriep (H5N8) in de Duitse deelstaat Mecklenburg-Vorpommern?
In mijn brief van 1 december jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 176) en 2 december jl. heb ik geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek naar de introductie van het virus.
Welke maatregelen gaat u nemen om het risico op uitbraken van voor mensen gevaarlijke dierziekten te verminderen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen over het bericht «Pandemie uit Brabant is mogelijk» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1539).
De app Helpling voor de schoonmaakmarkt |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de app van het bedrijf Helpling, die particulieren koppelt aan een schoonmaker?1
Ik ben bekend met de casus. Hierbij rijst de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen twee particulieren of van een arbeidsovereenkomst tussen Helpling en de schoonmaakhulp, bijvoorbeeld omdat Helpling de rol van uitzendbureau zou vervullen.
Het is aan de rechter om in individuele gevallen een juridische duiding aan een arbeidsrelatie te geven. Gelet op de fiscale duiding die de casus behoeft, heb ik na overleg met de Staatssecretaris van Financiën de Belastingdienst dit signaal doorgegeven.
Kunt u aangeven in hoeverre de werkwijze van Helpling daadwerkelijk valt binnen de Regeling Dienstverlening aan Huis, zoals het bedrijf op zijn website stelt?
Zie antwoord vraag 1.
Als de werkwijze van Helpling binnen de Regeling Dienstverlening aan Huis valt, is dan Helpling of de particulier verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijk minimumloon (WML), de loondoorbetaling bij ziekte en vakantie, en aansprakelijk als een bedrijfsongeval plaatsvindt?
Als de Regeling dienstverlening aan huis van toepassing is, is de particulier als werkgever verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijk minimumloon, loondoorbetaling bij ziekte en vakantie en is de particulier aansprakelijk als een bedrijfsongeval plaatsvindt.
Hoe gaat u, indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, ervoor zorgen dat Helpling dan wel de particulier die een schoonmaakhulp inhuurt zich houdt aan de Regeling Dienstverlening aan Huis?
Als de Regeling dienstverlening aan huis van toepassing is, gaat het om handhaving van civiele rechten die uit een arbeidsovereenkomst voortvloeien. Het is dan aan de schoonmaakhulp om zijn werkgever aan te spreken op nakoming van zijn verplichtingen. Komt de particulier zijn verplichtingen niet na, dan kan de schoonmaakhulp zich wenden tot de civiele rechter.
Kunt u bevestigen dat onder de Regeling Dienstverlening aan Huis het voor Helpling niet mogelijk op de commerciële markt te opereren? Deelt u de mening dat dit ook niet wenselijk is?
Als sprake is van toepassing van de Regeling dienstverlening aan huis, kunnen diensten op grond van die Regeling alleen verricht worden door en voor particulieren. Een bemiddelingsbureau kan vraag en aanbod op die markt bij elkaar brengen. Arbeidsbemiddeling is wettelijk toegestaan.
Hoe verhouden de werkwijze van Helpling – bijvoorbeeld een minimale boekingsduur van slechts twee uur –, de door het bedrijf gestelde voorwaarden en de daaruit voortvloeiende plichten van mensen die hun arbeid via dergelijke diensten aanbieden zich tot de arbeidsrechten- en voorwaarden voor oproep- en uitzendkrachten?
Als sprake is van een arbeidsovereenkomst met Helpling, gelden dezelfde arbeidsvoorwaarden als voor andere werknemers in loondienst bij een bedrijf. Als sprake is van een arbeidsovereenkomst met de particulier, is sprake van een andere rechtspositie. Dan geldt de Regeling dienstverlening aan huis en de bijbehorende overige geldende wet- en regelgeving.
Ziet u het gevaar dat in Nederland het proces van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming kan worden ondermijnd en arbeidsrechten kunnen worden uitgehold, wanneer Helpling en soortgelijke apps de stap zouden maken naar de commerciële markt?
