De nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie |
|
Marit Maij (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Contacten Europese Commissie openbaar»?1
Ja.
Wat is uw beoordeling van de voorgestelde nieuwe transparantieregels voor de Europese Commissie?
Het kabinet heeft kennis genomen van de nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie, die op 25 november jl. door de Commissie zijn vastgesteld (documentnummers: C(2014) 9051 & C(2014) 9048) en per 1 december 2015 ingaan. Volgens de nieuwe regels worden Commissarissen, leden van hun kabinet en directeuren-generaal van de Europese Commissie verplicht openbaar te rapporteren over ontmoetingen met belangengroepen en individuele lobbyisten. Met deze regels wordt een verdere bijdrage geleverd aan de vergroting van de transparantie van het Europees besluitvormingsproces. Het kabinet steunt de Europese Commissie in dezen.
Klopt het dat de Europese Commissie het Europees parlement en de Raad heeft opgeroepen om soortgelijke stappen te ondernemen om de transparantie te bevorderen? Op welke wijze zou de Raad hier invulling aan kunnen geven volgens u?
Ja.
De Europese Commissie geeft aan met deze nieuwe transparantieregels een leidend voorbeeld te willen zijn. Het kabinet pleit er voor dat ook in Raadskader verdere stappen worden gezet om de transparantie in het Europees besluitvormingsproces te vergroten. Een mogelijkheid daartoe is deelname van de Raad aan het transparantieregister van het Europees parlement en de Europese Commissie. Het kabinet spant zich er binnen de Raad voor in om het draagvlak voor deelname aan het transparantieregister te vergroten.
De Nederlandse inzet is voorts gericht op bevordering van transparantie in EU-kader door aanpassing van Verordening 1049/2001 (Eurowob) aan het Verdrag van Lissabon en door vergroting van actieve transparantie, zoals verbetering van de vindbaarheid van openbaar gemaakte documenten in publieksvriendelijke registers.
Op welke wijze vindt u dat de Raad de transparantie over haar contacten en besluitvorming zou moeten bevorderen? Wat is de inzet van Nederland in deze?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie zich tot de transparantieregels die momenteel in Nederland gelden voor het kabinet en departementen?
Ook in Nederland wordt een integere en transparante omgang met lobby- en belangengroepen van groot belang geacht. De leden van het kabinet en de bij de departementen werkzame ambtenaren zijn op grond van gedrags- en integriteitsregels gehouden om integer om te gaan met lobbyactiviteiten. Ten aanzien van wetgeving wordt in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel vermeld welke partijen actief zijn geconsulteerd, welke partijen in dat verband hebben gereageerd, wat de reacties op hoofdlijnen waren en wat hiermee is gedaan in het voorstel. Als over een voorstel openbaar, via internet is geconsulteerd wordt in de toelichting vermeld wie gereageerd hebben, wat de hoofdlijnen van de ingekomen reacties waren en wat hiermee is gedaan. Internetconsultatie wordt ook gebruikt om de invloed van belanghebbenden op de inhoud en totstandkoming van beleid inzichtelijk te maken. Het Kabinet stimuleert de groeiende inzet van internetconsultatie.nl en beziet op welke wijze de kenbaarheid en de voorspelbaarheid van het wetgevingsproces en de verantwoording daarover verder kan worden versterkt.
Bent u bereid om in navolging van de Europese Commissie maatregelen te treffen om de transparantie in Nederland te vergroten over contacten van het kabinet en departementen met lobby- en belangengroepen? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 5.
De berichtgeving “Nederland verzette zich tegen OESO aanpak belastingontwijking” |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting van de OESO dat te ruime fiscale regelingen voor «innovatieve» bedrijven moeten worden ingeperkt, omdat zij belastingontwijking mogelijk maken?1
De OESO onderzoekt of voor de verschillende patentboxen voldoende substance-eisen gelden om belastingontwijking tegen te gaan. Nederland is een actieve participant in het Base Erosion & Profit Shifting-project van de OESO en de G20. Nederland ondersteunt daarmee de initiatieven om belastingontwijking te bestrijden. De Nederlandse innovatiebox is bedoeld om innovatieve activiteiten in Nederland te bevorderen en is zo vormgegeven dat deze belastingontwijking tegen gaat. Voor winsttoerekening aan de huidige Nederlandse innovatiebox dienen immers belangrijke activiteiten in Nederland plaats te vinden (zie ook antwoord op vraag 2 en 3 hieronder).
Klopt het dat een bedrijf dat zijn speur- en ontwikkelingswerk in een ander land laat doen dan Nederland, wel kan profiteren van de Nederlandse innovatiebox? Zo ja, is dit niet in strijd met de achterliggende gedachte van de regeling om innovatief onderzoek in Nederland te stimuleren?
Een van de eisen die aan de innovatiebox worden gesteld is dat de gebruiker van deze faciliteit het innovatieve immateriële activum zelf heeft voortgebracht. Om te voldoen aan dit criterium is niet vereist dat alle activiteiten rond het onderzoeks- en ontwikkelingswerk door belastingplichtige zelf worden verricht. Uitgangspunt is dat er bij de (Nederlandse) belastingplichtige voldoende belangrijke functies met betrekking tot het onderzoeks- en ontwikkelingswerk aanwezig zijn om het immateriële activum aan hem toe te kunnen rekenen. Hiervan is pas sprake als de belastingplichtige beslissingsbevoegd en functioneel in staat is om de onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden aan te sturen. Activiteiten die hierbij een rol spelen zijn onder andere het vanuit een inhoudelijke expertise dragen van verantwoordelijkheid voor de zelf gemaakte keuzes tijdens het onderzoeks- en ontwikkelingsproces en de planning, de budgettering, het meten van prestaties, het belonen, het aanpassen/herdefiniëren van de werkterreinen, het vaststellen van de commercieel waardevolle gebieden en het beoordelen van de kans op (on)succesvol onderzoek. Bij de belastingplichtige moet derhalve voldoende technische kennis aanwezig zijn. Een belastingplichtige die een immaterieel activum bezit, maar functioneel niet in staat is om vanuit Nederland de daarbij behorende onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden vanuit de eigen inhoudelijke expertise aan te sturen (en daarmee niet voldoende substance heeft in Nederland), komt dus niet voor de toepassing van de innovatiebox in aanmerking.
In hoeverre bepaalt aanwezigheid en innovatie in Nederland voor bedrijven die winst uit octrooien maken of zij in aanmerking komen voor voordelen van de innovatiebox?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van Pascal Saint-Amans, hoofd belastingaanpak van de OESO, dat Nederland zich heeft verzet tegen aanpassing van de innovatiebox in OESO-verband?
In het begin van het proces heeft Nederland zich ingezet voor een principieel andere benadering dan de voorgestelde nexus approach; namelijk voor de transfer pricing approach. Deze aanpak sluit aan bij het identificeren van de gelopen risico’s, de uitgeoefende functies en de aangewende activa. Deze aanpak geniet de voorkeur omdat deze aanpak beter aansluit bij het internationaal geaccepteerde «at arms length beginsel» en de bestaande OESO richtlijnen. Deze aanpak waarborgt dat voldoende substance aanwezig is in het land dat de innovatiebox toepast. De Nederlandse innovatiebox is gebaseerd op deze aanpak.
Nederland verwelkomt de inspanningen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voor het vinden van een substancebenadering waarin alle landen zich kunnen vinden. Hiermee wordt erkend dat een innovatiebox een belangrijk en legitiem instrument is om onderzoek en ontwikkeling in Europa te stimuleren. Bovendien wordt hiermee een eind gemaakt aan de concurrentieverstorende handel in patenten, die door andere landen door middel van hun patentboxen momenteel lager worden belast. Het Duits-Britse voorstel voor het substance-criterium bij patentboxen behoeft echt verbetering op een voor Nederland cruciaal punt. Winsten die voortvloeien uit innovaties waarvoor een zogeheten S&O-verklaring is afgegeven, moeten eveneens in de innovatiebox blijven vallen.
Kunt u aangeven waar het Nederlandse verzet zich precies tegen richt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft Nederland in OESO-verband zelf een alternatief voorstel gedaan? Zo ja, wat hield dat voorstel in?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de G20-overeenkomst voor de inperking van fiscale regelingen voor «innovatieve» bedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
U heeft aangegeven een voorstel tot aanpassing van de innovatiebox te zullen doen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015; bent u bereid aanpassingen te doen aan de innovatiebox in lijn met in de OESO nexus-benadering?
De wijziging van de innovatie in de Fiscale verzamelwet 2015 is een wijziging die los staat van de internationale ontwikkelingen. Een aanpassing van de innovatiebox als gevolg van de internationale ontwikkelingen zal gezien de complexiteit en de andere tijdslijn niet meelopen met de Fiscale verzamelwet 2015.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om alternatieve manieren te verzinnen om innovatie te stimuleren, gezien het misbruik dat mogelijk blijft binnen een innovatiebox omdat interne verrekenprijzen moeilijk te controleren blijven?
De innovatiebox is een goed instrument om het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven te bevorderen. Het kabinet heeft niet het beeld dat de Nederlandse innovatiebox misbruik van de interne verrekenprijzen van internationale concerns mogelijk maakt. Nederland zal blijven werken aan een gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven en schadelijke internationale belastingontwijking bestrijden. Als onderdeel hiervan streeft Nederland naar het behoud van een aantrekkelijke innovatiebox. Voor zover het Duits-Britse compromis ook na de door Nederland gewenste uitwerking leidt tot een beperking van de innovatiebox, dan zal een eventuele vrijval ingezet worden voor het aantrekkelijk houden van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het innovatieve bedrijfsleven.
Het bericht dat therapie de kans op zelfdoding verkleint |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Therapie verkleint kans op zelfdoding»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het Deense onderzoek naar gesprekstherapie ter voorkoming van suïcide?
Het Deense onderzoek toont aan dat ambulante gesprekstherapie na een suïcidepoging (c.q. zelfbeschadiging) een rol kan spelen in het voorkomen van herhaling van een suïcidepoging en suïcide. Het Deense model maakt gebruik van in suïcidepreventie gespecialiseerde poliklinieken verspreid over Denemarken, waar gespecialiseerde expertise is ontwikkeld. In Nederland wordt ook nagedacht over gespecialiseerde poliklinieken op dit terrein. In Venlo bijvoorbeeld is dit jaar een Suïcidepoli opgericht door GGZ Vincent van Gogh.
Deelt u de mening dat het van belang is om in Nederland naar dit Deense model te kijken en te bezien op welke wijze deze gesprekstherapie ook in Nederland kan bijdragen aan het voorkomen van suïcide? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In Nederland vindt vergelijkbare gesprekstherapie na suïcidepogingen plaats, veelal in het kader van ambulante GGZ hulpverlening. In de Multidisciplinaire richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag wordt de waarde van gesprekstherapie gericht op suïcidaliteit ook aangegeven. De Landelijke agenda suïcidepreventie bevat activiteiten die gericht zijn op de implementatie van deze richtlijn. In de GGZ worden zogenoemde pitstoptrainingen aangeboden om deze richtlijn te implementeren. Deze trainingen sluiten aan bij de gesprekstherapie zoals genoemd in het Deense model. Ook 113Online biedt online en telefonisch gesprekstherapie aan suïcidale personen, o.a. na suïcidepogingen en zelfdestructief gedrag.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het belang van gesprekstherapie bij suïcidaal gedrag erkend wordt. Met de activiteiten die gericht zijn op de implementatie van genoemde richtlijn, is dit onderwerp belegd in de (uitvoering van de) Landelijke agenda suïcidepreventie.
Bent u bereid om informatie over de Deense onderzoeksresultaten naar de Kamer te sturen? Zo ja, wilt u dit doen vóór het Algemeen overleg GGZ op 3 december a.s? Zo nee, waarom niet?
