Het bericht dat de techniek faalt in de zogenaamde combi-tunnel in Nijverdal |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de techniek faalt in de zogenaamde combi-tunnel in Nijverdal?1
Ja.
Kunt u aangeven welke maatregelen en acties ondernomen zijn, en wanneer, sinds geconstateerd is dat de technische installaties in de tunnel kennelijk niet goed functioneren?
In de wegtunnel zitten circa 50 tunneltechnische installatiesystemen. Pas recent, in oktober, is bij de uitvoering van de laatste testen gebleken dat de datacommunicatie tussen de verschillende systemen nog niet goed functioneert. Deze datacommunicatie is onder meer nodig voor de bediening van de tunnel vanuit de verkeerscentrale. Op dit moment worden de systemen grondig geanalyseerd. Waar nodig worden aanpassingen gedaan in de software. Nadat alle maatregelen zijn genomen, moeten de systemen wederom uitgebreid worden getest.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van de technische problemen en op welke termijn deze opgelost zullen zijn?
Het is nog niet duidelijk wat het probleem precies is. Hier wordt nog onderzoek naar gedaan. Totdat duidelijk is welke aanpassingen precies moeten worden gedaan, is niet bekend wanneer de tunnel volledig kan worden opengesteld. Rijkswaterstaat en de gemeente Hellendoorn onderzoeken of een beperkte openstelling van de tunnel op korte termijn wel mogelijk is.
Kunt u aangeven of vergelijkbare ICT gebruikt wordt in andere tunnels en, zo ja, of dat leidt tot aanpassingen?2
De systemen (het voorzieningenniveau) die in deze wegtunnel worden gerealiseerd zijn hetzelfde als in andere wegtunnels die langer zijn dan 500 meter. De ICT die wordt gebruikt om deze systemen te bedienen en te besturen is functioneel ook vergelijkbaar met de ICT in andere tunnels en verkeercentrales. Dit wil niet zeggen dat de problemen die zich in Nijverdal voordoen zich per definitie ook bij andere tunnels voor zullen doen. Wanneer duidelijk is wat het probleem in Nijverdal exact is, kan ook vastgesteld worden of, en zo ja in welke mate, deze problemen zich mogelijk ook bij andere tunnels voor kunnen doen. Dan zullen vervolgens ook bij die betreffende tunnels maatregelen worden genomen om deze problemen te voorkomen en/of op te lossen.
Tienduizenden huurders die huurtoeslag mislopen |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat tienduizenden huurders huurtoeslag mislopen?1
Het is wettelijk vastgelegd dat de aanvrager van een voorschot huurtoeslag zelf verantwoordelijk is om wijzigingen door te geven die van invloed zijn op de hoogte van en het recht op een toeslag. Via de burgerportal, www.toeslagen.nl, kunnen wijzigingen in de huur doorgegeven worden. Als daardoor de hoogte van de toeslag wijzigt, ontvangt de aanvrager van een toeslag een bijgestelde voorschotbeschikking. Het uit te betalen bedrag wordt dan direct aangepast.
Indien er een huurstijging heeft plaatsgevonden die nog niet is verwerkt in de uitbetalingen huurtoeslag is het voor de huurder eenvoudig om dit voor de toekenning huurtoeslag over 2014 alsnog aan de Belastingdienst door te geven.
In ca. 75% van de gevallen heeft de verhuurder overigens al de wijziging in de huurprijs doorgegeven.
Hoeveel huurders zijn in de afgelopen twee jaar huurtoeslag misgelopen en om welke bedragen gaat het? Hoeveel huurders met een huur onder de kwaliteitskortingsgrens, aftoppingsgrens en huurtoeslaggrens betreft het?
Er is geen exacte informatie over het aantal huurders dat de afgelopen twee jaar huurtoeslag is misgelopen. Wel is bekend voor hoeveel huurders geen rekening is gehouden met huurverhogingen, maar daarbij kan ook sprake zijn van een gelijkblijvende feitelijke huur, waarbij dus ook geen extra recht op huurtoeslag zou ontstaan. In 2013 ging het om ongeveer 180.000 huurtoeslagontvangers van wie geen huurverhoging was doorgegeven, zowel niet door verhuurder als niet door de huurder zelf. Over de periode 2009–2013 gaat het om gemiddeld ongeveer 175.000 per jaar (overigens niet elk jaar dezelfde groep huurtoeslagontvangers). Zoals hiervoor aangegeven kan daarbij ook sprake zijn van een gelijkblijvende feitelijke huur, waarbij geen extra recht op huurtoeslag zou ontstaan. Ook kan in een later jaar een eventuele huurstijging alsnog zijn verwerkt. Voor het toeslagjaar 2014 zijn er nog geen gegevens bekend.
Waardoor wordt de onduidelijkheid over wie de huurverhoging aan de Belastingdienst door moet geven veroorzaakt?
De huurder is zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van de juiste gegevens die van invloed zijn op de hoogte van huurtoeslag.
Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen staat aangegeven dat de verhuurder meestal de huurverhoging doorgeeft en dat de huurder zelf dient na te gaan bij zijn verhuurder of dat het geval is. Bij twijfel kan de huurder ook zelf de nieuwe huurprijs doorgeven.
Deelt u de mening dat de verhuurder een huurverhoging door zou moeten geven aan de Belastingdienst en dit zou moeten melden aan de huurder? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is een verantwoordelijkheid van de huurder om wijzigingen door te geven.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat huurders met terugwerkende kracht de misgelopen huurtoeslag ontvangen? Zo ja, kan dit meegenomen worden in de definitieve berekeningen over 2014, zodat huurders bij hun voorschotbeschikking niet benadeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Huurders hebben de mogelijkheid via de portal de juiste huur door te geven. Als dit gedaan wordt, of als de juiste huur van de verhuurder is ontvangen, dan wordt dit bij het definitief toekennen over het jaar 2014 verwerkt. In dat geval wordt de huurtoeslag over het hele jaar 2014 opnieuw berekend (dus met terugwerkende kracht).
De geheime malware die aangetroffen is binnen de systemen van de Europese Unie en bedrijven in Europese lidstaten |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Secret malware in European Union attack linked to U.S. and British intelligence»1 en «Researchers uncover government spy tool used to hack telecoms and Belgian Cryptographer»?2
Ja.
Was u, of een van uw diensten zoals de AIVD of het NCSC, op de hoogte van het bestaan en functioneren van de specifieke malware, ook wel «Regin» genoemd, die kennelijk wordt gebruikt voor infecties van ICT-systemen? Zo ja, wanneer was u hier van op de hoogte?
Zoals ik heb aangegeven richting uw Kamer op 14 oktober 2013, bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Schouw en Verhoeven, naar aanleiding van berichtgeving van de Duitse krant Der Spiegel en de Belgische krant de Standaard, heeft de AIVD onderzoek verricht en destijds geen aanwijzingen aangetroffen dat Nederland een direct doelwit was van deze aanval (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 254).
Kunt u bevestigen of het in de gevallen van de Europese Unie en Belgacom, gaat om de specifieke malware «Regin», zoals beschreven in het artikel van The Intercept?
Daarover kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
Kunt u garanderen dat ICT-systemen van de Nederlandse overheid niet geïnfecteerd zijn door schadelijke malware van buitenlandse inlichtingendiensten of veiligheidsdiensten? Zo nee, welke stappen onderneemt u ter beperking van het risico op aanvallen met malware?
In het algemeen zijn geen garanties te geven. Nederland heeft een nationale cyber security strategie, waarbij diverse organisaties samenwerken om dreigingen op het gebied van digitale veiligheid tegen te gaan. In dit kader is ook de pilot Nationaal Detectie Netwerk gestart, waar de AIVD aan deelneemt.
Kunt u verifiëren of «Regin» malware of vergelijkbare malware afkomstig is van Amerikaanse of Britse inlichtingen- of veiligheidsdiensten zoals wordt gesuggereerd in de genoemde artikelen? Zo nee, gaat u hierover contact zoeken met betrokken Amerikaanse en Britse overheidsinstanties?
In het algemeen zullen Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten buitenlandse diensten aanspreken indien sprake is van geconstateerde inbreuken op Nederlandse belangen. Over de inhoud van dergelijke contacten kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven of Nederland werkt aan het aanpakken van dit soort malware en het achterhalen van de makers van de genoemde en vergelijkbare malware? Zo ja, wordt hierbij samengewerkt met andere landen of in Europees verband?
Heimelijk uitgevoerde inlichtingenactiviteiten in en tegen Nederland zijn niet toelaatbaar. Er zijn nationaal en internationaal initiatieven ontplooid om digitale dreigingen tegen te gaan.
Vanuit de EU is er de Working Group on data protection. Ook is er aansluiting gezocht bij het acht-punten-programma van de Duitse Bondskanselier Merkel.
Gaat u dit aankaarten in internationaal verband, bijvoorbeeld op een internationale top over cyber security, nu de mogelijkheid bestaat dat deze malware is gemaakt door inlichtingendiensten van westerse landen waar Nederland een goede verstandhouding mee heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers” |
|
Michel Rog (CDA), Joël Voordewind (CU), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat scholen gegevens van leerlingen doorgeven aan uitgevers zonder dat ouders hiervan op de hoogte zijn of hier expliciet toestemming voor hebben gegeven? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Ja. Op scholen waar digitaal lesmateriaal wordt gebruikt, krijgen uitgevers de beschikking over gegevens van leerlingen. Deze worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van het functioneren van het leermiddel. Aparte toestemming van de ouders is niet verplicht, omdat het aanbieden van het leermiddel in het kader van de onderwijstaak een grondslag biedt om persoonsgegevens te verwerken. De verwerkingsgrondslag van de school komt overeen met de doelen van de school: goed onderwijs geven. Wel acht ik het wenselijk dat scholen zich de toenemende aandacht voor dit onderwerp aantrekken, goede bewerkersovereenkomsten sluiten en ouders hierover goed informeren.
Kunt u bevestigen dat deze gegevens niet geanonimiseerd worden doorgegeven en dus te herleiden zijn naar de afzonderlijke leerlingen? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Uitgeverijen ontwikkelen ten behoeve van de leermiddelen een gebruikersprofiel van een leerling, zodat individuele feedback en maatwerk mogelijk zijn. Alleen de aanbieder van een gebruikt leermiddel beschikt over deze gegevens en wel uitsluitend om terugkoppeling naar leraar en leerling mogelijk te maken. Uitgeverijen gebruiken op dit moment gegevens die niet geanonimiseerd of gepseudonimiseerd zijn. Vanuit het streven naar dataminimalisering werk ik samen met de sectorraden aan het verder verbeteren van de privacy van de leerlingen door het scheppen van de mogelijkheid om leerlinggegevens te laten pseudonimiseren. Dit houdt in dat de uitgeverij wel gepersonaliseerde leermiddelen kan bieden, maar dat hij niet weet over welke leerling het gaat. De school koppelt dit gebruikersprofiel zelf aan de juiste persoon. De meerwaarde van de ICT-toepassing blijft in dat geval overeind, terwijl de privacy tegelijkertijd beter wordt geborgd.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de privacywetgeving? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet strijdig met de privacywetgeving. De scholen hebben een wettelijke grondslag om persoonsgegevens te laten verwerken als dit noodzakelijk is voor het onderwijsproces en het goed kunnen laten functioneren van de leermiddelen. Daarnaast dienen de scholen afspraken met de aanbieders of uitgeverijen te maken over het uitwisselen van persoonsgegevens. Gebruik van persoonsgegevens van leerlingen dient tot een minimum beperkt te zijn. Met behulp van pseudonimisering kan hierin een extra slag worden gemaakt.
Kunt u bevestigen dat u sinds april de beschikking had over het rapport «Nulmeting Privacy en Informatiebeveiliging in het Primair en Voortgezet Onderwijs», waarin werd geconstateerd dat scholen niet geanonimiseerde gegevens van leerlingen doorspelen naar uitgevers?2
Mijn ambtenaren beschikten sinds april over het rapport.
Wat is de reden dat de Kamer hierover niet actief is geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit wel had gemoeten? Zo nee, waarom niet?