Nee. Als Helpling arbeidskrachten ter beschikking stelt, dient het bedrijf zich te houden aan de in de bedrijfstak geldende CAO en de in overige wet- en regelgeving neergelegde arbeidsvoorwaarden. Ook is het bedrijf dan verplicht loonbelasting en premies af te dragen. De Belastingdienst ziet hier op toe.
Als sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de particulier en de schoonmaakhulp is er geen sprake van een geldende CAO en zal de particulier zich dienen te houden aan de Regeling dienstverlening aan huis en de overige bijbehorende geldende wet- en regelgeving. De particulier hoeft dan voor de schoonmaakhulp geen loonbelasting en premies af te dragen.
Bent u bereid om over deze vorm van het verlonen van arbeid, gelet op de ambities in het sociaal akkoord met betrekking tot flexibele arbeid en de daaruit voortvloeiende adviesvraag over driehoekrelaties, op korte termijn in gesprek te treden met de Stichting van de Arbeid?
Ik zie hier geen aanleiding voor. Arbeidsbemiddeling en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten zijn beide wettelijk toegestaan. Als Helpling zich houdt aan de geldende wet- en regelgeving zie ik vooralsnog geen reden om met de Stichting van de Arbeid in gesprek te treden.
Het bericht dat een medewerkster van de Nederlandse ambassade in Bagdad gevoelige informatie zou hebben gelekt |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veiligheidslek: Nederlandse ambassade in Bagdad geïnfiltreerd»?1
Is er een verdenking dat een Iraakse medewerkster van de Nederlandse ambassade in Bagdad al jaren gevoelige informatie aan de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdienst Mukhabarat verkoopt? Indien neen, wat zijn hier dan de feiten?
Is dit vaker voorgekomen in Irak?
Wordt deze kwestie onderzocht en is de genoemde persoon geschorst?
Is de screening van ambassadepersoneel voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de ingewikkelde context in Irak wordt de betrouwbaarheid van het lokale ambassadepersoneel zo goed als mogelijk nagegaan.
Kunt u toelichten of de gelekte informatie de veiligheid van de Nederlandse militairen in gevaar kan brengen?
De uitkomst van het onderzoek geeft geen aanleiding te veronderstellen dat defensie-informatie is gecompromitteerd.
De afspraken tussen het voorgezetonderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wijzigingen op de website van het samenwerkingsverband De Waterlandse Overstap wat betreft het protocol «Waterlandse overstap» waarbij de IQ-test wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets?1
Ik ben bekend met de wijzigingen in het protocol. Ik kan mij voorstellen dat op basis van de versie van het protocol waar in de vraag naar wordt verwezen, de indruk kan ontstaan dat de IQ-test2 de functie vervult van het verplichte tweede gegeven (second opinion) voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Het is evident dat dit op basis van de nieuwe wetgeving met betrekking tot de eindtoetsing niet langer is toegestaan. Deze functie is exclusief toebedeeld aan de nieuwe centrale of andere toegelaten eindtoetsen.
Genoemde indruk wordt gewekt doordat in deze versie van het protocol onvoldoende wordt ingegaan op de afname en functie van de nieuwe eindtoets. Dit was ook de reden dat naar aanleiding van eerdere vragen van het lid Ypma (PvdA) over De Waterlandse Overstap (zie antwoorden van 1 oktober 2014, (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 165) mij door de opstellers is toegezegd dat het protocol op een aantal punten zou worden aangescherpt en verduidelijkt. Naar nu blijkt is dit nog onvoldoende expliciet gebeurd voor het element van de nieuwe eindtoets. Voor mij reden om opnieuw contact op te nemen met de opstellers. Dit contact heeft er toe geleid dat het protocol op dit punt verder is aangevuld en verduidelijkt. Voor de meest actuele versie van het protocol verwijs ik naar de desbetreffende website.
Door de aanpassing is het de betrokken scholen en leerkrachten duidelijk wat de relatie is tussen de al vanaf 2005 door veel basisscholen in de regio Waterland voor alle leerlingen gebruikte IQ-test en de nieuwe eindtoets. De IQ-test vervangt niet de functie van de nieuwe eindtoets.