Ik doe u hierbij het betrokken artikel uit the Lancet van 24 november 2014 toekomen waarin de uitkomsten van deze studie toegelicht worden.
Een kranteninterview met NS-topman Timo Huges |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Terug op het spoor; Topman Timo Huges gooit ramen open en wil dat Nederland NS weer omarmt»?1
Ja, ik ken het interview met de heer Huges in de Telegraaf.
Deelt u de mening dat vervoer van deur tot deur centraal moet staan en dat alle vervoerders daarvoor meer moeten samenwerken in plaats van met elkaar moeten concurreren? Zo ja, welke maatregelen bent u, of zijn de vervoerders, van plan de komende jaren nog te nemen om de dienstverlening te verbeteren?
De reizigers moeten op 1, 2 en 3 staan. De dienstverlening van het openbaar vervoer moet voor de reizigers aantrekkelijk en comfortabel zijn. Een belangrijk element daarbij is aandacht voor de reis van deur tot deur. Dat vergt per definitie samenwerking tussen vervoerders, overheden en andere partijen. Deze samenwerking staat centraal in de Lange Termijn Spooragenda. Concurrentie is alleen aan de orde bij aanbesteding van concessies en niet als concessies verleend zijn. Daarom staat concurrentie de samenwerking in deze markt niet in de weg.
Om de samenwerking te bevorderen heb ik de landelijke en landsdelige OV- en spoortafels in het leven geroepen, waar partijen elkaar ontmoeten en eventuele problemen bespreken en oplossen. Daarnaast werken partijen in het NOVB gezamenlijk aan het verder verbeteren van de OV-chipkaart en de toekomst van het OV-betalen.
De regering, andere overheden en vervoerders willen de dienstverlening verbeteren, met name ook de reis van deur tot deur. Daartoe nemen we onder meer de volgende maatregelen.
Hierover wordt uw Kamer met de reguliere rapportages nader geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van NS-topman Huges «We kunnen het reizen van deur tot deur bieden met trein, bus, taxi, scooters en ov-fiets. Dit is het ov van de toekomst»?
De notie dat een reiziger niet van station naar station, maar van deur tot deur reist, is heel belangrijk. Het verbeteren van de deur-tot-deur-reis is een hoofddoel van de Lange termijn Spooragenda. Ik ben blij dat de president-directeur van NS deze notie deelt. NS is de grootste openbaar vervoerder en ik vind het positief dat NS zich verdiept in de vraag hoe het bedrijf een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de van deur tot deur reis en daarmee van de kwaliteit van het openbaar vervoer. Daarbij moet de focus van NS uiteraard op het hoofdrailnet blijven liggen.
Bent u bereid te stimuleren dat vervoerders op meer stations gezamenlijk een servicewinkel runnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het is de taak van de vervoerbedrijven om zo goed mogelijk in te spelen op de wensen en behoeften van hun klanten en om de reizigers een zo goed mogelijke service te verlenen. Gezamenlijke servicewinkels zijn daar volgens mij een goed voorbeeld van. Die komen in het kader van het programma Beter en Meer op initiatief van de vervoerders zelf tot stand (om te beginnen op de stations Den Haag Centraal, Breda, Amsterdam Centraal, Utrecht Centraal). Het is dus niet nodig dat de regering dit specifiek stimuleert.
Kunt u de Kamer informeren over de proef op de Valleilijn om te kijken of het mogelijk is om reizigers per treinreis één keer in en uit te laten checken? Wanneer kunnen reizigers en de Kamer de eerste resultaten van deze proef verwachten? In het geval dat de proef succesvol is, welk traject volgt er om het één keer in- en uitchecken breder uit te rollen?
In de reactie van het NOVB op het Panteia rapport over «Incomplete transacties» OV-chipkaart2 is de proef op de Valleilijn aangekondigd als één van de maatregelen om de incomplete transacties verder terug te dringen. De geplande start van de proef is medio 2015. De resultaten worden besproken in het NOVB waarna besluitvorming over het vervolgtraject plaats zal vinden. Ik kan daar nu niet op vooruit lopen en informeer uw Kamer daarover met de voortgangsrapportages van het NOVB.
Zijn er ook proeven in voorbereiding waar vervoerders van verschillende modaliteiten samenwerken aan één keer in- en uitchecken (bijvoorbeeld proeven van bus- en treinvervoerders gezamenlijk)? Deelt u mening van de NS-topman dat het doel uiteindelijk moet zijn om één keer in en uitchecken per reis (ook in geval de reis bestaat uit reizen met bus, trein en metro) mogelijk te maken? Op welke termijn verwacht u dat dat streven realiteit kan zijn?
Het eindbeeld van enkelvoudig in- en uitchecken in de gehele OV-keten spreekt mij ook aan. Dit bevordert het reisgemak en verkleint de kansen op incomplete transacties. Enkelvoudig in- en uitchecken is niet zomaar in te voeren, zoals ook de heer Meijdam geconcludeerd heeft3. Daarom wordt nu eerst een pilot uitgevoerd voor enkelvoudig in- en uitchecken in de spoorketen. Wat betreft een mogelijke verdere uitrol van enkelvoudig in- en uitchecken verwijs ik naar antwoord 5.
Op welke wijze bereiden u en de NS zich voor op meer reizigers als gevolg van de uitbreiding van de OV-studentenkaart?
Er lopen meerdere programma’s van vervoerders en overheden, die (mede) tot doel hebben de beschikbare OV-capaciteit in de daluren beter te benutten door maatregelen te treffen zodat studenten met name tijdens de spits minder met het OV gaan reizen. Zo werken de ministeries van OCW en IenM in de Taskforce Beter Benutten Onderwijs & OV met de decentrale overheden, vervoerders en onderwijsinstellingen samen aan een gelijkmatigere spreiding van het OV-gebruik door studenten over de dag. Een ander voorbeeld is het Platform Slim Studeren Slim Reizen met als doel het zoeken naar mogelijkheden om de scholieren en studenten buiten de spits te laten reizen.
Deelt u de mening dat het moeten staan in de trein in de spits er in ieder geval tot 2017 «bij hoort» en dat reizigers «er maar beter aan kunnen wennen»?
In elke OV-modaliteit zijn de knelpunten qua capaciteit vooral in de spits merkbaar. Dit geldt voor de bus, de tram en de metro, en ook voor het treinvervoer op korte afstanden. De capaciteit van deze vervoersystemen is niet toegesneden op de maximale piekbelasting. Wel verwacht ik dat NS alles doet wat redelijk en bedrijfsmatig verantwoord is om het staan in de trein zo veel mogelijk te beperken. Zie hiervoor ook het antwoord op de volgende vraag.
Welke acties onderneemt u om het moeten staan in de trein tot een minimum terug te dringen? Deelt u de mening dat hierover in ieder geval eerlijk en duidelijk gecommuniceerd moet worden met de reiziger? Op welke wijze kunt u, of de NS, reizigers die regelmatig moeten staan in de trein – als gevolg van drukte – tegemoet komen?
Staan in de spits is soms onvermijdelijk, maar moet wel zo veel mogelijk beperkt worden. Daarom zijn in de nieuwe vervoersconcessie voorschriften opgenomen over de vervoercapaciteit die NS moet bieden.
In 2014 is NS het programma Vervoercapaciteit naar tevredenheid gestart.
Dit programma heeft zich in eerste instantie gericht op het zoveel mogelijk beperken van klanthinder door te drukke treinen tijdens de herfst (september, oktober, november) van 2014. Dit naar aanleiding van de problemen met te drukke treinen tijdens herfst 2013. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat NS op de trajecten waar zich de grootste capaciteitsproblemen voordeden sinds de afgelopen herfst langere treinen inzet. In het vervoerplan 2015 geeft NS meer gedetailleerd weer welke acties zij in het kader van het programma onderneemt. Ik informeer uw Kamer zeer binnenkort over het vervoerplan.
Op vrijdag 5 december 2014 maakte NS bekend 118 nieuwe Sprinters te hebben besteld. NS is voornemens nog ca. 60 extra Sprinters te bestellen. De eerste Sprinters komen in 2016 beschikbaar. Daarnaast is NS de aanbesteding gestart van nieuwe Intercity’s die flexibel inzetbaar zijn en zowel kunnen rijden op de Hogesnelheidslijn (25 kV) als het Hoofdrailnet (1,5 kV); deze treinen komen naar verwachting vanaf 2021 beschikbaar.
Het is belangrijker dat NS zich richt op het voorkomen van te volle treinen dan de gevolgen daarvan te verzachten. Daar spreek ik NS op aan, ook via de eisen in de concessie en de afspraken over het programma Vervoercapaciteit naar tevredenheid.Er is geen verplichting voor NS tot een (financiële) genoegdoening voor reizigers die moeten staan. Het staat NS natuurlijk vrij om (bijvoorbeeld uit het oogpunt van klantenbinding) een gebaar te maken naar reizigers.
Het bericht ‘Amnesty International slaat alarm om vluchtelingendrama Turkije’ |
|
Eric Smaling , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de stroom Syrische vluchtelingen naar Turkije volgens Amnesty International heeft geleid tot een enorme crisissituatie, dat in het grensgebied vluchtelingen zijn gedwongen terug te keren en grenswachten zeker zeventien vluchtelingen hebben doodgeschoten?1
Na het uitbreken van de gevechten rond de Syrische stad Kobani op 19 september jl. werden Turkse grensposten geconfronteerd met een plotselinge instroom van meer dan 130.000 Syrische vluchtelingen. De Turkse autoriteiten en UNHCR kampten daardoor met logistieke problemen: er ontstond capaciteitsgebrek omdat er op grote schaal vluchtelingen voor pre-registratie moesten worden doorgestuurd naar daarvoor bestemde centra elders in het land en omdat distributie van eerste noodhulp acuut moest worden opgeschroefd. UNHCR heeft naar omstandigheden adequaat gereageerd door te voorzien in extra distributie, en de Turkse autoriteiten hebben extra personeel ingezet voor de registratie.
Ook zijn twee van de negen grensovergangen open gebleven om de instroom van de vluchtelingen gecontroleerd te laten verlopen.
De beschietingen die worden aangehaald in het rapport van Amnesty werden gerapporteerd aan het Turkse Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Algemene Directoraat voor Migratiemanagement op 15 en 16 september en vonden dus plaats voordat de gevechten rond Kobani eind september hun hoogtepunt bereikten. Daarom houden de incidenten geen verband met de situatie die ontstond na de plotselinge instroom van vluchtelingen uit het gebied rond Kobani.
Het kabinet is niet van mening dat er sprake is van structurele problemen met betrekking tot gedwongen terugkeer van Syrische vluchtelingen uit Turkije. Vanwege de omvang van de vluchtelingenproblematiek en het feit dat de grens tussen Turkije en Syrië meer dan 1.000 km lang is zijn incidenten helaas niet uit te sluiten. Overigens wordt Turks grenspersoneel met regelmaat door UNHCR getraind in de praktische toepassing van de verplichting tot bescherming van vluchtelingen onder het internationaal humanitair recht.
Is de regering bereid invulling te geven aan de aanbevelingen van Amnesty International in dit verband? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?2
De kritiek van Amnesty op de Turkse inspanningen voor Syrische vluchtelingen is scherp geformuleerd. Nederland heeft waardering voor de Turkse inspanningen. De omstandigheden in de door de autoriteiten opgezette kampen zijn, in vergelijking met de levensomstandigheden van vluchtelingen in Jordanië en Libanon, relatief goed. Ook heeft de Turkse overheid zich lovenswaardig gastvrij opgesteld vanaf het begin van de Syrische crisis.
Amnesty roept de internationale gemeenschap als geheel op om verantwoordelijkheid te nemen voor het mitigeren van de Syrische vluchtelingencrisis om de gevolgen hiervan voor de buurlanden te beperken.