De verkenning wijst op potentiële risico’s bij zowel uitgeverijen als de onderzochte scholen. Het betreft risico’s die breder kunnen spelen en dus getoetst en aangepakt zouden moeten worden. De aanbevelingen bevestigden de keuzes en acties die inmiddels opgepakt waren. Tevens betrof het een beperkte verkenning onder vier scholen, waaraan geen algemene conclusies van privacy-schending kunnen worden verbonden. De verkenning diende als toets voor de uitvoering van beleid, bevestigde vermoedens die er op ambtelijk niveau leefden, en waar al eerder acties aan verbonden waren. Het rapport is daarom niet aan uw Kamer toegestuurd.
Er is geen sprake van dat het rapport bewust is achtergehouden. De verkenning is afgelopen september door mijn departement op de website van de rijksoverheid geplaatst, in het kader van een Rijkspilot actieve openbaarmaking van onderzoeksrapporten. Het doel van deze pilot is juist om ook rapporten die gebruikt zijn bij de ambtelijke beleidsvoorbereiding te openbaren.
Bent u bereid maatregelen te treffen indien leerlinggegevens door commerciële partijen zonder uitdrukkelijke toestemming van de ouders gebruikt blijven worden en ook niet geanonimiseerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Toestemming van de ouders is niet verplicht indien de gegevens uitsluitend gebruikt worden ten behoeve van de goede werking van het leermiddel en er goede afspraken worden gemaakt over de gegevensuitwisseling. Commerciële doeleinden vallen hier buiten. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt gewerkt aan de pseudonimisering van leerlinggegevens. Ik verwijs u verder naar mijn brief.
Kunt u aangeven of er ook andere situaties zijn waarbij, zonder dat ouders het weten, gegevens van hun kinderen worden gebruikt door commerciële partijen? Hoe zit dit bijvoorbeeld bij het CITO, dat naast een publieke functie ook een commerciële tak heeft?
Cito bestaat uit zowel een stichting als een bv. De marktactiviteiten van Cito worden uitgevoerd door Cito B.V. Bij het gebruik van de toetsproducten van Cito B.V. worden persoonsgegevens in de zin van de Wbp verwerkt. Cito B.V. geeft aan zich te houden aan de betreffende verplichtingen en bepalingen. Ze valt daarmee onder hetzelfde regime als de uitgeverijen. Alle verwerkingen zijn gemeld bij het CBP. Zo zijn bijvoorbeeld alle toetsen uit het leerlingvolgsysteem basisonderwijs en de toetsen uit het volg- en adviessysteem voortgezet onderwijs gemeld bij het CBP. Ook Stichting Cito handelt bij de uitvoering van de publieke taken conform de Wbp. Tussen Cito B.V. en Stichting Cito is er geen uitwisseling van persoonsgegevens van leerlingen.
Het bericht "Gemeente weigert brandonveilige instelling te sluiten" |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «gemeente weigert brandonveilige instelling te sluiten»?1
De primaire verantwoordelijkheid voor een brandveilige omgeving ligt bij de bestuurder van een zorginstelling. Deze moet voldoen aan de daarvoor gestelde wettelijke kaders, zoals het Bouwbesluit en de Arbowetgeving.
Zorgaanbieders moeten (brand)veiligheidsrisico’s en de in te zetten activiteiten aan de hand van de verplicht op te stellen Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) van de instelling in beeld brengen. In deze RI&E maakt de instelling inzichtelijk hoe hij een brandveilige omgeving voor zijn bewoners/patiënten en medewerkers realiseert. Hierbij maakt de bestuurder afwegingen of hij dat vooral doet met de inzet van een gekwalificeerde bedrijfshulpverlening of dat hij ook inzet op actieve blusmiddelen zoals sprinklers en watermist systemen.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de bouw- en gebruiksvoorschriften. De gemeenteraad beoordeelt het door de gemeente op te stellen veiligheidsplan. Het tweedelijns toezicht (het toezicht op de gemeenten) is belegd bij de betrokken provincie. De Inspectie SZW is toezichthouder op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet, in het bijzonder de bedrijfshulpverlening. De IGZ ziet toe op de veiligheid van de zorg voor de cliënt.
Hoe vaak zijn bestuurders en toezichthouders in het afgelopen jaar aangesproken door colleges van B&W en/of de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vanwege brandonveilige situaties?2
Het toezicht op de naleving van de bouw- en gebruiksvoorschriften door zorginstellingen wordt uitgevoerd door de brandweer of bouw-en woningtoezicht in opdracht van gemeenten. Op rijksniveau zijn geen gegevens over het aantal keren dat gemeenten zorginstellingen in het kader van brandveiligheid hebben aangesproken. Evenmin beschik ik over gegevens over de naleving van de gebruiksvoorschriften of over de frequentie van de inspecties.
De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) houdt met risicogestuurd toezicht toezicht op de veiligheid van zorg en kan daarnaast besluiten tot een onderzoek wanneer zij (calamiteiten)meldingen ontvangt. In 2014 heeft de IGZ 35 meldingen ontvangen waarbij er een relatie was met brand. In deze gevallen vraagt de IGZ de betreffende zorginstellingen om passende maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen.
Welke respons heeft u gekregen naar aanleiding van het expliciet wijzen op de verantwoordelijkheden? Heeft dit voldoende effect gehad? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In vervolg op mijn brief waarin ik expliciet heb gewezen op de verantwoordelijkheid van bestuurders van zorginstellingen, ben ik samen met de betrokken brancheorganisaties in 2014 een landelijk actieprogramma «Naar een betere brandveiligheid in de zorg» gestart. Doel van dit programma is de zorgorganisatie vanuit de brancheorganisaties zoveel mogelijk te ondersteunen bij het op orde krijgen en houden van de brandveiligheid. Dit programma heeft een looptijd van drie jaar. Hiervoor heb ik een bedrag van € 1 mln. beschikbaar gesteld. Het is te vroeg om te beoordelen of dit voldoende effect heeft gehad.
Vervullen verantwoordelijke bestuurders en toezichthouders, alsmede de lokale politiek en de IGZ, op het gebied van brandveiligheid voldoende hun taak? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak in voornoemd artikel van Fred Zaaijer (hoofd Incidentbeheersing Management Zorginstellingen) dat «gemeenten verzuimen om op te treden tegen brandgevaarlijke situaties in zorginstellingen»?
Uit het onderzoek naar brandveiligheid van de samenwerkende inspecties uit 2011 («Brandveiligheid van zorginstellingen»), bleek dat zorginstellingen tekort schieten als het gaat om de bouwkundige brandveiligheid en de gemeenten wat betreft het toezicht daarop. De rijksinspecties deden in dit rapport de aanbeveling aan zorgaanbieders, als primair verantwoordelijken, om hun gebouwen te (laten) controleren en aan gemeenten om hier strikter op toe te zien. Ook werd het advies aan zorgaanbieders gegeven om het brandveiligheidbewustzijn en het brandveiligheidsbeleid te vergroten. Uiteindelijk is het aan de lokale politiek om te bepalen hoe zij invulling geven aan de verantwoordelijkheid voor het toezicht op brandveiligheid in zorginstellingen in hun gemeente.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft een vervolgonderzoek verricht in het kader van het gemeentelijk toezicht op de brandveiligheid van zorginstellingen. Dit rapport is in 2013 verschenen. Vervolgens is door ILT onderzocht is of bij periodieke brandveiligheidscontrole door gemeenten gekeken wordt naar een aantal belangrijke brandveiligheidsaspecten van het Bouwbesluit.
Het merendeel van de gemeenten geeft aan dat de kwaliteit van de toezicht op brandveiligheid van zorginstellingen goed is. Een aantal gemeenten geeft aan het toezicht op de brandveiligheid van zorginstellingen te zullen aanscherpen naar aanleiding van het onderzoek. Ook worden er enkele, veelal regionale, acties geïnitieerd om de brandveiligheid te bevorderen. De regionale brandweer speelt daar een belangrijke rol in.
Klopt het dat verpleeghuis De Waterhof in Den Haag niet voldoet aan de regels van het gebruiksbesluit, en dus eigenlijk gesloten had moeten worden? Wie heeft hier zijn taak verzuimd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Controle op voldoen aan de regels van het gebruiksbesluit is een taak van de gemeente. De Waterhof heeft recentelijk een brandveiligheidsonderzoek ondergaan waarbij geen gebreken zijn geconstateerd.
Voor hoeveel locaties van zorginstellingen geldt dat zij niet voldoen aan het gebruiksbesluit? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan de brandveiligheid in (zorg)instellingen gegarandeerd worden als er onvoldoende frequente inspecties plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe reageert u op het oordeel dat – ondanks de daling van het aantal binnenbranden – de situatie onveranderlijk zorgelijk blijft, omdat er nog geen tastbare strategie is geformuleerd om het aantal branden en bijhorende slachtoffers terug te dringen?
Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt van 7 december 2012 (Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 32 757 nr. 48) en de antwoorden op het VSO van 25 april 2013 (Kamerstuk 32 757, nr. 62) ondersteunt het kabinet de zorginstellingen zoveel mogelijk om de brandveiligheid zo spoedig op orde te krijgen en te houden. In de hiervoor genoemde stukken is aangegeven welke stappen daartoe door het Ministerie van VWS worden gezet. In 2013/14 zijn verdere stappen gezet. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik samen met betrokken brancheorganisatie een actieprogramma gestart om de brandveiligheid in de zorg te verbeteren. Daarnaast laat ik op dit moment door TNO een digitaal dashboard ontwikkelen voor risicogestuurde brandveiligheid waarbij compartimentering, actieve blusmiddelen en bedrijfshulpverlening worden betrokken. Met dit digitale dashboard kan de bestuurder van de instelling alternatieve oplossingen zoals sprinklers en watermist afzetten tegenover zijn bestaande brandveiligheid en in welke mate met de inzet van actieve blusmiddelen de brandveiligheid bij een instelling kan worden verhoogd. Verder heb ik samen met TNO de aanrijtijden van de brandweer naar de locaties in beeld gebracht. Ook is een handreiking ontwikkeld om de mate van zelf(on)redzaamheid van cliëntpopulaties transparant in beeld te brengen. Hierdoor is de instelling beter in staat om, op basis van het risico profiel, de brandveiligheid op orde te brengen en te houden. Voor de V&V sector is een dergelijke profielschets reeds beschikbaar.
Hoe is het mogelijk dat er – ondanks aanwijzingen in 2012 – nog steeds geen tastbare strategie is? Wat gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 8.
Bestaat er een relatie tussen het aantal branden en slachtoffers bij (zorg)instellingen en het aantal personeelsleden van de (zorg)instelling, zowel als het gaat om het totaal aantal personeelsleden (Fte's) als het aantal aanwezige personeelsleden ten tijde van de brand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen gegevens over. Bij mijn weten is hier nooit specifiek onderzoek naar gedaan.
Vormen de forse bezuinigingen in de intramurale zorg een extra belemmering voor de garantie tot brandveiligheid in (zorg)instellingen? Hebben de zorginstellingen nog voldoende middelen en mogelijkheden om brandveiligheid te garanderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgorganisaties zijn verplicht te voldoen aan de gestelde wettelijke kaders als het om brandveiligheid gaat. De verantwoordelijke toezichthouders zien vervolgens toe op het naleven van deze wettelijk vereisten. Bij veranderende omstandigheden moet de bestuurder steeds de afweging maken of hij in staat is om brandveilige zorg te leveren. Van zowel de brancheorganisaties, individuele instellingen als de wettelijke toezichthouders heb ik geen signalen ontvangen dat er financiële belemmeringen zijn bij het handhaven van de brandveiligheid.
Bent u het met de heer Zaaijer eens dat de personeelsbezetting in zorginstellingen gelet op de beperkte zelfredzaamheid van bewoners onverantwoord laag is, met name in de avond, nacht en weekenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u hierop inzetten?
Zie antwoord vraag 11.
De houdgreep waarin makers van closed source software gemeenten houden |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Licence fine forces town to drop move to alternative office tools»1, waarin staat dat de gemeente Arnhem, bij wijze van boete voor het ongelicentieerd gebruik van office-software, gedwongen zou zijn een licentie van drie jaar te kopen voor € 600.000?