De IQ-test wordt uitsluitend gebruikt als één van de gegevens voor de onderbouwing van het basisschooladvies. Dit naast andere bronnen zoals het beeld wat de leerkracht zelf heeft over de leerling, aangevuld met gegevens uit het leerlingvolgsysteem en onderzoek naar sociale en emotionele vaardigheden. Tevens komt in het protocol nog beter tot uiting dat de regie en eindverantwoordelijkheid van het schooladvies berust bij de basisschool. Ook wordt benadrukt dat dit advies bepalend is voor het instroomniveau van de leerling in het reguliere voortgezet onderwijs. Voor toekenning van leerwegondersteunend onderwijs of toelating tot het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de IQ-test wel van belang.
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen heb ik aangegeven dat de wetgever zich niet inlaat met de wijze waarop een basisschool en de leerkracht komen tot hun schooladvies. Dit geldt ook voor de gegevens die daarbij worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de afspraken die hierover op vrijwillige basis lokaal of regionaal worden gemaakt tussen het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Daar kan en wil ik dus ook niet in treden, zolang deze afspraken niet in strijd zijn met de wet- en regelgeving.
Hoe beoordeelt u het feit dat de «Waterlandse overstap» wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets gezien de vermelding dat de gemaakte kosten anders zouden worden besteed aan de centrale eindtoets?
Het staat de basisscholen in Waterland vrij om afspraken te maken over het gebruik van diverse toetsgegevens ter onderbouwing van het basisschooladvies. Het staat scholen ook vrij om afspraken te maken over hoe zij dit bekostigen. De vermelding over de kosten van de IQ-test op de website van de «Waterlandse Overstap» wil dus niet zeggen dat deze toets de nieuwe eindtoetsing vervangt. Alle leerlingen zullen vanaf dit schooljaar voor het eerst een verplichte eindtoets maken, die geldt als enig voorgeschreven tweede gegeven bij de overgang naar het voortgezet onderwijs.
Overigens zijn aan de afname van de verplichte eindtoets voor de school geen kosten verbonden. Voorheen betaalden scholen wel zelf voor de eindtoetsen die zij vrijwillig binnen de markt afnamen. Nu dat de eindtoets verplicht is en gratis wordt aangeboden, hoeven zij hier geen geld meer aan te besteden. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij dit geld nu besteden.
Bent u van mening dat, in samenwerking met het voortgezet onderwijs, het bekostigen van een IQ-test met het budget voor de wettelijke centrale eindtoets strijdig is met de wet en dat er hier sprake is van een verkapte toelatingstoets?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven worden de centrale eindtoets en andere toegelaten eindtoetsen gratis aangeboden aan scholen. In die zin beschikt de basisschool dus niet over een budget voor de afname van een verplichte eindtoets. Het is aan scholen zelf om te beslissen welke toetsen zij daarnaast nodig achten voor het onderbouwen van het schooladvies. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij hun budget besteden.
De wijze van bekostiging van deze toetsen staat los van de wijze waarop de gegevens daaruit worden gebruikt bij de toelating en overgang van leerlingen naar het voortgezet onderwijs. Zoals eerder aangegeven is het uiteindelijke schooladvies bepalend voor het toelatingsniveau en dus niet louter het resultaat van één of meer toetsgegevens, die de leerkracht van de basisschool daarbij kan gebruiken. In dit laatste geval zou inderdaad sprake zijn van een vorm van verkapte toelatingstoetsing. In het protocol is daarvan geen sprake meer.