Nederland draagt onder meer bij aan het verbeteren van opvang en bescherming van vluchtelingen in de regio met humanitaire bijdragen. Recent is hiervoor EUR 30 mln vrijgemaakt uit nieuwe Relief Fund. In juli werd EUR 2 miljoen besteed aan de inspanningen van het Rode Kruis/Rode Halve Maan voor Syrische vluchtelingen in Turkije.
Is de regering bereid financieel meer bij te dragen aan opvang in de regio? Zo ja, hoeveel en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het vragenuur van dinsdag 2 december heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangekondigd dat ze in 2015 een bijdrage van EUR 12 miljoen zal leveren ten behoeve van de hulpverlening aan Syrische vluchtelingen en ontheemden. Uw Kamer is hierover inmiddels separaat geïnformeerd (Kamerstuk 32 623, nr. 144).
Op 18 december a.s. presenteert de VN een geïntegreerd financieringsverzoek voor hulpverlening in Syrië en de regio, waarin ook aandacht is voor de impact van het gewapende conflict op Libanon, Jordanië, Irak, Turkije en Egypte. Nederland is een groot voorstander van deze alomvattende benadering: een van de doelstellingen van het Relief Fund is om humanitaire hulp voor vluchtelingen in balans te brengen met ondersteuning van gastgemeenschappen. Op basis van dit Syria Strategic Response Planzal worden besloten aan welke organisatie(s) de Nederlandse bijdrage wordt toegewezen. In januari wordt uw Kamer hierover geïnformeerd, in een brief waarin de totale indicatieve planning voor wereldwijde inzet van humanitaire middelen in 2015 is opgenomen, alsmede een overzicht van humanitaire bijdragen in 2014.
Is de regering bereid haar internationale verantwoordelijkheid te nemen en over te gaan tot het opnemen van meer aangewezen vluchtelingen, zoals aangegeven door de UNHCR, dan het schamele aantal van 25.000 van dit soort vluchtelingen dat Duitsland bereid is te huisvesten?
In een brief aan uw Kamer van 24 november jl.3 is aangegeven dat het kabinet heeft besloten om in 2015 niet boven het hervestigingsquotum van 500 te hervestigen vanwege de zeer hoge instroom van asielzoekers in Nederland en de druk op gemeenten in de taakstellingen van statushouders. Binnen het quotum voor 2015 zullen er 250 plaatsen beschikbaar komen voor Syrische vluchtelingen. Hiermee komt Nederland tegemoet aan de wens van internationale organisaties om een bijdrage te leveren aan het hervestigen van Syrische vluchtelingen.
Bent u bereid deze vragen in ieder geval vóór het Algemeen overleg inzake migratie en ontwikkeling op 2 december 2014 te beantwoorden?
Ja.
Een demonstratie van Moslimbroeders in Amsterdam |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Filmpje. Moslimbroeders meppen op de Dam»?1
Ja.
Waren er, net als afgelopen zomer, tijdens de demonstratie op 23 november 2014 in Amsterdam vertegenwoordigers van Islamic Relief aanwezig, een organisatie die banden heeft met de Moslimbroederschap?
Het is niet uit te sluiten dat individuen, gelieerd aan de hulporganisatie Islamic Relief bij de demonstratie van de Moslimbroederschap aanwezig waren. Dit betekent echter niet dat deze organisatie zelf officieel gelieerd is aan de Moslimbroederschap.
In hoeverre viel u het veelvuldig gebruik van het «Rabia-teken» op door middel van handgebaren en door afdrukken op ballonnen en posters, wetende dat dit symbool gebruikt wordt door de Moslimbroederschap?
In het algemeen kan worden opgemerkt dat het Rabia-teken in Egypte wordt gebruikt door tegenstanders van de machtsovername door het leger in de zomer van 2013. Dit ligt dus breder dan alleen de Moslimbroederschap.
Deelt u de visie dat de Moslimbroederschap met zijn motto: «Allah is ons doel, de profeet is onze leider, de Koran onze wet, jihad onze weg en sterven voor Allah onze grootste hoop», een extremistische organisatie is? Zo nee, waarom niet?
In een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 614, nr. 26) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geschreven dat de AIVD geen aanwijzingen had dat het Moslimbroederschap in Nederland een radicale of gewelddadige koers zou varen. Het Moslimbroederschap vormde naar het oordeel van de AIVD toen geen bedreiging voor de nationale veiligheid of de democratische rechtsorde. Er zijn thans geen aanwijzingen dat dit beeld gewijzigd is.
In hoeverre bent u bereid de aanwezigheid van de Moslimbroederschap en haar recente activiteiten in Nederland in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
De gevolgen van de wet hervorming kindregelingen voor de hoogte van de te betalen kinderalimentatie |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de voorgenomen wijzigingen van de Expertgroep Alimentatienormen naar aanleiding van de invoering van de wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015?1
Ja.
Wat is uw mening over de redenering van de Expertgroep dat de wijziging van de fiscale wetgeving een wijziging van regelgeving is die van invloed kan zijn op de wettelijke maatstaven en dus aanleiding kan geven tot herbeoordeling van reeds vastgestelde kinderalimentaties?
De maatregelen, die opgenomen zijn in de Wet hervorming kindregelingen, kunnen inderdaad van invloed zijn op de wettelijke maatstaven «draagkracht en behoefte», die worden gebruikt voor de bepaling van het voor levensonderhoud verschuldigde bedrag.
Naast de afschaffing van de fiscale aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (LOK) brengt de Wet hervorming kindregelingen ook belangrijke wijzigingen in het kindgebonden budget (met name de invoering van een alleenstaande ouderkop) en de kinderbijslag. Voorts worden de alleenstaande ouderkorting en de ouderschapsverlofkorting afgeschaft. Deze maatregelen kunnen stuk voor stuk effect hebben op de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder(s) en de behoefte van het kind, waardoor wijziging van de onder het tot 1 januari 2015 geldende recht door de rechter vastgestelde of door partijen overeengekomen kinderalimentatiebedragen aan de orde kan zijn.
Was de wetgever zich bewust van de mogelijke gevolgen voor de individueel vastgestelde kinderalimentatie en de herbeoordelingen, zoals door de Expertgroep is geschetst? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft, voordat het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd, bij brief van 16 april 2013 de Raad voor de rechtspraak gevraagd advies uit te brengen inzake het wetsvoorstel hervorming kindregelingen. In zijn advies van 3 juni 2013 geeft de Raad aan geen structurele, significante daling of stijging van de werklast voor de Rechtspraak te voorzien. Het wetsvoorstel zal – aldus het advies – in de overgangsfase mogelijk leiden tot een extra instroom van wijzigingsverzoeken ter zake van kinderalimentatie. De Raad geeft aan dat het niet goed mogelijk is om hiervan een concrete inschatting te maken. Bovendien is het naar het oordeel van de Raad niet uitgesloten dat in individuele gevallen de effecten van een lagere kinderbijslag, het vervallen van de alleenstaande ouderkorting en een hoger kindgebonden budget elkaar (gedeeltelijk) zullen opheffen.
Hoeveel herbeoordelingen van de hoogte van de kinderalimentatie worden er verwacht als de wet hervorming kindregelingen is ingevoerd? Waar zijn deze cijfers op gebaseerd?
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekent dit voor de belasting van de rechterlijke macht, het Juridisch loket, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en de advocatuur en de gesubsidieerde rechtsbijstand?
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 is aangegeven, kan de Raad voor de rechtspraak bij gebreke van voldoende aanknopingspunten, geen concrete inschatting maken van de mogelijke stijging van het aantal wijzigingsverzoeken inzake kinderalimentatie ten gevolge van de invoering van de Wet hervorming kindregelingen. In de overgangsfase kan de wet tot een extra instroom van wijzigingsverzoeken inzake kinderalimentatie leiden, aldus de Raad.
Het ligt in de rede dat de in de wet opgenomen maatregelen aanleiding kunnen zijn voor ouders om advies in te winnen bij een rechtshulpverlener over de vraag of de onder het tot 1 januari 2015 tussen hen overeengekomen of door de rechter vastgestelde kinderalimentatiebedragen moeten worden aangepast. Dat kan er toe leiden dat er (tijdelijk) meer beroep wordt gedaan op de diensten van het Juridisch Loket en de advocatuur en op de gesubsidieerde rechtsbijstand. Voorts kan het LBIO in het kader van de uitoefening van zijn inningsbevoegdheid op grond van artikel 1: 408 BW vragen krijgen over de mogelijke gevolgen van deze maatregelen voor bestaande kinderalimentatie verplichtingen.
De goudclaim van Nederland op Zwitserland en het bericht dat DNB Nederlands goud uit het buitenland naar Nederland heeft gehaald |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Zwitsers referendum op 30 november 2014 «Red ons Zwitsers Goud»?1
Ja.
Deelt u de mening van de schrijver van het boek «Fout Goud», Roel Janssen, dat bij het aannemen van het in het referendum voorliggende voorstel een extra probleem ontstaat bij het eventueel terugkomen van Zwitsers roofgoud naar Nederland, omdat de Zwitserse overheid dan volgens de wet geen goud in het bezit van Zwitserland meer aan het buitenland mag geven of verkopen?2
Het Zwitserse referendum van 30 november 2014 is afgewezen. Het referendum, ook voordat bekend werd dat die is afgewezen, is voor mij echter niet relevant voor de goudclaim die Nederland lange tijd had op Zwitserland. In mijn beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb ik namelijk aangegeven dat er onvoldoende juridische grond is voor die claim en dat, ook op dit punt, de conclusies van de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) zijn overgenomen.
In de beantwoording van eerdere vragen geeft u aan dat «in het geval er onverwacht nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt», Nederland opnieuw zal bekijken op welke wijze Nederland aanspraak kan maken op dat goud; kunt u in het licht van het Zwitserse referendum aangeven welke gevolgen dit heeft voor uw eerdere antwoord?3
Zie antwoord vraag 2.
Welke juridische adviezen heeft de Nederlandse regering de afgelopen twintig jaar ingewonnen over deze goudclaim? Wat was de strekking van deze adviezen en kunt u deze ter inzage aan de Kamer zenden?
In de afgelopen twintig jaar is de Nederlandse regering enkel door de commissie-Van Kemenade formeel geadviseerd over de goudclaim van Nederland op Zwitserland. Zoals in mijn beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp te lezen is concludeerde de commissie-Van Kemenade dat «de claim van Nederland op de resterende 73.829 kg [...] juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden [is]» en dat «bilaterale juridische stappen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen [waaronder Zwitserland] evenmin haalbaar [zijn] en [dan] ook niet aanbevolen [worden]». De conclusies van de commissie-Van Kemenade zijn integraal overgenomen door de Nederlandse regering.
Het advies van hoogleraar Frits Kalshoven, uit de bijlage van het rapport van de commissie-Van Kemenade, brengt dit niet in een ander daglicht. Hij concludeert namelijk dat Nederland «niet over harde volkenrechtelijke argumenten beschikt waarmee het [het Akkoord van Washington] zou kunnen openbreken». De kans van slagen van een arbitrale procedure is volgens prof. Kalshoven dan ook zeer gering. Hij suggereert dat eerder een procedure op grond van «rede en billijkheid» in aanmerking kan komen; zie hiervoor ook mijn antwoord op vragen 6 en 7.
Kunt u aangeven waarom de toenmalige Minister van Financiën én het kabinet in 2000 heeft afgezien van het vasthouden aan de claim op Zwitserland van 73.829 kg Nederlands oorlogsgoud? Wat waren de dwingende juridische redenen hiervoor?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van hoogleraar volkenrecht Frits Kalfshoven dat «het in de oorlog willens en wetens aannemen van roofgoud» immoreel is en dat het akkoord van Washington uit 1946, waarin claims op het goud door de Zwitsers zijn afgekocht, op onderdelen juridisch onhoudbaar is?4
Ik deel de mening van hoogleraar Frits Kalshoven zeer zeker dat «het in de oorlog willens en wetens aannemen van roofgoud» immoreel is. In het kader van «rede en billijkheid» heeft de Nederlandse regering in het verleden ook meerdere pogingen ondernomen om bilateraal met Zwitserland afspraken te maken. Die pogingen stuitten echter keer op keer op de verbindende kracht van het Akkoord van Washington. In het rapport van de commissie-Van Kemenade is te lezen dat de Nederlandse regering in 1955 de Zwitserse bondsraad in een geheim memorandum meedeelde van verdere stappen ter zake af te zien. Ik ben niet van plan om op die aangelegenheid terug te komen.