Binnen de gemeente Arnhem wordt Office-software gebruikt waarvan een deel toe was aan vervanging. In de begroting voor 2014 zijn de kosten van vervanging begroot, maar is ten onrechte het aantal thuiswerkplekken niet meegeteld. Dit is in overleg met de leverancier duidelijk geworden en gecorrigeerd. Samen met een te lage inschatting van vervangende software (de nieuwe software bleek duurder dan verwacht), verklaren de extra licenties voor de thuiswerkplekken de extra kosten die gemaakt moesten worden, te weten 600.000 euro. Er is geen sprake van een boete die zou zijn opgelegd.
Is het waar dat de gemeente Arnhem dit bedrag heeft moeten betalen om verdere juridische stappen te voorkomen ten gevolge van onrechtmatig gebruik in het verleden en daarmee voor de komende jaren een licentie heeft op het betreffende softwarepakket? Zo nee, wat is de feitelijke situatie?
Deelt u de mening dat deze werkwijze leidt tot gedwongen winkelnering door de leverancier van de software, doordat de gemeente gedwongen wordt om nieuwe licenties voor de huidige software te kopen en de overstap naar open source software onvoordelig wordt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee. Gebruikers van software weten dat aan het gebruik van de software gebruiksvoorwaarden zijn verbonden en, in het geval van closed source software, dat daaraan ook licentiekosten verbonden zijn. Licentiekosten kunnen een reden zijn om over te stappen op open source software, maar, als men een dergelijke overstap wil doen, gaat dat niet van stel op sprong gezien de onderlinge verwevenheid van de binnen de organisatie gebruikte ICT systemen. Bij de gemeente Arnhem is geen sprake van gedwongen winkelnering om vast te houden aan de gesloten software.
Herkent u het beeld dat gemeenten die aankondigen over te willen stappen naar open source software extra streng gecontroleerd worden door hun huidige aanbieders van closed source software? Wilt u inventariseren hoeveel gemeenten hiermee geconfronteerd zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat er sprake is van een handelspraktijk die onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunnen gemeenten of u hiertegen doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gemeenten in optimale vrijheid de keus moeten kunnen maken tussen closed en open source software? Zo ja, hoe wilt u gemeenten helpen om de dreiging met boetes wegens ongeoorloofd gebruik tot redelijke proporties terug te brengen, en zodanig vorm te geven dat ze de toekomstige keus voor software niet beïnvloeden?
Gemeenten hebben hun eigen verantwoordelijkheid in aankoopbeleid. De overheid hanteert een pas-toe-of-leg-uit-beleid ter stimulering van het gebruik van open standaarden die vrij zijn om te gebruiken en door iedere leverancier in software kunnen worden ingebouwd. Dit leidt tot een eenvoudiger uitwisseling van gegevens, vergroot de keuzevrijheid van overheden en stimuleert de marktwerking. Het Forum Standaardisatie – dat uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de wetenschap en de overheid bestaat – adviseert de overheid over de te gebruiken open standaarden.
Transactie met militairen, verdacht van verduistering |
|
Lilian Helder (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de inhoud van het bericht «militairen schuldig aan verduistering in Kunduz»1 volledig? Zo nee, wat klopt er niet?
De inhoud van het artikel met betrekking tot de strafrechtelijke afdoening is juist, met dien verstande dat het transactievoorstel is gedaan op basis van de verdenking van verduistering in dienstbetrekking in vereniging gepleegd.
Kunt u uitleggen waarom geen transactie is aangeboden ter zake van verduistering in dienstbetrekking? Ontbreekt daarvoor alle bewijs of is het strafverzwarend bestanddeel «in dienstbetrekking» achterwege gelaten om opportuniteitsredenen? In het laatste geval: wat was/waren die reden(en)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn/waren de verdachten lid van de Koninklijke Marechaussee? Zo ja, is strafontslag toegepast? Zo nee, waarom niet?
Nee, het betrof geen leden van de Koninklijke Marechaussee.
De Turkse racismebeschuldiging aan het adres van Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Turkije beticht Nederland van racisme»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de Turkse regering zichzelf belachelijk maakt met deze onzinnige beschuldiging? Zo neen, waarom niet?
Ik heb diezelfde dag mijn Turkse collega Cavusoğlu gebeld en hem namens het kabinet de ernstige zorgen over deze opmerkingen overgebracht. Ik heb erop gewezen dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en dat hierbij geen inmenging past van andere landen.
Bent u bereid om de Turkse regering te wijzen op de enorme oververtegenwoordiging van Turken in Nederland op het gebied van schooluitval, taalachterstanden, uitkeringsafhankelijkheid en criminaliteit?
Het Kabinet spant zich in om de inburgering van immigranten te bevorderen. De Turkse autoriteiten zijn verder bekend met het Nederlandse standpunt dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en dat hierbij geen inmenging past van andere landen. Het kabinet zal dit standpunt blijven uitdragen in contacten met de Turkse autoriteiten.
Hoe oordeelt u over het feit dat de helft van de Turken in Nederland vindt dat Nederlandse vrouwen te veel vrijheid hebben, dat 80% van de Turken begrip heeft voor geweld tegen niet-moslims en dat het antisemitisme onder deze groep welig tiert? Heeft u deze feiten al meegegeven aan de Turkse regering?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat de uitspraak van president Erdogan dat Turken in Europa vooral níet moeten integreren en het gegeven dat Turkse moskeeën en organisaties in Nederland door Turkije worden bekostigd, de integratie niet ten goede komen?
Zie antwoord vraag 3.
Denkt u dat de Turkse overheid de bezetting van Cyprus, de achterstelling van christenen en de vervolging van Koerden eveneens ziet als vormen van racisme?
Hiervan is mij niets bekend.
Bent u bereid om de toetredingsonderhandelingen van Turkije tot de EU per direct te stoppen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Turkije is kandidaatlidstaat, onderhandelingen vinden plaats sinds 2005, en worden gevoerd volgens de eerder met Uw Kamer besproken criteria.
Een onderneemster met een arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
Grace Tanamal (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rotterdamse onderneemster werkte 2 jaar lang «voor niets»»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten of de in vraag 1 genoemde casus een incident betreft of krijgt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) vaker vergelijkbare klachten? Kunt u, als er vaker klachten zijn, aangeven hoeveel dit er jaarlijks zijn?
De klachtenregistratie van UWV is niet zodanig gedetailleerd dat daaruit valt te herleiden hoeveel klachten over dit specifieke onderwerp zijn ingediend. Uit navraag bij de uitvoering is de indruk ontstaan dat het om een incidentele klacht gaat.
Klopt het dat het UWV mensen die met behoud van een Ziektewetuitkering een eigen bedrijf zijn gestart, er niet op wijst dat de voorwaarden veranderen zodra diegene in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) terecht komt, omdat de verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde ligt? Zo ja, bent u het ermee eens dat het UWV hierin wel degelijk een verantwoordelijkheid heeft?
Allereerst kan ik mij niet mengen in individuele gevallen. Voor zover de betrokken onderneemster meent dat UWV een onjuiste beslissing heeft genomen, staat het haar vrij hiertegen bezwaar te maken, dan wel beroep in te stellen.
In zijn algemeenheid geldt dat UWV de uitkeringsgerechtigde altijd wijst op de inlichtingenplicht. In de voorlichting over de rechten en plichten bij een uitkering krachtens de ZW of de WIA wordt de uitkeringsgerechtigde er op gewezen dat direct vanaf het begin doorgegeven moet worden of er inkomsten zijn en hoe hoog die zijn. Verder stuurt UWV een attenderingsbrief als iemand vanuit de ZW over gaat naar de WIA en wordt aangeraden om contact te zoeken met UWV indien er vragen of onduidelijkheden zijn.
Door de inwerkingtreding van de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld is overigens met ingang van 1 juli 2011 artikel 31 lid 2 Ziektewet gewijzigd. Met deze wijziging is in de Ziektewet de kortingsmethodiek uit de Wet WIA overgenomen en wordt er bij de ZW en de WIA gelijk omgegaan met inkomsten als zelfstandige. Het voor die datum bestaande verschil in verrekeningssystematiek, doet zich sedertdien (voor nieuwe gevallen) niet meer voor.
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat het UWV mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering eerst stimuleert om als zelfstandige te beginnen, maar vervolgens gebrekkig voorlicht waardoor zij geconfronteerd kunnen worden met forse naheffingen? Wat gaat het UWV eraan doen om dergelijke gevallen in de toekomst te voorkomen? Is het UWV voornemens om de onderneemster in de bovengenoemde casus, evenals andere gevallen waarin de voorlichting vanuit het UWV gebrekkig is gebleken, coulant tegemoet te treden?
Zie antwoord vraag 3.
Welk berekeningsmodel hanteert het UWV voor het verrekenen van de inkomsten uit een eigen bedrijf met de arbeidsongeschiktheidsuitkering? Klopt het dat wordt verrekend op basis van de brutowinst? Zo ja, kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen om met de brutowinst te verrekenen en bijvoorbeeld niet met de bij de Belastingdienst bekende nettowinst?
UWV hanteert als uitgangspunt voor het vaststellen van de belastbare winst uit onderneming het bedrag dat als winst aan de Belastingdienst is opgegeven en door deze is aanvaard. Als de Belastingdienst de (fiscale) winst over het kalender- (of boek)jaar al heeft vastgesteld (de definitieve aanslag), gaat UWV daarvan uit. Wanneer de winstopgave van de zelfstandige nog niet door de Belastingdienst is geaccepteerd, stelt UWV zelf de winst vast. Dat gebeurt door uit te gaan van het bedrag aan winst dat betrokkene aan de Belastingdienst heeft opgegeven (maar waarop nog geen aanslag door de Belastingdienst is afgegeven) of van het bedrag dat aan de Belastingdienst als winst zal worden opgegeven.
Voor zelfstandigen geldt als basis voor het inkomen de belastbare winst uit onderneming op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze wordt vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedoeld in artikel 3.74 en 3.79a van die wet. De bestanddelen van de winst bedoeld in artikel 3.78, lid 3, onderdelen a, b en c worden geacht niet tot de winst te behoren. Dit betreft stakingswinst, onteigeningswinst en eindafrekeningswinst.
Het bericht dat een verdachte zou zijn vrijgelaten vanwege het niet tijdig onderzoeken van een DNA-spoor |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een verdachte van een overval op een winkel in Gouda door de rechtbank in Den Haag uit voorarrest zou zijn ontslagen omdat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) niet zou zijn toegekomen aan het onderzoek naar het DNA-spoor van de overval vanwege grote drukte?
Ja.
Deelt u de mening dat vertraging in het onderzoeken van DNA-sporen onwenselijk is?
Ja.
Klopt het dat het NFI op dit moment niet toekomt c.q.l is toegekomen althans niet tijdig of binnen de door haar gebruikelijk gehanteerde termijnen, aan het onderzoeken van DNA-sporen in strafzaken?
Nee.
Voor het jaar 2014 heeft u 2 miljoen euro gereserveerd teneinde forensisch onderzoek uit te besteden aan particuliere forensische onderzoeksinstituten; kunt u aangeven hoeveel van dit geld daaraan daadwerkelijk is uitgegeven?
Zoals eerder toegezegd is voor de periode 2014–2016 € 2 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Het staat de politie en het Openbaar Ministerie (OM) vrij om hun opdrachtnemers te kiezen. Dit kunnen zowel particuliere instituten als het NFI zijn. Het is de verwachting dat het budget voor 2014 nagenoeg volledig zal worden besteed.
Herkent u de signalen van deze particuliere forensische onderzoeksinstituten dat zij nauwelijks opdrachten krijgen voor het doen van deze onderzoeken? Zo ja, waarom, zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de gegevens die ik van het OM heb ontvangen, blijkt dat tot november het overgrote deel van het bij particuliere onderzoeksinstituten te besteden bedrag is besteed.
Kunt u aangeven waarom deze particuliere instituten niet zijn ingeschakeld bij het grootschalige identificatieproces na de ramp met de MH17? Bent u voornemens ervoor te zorgen dat eventuele knelpunten bij het inschakelen van deze particuliere onderzoeksinstituten worden weggenomen? Erkent u het belang van de aanwezigheid van deze instituten voor bijvoorbeeld contra-expertise en het scherp houden van het NFI zoals het NFI recent nog heeft aangegeven?