Wat is uw mening over de mede-bekostiging van een intelligentietoets door het voortgezet onderwijs en het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan het primair onderwijs met betrekking tot de toelating? In hoeverre kunt u erop toezien dat de toetsgegevens niet worden gebruikt als toelatingsbeslissing? Hoe verhoudt dit zich, volgens u, tot de motie Ypma?2
Het staat het voortgezet onderwijs op grond van artikel 99, lid 6 van de Wet op het voortgezet onderwijs vrij om deze toetsen mede te bekostigen. Een overweging daarbij kan zijn dat leerlingen die geïndiceerd worden voor praktijkonderwijs of in aanmerking komen voor leerwegondersteunend onderwijs, niet opnieuw hoeven te worden getoetst na instroom in het voortgezet onderwijs. De medebekostiging betekent echter niet dat het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan de toelating van nieuwe leerlingen. Het Inrichtingsbesluit WVO legt vast dat scholen zich bij de toelating vanaf het komend schooljaar, moeten baseren op het schooladvies. De motie Ypma is een ondersteuning van dit beleid. Binnen het protocol van de «Waterlandse Overstap» is dit ook expliciet vermeld. Zo staat er op pagina 7 (stap 22) van het protocol:
Op de website staat bovendien het volgende vermeld: «De Waterlandse Overstap vervangt niet het basisschooladvies».
Op welke manier bent u van plan scholen te sanctioneren op basis van de motie Ypma waarbij het voortgezet onderwijs het toelaten van leerlingen niet baseert op het schooladvies?3 Wat bent u van plan in het geval van de «Waterlandse overstap» te doen?
Artikel 27, lid 1 c van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalt dat de toelating tot een school voor voortgezet onderwijs van een leerling die het basisonderwijs verlaat, gebaseerd is op het advies van de basisschool. Deze bepaling is nieuw en geldt voor het eerst bij de toelating van leerlingen met ingang van het komende schooljaar. Over deze verandering vindt onder andere vanuit de PO-Raad en VO-raad een actieve voorlichting plaats aan zowel scholen en besturen voor primair als voortgezet onderwijs. De inspectie zal in januari 2015 ook actief alle PO- en VO- scholen informeren over de nieuwe regelgeving.
Dit is nog niet voldoende. Ik heb de indruk dat de nodige lokale en regionale afspraken nog onvoldoende hierop zijn aangepast. Op basis van een quick scan via internet laat ik dit nagaan. Het departement zal samen met de inspectie begin 2015 in een aantal van deze gevallen direct in overleg treden met betrokken partijen. De inzichten en aanpassingen die daarvan het gevolg zijn, worden breed gecommuniceerd. Door deze proactieve benadering beoog ik zoveel als mogelijk te voorkomen dat de inspectie straks achteraf via het nalevingstoezicht corrigerend moet optreden.
Indien de inspectie desondanks medio 2015 signalen ontvangt dat een vo-school voorbij gaat aan het leidende karakter van het schooladvies, dan kan zij in het kader van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, handelend optreden. Dit optreden is er primair op gericht dat de betrokken school de wettelijke bepaling alsnog in acht neemt. Mocht dit niet of onvoldoende het geval zijn dan kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden getroffen.
Aangezien de «Waterlandse Overstap» voldoet inmiddels aan de wet- en regelgeving en verder is verduidelijkt, zie ik geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Het bericht ‘Steeds meer mensen onvindbaar voor schuldeisers’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Altijd Wat» van de NCRV «Steeds meer mensen onvindbaar voor schuldeisers»?1
Ja
Wat is uw standpunt ten aanzien van de problematiek rondom mensen die onvindbaar zijn voor schuldeisers? Wat is in het bijzonder uw standpunt ten aanzien van de situatie dat mensen jarenlang moeten opdraaien voor schulden van hun ex-partner, omdat hun ex-partner met onbekende bestemming is vertrokken?
Ik vind het niet wenselijk dat mensen hun verantwoordelijkheden ontlopen door met onbekende bestemming te vertrekken. Niet alleen biedt dit geen oplossing voor hun schuldenproblematiek, maar op deze wijze brengen zij ook partner of ex-partner en eventuele kinderen in de problemen. Ik vind het belangrijk dat mensen die geen oplossing voor hun financiële problemen meer zien tijdig hulp zoeken. Bijvoorbeeld door zich tot de gemeentelijke schuldhulpverlening of tot het beschermingsbewind te wenden.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat schuldenaars makkelijk uit handen kunnen blijven van schuldeisers uit het midden- en kleinbedrijf (MKB'ers) of van schuldeisers die als zelfstandige zonder personeel actief zijn (ZZP'ers) door met onbekende bestemming te vertrekken en daardoor een zogenaamde VOW-aanduiding (vertrek onbekend waarheen) krijgen? Zo ja, welke?