Wat is de reden geweest dat het advies van hoogleraar Kalfshoven in 1999, om toch juridische mogelijkheden te zoeken om het goud terug te halen, zijn genegeerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat de beweegredenen voor het terughalen van Nederlands goud uit het buitenland, zoals een positief vertrouwenseffect bij het publiek en een evenwichtiger spreiding van de goudvoorraad, extra aanleiding zijn om de zaak van het Nederlandse oorlogsgoud in Zwitserse handen opnieuw te bekijken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om mijn standpunt over de goudclaim te heroverwegen. Nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van goud, waaronder het besluit van de Nederlandsche Bank om een deel van de goudvoorraad terug te halen uit New York of een Zwitsers referendum dat een verbod op goudverkopen zou plaatsen, doen daar niets aan af. Zoals ik in mijn vorige antwoorden aangaf zullen er geen verdere juridische stappen worden genomen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, tenzij zich op dat terrein bepaalde omstandigheden voordoen. Ik zal bijvoorbeeld de situatie herzien indien er onverwachts nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt. Zonder een dergelijke directe aanleiding zal ik niet om extra «legal opinions» vragen.
Bent u bereid om via bijvoorbeeld een «legal opinion» door een aantal vooraanstaande juristen de hele zaak van het Zwitserse oorlogsgoud op een rij te zetten om te bezien of er nog mogelijkheden zijn om het akkoord van 1946 open te breken en zo onderhandelingen aan te gaan om nog een deel van het Nederlands goud naar Nederland te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat scholieren in Amsterdam zijn mishandeld, afgeperst en met de dood bedreigd |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Vier leerlingen IJburg College persten jaar lang leeftijdsgenoten af»1, «IJburg College wist wél van afpersing scholieren»2 en «Leerlingen in heel Amsterdam slachtoffer van afpersing»?3
Ja.
Wat is uw reactie op deze ernstige afpersingspraktijken, mishandelingen en doodsbedreigingen door vier leerlingen, die tot een onveilige situatie voor medeleerlingen hebben geleid? Zijn meer situaties op scholen bekend waarbij medeleerlingen gestructureerd en systematisch worden afgeperst en bedreigd, aangezien dergelijke praktijken volgens verscheidene rectoren van Amsterdamse scholen op alle scholen voorkomen? Zo ja, wat is uw reactie?
Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van dit soort (zeer) misplaatste en strafbare gedragingen door medeleerlingen. Dit is onacceptabel en moet te allen tijde worden aangepakt en voorkomen. Scholen dragen daarbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Juist scholen moeten een veilige omgeving bieden. Als leerlingen zich veilig voelen, kunnen ze toekomen aan leren en aan de ontwikkeling van hun talenten. De Inspectie van het Onderwijs spreekt scholen aan als deze daaraan onvoldoende invulling geven. Wij stimuleren scholen ook om altijd aangifte te doen van dit soort strafbare feiten.
Naar aanleiding van een eerder signaal ging de inspectie eind vorig jaar na in hoeverre problemen rond afpersing en bedreiging op Amsterdamse scholen voor voortgezet onderwijs spelen. Gerekend over de periode van een jaar tot heden ontving de inspectie met betrekking tot drie scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam signalen over één of enkele incidenten rond bedreiging of afpersing. Met betrekking tot deze gevallen en uit genoemde inventarisatie komt het beeld naar voren dat scholen aandacht voor deze problemen hebben en zo nodig optreden, onder meer in de vorm van schorsing of verwijdering van leerlingen. Ook hebben de scholen aangifte gedaan van deze strafbare feiten. De inspectie blijft alert op de situatie en spreekt scholen zo nodig nadrukkelijk aan op adequate borging van de veiligheid van leerlingen.
Op welke manier wordt op dit moment de veiligheid van de leerlingen gegarandeerd, in het bijzonder van de slachtoffers?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school duidelijke regels en procedures hanteert en bij incidenten optreedt op basis daarvan. Dat optreden omvat eveneens schorsing en verwijdering van leerlingen.
Wanneer heeft de Onderwijsinspectie zich door de school laten informeren? Heeft de school verkeerd gehandeld door de ernstige incidenten niet te melden aan de Inspectie? Ziet u alsnog aanleiding om de Inspectie te vragen een onderzoek in te stellen?
De inspectie heeft zich op 10 en 21 november 2014 door de school laten informeren. De inspectie houdt zich actief met de situatie bezig en heeft afspraken gemaakt over de acties die de school op korte termijn door externe deskundigen zal laten uitvoeren naar de vraag of het veiligheidsbeleid van de school toereikend is. Op basis daarvan zal de inspectie beslissen welke verdere acties gewenst zijn. De school heeft over de incidenten contact gezocht met de inspectie.
Waarom werd in september bij de aanstelling van een schoolagent nog gesproken van een «pilot zonder directe aanleiding»?4 Is de aanstelling van de schoolagent effectief geweest?
Met de betreffende mededeling is bedoeld dat de aanleiding voor de pilot met een schoolagent niet was gelegen in (signalen over) bedreiging, afpersing en mishandeling van leerlingen. Het initiatief tot de pilot is ontstaan in het reeds bestaande samenwerkingsverband tussen de school en de politie, dat tot doel heeft om het thema veiligheid bespreekbaar te maken en te houden. Het is onderdeel van een positieve benadering van de politie richting jongeren met als doel preventie. De politie heeft overigens met meerdere Amsterdamse scholen een dergelijke samenwerking. Op dit moment is nog niet aan te geven of de aanstelling van een schoolagent effectief is. Dit kan pas na een langere periode worden beoordeeld.
Op welke manier zijn scholen in staat om dergelijke georganiseerde afpersingspraktijken binnen de school tegen te gaan, aangezien deze zowel binnen als buiten de school plaatsvinden? Op welke manier kunnen scholen hierbij samenwerken met de politie?
Als zich op een school een incident voordoet van strafrechtelijke aard dan treedt de politie (zoals bij andere incidenten) handhavend, opsporend en/of hulpverlenend op. Daarnaast is de politie alert op voorloopdelicten zoals pesten en bedreigen en op signalen van radicalisering en groepsvorming. Als dit soort zaken spelen op een school dan kan de politie de school adviseren en ondersteunen, bijvoorbeeld door controleacties uit te voeren op of rond scholen, door fysieke aanwezigheid, voorlichting aan docenten of in incidentele gevallen gesprekken met jongeren. Om de contacten tussen de betrokken instanties soepel en gestructureerd te laten verlopen staan in diverse gemeenten, waaronder Amsterdam, scholen, gemeentebestuur, politie en Openbaar Ministerie voortdurend met elkaar in verbinding via zogenaamde convenanten schoolveiligheid.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld (waaronder de VO-raad) en de politie te onderzoeken of dergelijk gedrag, waaronder ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging ook op andere scholen plaatsvindt? Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld en de politie advies te geven aan scholen die met ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging te maken hebben en scholen te helpen om deze praktijken eerder te signaleren?
Geweld in en om asielzoekerscentra |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Asielopvang tikkende tijdbom»?1
Ja
Kunt u aangeven hoeveel geweldsincidenten er per jaar in asielzoekerscentra voorkomen?
Het COA houdt voor intern gebruik een registratie bij van alle mogelijke incidenten. Het betreft hier een registratie door en naar inschatting van medewerkers van het COA. De kwalificaties hebben dan ook geen directe strafrechtelijke connotatie. Het COA heeft in 2014 in totaal 72 geweldsincidenten geregistreerd. Enkele honderden incidenten van meer ondergeschikt belang, zoals porren, slaan, duwen, etc., waarbij geen sprake is van (lichte) verwondingen, zijn hierbij niet meegerekend, noch meldingen of vermoedens van geweld die niet kunnen worden aangetoond.
In hoeverre erkent u dat binnen asielzoekerscentra etnische en religieuze spanningen tot geweld leiden en welke maatregelen bent u van plan te treffen teneinde dit tegen te gaan?
Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met heel diverse achtergronden kan spanningen met zich meebrengen. Dit is niet alleen het geval op een opvanglocatie. Dat geldt voor de gehele samenleving. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen en hebben in de regel geen etnische of religieuze oorsprong. Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet hoogste prioriteit. Op een opvanglocatie is permanent beveiliging aanwezig. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de (nieuwe) bewoner bekend worden gemaakt. Personeel van het COA ziet er op toe dat deze worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Ook wordt aan iedere bewoner voorlichting gegeven over het wonen op een locatie. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Maatregelen die het COA kan nemen zijn beschreven in het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd politie ingeschakeld.
Hoe oordeelt u over de berichten dat christelijke asielzoekers worden geïntimideerd door asielzoekers met een islamitische achtergrond?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u dat de constante instroom van asielzoekers leidt tot enorme spanningen, zowel in de asielzoekerscentra zelf, maar ook in de Nederlandse samenleving?
Opvang in de regio is voor het kabinet een belangrijk uitgangspunt. Dat is ook waarom het kabinet in grote mate (financieel) bijdraagt aan de opvang van vluchtelingen in de regio’s van herkomst. Dat neemt niet weg dat Nederland op grond van internationale verplichtingen gehouden is om bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven. Dat is een uitgangspunt waar het kabinet voor staat. Het maximeren van het aantal personen aan wie de vereiste bescherming wordt geboden past niet binnen dat uitgangspunt.
Terecht wijzen de vraagstellers op het belang van maatschappelijk draagvlak bij het bieden van die bescherming. Het behoud van dit draagvlak is ook voor mij van groot belang. De huidige hoge asielinstroom stelt de betrokken organisaties en partijen in en bij de vreemdelingenketen voor grote uitdagingen. Het COA is vanwege de hoge asielinstroom druk bezig om bestaande opvanglocaties uit te breiden en locaties te (her)openen. Op tal van plekken zijn in een zeer korte periode tal van opvangplaatsen gerealiseerd. In die context blijkt dat er in de samenleving zorgen zijn over de opvang van asielzoekers, zeker als dit in de eigen gemeente gaat plaatsvinden. Het COA staat voor een grote opgave en handelt zoveel mogelijk op een zorgvuldige manier, waarbij omwonenden worden geïnformeerd over de komst van de asielzoekers en hierover vragen kunnen stellen. Het COA vestigt een opvangcentrum in overleg en in overeenstemming met de gemeente. Gemeenten hebben, samen met het COA, een duidelijke rol in het creëren van draagvlak en het goed voorlichten van omwonenden.
Wat is voor de regering het maximumaantal asielzoekers dat zij nog toe gaat laten? Deelt u de mening dat het draagvlak voor het huidige asielsysteem onder grote delen van de Nederlandse bevolking compleet is verdwenen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat asielzoekers in de regio dienen te worden opgevangen en dat Nederland aan haar maximum zit? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De strijdigheid van KOMO-keurmerken met Europese regels voor vrij handelsverkeer |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen in Cobouw van 20 november 2014 over KOMO?1 2
Ja.
Is het waar dat de KOMO-keurmerken (en keurmerken van andere certificerende instituten) voor bouwproducten al sinds 1 juli 2013 in strijd zijn met Europese regels voor vrij handelsverkeer? Zo ja, kunt u aangeven waar die strijdigheid precies in zit en waarom daar nog niet eerder handhavend tegen is opgetreden?