Zoals u weet heb ik aangegeven dat de onderzoeken ten behoeve van de ramp met vlucht MH17 met de allerhoogste prioriteit uitgevoerd moeten worden. Omdat het een nationale ramp betreft die een grote impact heeft op onze samenleving, heb ik besloten deze onderzoeken door het NFI en de politie zelf te laten uitvoeren.
Gezien de omvang en gewenste snelheid van deze onderzoeken, is het helaas onmogelijk al de aan deze vliegramp gerelateerde onderzoeken te verrichten naast de andere onderzoeken die het NFI uitvoert. Daarom heb ik u bij brief van 23 september 2014 laten weten besloten te hebben dat, waar nodig, de werkzaamheden die het NFI als gevolg van die ramp niet zelf kan uitvoeren dan wel de gevallen waar de vertraging te hoog oploopt, uitbesteed kunnen worden aan derden (particuliere forensische instituten). Van deze uitbesteding wordt momenteel nog gebruik gemaakt. Sporen die naar een particulier forensisch instituut dienen te worden overgebracht worden zo snel mogelijk, nadat de politie deze sporen naar het NFI heeft gestuurd en deze daar zijn geregistreerd, naar het betreffende particuliere instituut gestuurd.
Ik erken het belang van de aanwezigheid van andere forensische instituten ten behoeve van bijvoorbeeld inspringen op piekmomenten, het ontwikkelen van specifieke expertise en kennis en het uitvoeren van contra-expertises.
Kunt u ingaan op de rol van de Landelijke Toetsingscommissie (LTC) in de uitbesteding van werkzaamheden aan particuliere onderzoeksinstituten? Werkt deze commissie naar uw oordeel belemmerend in de uitbesteding van onderzoekstaken aan particuliere instituten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunnen die belemmeringen worden weggenomen?
Nee, ik ben het niet eens met de stelling dat de rol van de LTC belemmerend zou werken voor de besteding van de middelen. Ik heb u tijdens het AO van 19 februari 2014 toegezegd te bezien of de werkwijze van de LTC vereenvoudigd kan worden. Politie en OM werken momenteel aan een gedegen voorstel. Ik zal u over de uitkomst zo spoedig mogelijk informeren.
Herkent u zich in de signalen over een vermeende «bevriezing» van het aan de LTC toegekende budget? Berust dit op een misverstand? Hoe kunt u de zorgen van de particuliere instituten over deze «bevriezing» wegnemen?
Nee. Er is geen sprake van een bevriezing van het LTC budget. Hierover is ook reeds meerdere malen met de particuliere instituten gesproken.
Kunt u garanderen dat het bestaande stelsel waarbij forensisch onderzoek aan particuliere instituten wordt uitbesteed, zal blijven bestaan? Welk bedrag heeft u ingeboekt voor 2015 en voor volgende jaren?
Ik heb u bij brief van 12 november 2013 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 28) laten weten dat ik voor de periode 2014 tot en met 2016 per jaar € 2 miljoen beschikbaar stel via de zogenaamde ontwikkelvariant. Dit bedrag is door de politie en het OM vrij besteedbaar bij de particuliere instituten en het NFI, uiteraard met inachtneming van de geldende regels voor inkoop van goederen en diensten. Deze ontwikkelvariant geeft de politie en het OM de ruimte om te komen tot een toekomstbestendige inrichting van de forensische opsporing, waarmee de verantwoordelijkheid voor een gedegen, kwalitatief hoogstaand forensisch onderzoek bij de partijen wordt gelegd die daar verantwoordelijk voor zijn. Het advies van de commissie Winsemius en de bijbehorende rapporten hebben hiervoor reeds de basis gelegd.
De premiekortingsregeling voor oudere werknemers |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat het doel is van de premiekortingsregeling voor werkgevers voor het in dienst nemen van oudere werklozen?
De premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden is er op gericht de kansen op het vinden van een baan voor uitkeringsgerechtigde ouderen te laten toenemen, door het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken deze groep in dienst te nemen.
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik hebben gemaakt van deze premiekortingsregeling?
Over het gebruik van premiekortingen wordt periodiek gerapporteerd in de Monitor Arbeidsmarkt. De cijfers over het gebruik komen pas achteraf beschikbaar. De laatste monitor geeft aan dat ultimo augustus 2013 het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor oudere werknemers (50+) 35.200 bedroeg. Over het gebruik in 2014 wordt in de Monitor Arbeidsmarkt van mei 2015 gerapporteerd.
Krijgt ook u signalen dat werkgevers samen met werknemers besluiten om door middel van een beëindigingsovereenkomst een oudere werknemer uit dienst te laten treden om vervolgens dezelfde werknemer (na een heel korte periode in de Werkloosheidswet (WW) van soms een dag) weer in dienst nemen om zo een premiekorting te ontvangen? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, want vindt u ervan dat dit volgens de regels wel mogelijk is?
Bij de Belastingdienst zijn signalen bekend dat deze situatie zich voordoet. Niet bekend is op welke schaal en of dit plaatsvindt door middel van beëindigingsovereenkomsten. Ik ben van mening dat de beschreven situatie evident onwenselijk is. Hier is sprake van een maas in de wet en derhalve onbedoeld gebruik. Ik ben daarom voornemens om naar aanleiding van dit signaal de regelgeving zo spoedig mogelijk aan te passen en de werkgevers hierop aan te spreken. Uw suggestie om te toetsen of de werknemer eerder in dezelfde functie bij het bedrijf werkzaam was, zal ik daarbij meewegen.
Deelt u de mening dat de in de vorige vraag beschreven situatie oneigenlijk gebruik van de premiekortingsregeling inhoudt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de regeling dusdanig te wijzigen dat bij het gebruik van de premiekortingsregeling bekeken wordt of de werknemer in het recente verleden (bijvoorbeeld minder dan één jaar geleden) in dezelfde functie bij het hetzelfde bedrijf werkzaam was?
Zie antwoord vraag 3.
Het toezicht op de gastouderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toezicht op opvang: geen kinderspel»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de huidige regelgeving met betrekking tot het toezicht op de gastouderopvang? Klopt het dat controles slechts steekproefsgewijs plaatsvinden?
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Alle nieuwe gastouders worden vóór registratie geïnspecteerd. Bij het onderzoek voor registratie wordt de naleving van de kwaliteitseisen gecontroleerd. De vereiste documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Van deze groep geregistreerde gastouders, wordt jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van minimaal 5% geïnspecteerd. Uit de laatste rapportage van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat 12% van de bestaande gastouders is geïnspecteerd.
Gastouders hebben een contractuele overeenkomst met gastouderbureaus. Gastouderbureaus dragen op grond van die overeenkomst mede verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opvang die geboden wordt door de gastouders. Jaarlijks worden alle gastouderbureaus door de GGD geïnspecteerd. Deze volledige controle van gastouderbureaus is dan ook de achterliggende reden dat jaarlijks niet alle gastouders worden geïnspecteerd. De omvang van de jaarlijkse steekproef voor de inspectie van gastouders per gastouderbureau, wordt mede gebaseerd op het functioneren van het gastouderbureau. Daarbij worden ook de wettelijke eisen gecontroleerd die verband houden met de overeenkomst tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit betreffen verplichtingen over de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag en de risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid.
Hoeveel gastouders zijn er nog nooit gecontroleerd? Welk deel van het totale bestand is dit?
Van 16.941 van in het totaal 37.242 vestigingen voor gastouderopvang (45%), zijn geen inspectieresultaten in de Gezamenlijke InspectieRuimte (GIR) opgenomen. Van dit percentage vestigingen kan echter niet worden gesteld dat ze nooit zijn geïnspecteerd. De achterliggende reden hiervan is dat de GIR pas vanaf 2011 in gebruik is genomen. In de eerste periode vanaf 2010 toen de verplichting voor publicatie van inspectiegegevens van kracht was geworden, werden nog geen inspectiegegevens geregistreerd in de gastouderopvang. In die periode werd het stelsel van gastouderopvang geïmplementeerd. Alle gastouders werden beoordeeld en bij een positieve uitkomst, opgenomen in het LRKP. Om dit intensieve proces te bespoedigen werden geen inspectierapporten opgesteld. De GGD legde het oordeel vast in een brief aan de gemeente. Er werd afgezien van publicatie van deze brieven, omdat ze uitsluitend een oordeel bevatten, zonder toelichting. Publiceren van de brieven zou geen toegevoegde waarde hebben gehad.
Uit de eerder aangehaalde rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat in 2013 93% van de nieuw aangemelde gastouders, is geïnspecteerd. Dit aantal blijft achter bij de inspecties van andere typen nieuwe voorzieningen voor kinderopvang. Dit gegeven is aanleiding voor de inspectie om in het voorjaar van 2015 een verdiepende analyse uit te voeren naar de achterliggende oorzaken van dit achterblijvend percentage. De inspectie zal naar verwachting in de zomer van 2015 rapporteren over haar bevindingen. Ik zal de Kamer daar vervolgens over informeren.
In hoeverre speelt het grote aantal gastouders en een gebrek aan handhavingscapaciteit een rol bij de wijze waarop het toezicht op de gastouderopvang momenteel plaatsvindt? Zijn er in dit opzicht verschillen per regio?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, worden alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Bij het toezicht op deze groep geregistreerde gastouders, wordt uitgegaan van risicogericht toezicht door jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van het aantal gastouders in de gemeente te inspecteren. De steekproef wordt gebaseerd op de het functioneren van de gastouderbureaus. Een jaarlijkse controle van alle gastouders is dan ook niet noodzakelijk gegeven het feit dat alle gastouderbureaus jaarlijks worden gecontroleerd.
Ondanks het grote aantal vestigingen voor gastouderopvang, maakt het risicogericht toezicht het mogelijk om voldoende waarborg te bieden voor een verantwoorde gastouderopvang.
Uit de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat er weinig overtredingen worden geconstateerd in de gastouderopvang (circa 10%), waardoor geen duidelijk beeld ontstaat over verschillen tussen regio’s van het percentage gastouders die zijn bezocht. Ook de spreiding van dit percentage over de regio’s zal worden meegenomen in het in antwoord op vraag 3 genoemde nader onderzoek van de inspectie.
Vindt u dat de veiligheid en de kwaliteit in de gastouderopvang binnen het huidige stelsel van regelgeving en handhaving voldoende gegarandeerd zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor verbetering?
Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid die voor ouders doorgaans een reden is om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang3 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang.
Tegelijkertijd moeten we constateren dat gastouderopvang een vorm van kinderopvang is die inherent kwetsbaar is. Gastouderopvang kenmerkt zich door opvang door één persoon in een huiselijke omgeving waarin bijvoorbeeld geen sprake kan zijn van het vierogen principe of van collegiale toetsing. Ouders zelf die voor gastouderopvang kiezen en die dagelijks contact hebben met de gastouder, hebben dan ook een belangrijke rol bij de inschatting of sprake is van een veilige en stabiele omgeving voor hun kind.
Vanuit de overheid zijn maatregelen genomen om de veiligheid en kwaliteit in de gastouderopvang te borgen. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet in verband met de professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Per 1 maart 2013 is continue screening in de kinderopvang geïntroduceerd. Per 1 juli jl. is in verband met de continue screening een bewaarplicht van de verklaring omtrent gedrag (VOG) van huisgenoten door het gastouderbureau toegevoegd. Hiermee is op dit terrein een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid, blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
In het verlengde van de periodieke kwaliteitspeilingen in de kinderopvang, zal ik in de tweede helft van 2015 een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang starten. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling is dit jaar een meetinstrument ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart zal worden gebracht.
Ziet u reden in de meeste recente monitoringsresultaten van het systeem van continue screening – waaruit blijkt dat de meeste meldingen betrekking hebben op de gastouderopvang – om het toezicht op de gastouderopvang in dit kader aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Uit de resultaten van de continue screening blijkt dat de signalen voornamelijk betrekking hebben op de huisgenoten van de gastouder. Het gaat dan om de inwonende partner van de gastouder en om het volwassen thuiswonende kind van de gastouder dat zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Deze laatste categorie staat erom bekend verhoudingsgewijs wat sneller in aanraking te komen met Justitie (bijvoorbeeld in het uitgaansleven).