De regels die gelden voor de nakoming van financiële verplichtingen dienen ter bescherming van de belangen van de schuldenaar en de schuldeiser. Daarbij is een balans gezocht tussen de verschillende belangen: een schuldenaar wordt beschermd tegen een te grote incassodrang van een schuldeiser en de schuldeiser heeft mogelijkheden gekregen om zijn vordering desnoods met dwang te incasseren. Ook dat laatste is belangrijk want ik zie steeds vaker bedrijven, zeker als het gaat om ZZP’ers en kleine zelfstandigen, die zelf in de financiële problemen geraken doordat rekeningen niet betaald worden.
De overheid kan niet voorkomen dat schuldenaren zich schuil houden voor schuldeisers. In die gevallen waarin een schuldenaar met onbekende bestemming is vertrokken, kan een schuldeiser bij de rechter een executoriale titel vragen om zijn vordering te verhalen, en kan gerechtsdeurwaarder een zogenaamde openbare betekening doen. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geeft in de artikelen 54–57 hiervoor een procedure die ook geldt als de betrokkene geen bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland heeft. Er geldt daarbij een noodzaak om burgers in het openbaar op te roepen, als zijnde hét middel om iemand die niet te bereiken is op een bekend adres toch te informeren. In een thans aanhangig wetsvoorstel2 wordt dat op een eigentijdse digitale manier geregeld via de Staatscourant/officiële bekendmakingen.
Klopt de berichtgeving dat schuldenaars veelal naar buurlanden uitwijken en net over de grens met Nederland een verblijfadres hebben? Zo ja, is het mogelijk om schuldenaars aldaar te traceren? Bent u bereid de samenwerking te zoeken met Duitsland en België op dit punt?
Of dit veel voorkomt is niet bekend. Dat sommige schuldenaren de neiging hebben om zich te onttrekken aan verhaal door hun schuldeisers door feitelijk vertrek is niet nieuw. Nieuw is wel dat in Europees verband eraan wordt gewerkt dat grenzen van EU lidstaten ook in dit opzicht geen drempels meer opwerpen. Per 10 januari 2015 wordt de nieuwe EEX-Verordening3 van toepassing in (bijna) alle lidstaten van de EU. De nieuwe EEX-Verordening vervangt de sinds 2002 van kracht zijnde EEX-Verordening4 en regelt op Europees niveau een aantal aspecten betreffende rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken in grensoverschrijdende kwesties binnen de EU.
Het doel van de EEX-Verordening is om grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken. In de oude EEX-Verordening is daartoe een belangrijke stap gezet: in een lidstaat gewezen uitspraken worden door de overige lidstaten erkend en kunnen, na een korte procedure in de aangezochte lidstaat te hebben doorlopen ter verkrijging van een «verklaring van uitvoerbaarheid», in de andere lidstaten ten uitvoer worden gelegd.
De nieuwe EEX-Verordening gaat nu verder en maakt het verkrijgen van toestemming voor tenuitvoerlegging door de rechter niet langer noodzakelijk. Vanaf 10 januari 2015 is het mogelijk om een uitspraak die in een andere lidstaat is gewezen rechtstreeks in Nederland ten uitvoer te laten leggen. Andersom geldt ook dat een Nederlandse uitspraak voortaan zonder toestemming van de buitenlandse rechter in het buitenland ten uitvoer kan worden gelegd. Indien degene tegen wie de uitspraak ten uitvoer wordt gelegd meent dat er een grond is die in de weg staat aan tenuitvoerlegging van die uitspraak, dient hij zelf op te komen tegen tenuitvoerlegging.