De huidige kwaliteitsverklaringen voor bouwproducten die betrekking hebben op producten waarop de CE-markering van toepassing is, zijn op verschillende punten strijdig met de Europese regels. De voornaamste oorzaken zijn de private eisen die worden gesteld aan de productkenmerken en beoordelingen die onder de geharmoniseerde Europese normen vallen en de omschrijving van prestaties van het bouwproduct die vallen onder de CE-markering (en prestatieverklaring). Eveneens is het niet toegestaan een privaat keurmerk aan te brengen op het product zolang de kwaliteitsverklaringen gaan over de productkenmerken die vallen onder de verplichte CE-markering, wat nu nog vaak het geval is.
Sinds de inwerkingtreding van de Verordening bouwproducten per 1 juli 2013 is het toezicht op de CE-markering op bouwproducten geïntensiveerd. Er wordt op toegezien dat fabrikanten, importeurs en andere actoren in de toeleveringsketen de juiste informatie en documenten aanleveren bij het product. De kwaliteitsverklaringen hebben in het kader van het toezicht op de CE-markering wel degelijk aandacht gehad. Bij reguliere inspecties zijn de marktdeelnemers waarbij de regels van de Verordening bouwproducten niet werd nageleefd gemaand om hun CE-markering op orde te brengen. Ook in het kader van handhaving, in reactie op handhavingverzoeken aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) vanwege vermeende concurrentie-vervalsing, is in individuele gevallen ingegrepen en zijn fabrikanten gemaand om maatregelen te treffen om te kunnen voldoen aan de geldende regels.
Verwacht u dat de oplossingsrichting die KOMO heeft voorgesteld voor aangepaste kwaliteitsverklaringen, die zich toch ook nog uitspreken over producten en aanvullende eisen stellen aan producten, juridisch houdbaar is? Zo ja, verwacht u dat alle beoordelingsrichtlijnen voor alle aan te passen verklaringen voor het einde van dit jaar gereed zijn, voor 100% aan de wet voldoen en een eventuele toets door het Europees Hof zullen doorstaan? Kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u dan ondernemen tegen de keurmerken van KOMO en andere certificerende instituten?
Stichting Komo heeft mij verzekerd dat de beoordelingsrichtlijnen voor bouwproducten zodanig worden gewijzigd dat de strijdigheid met de Europese regels wordt weggenomen. Gekozen is het «attest-met-productcertificaat» te splitsen in verschillende documenten. Een erkend attest voor de aansluiting op de nationale regelgeving (te weten: het Bouwbesluit 2012 en het Besluit Bodemkwaliteit) en een private kwaliteitsverklaring. De Stichting Bouwkwaliteit (SBK) controleert of de nieuw op te stellen beoordelingsrichtlijnen en erkende kwaliteitsverklaringen (erkende attesten) voldoen aan de voor beoordeling vastgestelde criteria. Pas na goedkeuring door SBK zal het attest de status van erkenning krijgen en gepubliceerd worden op de website van SBK. De private kwaliteitsverklaringen worden opgesteld onder verantwoordelijkheid van een Certificerende Instelling. Of de aangepaste beoordelingsrichtlijnen juridisch houdbaar zijn, moet nog blijken in de praktijk. Daarmee is voor mij ook nog niet duidelijk of deze documenten een toets door het Europese Hof kunnen doorstaan. In het geval het Komo en de Certificerende Instellingen niet lukt om een specifieke beoordelingsrichtlijn op tijd aan te passen, zullen de kwaliteitsverklaringen die onder die beoordelingsrichtlijn vallen worden ingetrokken. Wanneer partijen in de markt vanaf 1 januari 2015 nog steeds gebruik maken van kwaliteitsverklaringen die niet voldoen aan de Europese regels, zal de ILT in haar toezicht op de CE-markering in de betreffende situatie handhavend optreden.
Deelt u de mening dat, nu er geen nationale verklaringen meer mogen zijn daar waar de CE-markering een verklaring geeft over producteigenschappen, er alleen nog maar een verklaring over delen van bouwwerken (niet tevens een product zijnde) en bijbehorende verwerkingsvoorschriften van de daarmee verbonden producten door uw ministerie erkend kunnen worden, en dat dit dus niet meer kan voor de bouwproducten zelf?
Private kwaliteitsverklaringen mogen zich inderdaad niet uitspreken over de prestaties van het product op de productkenmerken die vallen onder de CE-markering. Het is wel mogelijk om een verklaring op te stellen voor het bouwproduct wanneer de CE-markering (nog) niet van toepassing is op het product of op het specifieke toepassingsgebied van het product in het bouwwerk. De private kwaliteitsverklaringen kunnen altijd worden gebruikt voor bouw-/constructiedelen die niet vallen onder de Verordening bouwproducten en de geharmoniseerde Europese normen.
Met de erkende kwaliteitsverklaring kan door marktpartijen in de bouw worden aangetoond dat wordt voldaan aan bijvoorbeeld de eisen uit het Bouwbesluit 2012. Aangezien de CE-markering niet gaat over de eisen die worden gesteld aan het gebouw of bouwwerk is er nog ruimte voor de erkende kwaliteitsverklaringen om een aansluiting te maken tussen de prestatieverklaring van de fabrikant en de eisen uit het Bouwbesluit 2012.
De erkende kwaliteitsverklaring kan onder strikte voorwaarden zowel voor bouwproducten alsook voor bouwdelen worden gebruikt.
Bent u bekend met het standpunt van de NVTB dat de Europese verordening veel administratieve rompslomp voorkomt, dat de NVTB geen behoefte heeft dat via een achterdeur toch weer productcertificaten in stand worden gehouden en dat zij pleit voor certificering van complete bouwsystemen en bouwconcepten? Deelt u de mening dat dit standpunt in vergaande mate wijst naar de erkende technische oplossingen?3
Ik ben bekend met het standpunt van de NVTB. De CE-markering op bouwproducten biedt kansen voor de fabrikanten om te communiceren over de kwaliteit van bouwproducten en toepassing ervan met minder documenten en vaak ook tegen lagere kosten dan met een privaat productcertificaat. Verder ben ik het met de NVTB eens dat de fabrikant de keuze moet hebben hoe hij zijn afnemer wil informeren over de verwerkingsvoorschriften, maar ook over de producteigenschappen die niet onder de CE-markering vallen. Hij kan daarvoor productcertificaten hanteren, maar hoeft dat niet. In aanvulling op de CE-markering kan hij ook technische documentatie en attesten opstellen, behorende bij de CE-markering, die hij meelevert met het product. In het kader van kwaliteitsborging in de bouw verdient het inderdaad de voorkeur om de certificatie vooral te richten op bouwdelen, bouwsystemen en bouwconcepten, omdat de CE-markering daarover niet gaat en daarbij ook meerwaarde oplevert voor de markt. Een mogelijke uitwerking kan zijn de erkende technische oplossingen.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is de bakens te verzetten in de richting van deze erkende technische oplossingen als basis voor het toekomstige stelsel van kwaliteitsborging in de bouw, waarbij zowel kwaliteitseisen zijn vastgelegd als het voldoen aan de prestatie-eisen uit het Bouwbesluit? Zo nee, waarom niet?
Ik ben verantwoordelijk voor het wettelijke kader van het toekomstige stelsel van kwaliteitsborging in de bouw. De sector zelf moet daarbij het initiatief nemen voor de ontwikkeling van instrumenten die hieraan invulling geven. Of er in de markt behoefte bestaat aan erkende technische oplossingen is dus aan marktpartijen zelf.
Bent u bereid om KOMO en andere certificerende instituten te adviseren hun eigen, naar verwachting juridisch doodlopende, oplossingsrichting te verlaten en hun kennis en ervaring samen met anderen in te zetten om technische toepassingen voor erkenning voor te dragen en op die manier bij te dragen aan een eenduidiger en goedkoper kwaliteitsborgingssysteem?
Het is aan marktpartijen om te bezien in hoeverre zij bij de vormgeving van hun instrumenten van beproefde technische toepassingen gebruik willen maken.
Kunt u toelichten welke positie de erkende technische oplossingen in de concept-stelselwijziging zijn toebedeeld en hoe deze oplossingen door de kwartiermakers in alle transitiepublicaties en bijhorende congressen, bijeenkomsten en evenementen voor het voetlicht komen?
Ik laat momenteel over de positie van erkende technische toepassingen onderzoek verrichten. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek kan nader worden bezien in hoeverre deze toepassingen gebruikt kunnen worden binnen het stelsel van kwaliteitsborging in de bouw. Dit onderzoek is naar verwachting binnenkort gereed, en zal daarna openbaar worden gemaakt.
Het strafbaar stellen van "wraakporno" |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Japan is het eerste land dat «wraakporno» strafbaar stelt»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de wettelijke mogelijkheden binnen het Nederlands recht, waaronder het auteursrecht, burgerlijk recht en strafrecht, op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden of delen van seksueel getinte beelden via internet en mobiele media?
Het Wetboek van Strafrecht biedt diverse mogelijkheden om op te treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden via internet. Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen situaties waarin het slachtoffer jonger of ouder is dan 18 jaar.
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van minderjarigen is op zichzelf al een strafbare handeling, ongeacht of er toestemming is. In situaties waarin een minderjarige het slachtoffer is, kan strafrechtelijke vervolging op grond van het vervaardigen en/of verspreiden van kinderpornografie (artikel 240b Sr) plaatsvinden. Bij beeldmateriaal van minderjarigen gaat het dus per definitie om onrechtmatig handelen.
In zaken met minderjarige slachtoffers komt het regelmatig voor dat via het eenmaal in bezit gekregen kinderpornomateriaal waarop het slachtoffer zelf staat afgebeeld, druk wordt uitgeoefend op het slachtoffer om bijvoorbeeld meer en verdergaand materiaal te leveren. In dergelijke gevallen kan het openbaar ministerie die druk of dwang als een verzwarende omstandigheid binnen de tenlastegelegde zedenfeiten zoals (enige handeling met) kinderporno, grooming (art. 248e Sr), verleiding (art. 248a Sr) of aanranding (art. 246 Sr) ten laste leggen. Ook kan vervolging plaatsvinden op grond van de algemene strafbaarstelling van het uitoefenen van dwang (art. 284 Sr).
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van een meerderjarige met diens toestemming is op zichzelf niet strafbaar. Uitsluitend indien de beelden als aanstootgevend voor de algemene eerbaarheid zijn aan te merken en worden tentoongesteld, ongevraagd toegezonden of op een openbare plaats worden aangeboden, kan vervolging op grond van pornografie plaatsvinden (art. 240 Sr).
Vaak wordt het beeldmateriaal door volwassenen vrijwillig gemaakt en afgestaan. Indien de beelden vervolgens zonder toestemming via het internet worden verspreid, bijvoorbeeld uit wraak, kunnen deze handelingen tot strafrechtelijke vervolging leiden op grond van belediging (art. 266 Sr), smaad (art. 261 Sr) en, indien er feiten worden verkondigd die in strijd zijn met de waarheid, laster (art. 262 Sr).
In het geval de beelden niet vrijwillig zijn gemaakt of afgestaan, biedt het strafrecht verschillende (aanvullende) beschermingsmogelijkheden. Indien de beelden heimelijk worden gemaakt, kan een beroep worden gedaan op de strafbaarstelling van het gebruik van een verborgen camera in een woning of een andere niet openbare plaats (art. 139f Sr). Het openbaar maken van een afbeelding die heimelijk is gemaakt, is eveneens strafbaar (art. 139g Sr). Wanneer de beelden onder druk tot stand worden gebracht, kan dit een strafbare gedraging in de sfeer van het algemeen dwangdelict opleveren (art. 284 Sr). Indien het beeldmateriaal bij de rechthebbende is weggenomen via het binnendringen van een computer kan sprake zijn van computervredebreuk (art. 138ab Sr).
In de gevallen waarin een strafrechtelijke norm is geschonden is er sprake van een onrechtmatige daad. Art. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt te vergoeden.