Het systeem van gastouderopvang kenmerkt zich door kleinschalige opvang aan huis waar regelmatig sprake is van medebewoners. Deze personen spelen in de regel geen rol bij de opvang van de kinderen maar kunnen wel in contact komen met de kinderen en vormen daardoor een veiligheidsrisico. Daarom dienen zij in bezit te zijn van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en worden zij continu gescreend zodat snel kan worden ingegrepen wanneer zij in aanraking komen met Justitie en mogelijk een bedreiging vormen voor de veiligheid van de opgevangen kinderen. Deze veiligheidsmaatregel heeft bewezen effectief te zijn. Een signaal over een huisgenoot van een gastouder leidt tot maatregelen waarbij de huisgenoot niet langer woonachtig is op het opvangadres. Het aanscherpen van het toezicht gericht op de huisgenoten, zal naar verwachting weinig effectief zijn. De huisgenoot heeft in beginsel geen rol in de opvangwerkzaamheden en zal tijdens een inspectie van de opvanglocatie door de toezichthouder in veel gevallen niet aanwezig zijn.
Wanneer zendt u het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), dat is aangekondigd in uw brief van 17 november 2014 en dat is bedoeld om het systeem van de continue screening uit te breiden, aan de Kamer?2 Bevat dat wetsvoorstel ook wijzigingen die betrekking hebben op de gastouderopvang? Zo ja, welke?
Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State gezonden. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het voorjaar zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Het voorstel heeft betrekking op alle personen die een VOG moeten hebben om te mogen werken in de kinderopvang, waaronder de personen die deel uitmaken van de gastouderopvang. Dit betekent dat ook alle personen in de gastouderopvang inclusief de volwassen huisgenoten, zich moeten inschrijven in het personenregister en vervolgens continu worden gescreend.
Het bericht ‘Overheid sluit deal voor behoud pinautomaten’ |
|
Agnes Mulder (CDA), Sander de Rouwe (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid sluit deal voor behoud pinautomaten»?1
Ja
Waarom hebt u niet meteen afspraken gemaakt met alle banken om pinautomaten en andere bancaire voorzieningen in dunbevolkte regio’s te behouden?
Met de RegioBank zijn in de intentieverklaring afspraken gemaakt gericht op het versterken van de leefbaarheid in krimp- en anticipeergebieden. Dit door het leggen van verbindingen tussen partijen, een dienstenaanbod ter ondersteuning de financiële zelfredzaamheid van buurtbewoners en het bieden financieel-economische expertise en educatie voor bijvoorbeeld het verenigingsleven en initiatieven in het dorp.
De intentieverklaring richt zich niet op het behoud van geldautomaten en andere bancaire voorzieningen. Indien andere banken dan Regiobank bij BZK aangeven zich te willen inzetten op enigerlei wijze voor de leefbaarheid in krimpregio’s, dan kan met deze banken ook een vergelijkbare intentieverklaring overeengekomen worden. Het is belangrijk dat naast overheden ook het bedrijfsleven hierin een rol oppakt en een bijdrage levert aan de leefbaarheid.
Heeft de Autoriteit Consument en Markt, gezien de deal met maar één bank, toestemming gegeven voor de deal waarover in het bericht wordt gesproken?
De intentieverklaring is geen «deal» tussen het BZK en de RegioBank gericht op plaatsen van pinautomaten, maar richt zich op het actief bijdragen aan de leefbaarheid van de buurt, regio en/of het dorp waar een RegioBank-filiaal/adviseur is gevestigd. In de zomer van 2013 is de RegioBank al zelfstandig met een pilot gestart om op vijf plekken een pinautomaat terug te brengen samen met lokale partijen. Hier is BZK niet bij betrokken geweest. Voor een beoordeling op grond van de Mededingingswet door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) bestaat dan ook geen aanleiding.
Hoe zijn de afspraken die de Minister voor Wonen en Rijksdienst nu heeft gemaakt met SNS Regiobank te rijmen met de pilot die de Minister van Financiën heeft aangekondigd over afspraken tussen banken om zogeheten «witte vlekken» in het aanbod van pinautomaten in Nederland te voorkomen?
De intentieverklaring van de Minister voor Wonen en Rijksdienst en de RegioBank, is gericht op het versterken van de leefbaarheid in krimp- en anticipeergebieden door het leggen van verbindingen tussen partijen. Deze intentieverklaring is, zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht niet gericht op het behoud van geldautomaten in krimpregio’s. Mocht Regiobank besluiten om in enkele krimpregio’s bankvestigingen of geldautomaten te plaatsen dan kan dit uiteraard wel bijdragen aan een betere bereikbaarheid van contant geld in die regio. Daarmee zijn echter de witte vlekken die geconstateerd zijn in het rapport «Bereikbaarheid van geldautomaten», opgesteld door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer niet direct verdwenen (Kamerstukken II, 2013–2014, 27 863, nr. 57). Tot op heden heeft Regiobank enkele geldautomaten geplaatst.
De pilot waaraan in de vraag gerefereerd wordt, is er speciaal op gericht om door middel van coördinatie van de spreiding van geldautomaten witte vlekken te voorkomen dan wel te verminderen.
Was de Minister van Financiën op de hoogte van de deal die de Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft gemaakt? Zo ja, op welke manier is de pilot van de Minister van Financiën een onderdeel van deze deal? Zo nee, hoe apprecieert de Minister van Financiën dit?
De intentieverklaring is geen «deal» waar vooraf contact over is geweest met het Ministerie van Financiën. De intentieverklaring is gericht op de leefbaarheid in het algemeen in krimp- en anticipeergebieden. De Minister van Financiën legt evenals het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer de focus op de bereikbaarheid van contant geld voor alle deelnemers aan het betalingsverkeer, ongeacht of deze deelnemers in krimpregio’s wonen of in andere gebieden. De pilot is er dan ook op gericht dat inwoners van Nederland binnen 5 kilometer contant geld kunnen opnemen. Hoewel het daarbij niet ter zake doet of er sprake is van een krimpregio of niet, kunnen krimpregio’s er profijt van hebben.
Kunt u weergeven hoe de stand van zaken is van de pilot die de Minister van Financiën heeft aangekondigd naar het voorkomen van «witte vlekken» als het gaat om de beschikbaarheid van pinautomaten binnen een straal van vijf kilometer?
De pilot is door de betrokken partijen uitgewerkt. Over de verenigbaarheid van deze uitwerking met het mededingingsrecht wordt momenteel gesproken met de ACM.
De toenemende overlast van ratten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overlast van ratten neemt toe»?1
Ja.
Kent u het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat concludeert dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en met door ongedierte overgedragen ziekten? Klopt het dat het Kenniscentrum Dierplagen krijgt steeds meer meldingen van overlast door met name de bruine en zwarte rat. Zo ja, herkent u deze signalen? Zo nee, kunt u dit verklaren?
Ik ken het rapport van de WHO. Het klopt dat het Kenniscentrum Dierplagen (KAD) meer meldingen over ratten krijgt. Deze toename is ontstaan vanaf 2012. Dit jaar zijn er tot begin december 17% meer meldingen geweest over de zwarte rat dan in 2013; de bruine rat scoort ongeveer gelijk met vorig jaar. Een melding hoeft overigens niet altijd te betekenen dat er van overlast sprake is. Het KAD geeft bij meldingen adviezen welke acties burgers of gemeenten kunnen ondernemen. De redenen voor de toename zijn niet onderzocht, maar kunnen volgens de KAD onder anderen te maken hebben met een groter voedselaanbod.
Wat is het gevolg van het per 1 juli 2014 geldende verbod op het gebruik van rodenticiden voor het buiten bestrijden van ratten voor het efficiënt kunnen bestrijden van ratten? Kunt u ingaan op de verwachte kostenstijging van het vangen van ratten door middel van klemmen en bent u hierover in overleg met bijvoorbeeld gemeenten, (recreatie)bedrijven en waterschappen?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd biociden toe te laten of een aanvraag tot toelating af te wijzen. Dit besluit wordt door het Ctgb genomen op basis van een beoordeling van de risico’s van het middel. Tevens is het Ctgb bevoegd, als onderdeel van een besluit tot toelating, beperkende voorwaarden te stellen aan het gebruik. Zomer 2014 heeft Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden te verbieden vanwege onaanvaardbare risico’s voor het milieu, met name voor andere dieren, die indirect vergiftigd kunnen worden. Ook treedt er steeds meer resistentie op bij ratten en muizen tegen het gebruikte gif. De bij dit verbod horende opgebruiktermijn loopt tot vijf januari 2015.
Onlangs heeft het Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden onder voorwaarden toch toe te staan. In een overleg met het Ctgb, de branches van plaagdierbestrijders, de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport ILT), LTO en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu wordt gewerkt aan de invulling hiervan, zodat buitengebruik toch weer mogelijk wordt. Wel moet het gebruik zoveel als mogelijk is worden voorkomen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bredere zorgen die geuit zijn over de beperking op de mogelijkheden om ratten te bestrijden.
Buitengebruik wordt toegestaan onder voorwaarden, waarbij ongediertebestrijders en agrariërs eerst Integraal Plaagdier Management (IPM, Integrated Pest Management) moeten toepassen. Dit betekent dat zij preventieve maatregelen moeten nemen, bij overlast niet-chemische methoden toepassen en pas als laatste redmiddel chemische middelen mogen inzetten. Het juist toepassen van IPM moet worden geborgd door middel van een onafhankelijke certificering voor bedrijven en agrariërs die de middelen buiten willen toepassen. Er is een overgangsperiode tot 1 januari 2017 om een ieder de mogelijkheid te geven te voldoen aan de voorwaarden. In de tussentijd moet een ieder die de middelen buiten wil gebruiken, zich melden bij de ILT.
Gemeenten, bedrijven en waterschappen huren over het algemeen specialistische bedrijven in om plaagdieren te kunnen bestrijden. Daarom heb ik het overleg geconcentreerd op de brancheverenigingen en op LTO. Agrariërs gebruiken ongeveer 70% van het volume van de middelen.
Over de kosten is in zijn algemeenheid aan te geven dat het nemen van preventieve maatregelen kostenbesparend kan werken. Er is nog geen indicatie te geven van de kosten van het volgen van de extra opleiding en de examinering, omdat deze opleiding nog ontwikkeld moet worden. De plaagdierbranches en LTO werken nu aan een protocol, dat voldoet aan de voorwaarden die het Ctgb stelt. Dit protocol dient als basis voor de nog te ontwikkelen opleiding en de exameneisen, waarmee het certificaat behaald kan worden. Ik zal me inspannen om te zorgen dat dit proces efficiënt en kosteneffectief ingericht wordt.
Eind januari 2015 zal tevens een overleg plaatsvinden tussen de opleidingsinstituten, de exameninstituten en de betrokken partijen, om na te gaan hoe de nieuwe opleiding er uit moet zien, en hoe deze zo kosteneffectief mogelijk ontwikkeld en ingevoerd kan worden.
Wat is de stand van zaken van de norm voor plaagdiermanagement, waar sinds december 2010 in Europa aan wordt gewerkt? Waarom loopt u met Nederlandse regelgeving vooruit op deze Europese norm? Hoe rijmt u dit met de ambitie van dit kabinet om een gelijk speelveld binnen Europa te bevorderen?
De Europese norm voor plaagdiermanagement (CEPA/CEN Standard for Pest Management Services (EN16636)) is een private norm, die vermoedelijk eind dit jaar, begin volgend jaar afgerond wordt. De norm zal voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op de Nederlandse situatie en inhoudelijk loopt Nederland daarmee in de pas met Europa. Nederland heeft wel binnen Europa een voorsprong omdat Nederland al jarenlang een dergelijke regelgeving heeft om de ratten- en muizenbestrijding professioneel te reguleren, ter voorkoming van problemen voor de volksgezondheid en het milieu.
Daarnaast is de Europese Commissie bezig met een EU-breed project om risicoreducerende maatregelen te inventariseren. Een vorm van certificering is een van de mogelijkheden, die in beeld wordt gebracht.
Zijn de beschikbare bestrijdingsmiddelen toereikend om de gezondheid van mens en dier in de toekomst te waarborgen?
Ja, maar het volledig toepassen van IPM is hierbij wel een voorwaarde.
Deelt u de opvatting dat voorkomen beter is dan genezen? Heeft u een plan van aanpak dat anticipeert op de toenemende invloed van ongedierte in stedelijke gebieden? Zo nee, bent u bereid hiermee aan de slag te gaan?
Ik deel deze opvatting. In IPM is het treffen van preventieve maatregelen het uitgangspunt. Door de aangepaste eisen aan het toepassen van rattengif buitenshuis worden gemeenten, bedrijven en agrariërs gedwongen veel meer aandacht te besteden aan preventie van rattenplagen. Daarnaast is het belangrijk dat iedereen die overlast ondervindt van plaagdieren, zich meer bewust wordt van de verantwoordelijkheid die op hen rust om preventieve maatregelen te treffen. Ik onderzoek momenteel wat partijen kunnen doen om de aandacht voor deze verantwoordelijkheid verder te vergroten. Daarmee worden dus al stappen gezet om ongedierte terug te dringen en te voorkomen. Ik verwacht dat dit toereikend is. Overigens is ongediertebestrijding een verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Bent u in de gelegenheid bovenstaande vragen voorafgaand aan of tijdens het Algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen voorzien op 4 december 2014 te beantwoorden?
Ik ben in het Algemeen Overleg van 4 december 2014 al op enkele aspecten ingegaan.
De Mutsaersstichting die wordt bedreigd in haar voortbestaan, waardoor er kwetsbare kinderen op straat dreigen te belanden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat jeugdzorgorganisatie «de Mutsaersstichting» in haar voortbestaan wordt bedreigd en er 1.000 gezinnen op straat dreigen te belanden, omdat de gemeente en de jeugdzorginstelling niet tot overeenstemming kunnen komen over de inkoop van jeugdzorg vanwege een onoverbrugbaar verschil van ongeveer 10 miljoen euro? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen zodat deze jeugdzorgorganisatie niet failliet gaat en deze gezinnen met kwetsbare kinderen niet op straat komen te staan, maar continuïteit van zorg behouden blijft?
Nee, ik acht dit niet wenselijk. Daarom ben ik blij dat ik u kan melden dat de Mutsaersstichting en de betrokken gemeenten recent overeenstemming hebben bereikt over de inkoop van jeugdzorg, zodat de continuïteit van zorg voor de gezinnen die hulpverlening ontvangen van de Mutsaersstichting is geborgd. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Transitie Autoriteit Jeugd zegt niet te kunnen bemiddelen tussen beide partijen dan wel een oordeel geven over de ontstane situatie en haar handen van de situatie aftrekt? Acht u het wenselijk dat de door u ingestelde Transitie Autoriteit Jeugd – die in dergelijke situaties tot een oplossing dient te komen – stelt dat de beide partijen er maar samen uit moeten komen en vervolgens niets meer doet? Is dit de gebruikelijke werkwijze van de Transitie Autoriteit Jeugd en zo ja, acht u dit wenselijk?
Dit beeld is onjuist. De Transitieautoriteit Jeugd is ingesteld om te bemiddelen en te adviseren. In deze casus heeft de TAJ een bemiddelende rol gehad. Er is afgelopen weken intensief contact geweest met wethouders en bestuurder. Partijen zijn recent tot bestuurlijke overeenstemming gekomen uitmondend in een contract en een intentieverklaring.
Vindt u het van behoorlijk bestuur getuigen dat u ondertussen dreigt met een indeplaatstelling in plaats van met een gedegen oplossing te komen waardoor de Mutsaersstichting kan blijven bestaan, 2.069 gezinnen en kwetsbare kinderen hun zorg behouden en 350 jeugdhulpverleners niet op straat komen te staan? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Er is in een oplossing voorzien, dus terugvallen op andere zorginstellingen is niet aan de orde, evenals een indeplaatsstelling.
Kunt u toelichten op welke zorginstellingen de betrokken gezinnen en kwetsbare kinderen terug kunnen vallen voor hun zorg na 1 januari 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij u nog meer situaties bekend waarin de Transitie Autoriteit Jeugd geen advies kan geven of bemiddeling kan aanbieden omdat deze stelt geen oordeel over de situatie te kunnen geven? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over deze situaties?
Nee. De Transitie Autoriteit Jeugd heeft in de afgelopen periode in uiteenlopende situaties een bemiddelende en adviserende rol vervuld. Deze taken zijn op een constructieve en pro-actieve wijze ingevuld en hebben tot oplossingen geleid.
Vindt u het van fatsoen getuigen dat u weigert bij incidenten in de jeugdzorg na 1 januari 2015 Kamervragen te beantwoorden over deze incidenten?1
Ook na 1 januari 2015, zal ik als stelverantwoordelijke de vinger aan de pols houden en daar waar dat nodig mocht zijn, handelen en uiteraard de Tweede Kamer informeren en Kamervragen beantwoorden. Een uitgebreide toelichting op de nieuwe stelselverantwoordelijkheid van het Rijk in het nieuwe stelsel heb ik op 8 december aan de Tweede Kamer gestuurd. In het licht van die nieuwe stelselverantwoordelijkheid zal ik ook omgaan met incidenten. Ook hierbij past het dat het eerst aan gemeenten is om hun nieuwe rol te pakken, en de gemeenteraad te informeren. Ik zal overigens niet schromen daar waar nodig gemeenten om informatie te vragen en uw Kamer desgevraagd daarover te informeren.
Kunt u toelichten hoe u het zogenaamde AWBZ-gat met betrekking tot de jeugdzorg in Midden-Limburg gaat oplossen? Welke maatregelen heeft u reeds genomen?2
Naar aanleiding van de signalen over het AWBZ-gat hebben de gemeenten uit Midden-Limburg op mijn advies de TAJ en het OTD ingeschakeld voor het maken van een analyse en advies. Dit heeft ertoe geleid dat het AWBZ-gat met ongeveer tweederde is teruggebracht. De gemeenten en de Mutsaersstichting hebben nu afspraken gemaakt voor het eerste kwartaal van 2015. Dit betekent dat de huidige zorgverlening tot 1 april doorloopt.
Gedurende die periode nemen de partijen de tijd om de oorzaken voor het gesignaleerde AWBZ-gat verder uit te zoeken en een overeenkomst voor heel 2015 voor te bereiden, zodat de partijen voor de rest van het jaar de specialistische jeugdhulp kunnen veiligstellen.
De TAJ en OTD blijven de gemeenten hierbij ondersteunen en adviseren, in de verwachting dat nog nadere slagen gemaakt kunnen worden.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk vrijdagmiddag 28 november 2014 te beantwoorden in verband met de nieuwe deadline voor de inkoop van jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
De kritiek van de vakbonden op TNT |
|
John Kerstens (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «TNT huurt ontslagen werknemers illegaal in»?1
In het artikel wordt gesuggereerd dat mensen die hun baan verliezen vervolgens met behoud van uitkering hetzelfde werk doen voor hun oude werkgever. Dat zou zeer onwenselijk zijn. Volgens het bedrijf is hier geen sprake van. Wel is het zo dat TNT Express banen schrapt en werk uitbesteedt aan subcontractors. Het schrappen van banen heeft niet geleid tot gedwongen ontslagen.
Het werken met subcontractors komt in deze sector op grote schaal voor, en hoeft ook geen probleem te zijn, zolang het uitbestede werk wordt uitgevoerd onder fatsoenlijke (arbeids)voorwaarden.
Eerder heb ik u bericht (Kamerstuk 25 883, nr. 244) dat de Inspectie SZW zorgen heeft over de arbeidsomstandigheden in deze sector, en om die reden het toezicht op de sector heeft verscherpt. In het kader van dat verscherpt toezicht worden bij alle grote pakketdiensten de arbeidsrelaties in kaart gebracht, ook bij subcontractors.
Was bij u bekend dat mensen met behoud van uitkering aan het werk zijn voor TNT en weet u welke constructie hiervoor wordt gebruikt? Is volgens u de leiding van TNT op de hoogte van het feit dat mensen die zijn ontslagen vervolgens via onderaannemers weer aan het werk gaan en dit doen met behoud van uitkering?
Nee dat is mij niet bekend. Werken met behoud van WW-uitkering is alleen mogelijk als er sprake is van een proefplaatsing. De proefplaats is bedoeld voor werknemers met een afstand tot de arbeidsmarkt. In de uitvoeringspraktijk wordt dat vertaald als dat een werkzoekende ten minste drie maanden werkloos moet zijn voordat proefplaatsing ingezet kan worden. Met de proefplaatsing is het voor een WW-gerechtigde mogelijk om gedurende twee maanden met behoud van uitkering bij een werkgever te werken. Met de proefplaats kan de werkgever de werknemer leren kennen en inschatten of hij geschikt is voor de functie. Als voorwaarde geldt dat de werknemer niet eerder bij de betreffende werkgever, organisatie of inlener via een proefplaats heeft gewerkt of stage gelopen in dezelfde of vergelijkbare functie. En er moet een reëel uitzicht bestaan op een op de onbeloonde werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking van dezelfde of grotere omvang voor ten minste zes maanden. Deze twee voorwaarden worden door het UWV gecontroleerd. Ik heb van het UWV geen signalen ontvangen dat hier bovenstaande regels – met betrekking tot het inzetten van proefplaatsing – niet zouden worden nageleefd.
Wat vindt u van deze wijze van handelen van TNT? Is deze handelwijze volgens u in overeenstemming met de huidige wet? Zo ja, acht u deze situatie wenselijk? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat de wet wordt gehandhaafd?
Ik heb geen aanwijzingen dat het bedrijf de regels overtreedt of andere onoorbare handelingen verricht. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van de situatie waarin onderaannemers op hun beurt weer onderaannemers inhuren? Bent u bekend met de redenen die bedrijven hebben om dergelijke constructies te gebruiken? Kunt u in uw antwoord tevens reflecteren op de analyses uit de rapporten «Status: Bezorgd» en «De invloed van opdrachtgevers op het sociaal beleid van transporteurs» (beide van SOMO)?
Het staat ondernemers vrij hun eigen bedrijfsmodel te kiezen. Bedrijven in de pakketpostsector geven aan dat ze met onderaannemers werken omdat die in staat zijn de post efficiënter te bezorgen en meer mogelijkheden hebben in de daluren andere werkzaamheden uit te voeren. Uit de rapporten van SOMO blijkt dat de risico’s toenemen naarmate er meer schakels in de keten zijn. Grote opdrachtgevende bedrijven hebben weinig zicht op de omstandigheden waaronder onderaannemers verderop in de keten het werk laten verrichten. Om die reden acht ik het van groot belang dat opdrachtgevers een verantwoordelijkheid krijgen voor correcte arbeidsvoorwaarden in de hele keten. Met het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies wordt dit beoogd.
Bent u van plan om actie te ondernemen om aan de gang van zaken een einde te maken? Zo ja, op welke wijze?
Ik heb vooralsnog geen aanwijzingen dat de regels overtreden worden. Ik wacht daarom de nadere bevindingen van de Inspectie SZW af (zie het antwoord op vraag 1). Verder wijs ik op het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies.
Is bij u bekend dat TNT grote druk uitoefent op werknemers om zogenaamd vrijwillig te vertrekken hoewel er wel werk voor hen voorhanden is? Is dit in uw ogen wenselijk en zo nee, acht u het uw taak om in te grijpen?
Het is mij bekend dat TNT mensen aanmoedigt vrijwillig te vertrekken. Volgens het bedrijf is deze inzet besproken met en geaccordeerd door de Ondernemingsraad van het bedrijf. Het is aan bedrijven om binnen hun onderneming een passend personeels- en organisatiebeleid te voeren. Zolang dat beleid vorm krijgt binnen de geldende wet- en regelgeving, zie ik geen reden om daarop in te grijpen.
Het bericht “Malafide zorgondernemers komen te makkelijk weg” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Malafide zorgondernemers komen te makkelijk weg»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat een situatie, zoals in de uitzending werd aangegeven, waarin de ondernemer achter zorgonderneming Ascensio met een andere rechtspersoon opnieuw een zorgonderneming wil drijven onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat kunt u doen om te voorkomen dat een onderneming/rechtspersoon/aanbieder, die op last van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gesloten wordt, onder een andere naam opnieuw zorg gaat aanbieden?