Ook de Auteurswet biedt mogelijkheden om tegen wraakporno op te treden. Wie herkenbaar op een foto staat afgebeeld, kan zich beroepen op het portretrecht (artt. 19 t/m 21 van de Auteurswet). Als een portret in opdracht is gemaakt, dan is voor publicatie zonder meer toestemming van de afgebeelde persoon nodig. Dit toestemmingsvereiste geldt niet alleen voor derden, maar ook voor de fotograaf. Als een portret niet in opdracht is gemaakt, mag het in beginsel vrijelijk worden gebruikt, tenzij een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. Dan is toestemming vereist. Bij wraakporno zal er doorgaans sprake zijn van een redelijk belang van de geportretteerde. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat art. 35 van de Auteurswet regelt dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maakt een overtreding begaat, die is gesanctioneerd met een geldboete van de vierde categorie.
Kunt u inzicht verschaffen in de aard en de omvang van het probleem van dergelijke ongewenste verspreiding in Nederland?
Op dit moment is niet bekend wat de aard en omvang van het probleem van ongewenste verspreiding is in Nederland. Ook vindt geen aparte registratie plaats van (afpersing door) verspreiding van ongewenst materiaal waarbij kwetsbare groepen (allochtone) vrouwen het slachtoffer zijn. Om die reden is niet vast te stellen in hoeverre sprake is van een probleem en wat daarvan eventueel de aard en de omvang is. Wel wil ik benadrukken dat, zoals juist aangegeven, de wet een breed scala aan mogelijkheden biedt om tegen deze strafbare feiten op te treden.
In hoeverre maakt het in juridische zin verschil of de verspreider van seksueel getinte beelden die beelden oorspronkelijk rechtmatig, bijvoorbeeld via «sexting» of anderszins van degene die is afgebeeld, dan wel onrechtmatig heeft verkregen?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaan er op dit moment in de Nederlandse wetgeving lacunes om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden, bijvoorbeeld samenhangend met wraakporno of sexting? Zo ja, waaruit bestaan die lacunes? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Gelet op het zojuist gegeven overzicht van de wettelijke mogelijkheden bevat de Nederlandse wetgeving op dit moment in beginsel geen lacunes om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden.
Echter, op grond van de huidige strafrechtelijke wetgeving is degene die rechtmatige toegang heeft tot vertrouwelijke gegevens die zijn opgeslagen op een computer en deze gegevens voor zichzelf of een ander kopieert, niet strafbaar. In een dergelijke situatie heeft een rechthebbende echter geen invloed op het gebruik dat van de overgenomen gegevens wordt gemaakt, waardoor hij benadeeld kan worden. Strafrechtelijke vervolging wegens heling van gegevens die door een misdrijf zijn verkregen is evenmin mogelijk.
Bij verschillende gelegenheden is gebleken dat er behoefte bestaat om tegen voornoemde gedragingen strafrechtelijk op te kunnen treden. Om die reden ben ik voornemens om in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat naar verwachting in de eerste helft van 2015 bij de Tweede Kamer wordt ingediend, nieuwe strafbaarstellingen te introduceren op grond waarvan het strafbaar wordt om vertrouwelijke gegevens van personen, zoals seksueel getint beeldmateriaal, te kopiëren of gegevens die door misdrijf zijn verkregen voorhanden te hebben of bekend te maken.
Zijn die eventuele lacunes in de wetgeving voor u aanleiding met aanvullende wetgeving te komen? Zo ja, aan welke wetgeving denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is er, buiten de gang naar de rechter, voor slachtoffers op dit moment mogelijk om op te treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden?
Ik ondersteun al jaren het Meldpunt Kinderpornografie online. Dat meldpunt vervult ook een goede rol in de voorlichting zodat seksueel misbruik kan worden voorkomen. Naast de mogelijkheden van melden van misbruik, heeft het meldpunt ook de website «help wanted» in de lucht. En daar staat juist voor het verspreiden van naaktfoto’s een handelingsperspectief beschreven gericht op zowel 18plussers als 18minners. Naast een verwijzing naar de politie voor aangifte, is ook heel goed beschreven waar en hoe je als slachtoffer bij een internetdienstverlener, zoals Facebook, kunt vragen om het verwijderen van de foto.
Wat wordt er nu gedaan teneinde burgers vooral minderjarigen te wijzen op de risico's van het delen of verspreiden van seksueel getinte beelden van zichzelf? Acht u dit afdoende? Zo nee, aan welke aanvullende mogelijkheden met betrekking tot dergelijke bewustwording denkt u?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met overige risico's, bijvoorbeeld vormen van afpersing, waar groepen vrouwen die bijzonder kwetsbaar zijn voor het ongewenst gebruik van beeldmateriaal, waaronder allochtone vrouwen, vatbaar voor zijn? Zo ja, over welke informatie beschikt u en wat doet u teneinde dergelijke kwetsbare groepen extra te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Asielopvang tikkende tijdbom’ |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Asielopvang tikkende tijdbom»?1
Ja
Is het waar dat er regelmatig spanningen ontstaan op asielzoekerscentra (azc's) vanwege religieuze en etnische verschillen? Klopt het dat deze spanningen toenemen door de toegenomen asielstroom, langere wachttijden van de asielprocedures en nieuwe (en soms provisorische) azc's?
Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met heel diverse achtergronden kan spanningen met zich meebrengen. Dit is niet alleen het geval op een opvanglocatie. Dat geldt voor de gehele samenleving. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen en hebben in de regel geen etnische of religieuze oorsprong. Ten aanzien van het incident in het asielzoekerscentrum in Overloon, waar u aan refereert, benadrukken zowel het COA als de politie dat het niet ging om een religieus of etnisch conflict.
Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet hoogste prioriteit. Op een opvanglocatie is permanent beveiliging aanwezig. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de (nieuwe) bewoner bekend worden gemaakt. Personeel van het COA ziet er op toe dat deze worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Ook wordt aan iedere bewoner voorlichting gegeven over het wonen op een locatie. Maatregelen die het COA kan nemen zijn beschreven in het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd politie ingeschakeld.
Voor mijn beleidsreactie op de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid aangaande de veiligheid van asielzoekers, verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer op 23 mei jl. (Kamerstukken 19 637, nr. 1822).
Onderhoudt u contact met betrokken organisaties, waaronder Vluchtelingenwerk Nederland en stichting Gave, om deze spanningen te monitoren?
Het COA heeft volop aandacht voor «kwetsbare» bewoners. Het COA staat open voor ieder advies dat kan helpen bij het zorgen en borgen van een veilig en leefbaar verblijf voor iedere bewoner. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de kennis en expertise van derden, organisaties zoals Stichting Gave en het COC. De aanbevelingen uit het onderzoek van stichting Gave uit 2010 zijn door het COA opgevolgd. Een volgend onderzoek acht ik niet nodig. Het COA heeft op structurele basis overleggen met Stichting Gave en het COC om signalen uit te wisselen en daarmee de situatie nauwlettend in de gaten te houden.
Herinnert u zich nog het onderzoek van stichting Gave uit 2010 waaruit bleek dat in driekwart van de azc's christelijke asielzoekers te maken kregen met (doods)bedreigingen? Hoe groot is dat percentage nu? Bent u, indien u dit niet bekend is, bereid in samenwerking met stichting Gave opnieuw een dergelijk onderzoek te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat onder meer Eritrese christenen lastig worden gevallen door islamitische asielzoekers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten er in het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden?
Het COA houdt voor intern gebruik een registratie bij van alle mogelijke incidenten. Het betreft hier een registratie door en naar inschatting van medewerkers van het COA. De kwalificaties hebben dan ook geen directe strafrechtelijke connotatie. Het COA heeft in 2014 in totaal 72 geweldsincidenten geregistreerd. Enkele honderden incidenten van meer ondergeschikt belang, zoals porren, slaan, duwen, etc., waarbij geen sprake is van (lichte) verwondingen, zijn hierbij niet meegerekend, noch meldingen of vermoedens van geweld die niet kunnen worden aangetoond.
Welke maatregelen heeft u tot nu toe ondernomen om dergelijke spanningen te verminderen? Wat heeft u gedaan met de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid aangaande de veiligheid van asielzoekers? Welke aanvullende maatregelen bent u bereid te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u bovendien de analyse van hoogleraar Willem de Haan die aangeeft dat de bereidheid onder asielzoekers om aangifte te doen laag is? Ziet u mogelijkheden om de drempel voor asielzoekers te verlagen, onder meer door te investeren in betere voorlichting?
Asielzoekers worden voorgelicht dat men voor elk signaal of voorval terecht kan bij COA medewerkers. De asielzoekers worden tevens geïnformeerd dat bij vermeende strafbare feiten aangifte kan worden gedaan bij de politie.
Deelt u de mening dat vanwege de verhoogde toestroom van asielzoekers de noodzaak om de veiligheid van asielzoekers te waarborgen, in het bijzonder vanwege de vele etnische en religieuze verschillen, alleen maar is toegenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘De Nationale Energie Verkenning 2014 van PBL en ECN’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Nationale Energie Verkenning 2014 van PBL en ECN»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel (Dagelijkse Standaard, 15 november jl.).
Deelt u de kritiek van de schrijver en zo nee, waarom niet?2
Nee. De auteur van het artikel noemt de Nationale Energieverkenning vermomd staatsdirigisme. De NEV zou de voorraden schaliegas en schalieolie negeren. De auteur vindt de NEV daarom geen serieuze verkenning van een toekomstige energiemix maar ziet de NEV eerder als een politiek correcte analyse. Deze observaties laat ik voor rekening van de auteur. Ik ga in op enkele cijfers die in het artikel worden genoemd.
Anders dan de auteur over het aandeel windenergie aanneemt, kan de bijdrage van windenergie in de gehele duurzame energiemix in 2020 4% bedragen en toenemen tot 5,5% in 2023, in plaats van de in het artikel vermelde 3%.
In het artikel wordt aangegeven dat de kosten voor hernieuwbare energie oplopen tot € 60 miljard. Ik herken dit bedrag niet en verwijs voor een overzicht van de jaarlijkse uitgaven van de SDE+ naar het antwoord op vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 2014 (Kamerstukken 33 750, XIII, nr. 6). Tevens kan ik de in het artikel genoemde lastenverzwaring voor huishoudens van € 500 per jaar niet plaatsen. In hetzelfde antwoord aan uw Kamer staat de jaarlijkse lastenontwikkeling voor een gemiddeld huishouden. Deze lasten bevinden zich op een beduidend lager niveau dan in het artikel wordt aangenomen. In de Nationale Energieverkenning 2014 is aangegeven dat de gemiddelde energierekening voor een huishouden kan worden verlaagd indien een huishouden een zon-pv installatie installeert of energiebesparende maatregelen treft.
In de geüpdatete tabel bij het antwoord op vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 20143, werd uitgegaan van een totale opslag duurzame energie opbrengst van 2,1 miljard euro in 2020, waarbij gerekend is met een rekening van 195 euro (incl. btw) voor een gemiddeld huishouden in 2020; in de Nationale Energie Verkenning (NEV)4 wordt uitgegaan van 61 euro aan opslag duurzame energie (incl. btw) per huishouden; kunt u preciseren wie de rekening dan gaat betalen of wordt er soms minder opgehaald? Indien dat het geval is, hoeveel minder en kunt u dan een geactualiseerde tabel naar de Kamer sturen?