In dit verband is het volgende van belang. Ik heb van de Inspectie begrepen dat de bestuurder van Ascensio Zorg B.V., voordat de aanwijzing van kracht werd, een aantal cliënten heeft overgedragen aan Infinitus Zorg B.V. en voorbereidingen treft om de zorg voor een aantal nog in zorg zijnde cliënten over te dragen aan andere zorgaanbieders (ondermeer aan Infinitus, maar ook aan andere zorgaanbieders). Het is bij de IGZ duidelijk dat de zorg bij Infinitus feitelijk op dezelfde manier georganiseerd wordt als bij Ascensio en dat beide organisaties ook dezelfde (tevens enige) aandeelhouder, bestuurder en directeur hebben. Ik ben dan ook van mening dat mijn aanwijzing tot staken van de zorgverlening en overdracht van de cliënten zoals die zich nu richt op Ascensio zich ook richt op Infinitus. Dus ook Infinitus mag na 16 december 2014 geen zorg verlenen aan de cliënten van Ascensio (met een AWBZ-indicatie) voordat de inspectie heeft vastgesteld dat Infinitus voldoet aan de randvoorwaarden voor het verlenen van verantwoorde zorg. Bij het niet naleven van de voornoemde aanwijzing van 17 november 2014 riskeert de bestuurder van zowel Ascensio als Infinitus een last onder dwangsom. Het voorgenoemde is uiteraard ook aan de bestuurder gemeld.
Bent u van mening dat het zorgkantoor haar opdracht om fraude te bestrijden in deze casus voldoende heeft nageleefd?
Ik acht het van belang om te benadrukken dat de aanwijzing die is opgelegd aan Ascensio betrekking heeft op de kwaliteit van de verleende zorg. Lopende het toezichttraject door de IGZ heeft het betrokken zorgkantoor (Achmea) evenwel een signaal ontvangen dat er mogelijk sprake zou zijn van fraude met persoonsgebonden budgetten die worden besteed bij Ascensio. Het zorgkantoor heeft aangegeven dat naar aanleiding van dit signaal in het voorjaar van 2014 een administratief vooronderzoek is gestart binnen een steekproef van cliënten. In het kader van dit onderzoek heeft het zorgkantoor zorgovereenkomsten, facturen, zorgplannen en betalingsbewijzen opgevraagd bij zowel de zorgaanbieder als bij de budgethouders. Daarnaast is een aantal cliënten bezocht. Het zorgkantoor heeft mij laten weten dat het onderzoek nog niet is afgerond en zal worden voortgezet. Het onderzoek wordt tevens uitgebreid, door te kijken naar de levering van zorg binnen de gehele cliëntenpopulatie.
Op grond van de hiervoor genoemde aanwijzing is het zorgkantoor recentelijk tot het oordeel gekomen dat de zorg binnen Ascensio niet voldoet aan de voorwaarden voor verantwoorde zorg. Het zorgkantoor heeft voor de huidige cliënten van Ascensio de aan hen verleende pgb’s ingetrokken en vervangende zorg in natura aangeboden. Het zorgkantoor heeft de cliënten eveneens geïnformeerd dat het pgb niet mag worden besteed bij Infinitus, vanwege de redenen genoemd onder 2 en 3.
Met de stappen die het zorgkantoor heeft genomen, is geborgd dat cliënten de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Ook wordt voorkomen dat zij hun pgb nog langer besteden aan kwalitatief ontoereikende zorg. Dit overwegende ben ik van oordeel dat het zorgkantoor correct heeft gehandeld en heeft voldaan aan zowel zijn zorgplicht als de verantwoordelijkheid om fouten en fraude te signaleren en aan te pakken.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde brief verwachten waarin u ingaat op de overdracht van informatie over fraude en fraudeurs?
In het Algemeen Overleg over de Transitie Wmo van 8 oktober jl.(Kamerstuk 29 538, nr. 170) heeft de Kamer mij gevraagd naar de overdracht van kennis over fraude naar gemeenten. Ik heb daarbij aangegeven dat ik de Kamer hier nader over zal informeren via het bredere programmaplan dat de Minister en ik momenteel ontwikkelen voor het aanpakken van fouten en fraude in de zorg. De Kamer ontvangt dit programmaplan in het voorjaar van 2015.
Het programmaplan omvat alle vier de zorgdomeinen, waaronder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet die vanaf 1 januari 2015 onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen. Vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de zorgtaken vanuit de Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn gemeenten in dit kader ook verantwoordelijk voor het voorkomen en aanpakken van mogelijke onrechtmatigheden en fraude met zorggeld. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik voornemens om gemeenten hier desgewenst in te ondersteunen, met name op het punt van kennisontwikkeling en kennisuitwisseling.
In het kader van de informatieoverdracht over fraude en fraudeurs wil ik de Kamer nog attenderen op het wetsvoorstel van de Minister van Veiligheid en Justitie ter wijziging van artikel 106 van de Faillissementswet. Hierin wordt een civielrechtelijk bestuursverbod voorgesteld dat als doel heeft te voorkomen dat bestuurders, die door onbehoorlijk handelen of nalaten (mede) hebben bijgedragen aan een faillissement en/of daarbij frauduleus hebben gehandeld, hun activiteiten via allerlei omwegen en met nieuwe rechtspersonen ongehinderd kunnen blijven voortzetten. Dit verbod geldt voor een periode van vijf jaar voor bestuurs- en toezichthouderfuncties bij alle bestaande rechtsvormen. In dit wetsvoorstel is opgenomen dat er bij de Kamer van Koophandel een register wordt geopend waarin alle bestaande bestuursverboden worden geregistreerd. Dit register zal publiek toegankelijk zijn, dus ook voor interne toezichthouders van zorgaanbieders en voor gemeenten.
De nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie |
|
Marit Maij (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Contacten Europese Commissie openbaar»?1
Ja.
Wat is uw beoordeling van de voorgestelde nieuwe transparantieregels voor de Europese Commissie?
Het kabinet heeft kennis genomen van de nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie, die op 25 november jl. door de Commissie zijn vastgesteld (documentnummers: C(2014) 9051 & C(2014) 9048) en per 1 december 2015 ingaan. Volgens de nieuwe regels worden Commissarissen, leden van hun kabinet en directeuren-generaal van de Europese Commissie verplicht openbaar te rapporteren over ontmoetingen met belangengroepen en individuele lobbyisten. Met deze regels wordt een verdere bijdrage geleverd aan de vergroting van de transparantie van het Europees besluitvormingsproces. Het kabinet steunt de Europese Commissie in dezen.
Klopt het dat de Europese Commissie het Europees parlement en de Raad heeft opgeroepen om soortgelijke stappen te ondernemen om de transparantie te bevorderen? Op welke wijze zou de Raad hier invulling aan kunnen geven volgens u?
Ja.
De Europese Commissie geeft aan met deze nieuwe transparantieregels een leidend voorbeeld te willen zijn. Het kabinet pleit er voor dat ook in Raadskader verdere stappen worden gezet om de transparantie in het Europees besluitvormingsproces te vergroten. Een mogelijkheid daartoe is deelname van de Raad aan het transparantieregister van het Europees parlement en de Europese Commissie. Het kabinet spant zich er binnen de Raad voor in om het draagvlak voor deelname aan het transparantieregister te vergroten.
De Nederlandse inzet is voorts gericht op bevordering van transparantie in EU-kader door aanpassing van Verordening 1049/2001 (Eurowob) aan het Verdrag van Lissabon en door vergroting van actieve transparantie, zoals verbetering van de vindbaarheid van openbaar gemaakte documenten in publieksvriendelijke registers.
Op welke wijze vindt u dat de Raad de transparantie over haar contacten en besluitvorming zou moeten bevorderen? Wat is de inzet van Nederland in deze?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie zich tot de transparantieregels die momenteel in Nederland gelden voor het kabinet en departementen?
Ook in Nederland wordt een integere en transparante omgang met lobby- en belangengroepen van groot belang geacht. De leden van het kabinet en de bij de departementen werkzame ambtenaren zijn op grond van gedrags- en integriteitsregels gehouden om integer om te gaan met lobbyactiviteiten. Ten aanzien van wetgeving wordt in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel vermeld welke partijen actief zijn geconsulteerd, welke partijen in dat verband hebben gereageerd, wat de reacties op hoofdlijnen waren en wat hiermee is gedaan in het voorstel. Als over een voorstel openbaar, via internet is geconsulteerd wordt in de toelichting vermeld wie gereageerd hebben, wat de hoofdlijnen van de ingekomen reacties waren en wat hiermee is gedaan. Internetconsultatie wordt ook gebruikt om de invloed van belanghebbenden op de inhoud en totstandkoming van beleid inzichtelijk te maken. Het Kabinet stimuleert de groeiende inzet van internetconsultatie.nl en beziet op welke wijze de kenbaarheid en de voorspelbaarheid van het wetgevingsproces en de verantwoording daarover verder kan worden versterkt.
Bent u bereid om in navolging van de Europese Commissie maatregelen te treffen om de transparantie in Nederland te vergroten over contacten van het kabinet en departementen met lobby- en belangengroepen? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 5.
Een kranteninterview met NS-topman Timo Huges |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Terug op het spoor; Topman Timo Huges gooit ramen open en wil dat Nederland NS weer omarmt»?1
Ja, ik ken het interview met de heer Huges in de Telegraaf.
Deelt u de mening dat vervoer van deur tot deur centraal moet staan en dat alle vervoerders daarvoor meer moeten samenwerken in plaats van met elkaar moeten concurreren? Zo ja, welke maatregelen bent u, of zijn de vervoerders, van plan de komende jaren nog te nemen om de dienstverlening te verbeteren?
De reizigers moeten op 1, 2 en 3 staan. De dienstverlening van het openbaar vervoer moet voor de reizigers aantrekkelijk en comfortabel zijn. Een belangrijk element daarbij is aandacht voor de reis van deur tot deur. Dat vergt per definitie samenwerking tussen vervoerders, overheden en andere partijen. Deze samenwerking staat centraal in de Lange Termijn Spooragenda. Concurrentie is alleen aan de orde bij aanbesteding van concessies en niet als concessies verleend zijn. Daarom staat concurrentie de samenwerking in deze markt niet in de weg.
Om de samenwerking te bevorderen heb ik de landelijke en landsdelige OV- en spoortafels in het leven geroepen, waar partijen elkaar ontmoeten en eventuele problemen bespreken en oplossen. Daarnaast werken partijen in het NOVB gezamenlijk aan het verder verbeteren van de OV-chipkaart en de toekomst van het OV-betalen.
De regering, andere overheden en vervoerders willen de dienstverlening verbeteren, met name ook de reis van deur tot deur. Daartoe nemen we onder meer de volgende maatregelen.
Hierover wordt uw Kamer met de reguliere rapportages nader geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van NS-topman Huges «We kunnen het reizen van deur tot deur bieden met trein, bus, taxi, scooters en ov-fiets. Dit is het ov van de toekomst»?
De notie dat een reiziger niet van station naar station, maar van deur tot deur reist, is heel belangrijk. Het verbeteren van de deur-tot-deur-reis is een hoofddoel van de Lange termijn Spooragenda. Ik ben blij dat de president-directeur van NS deze notie deelt. NS is de grootste openbaar vervoerder en ik vind het positief dat NS zich verdiept in de vraag hoe het bedrijf een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de van deur tot deur reis en daarmee van de kwaliteit van het openbaar vervoer. Daarbij moet de focus van NS uiteraard op het hoofdrailnet blijven liggen.
Bent u bereid te stimuleren dat vervoerders op meer stations gezamenlijk een servicewinkel runnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het is de taak van de vervoerbedrijven om zo goed mogelijk in te spelen op de wensen en behoeften van hun klanten en om de reizigers een zo goed mogelijke service te verlenen. Gezamenlijke servicewinkels zijn daar volgens mij een goed voorbeeld van. Die komen in het kader van het programma Beter en Meer op initiatief van de vervoerders zelf tot stand (om te beginnen op de stations Den Haag Centraal, Breda, Amsterdam Centraal, Utrecht Centraal). Het is dus niet nodig dat de regering dit specifiek stimuleert.
Kunt u de Kamer informeren over de proef op de Valleilijn om te kijken of het mogelijk is om reizigers per treinreis één keer in en uit te laten checken? Wanneer kunnen reizigers en de Kamer de eerste resultaten van deze proef verwachten? In het geval dat de proef succesvol is, welk traject volgt er om het één keer in- en uitchecken breder uit te rollen?
In de reactie van het NOVB op het Panteia rapport over «Incomplete transacties» OV-chipkaart2 is de proef op de Valleilijn aangekondigd als één van de maatregelen om de incomplete transacties verder terug te dringen. De geplande start van de proef is medio 2015. De resultaten worden besproken in het NOVB waarna besluitvorming over het vervolgtraject plaats zal vinden. Ik kan daar nu niet op vooruit lopen en informeer uw Kamer daarover met de voortgangsrapportages van het NOVB.
Zijn er ook proeven in voorbereiding waar vervoerders van verschillende modaliteiten samenwerken aan één keer in- en uitchecken (bijvoorbeeld proeven van bus- en treinvervoerders gezamenlijk)? Deelt u mening van de NS-topman dat het doel uiteindelijk moet zijn om één keer in en uitchecken per reis (ook in geval de reis bestaat uit reizen met bus, trein en metro) mogelijk te maken? Op welke termijn verwacht u dat dat streven realiteit kan zijn?
Het eindbeeld van enkelvoudig in- en uitchecken in de gehele OV-keten spreekt mij ook aan. Dit bevordert het reisgemak en verkleint de kansen op incomplete transacties. Enkelvoudig in- en uitchecken is niet zomaar in te voeren, zoals ook de heer Meijdam geconcludeerd heeft3. Daarom wordt nu eerst een pilot uitgevoerd voor enkelvoudig in- en uitchecken in de spoorketen. Wat betreft een mogelijke verdere uitrol van enkelvoudig in- en uitchecken verwijs ik naar antwoord 5.
Op welke wijze bereiden u en de NS zich voor op meer reizigers als gevolg van de uitbreiding van de OV-studentenkaart?
Er lopen meerdere programma’s van vervoerders en overheden, die (mede) tot doel hebben de beschikbare OV-capaciteit in de daluren beter te benutten door maatregelen te treffen zodat studenten met name tijdens de spits minder met het OV gaan reizen. Zo werken de ministeries van OCW en IenM in de Taskforce Beter Benutten Onderwijs & OV met de decentrale overheden, vervoerders en onderwijsinstellingen samen aan een gelijkmatigere spreiding van het OV-gebruik door studenten over de dag. Een ander voorbeeld is het Platform Slim Studeren Slim Reizen met als doel het zoeken naar mogelijkheden om de scholieren en studenten buiten de spits te laten reizen.
Deelt u de mening dat het moeten staan in de trein in de spits er in ieder geval tot 2017 «bij hoort» en dat reizigers «er maar beter aan kunnen wennen»?
In elke OV-modaliteit zijn de knelpunten qua capaciteit vooral in de spits merkbaar. Dit geldt voor de bus, de tram en de metro, en ook voor het treinvervoer op korte afstanden. De capaciteit van deze vervoersystemen is niet toegesneden op de maximale piekbelasting. Wel verwacht ik dat NS alles doet wat redelijk en bedrijfsmatig verantwoord is om het staan in de trein zo veel mogelijk te beperken. Zie hiervoor ook het antwoord op de volgende vraag.
Welke acties onderneemt u om het moeten staan in de trein tot een minimum terug te dringen? Deelt u de mening dat hierover in ieder geval eerlijk en duidelijk gecommuniceerd moet worden met de reiziger? Op welke wijze kunt u, of de NS, reizigers die regelmatig moeten staan in de trein – als gevolg van drukte – tegemoet komen?
Staan in de spits is soms onvermijdelijk, maar moet wel zo veel mogelijk beperkt worden. Daarom zijn in de nieuwe vervoersconcessie voorschriften opgenomen over de vervoercapaciteit die NS moet bieden.
In 2014 is NS het programma Vervoercapaciteit naar tevredenheid gestart.
Dit programma heeft zich in eerste instantie gericht op het zoveel mogelijk beperken van klanthinder door te drukke treinen tijdens de herfst (september, oktober, november) van 2014. Dit naar aanleiding van de problemen met te drukke treinen tijdens herfst 2013. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat NS op de trajecten waar zich de grootste capaciteitsproblemen voordeden sinds de afgelopen herfst langere treinen inzet. In het vervoerplan 2015 geeft NS meer gedetailleerd weer welke acties zij in het kader van het programma onderneemt. Ik informeer uw Kamer zeer binnenkort over het vervoerplan.
Op vrijdag 5 december 2014 maakte NS bekend 118 nieuwe Sprinters te hebben besteld. NS is voornemens nog ca. 60 extra Sprinters te bestellen. De eerste Sprinters komen in 2016 beschikbaar. Daarnaast is NS de aanbesteding gestart van nieuwe Intercity’s die flexibel inzetbaar zijn en zowel kunnen rijden op de Hogesnelheidslijn (25 kV) als het Hoofdrailnet (1,5 kV); deze treinen komen naar verwachting vanaf 2021 beschikbaar.
Het is belangrijker dat NS zich richt op het voorkomen van te volle treinen dan de gevolgen daarvan te verzachten. Daar spreek ik NS op aan, ook via de eisen in de concessie en de afspraken over het programma Vervoercapaciteit naar tevredenheid.Er is geen verplichting voor NS tot een (financiële) genoegdoening voor reizigers die moeten staan. Het staat NS natuurlijk vrij om (bijvoorbeeld uit het oogpunt van klantenbinding) een gebaar te maken naar reizigers.
Kinderen in Friesland die vanwege de stelselwijziging niet tijdig adequate zorg krijgen |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de schriftelijke spoedvragen van de Statenfractie ChristenUnie Fryslân aangaande de zorgverlening aan kinderen?
Ja. Ik heb inmiddels ook kennisgenomen van de antwoorden (zie http://www.fryslan.frl/13075/20-11-2014-christenunie-wachtlisten-jongereinsoarch-beantwoording-5-december-2014) die inzicht geven in de situatie in Fryslan. Daarom heb ik ervoor gekozen om de vragen die aan mij zijn gesteld zoveel mogelijk in algemene zin te beantwoorden.
Klopt het dat kinderen die in de periode tussen 29 oktober en 31 december 2014 zich melden wel een indicatiebesluit onder de huidige wetgeving krijgen, maar niet altijd direct in zorg genomen kunnen worden? Klopt het tevens dat deze kinderen overgaan naar het nieuwe stelsel, en daardoor vanaf 2 januari a.s. op de wachtlijst komen te staan?
Het klopt dat kinderen die zich in de periode tussen 29 oktober en 31 december 2014 melden een indicatiebesluit onder de huidige wetgeving kunnen krijgen als het BJZ en/of het CIZ hierover tijdig een besluit kunnen nemen. Deze kinderen vallen onder het overgangsrecht van de Jeugdwet en behouden het recht op zorg zoals in het indicatiebesluit is opgenomen. Of zij direct in zorg genomen kunnen worden is afhankelijk van de lokale/regionale situatie. Het is zeker niet zo dat deze kinderen automatisch op een wachtlijst komen te staan. Ingevolge afspraken tussen het Rijk en de provincies geldt voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg dat een jeugdige voor de wachtlijst meetelt indien deze jeugdige 9 weken na het indicatiebesluit nog geen zorg ontvangt. Dit is geen wettelijke termijn. Tot die tijd vallen kinderen binnen de zogenaamde acceptabele «werkvoorraad» van de zorgaanbieder. Daarbij geldt in alle provincies dat als de veiligheid van de jeugdige in het geding is, er onmiddellijk zorg wordt geboden.
Is het tevens waar dat hierdoor een enorme wachtlijst ontstaat, waardoor de werkvoorraad bij gemeenten per 1 januari a.s. enorm hoog zal zijn, en honderden kinderen hierdoor extra lang op de wachtlijst komen te staan?
Nee. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven vallen deze kinderen onder het overgangsrecht van de jeugdwet en hebben zij een aanspraak op zorg als zij een indicatiebesluit hebben. Zij komen dus niet in de «werkvoorraad» van de gemeenten omdat uit het indicatiebesluit al duidelijk is welke zorg er nodig is.
Wel op de «werkvoorraad» van gemeenten komen die kinderen die bekend zijn bij BJZ en CIZ, maar wiens aanvraag voor 1 januari niet meer door BJZ of CIZ wordt afgedaan. Gemeenten moeten afspraken maken met de bureaus jeugdzorg (BJZ) en het CIZ over de warme overdracht van deze kinderen. We zijn in overleg met partijen, zie ook het antwoord op vraag 7, om er voor te zorgen dat hierover ook goed wordt gecommuniceerd.
Hoe wordt voorkomen dat gemeenten per 1 januari a.s. worden overspoeld met kinderen die nog in zorg genomen moeten worden op basis van een in 2014 afgegeven indicatiebesluit door Bureau Jeugdzorg, terwijl indicering door het gebiedsteam dan nog op gang moet komen?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven wordt een gemeente niet overspoeld met kinderen met een indicatiebesluit. Deze kinderen kunnen hun aanspraak op zorg verzilveren bij een zorgaanbieder. De gemeente moet wel zorg dragen voor zorgcontinuïteit, of doordat de gemeente een contract heeft met deze aanbieder of doordat de gemeente zorg draagt voor de betaling van de factuur van de aanbieder.
De gemeenten krijgt wel te maken met kinderen die door BJZ en CIZ worden overgedragen en voor wie nog moet worden vastgesteld welke jeugdhulp moet worden ingezet.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat kinderen die op of na 29 oktober zijn aangemeld adequate zorg ontvangen binnen de wettelijke termijn van 9 weken?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problematiek ook speelt in andere provincies?
In mijn brief van 8 december 2014 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 839, nr. 430) over de toegankelijkheid van de provinciale jeugdzorg, heb ik aangegeven dat het beeld voor Nederland is dat de wachtlijst per 1 juli 2014 is gedaald ten opzichte van juli 2013. Dit betekent dat provincies er goed in slagen de directe zorgverlening te blijven bieden ondanks de voorbereiding op de stelselherziening. Daarnaast worden in het kader van de voorbereiding op de stelselherziening op lokaal en regionaal niveau afspraken gemaakt over de zorg aan cliënten in de overgangsperiode rond 1 januari 2015. Als voorbeeld kan hierbij de provincie Fryslan dienen. Uit de antwoorden op de vragen van Statenfractie CU Frylan blijkt dat de provincie er naar streeft om op 31 december 2014 geen kinderen op de wachtlijst te hebben bij Jeugdhulp Fryslan. Ook zijn er afspraken gemaakt over een warme overdracht en is de provincie met gemeenten en Jeugdhulp Fryslan overeengekomen dat de provincie Jeugdhulp Frylan in staat zal stellen om 15 FTE extra in te zetten om de gemeentelijke gebiedsteams te versterken en om kennis over te dragen.
Op welke wijze werkt u samen met provincies en gemeenten om te zorgen dat er per januari wel sprake zal zijn van een goede overdracht? Bent u bereid zo snel mogelijk in gesprek te treden met alle verantwoordelijke partijen, om zodoende een grote wachtlijst per januari te voorkomen? Bent u bereid de Kamer hierover schriftelijk te rapporteren?
In mijn brief aan uw kamer van 3 december 2014 (Kamerstuk 31 839, nr. 427) over de stand van zaken van de transitie en inkoop jeugdhulp heb ik aangegeven dat er overleg gaande is met de VNG, Jeugdzorg Nederland, CIZ en Zorgverzekeraars Nederland over de warme overdracht van die kinderen die bekend zijn bij BJZ en CIZ, maar wiens aanvraag voor 1 januari niet meer door BJZ of CIZ wordt afgedaan. Uit dit overleg is gebleken dat voor een goede uitvoering het nodig is dat artikel 10.4a Jeugdwet vooruitlopend op 1 januari 2015 inwerking treedt. Hierin wordt zo spoedig mogelijk voorzien door publicatie van een koninklijk besluit.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Ik streef ernaar deze vragen voor het AO van 11 december 2014 over de voortgang van de decentralisatie van de zorg te beantwoorden.