In de NEV is inderdaad een opslag SDE+ inclusief BTW opgenomen van € 61. Zoals ik in de inleiding heb aangegeven, hebben de opstellers van de NEV een fout gemaakt bij de berekening van de opslag voor de SDE+. Volgens de laatste inzichten zal de opslag voor de SDE+ in 2020 inclusief BTW €
Zoals ook aangegeven geldt deze gemiddelde energierekening alleen bij het in de NEV geschetste beeld dat het aandeel hernieuwbare energie in 2020 niet 14% zal bedragen maar blijft steken op 12,4%. Alsdan zijn de uitgaven voor de SDE+ ook lager en is de bijdrage van huishoudens navenant geringer. Dit geschetste beeld is intern consistent met de NEV-analyse ten aanzien van het te realiseren aandeel hernieuwbare energie in 2020. Het beeld is echter niet volledig, aangezien het streven gericht is en blijft op het realiseren van 14% hernieuwbare energie in 2020. Daarvoor zijn hogere (reeds geprojecteerde) uitgaven noodzakelijk die ook bij uw Kamer bekend zijn. De gemiddelde opslag voor duurzame energie neemt daardoor toe tot circa € 150 inclusief BTW in 2020 (in plaats van € 81) voor huishoudens die tot en met 2020 hernieuwbare en energiebesparende opties inzetten. Huishoudens die deze opties niet inzetten, betalen in 2020 circa € 175 als bijdrage aan de uitgaven van de SDE+. Deze bijdrage van € 175 wijkt af van de eerder genoemde € 195 voor een gemiddeld huishouden, doordat ECN en PBL in de NEV van een iets lager gemiddeld energieverbruik in 2020 zijn uitgegaan.
Ik heb, conform mijn toezegging tijdens het Wetgevingsoverleg Energie van 17 november jongstleden, aan ECN en PBL verzocht om een uitgebreide analyse van de effecten voor de energierekening voor huishoudens met en zonder zonne-installaties op het dak of energiebesparingstoepassingen in het huis. Daarbij heb ik ook gevraagd naar een adequate aansluiting op de tabel die bij beantwoording van vraag 254 bij de begroting Economische Zaken voor 2014 naar uw Kamer is verzonden. Deze analyse zal in de NEV 2015 worden opgenomen.
In hetzelfde antwoord5 geeft u aan dat als gevolg van stijgende gas- en elektriciteitsprijzen de verwachte uitgaven zullen dalen; kunt u in dat kader toelichten wat de verwachte stijging is van de benodigde subsidie-uitgaven indien de geschetste ontwikkeling in de NEV uitkomen waarbij er, in tegenstelling tot de eerdere doorrekening van het Energieakkoord, niet wordt uitgegaan van stijgende elektriciteitsprijzen tot aan 2020 conform de beantwoording van vraag 2686aar van een constante elektriciteitsprijs tot aan 2020?
In het antwoord op vraag 254 is aangegeven dat de uitgaven na 2023 naar verwachting zullen dalen als gevolg van stijgende prijzen voor elektriciteit en gas en daarnaast door het geleidelijk buiten gebruik stellen van projecten. In de NEV wordt tevens ingeschat dat in de periode 2020–2030 sommige opties rendabel kunnen worden zonder SDE+.
In de periode 2014–2020 is conform de NEV aanvankelijk sprake van een daling van de elektriciteitsprijs waarna deze vanaf 2016 / 2017 weer toeneemt tot het eerder ingeschatte niveau. Deze korte termijnontwikkeling heeft naar verwachting niet of nauwelijks invloed op de te verrichten uitgaven voor de SDE+ tot en met 2020.
Kunt u aangeven waarom er in tabel 4.17 voor de energierekening in 2020 met lagere opslag duurzame energietarieven wordt gerekend dan u in de beantwoording van vraag 261, te weten 5,31 cent/m3 en 2,63 cent/kWh, aan de Kamer heeft gemeld?8
Zoals ik in de inleiding en in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven, wordt in de NEV een beeld van een gemiddelde energierekening geschetst dat past bij de aanname dat in 2020 een aandeel van 12,4% hernieuwbare energie resulteert in plaats van 14%. Deze inschatting leidt dientengevolge ook tot lagere uitgaven en vermindert daardoor de bijdrage van huishoudens en bedrijven.
Kunt u aangeven waarom er in tabel 4.19 uitgegaan wordt van lagere vaste kosten voor elektriciteit, terwijl deze vanaf 2000 met meer dan 400% zijn gestegen ten opzichte van 2014 en u zelf aangeeft in de Wetgevingsagenda STROOM dat netbeheerders verwachten 70 miljard euro te moeten investeren in de vervanging en uitbreiding van de huidige netten tot aan 2050?10
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de inleiding.
Kunt u aangeven wat een gemiddeld huishouden, bij een op basis van de laatste 10 jaar gemiddeld elektriciteitsverbruik van circa 3500 kWh in 2020, daadwerkelijk betaalt voor zijn energierekening zonder aftrek van eigen opwekking en rekening houdend met de in voorgaande vragen geschetste ontwikkelingen van gestegen netwerkkosten en opslag duurzame energietarieven?11
Bij een huishoudelijk elektriciteitsverbruik van 3.500 kWh en een aardgasverbruik van 1.600 m3, waarbij voor beide verbruiken niet wordt uitgegaan van energiesparing en hernieuwbare energieopties en na correctie van de hiervoor beschreven omissies, bedraagt de energiejaarrekening in 2020 circa € 2.300, waarvan € 195 als bijdrage voor de stimulering van hernieuwbare energie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 gaan ECN en PBL uit van een iets lager energieverbruik in 2020, waarmee de energierekening in 2020 circa € 2.130 bedraagt, waarvan € 175 als bijdrage voor de stimulering van hernieuwbare energie.
Kunt u aangeven of er overleg met uw ministerie is geweest over het in tabel 4.112 gehanteerde voorbeeld energierekening en kunt u uitleggen waarom deze zo fors afwijkt van de eerder naar de Kamer gecommuniceerde verwachte prijsontwikkelingen en tariefstijgingen met betrekking tot de opslag duurzame energie en netwerkkosten?
Over de gehele NEV is voorafgaand aan publicatie inhoudelijk van gedachten gewisseld. ECN en PBL, de opstellers van de NEV, besluiten echter zelf over de uiteindelijke inhoud en vormgeving van de NEV, inclusief de tabel met een beeld van de gemiddelde energierekening. Ik verwijs verder naar de hiervoor gegeven antwoorden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over het Energieakkoord?
Ja.
Het artikel ‘Geheimen mee in het graf’ dat oproept onder omstandigheden DNA-onderzoek te doen na een niet natuurlijke dood en omtrent een landelijk protocol voor lijkschouwing |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Geheimen mee in het graf»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat misdrijven kunnen worden opgelost door het DNA van overledenen onder bepaalde omstandigheden te vergelijken met de DNA-databank?
Ja, de zaak Arthur Ghurahoo die de rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland in het politievakblad Blauw van oktober 2014 noemen, illustreert die opvatting. Dat betekent echter niet dat ik er voorstander van ben dat van eenieder die aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, celmateriaal voor DNA-onderzoek moet kunnen worden afgenomen. De enkele vaststelling dat iemand aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, biedt, ook in het geval van zelfmoord, onvoldoende grond om te veronderstellen dat deze persoon bij een misdrijf betrokken is geweest. Immers, het overgrote deel van de personen die op een niet-natuurlijke wijze aan zijn levenseinde komt, is niet bij een misdrijf betrokken geweest, ook niet in geval van zelfmoord.
Deelt u de mening van de in het artikel aangehaalde rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland dat afname van DNA van mensen die vanwege een niet-natuurlijke oorzaak zijn overleden kan bijdragen aan de oplossing van misdrijven door dit DNA te vergelijken met DNA uit de databank van de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke richtlijn hanteert het Openbaar Ministerie voor het al dan niet afnemen van DNA van een overledene ten behoeve van een vergelijking met de DNA-databank? Welke rol speelt artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht hierbij?
Van overleden verdachten kan, evenals van slachtoffers die zijn overleden als gevolg van een misdrijf, op grond van artikel 94, eerste lid, juncto artikel 150, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering celmateriaal worden afgenomen2, teneinde een DNA-profiel te genereren. Van een overleden verdachte kan echter, gelet op het feit dat op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte, alleen celmateriaal worden afgenomen indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien hij nog in leven zou zijn geweest3. De officier van justitie bepaalt of in het concrete geval en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit afname van celmateriaal van de overleden verdachte geboden is.
Indien het uit zijn celmateriaal vervaardigde DNA-profiel een hit oplevert met het DNA-profiel van een dadergerelateerd spoor, kan de strafzaak in het kader waarvan die hit is ontstaan, nooit met meer worden afgesloten dan de waardering van de officier van justitie dat hij – ware de verdachte in leven gebleven – tegen hem vervolging zou hebben ingesteld. Tot een rechterlijke beslissing van de feiten en schuld zal het, als gevolg van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk niet meer kunnen komen.
Bij de normering voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij een overleden verdachte of slachtoffer van een strafbaar feit is op dit moment onvoldoende verdisconteerd dat het grondrecht op de onaantastbaarheid van het lichaam daarbij een rol speelt en dat een inbreuk op dat grondrecht bij of krachtens de wet moet zijn voorzien. De gedachte is daarom om in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering in de regeling over het DNA-onderzoek te regelen dat van een overleden verdachte of slachtoffer celmateriaal voor DNA-onderzoek kan worden afgenomen, alsmede de voorwaarden op te nemen waaronder dat kan worden gedaan.
Herkent u het beeld dat de bestaande regelgeving onvoldoende aansluit bij de wensen uit de praktijk en als gevolg daarvan oneigenlijk wordt toegepast om het gewenste doel te bereiken? Acht u daarom een aanpassing van het beleid wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er een landelijk protocol komt voor de lijkschouw waarmee meer aandacht komt voor niet-natuurlijk overlijden?
Er bestaat reeds een protocol voor lijkschouw. In dit protocol is opgenomen welke handelingen verricht dienen te worden om de doodsoorzaak vast te kunnen stellen.
In opdracht van het Openbaar Ministerie en de politie is overigens een werkgroep ingesteld om te komen tot één landelijke procesbeschrijving van lijkvinding tot en met de beslissing over vrijgave van of nader (opsporings-)onderzoek ten aanzien van overledenen die een niet-natuurlijke dood zijn gestorven. Daarvoor zullen eerst de mogelijke knelpunten die worden ervaren door de verschillende actoren bij het uitvoeren van de forensische lijkschouw, in beeld worden gebracht.
Het bericht: “Verdachte vrij om DNA-drukte rond zaak MH17” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verdachte vrij om DNA-drukte rond zaak MH17»?1
Klopt het dat Abdelhamid T. die wordt verdacht van een overval uit voorarrest is ontslagen omdat het DNA-onderzoek te lang op zich laat wachten wegens drukte bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in verband met MH17?
Nee, de berichtgeving in de media is onjuist en ondertussen gerectificeerd door het AD. Het betreffende DNA-rapport van het NFI was reeds op 6 oktober 2014 gereed en naar zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de politie gezonden. Het DNA-rapport is echter niet in handen gesteld van de zaaksofficier van justitie en de behandelend rechercheur. Door hen is verondersteld dat het DNA-rapport nog niet gereed was in verband met drukte bij het NFI vanwege het onderzoek naar de ramp met vlucht MH17. Dit is door de officier van justitie ter terechtzitting naar voren gebracht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte thans zwaarder wegen dan de strafvorderlijke belangen en heeft om die reden het bevel tot voorlopige hechtenis geschorst onder voorwaarden. De voorlopige hechtenis is niet opgeheven. De vrijlating van de verdachte heeft dan ook geen relatie met de afhandeling door het NFI van de ramp met vlucht MH17.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een verdachte van een overval (die herkend is als dader door agenten, voldoet aan de signalementen van een getuige en ook nog eens een bekende van de politie is) voorlopig op vrije voeten komt vanwege de ontstane drukte bij het NFI door de vreselijke ramp met vlucht MH17? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat de politie en het Openbaar Ministerie gebruik gaan maken van de middelen die zijn vrijgemaakt welke zij, indien er een piekbelasting plaatsvindt, vrij kunnen besteden bij het NFI en particuliere forensische instituten, ondanks uw voorkeur de betreffende middelen te reserveren voor specifieke zaken waarbij kennis en kunde van de particuliere instituten noodzakelijk is?2
Het staat de Nationale Politie en het OM vrij om de middelen van de ontwikkelingsvariant, zoals ik deze heb ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie Winsemius, te besteden bij de particuliere forensische instituten en het NFI. Daarnaast heb ik naar aanleiding van de ramp met vlucht MH17 besloten dat, waar nodig, de werkzaamheden die het NFI als gevolg van die ramp niet zelf kan uitvoeren dan wel de gevallen waar de vertraging te hoog oploopt, uitbesteed kunnen worden aan derden (particuliere forensische instituten).
Indien dit budget al is gebruikt, is het dan te klein aangezien verdachten worden vrijgelaten wegens een te lang durend onderzoek? Bent u bereid dit dan te verhogen?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 2 en 3 blijkt, heeft de vrijlating van de verdachte uit voorarrest geen relatie met de afhandeling door het NFI van de ramp met vlucht MH17 dan wel met de uitputting van de gelden uit de ontwikkelingsvariant. Ik zie dan ook geen reden om het budget te verhogen.
Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan per direct ondernemen om ervoor te zorgen dat criminelen niet profiteren van de verschrikkelijke ramp met vlucht MH17?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat minderjarigen nog steeds alcohol kunnen kopen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog steeds alcohol mee onder de 18»?1
Ja
Onderschrijft u de conclusies van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL)? Zo ja, deelt u de mening dat het behaalde resultaat weliswaar een verbetering lijkt te zijn ten opzichte van voorgaande jaren, maar nog steeds volstrekt onvoldoende is? Welke maatregelen neemt u op welke termijn om de naleving sneller te verbeteren? Heeft u inmiddels contact gehad met het CBL om de resultaten te bespreken? Zo ja, wat is hiervan het resultaat? Zo nee, waarom niet?
Het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel heeft zelf opdracht gegeven voor dit onderzoek. Uit de resultaten blijkt een nalevingspercentage van 62%. Vorig jaar kwam uit hun eigen onderzoek een percentage van 54% naar voren. Het is goed dat er sprake is van een stijgende lijn, zeker omdat de leeftijdsgrens sinds 1 januari 2014 is verhoogd, waardoor de groep waarop gecontroleerd moet worden groter is geworden. Volgens het CBL scoort een aantal ketens boven de 80%. Natuurlijk zijn we er nog niet, maar het is een ontwikkeling in de goede richting.
Mijn ministerie laat zelf ook onderzoek doen naar de naleving door verstrekkers, net als dat in 2013 en in 2011 is gebeurd. De uitkomsten van dat onderzoek zijn voor mij leidend: uit dat onderzoek moet blijken of de naleving voldoende is verbeterd ten opzichte van vorig jaar. Zoals u weet ben ik aan het uitzoeken of ik de resultaten van dat onderzoek op ketenniveau openbaar kan maken. Zoals ik u heb laten weten tijdens het AO alcoholbeleid in oktober wil ik de nalevingspercentages zo hoog mogelijk hebben. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek dat ik zelf laat uitvoeren, zal ik weer in overleg gaan met de relevante sectoren (sportkantines, horeca, supermarkten etc.).
Door wie is het CBL-onderzoek uitgevoerd? Is van deze organisatie vooraf vastgesteld dat zij, direct of indirect, geen enkel commercieel belang heeft bij verkoop van drank en alcohol, dan wel de verkoop van systemen om de leeftijd te controleren van klanten? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot uw antwoord op mijn voorgaande vraag?
Het CBL heeft het onderzoek door Bureau Nuchter laten uitvoeren. Of het CBL Nuchter heeft gescreend op eventuele belangenverstrengeling is mij niet bekend.
Kunt u uitsluiten dat supermarkten vooraf op de hoogte zijn gesteld van het aanstaande bezoek van «mystery shoppers», en dat de cijfers daardoor een vertekend beeld geven? Zo ja, op welke gronden? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot uw uitspraken tijdens het Algemeen overleg Alcoholbeleid van 9 oktober jl., waarin u aangaf dat de naleving verbetert?2
Ik kan dat niet uitsluiten want ik ga niet over het onderzoek dat het CBL heeft laten uitvoeren. Ik kan me zo voorstellen dat supermarkten elk moment wel een mysteryshopper kunnen verwachten want er wordt veel mysteryshoponderzoek uitgevoerd. Veel gemeenten laten dergelijk onderzoek uitvoeren, het CBL, het ministerie en wie weet ook nog anderen.
Tijdens het AO Alcoholbeleid heb ik aangegeven dat ik signalen krijg dat de naleving verbetert. Het onderzoek van het CBL is weer zo’n signaal. Maar zoals gezegd, ik laat ook zelf onderzoek uitvoeren en de resultaten daarvan zijn voor mij leidend. Dus als de naleving echt verbetert, dan zou dat daaruit moeten blijken.
Nep-kortingen die misleidend zijn voor consumenten |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van berichtgeving over nep-kortingen die misleidend zijn voor consumenten, waarbij gesuggereerd wordt dat er een korting is op een eerdere hogere prijs, die er nooit geweest is?1
Ja.
Is het waar dat met name Bol.com, Wehkamp, Intertoys, Bart Smit, Blokker zich hieraan schuldig maken?
Ik keur iedere vorm van misleiding af. Ik vind het belangrijk dat consumenten op basis van volledige en juiste informatie hun koopbeslissing kunnen nemen. De regels over oneerlijke handelspraktijken (afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) gebieden handelaren om transparant en volledig te zijn in de informatieverstrekking over bijvoorbeeld de prijs van een product. Ook is het handelaren op grond van deze wetgeving niet toegestaan om consumenten te misleiden over het bestaan van een specifiek prijsvoordeel. Consumenten dienen aan de hand van de verstrekte informatie in staat te worden gesteld om een weloverwogen aankoopbeslissing te nemen. Het is niet aan mij om te beoordelen of in dit specifieke geval sprake is van misleiding die in strijd is met wettelijke bepalingen. Dit is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als toezichthouder op deze regels en uiteindelijk aan de rechter. Wel merk ik op dat de aandacht van de Consumentenbond en de media voor de genoemde praktijken handelaren scherp houdt. Ten minste één handelaar heeft in reactie aan de Consumentenbond al aangegeven zijn praktijken aan te zullen passen.
Wat is uw oordeel in het algemeen over nep-kortingen die misleidend zijn voor consumenten, waarbij gesuggereerd wordt dat er een korting is op een eerdere hogere prijs, die er nooit geweest is? Is er sprake van oneerlijke handelspraktijken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel in het specifieke geval van bovengenoemde bedrijven? Is er sprake van oneerlijke handelspraktijken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bovengenoemde specifieke gevallen voorleggen aan de Autoriteit Consument en Markt?
De ACM is op de hoogte van de berichtgeving en de daarin genoemde specifieke gevallen.
Het ontslag van een leerkracht vanwege de wisseling naar een ander kerkgenootschap |
|
Keklik Yücel (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geloof-kwijt-baan-kwijt»? 1
Ja.
Bent u het eens dat een goed functionerende leerkracht niet ontslagen mag worden omdat deze wisselt van kerkgenootschap, terwijl de leerkracht wel bereid is om de grondslag van de school te respecteren?
In het bericht «Geloof kwijt, baan kwijt» wordt verwezen naar een zaak die aanhangig was gemaakt bij het College voor de Rechten van de Mens. Het College spreekt in die zaak als zijn oordeel uit dat de Stichting Gereformeerd Voortgezet Onderwijs Oost-Nederland geen verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt door een docente te ontslaan wegens het feit dat zij niet langer lid is van een van de door de stichting aangewezen kerkgenootschap en de grondslag van de stichting niet langer onderschrijft.2 Het vaststellen van de grondslag ligt primair bij het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling mag een instelling van bijzonder onderwijs bij, onder meer, het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid maken op grond van godsdienst, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Het College voor de Rechten van de Mens en de rechter zijn bevoegd om te oordelen of in een concreet geval onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling is of wordt gemaakt en of het daarbij gaat om verboden onderscheid.
Uit het oordeel, dat is gepubliceerd op de website van het College voor de Rechten van de Mens (www.mensenrechten.nl), blijkt dat het College overeenkomstig de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie heeft getoetst of:
Het College gaat bij de beoordeling in beginsel uit van de eisen zoals die ten tijde van het ontslag golden. Op basis van de resultaten van deze toets heeft het College geoordeeld dat aan alle voorwaarden is voldaan en het door de school met het ontslag gemaakte onderscheid niet is verboden.
Een ontslagvergunning is niet afgegeven. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 regelt in welke gevallen een ontslagvergunning moet worden aangevraagd. In artikel 2 lid 1 sub b van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) wordt «onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijke of rechtspersoon» van het BBA uitgesloten en daarmee van het vereiste van een ontslagvergunning.
Kunt u toelichten wie de ontslagvergunning heeft verleend, welke argumentatie is toegepast om de ontslagaanvraag goed te keuren en welke argumentatie het College voor de Rechten van de Mens heeft gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of een dergelijke ontslaggrond toelaatbaar is conform de onlangs aangenomen wetgeving omtrent de enkele-feitconstructie? Zo ja, welke aanpassingen zijn er volgens u dan nodig om deze ontslagroute dicht te schroeien? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het heel zuur en onwenselijk is dat deze leerkracht nu net buiten de boot valt?
Bij de Eerste Kamer is aanhangig een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken 32 476). De initiatiefnemers hebben in de onlangs aan de Eerste Kamer gezonden memorie van antwoord het volgende opgemerkt over dit onderwerp:
«Indien in het geval van een bijzondere school op godsdienstige grondslag de eisen die aan een (aspirant-)leraar worden gesteld beperkt blijven tot godsdienst – bijvoorbeeld het lidmaatschap van een bepaald kerkgenootschap – is weliswaar sprake van direct onderscheid, maar dit wordt door het wetsvoorstel toegestaan.»3
Ik kan mij in deze uitleg vinden.
Het bericht “Jihadronselaar Bilal is nu jongerenwerker in Amsterdam” |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jihadronselaar Bilal is nu jongerenwerker in Amsterdam»?1
Ja.
Welke garantie kunt u geven over de mate van deradicalisering van «Bilal», door wie wordt deze garantie gegeven en op welke wetenschappelijke gronden?
Bij deradicalisering zijn individuele omstandigheden en de actuele context waarin het individu functioneert van groot belang. De werkgever is bij deze persoon van mening dat uit zijn inzet en werkzaamheden is gebleken dat van aanhang van extremistisch gedachtegoed niet langer sprake is. Wat betreft wetenschappelijke gronden heeft de AIVD-nota Disengagement en deradicalisering van jihadisten in Nederland(2010) binnen de overheid bijgedragen aan de ontwikkeling van een visie op deradicalisering; er wordt ook steeds gekeken naar buitenlandse ervaringen met deradicalisering. Deradicalisering blijft echter mensenwerk, waardoor niemand garantie kan geven over de mate van deradicalisering.
Deelt u de mening dat een veroordeelde jihadronselaar niet in Nederland thuishoort? Zo neen, waarom niet?
Na een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens het werven voor de gewapende terroristische strijd is het mogelijk om een persoon met een tweede nationaliteit het Nederlanderschap te ontnemen. Ook werkt de Minister van VenJ momenteel, zoals aangekondigd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, aan een verdere uitbreiding van deze maatregel.
Bent u bereid om «Bilal» alsnog zijn zus achterna te sturen naar de Islamitische Staat en hen beiden nooit meer in Nederland toe te laten? Zo neen, waarom niet?
Nee. Niemand mag gedwongen worden, ook niet van overheidswege, om zich bij ISIS aan te sluiten.
Voor de wijze waarop uitgereisde jihadisten worden aangepakt verwijs ik u kortheidshalve naar het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting SZW voor het jaar 2015?
Neen, dat is niet gelukt.