Het bericht dat een deel van de Nederlandse jihadstrijders in Syrië studiefinanciering ontvangt |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studiefinanciering voor jihadstrijders»1, waarin de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) aangeeft signalen te hebben ontvangen dat een deel van de Nederlandse jihadstrijders in Syrië studiefinanciering ontvangt?
Ja.
Deelt u de mening dat studiefinanciering nooit een instrument kan zijn om jonge jihadisten die zich in naam van de islam overgeven aan geweld en terreur tegen onder meer christenen, financieel te ondersteunen?
Recent is gebleken dat enkele uitgereisde jihadstrijders studiefinanciering ontvingen. Studiefinanciering heeft tot doel jonge mensen die het talent en de motivatie daartoe bezitten financieel in staat te stellen een studie te volgen. Echter, daar het hier om personen gaat die aansluiting zoeken en vinden bij aan Al-Qa’ida gelieerde strijdgroepen in bijvoorbeeld Syrië, komen de doel- en rechtmatigheid van het gebruik van studiefinanciering in het geding. Wanneer dergelijke concrete gevallen zich voordoen, wordt studiefinanciering daarom direct stopgezet. Ook eventuele sociale uitkeringen van uitgereisde jihadstrijders worden direct stopgezet. Het is niet ondenkbaar dat zich in de toekomst meer gevallen gaan voordoen. Samen met mijn collega van Veiligheid en Justitie zet ik mij daarom blijvend in om studiefinanciering in voornoemde gevallen snel stop te zetten.
In het belang van de effectiviteit van de aanpak doe ik geen mededelingen over concrete gevallen. Wel kan ik melden dat daar waar studiefinanciering aan de orde was, deze inmiddels is stopgezet.
Bent u bereid om met spoed, eventueel per algemene maatregel van bestuur, een maatregel om de studiefinanciering stop te zetten, toe te voegen aan reeds in gang gezette maatregelen, zoals als het laten vervallen van paspoorten en het bevriezen van financiële tegoeden van deze jihadstrijders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten van verzekeraar ASR |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat ASR 579 miljoen euro aan zorgpremie binnen kreeg over 2013? Zo nee, hoeveel was dit?1
ASR heeft mij laten weten dat zij in 2013 in totaal 579 miljoen euro aan zorgpremie heeft ontvangen; 489 miljoen voor de basisverzekering en 90 miljoen voor aanvullende verzekeringen.
Hoeveel resultaat boekte ASR op haar zorgverzekeringsactiviteiten over 2013? Wat vindt u ervan dat dit niet terug te vinden is in de jaarcijfers van ASR?
Het resultaat dat ASR over 2013 op haar zorgactiviteiten heeft geboekt, is op dit moment niet bekend. In haar jaarcijfers presenteert ASR de zorgactiviteiten als onderdeel van de schadeverzekeringen.
ASR Basis Ziektekostenverzekeringen N.V. en ASR Aanvullende Ziektekostenverzekeringen N.V. stellen zelfstandig geen jaarverslagen op. Zij hebben zelf geen publicatieplicht. ASR levert haar resultaten in de Wft-staten aan bij DNB. De resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten van ASR – en overige zorgverzekeraars – over 2013 worden door DNB in het derde kwartaal van dit jaar op haar website door middel van rapportage van de statistieken gepubliceerd.
Desondanks zou het de transparantie over het resultaat ten goede komen wanneer ASR haar resultaat behaald op de basisverzekering expliciteert. Ik zal ASR vragen om in de toekomst, net als andere verzekeringsgroepen die naast zorgverzekeringen andere vormen van verzekeringen aanbieden, haar cijfers ten aanzien van resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten in haar publicatie van de jaarcijfers expliciet te vermelden.
Kunt u met zekerheid uitsluitsel geven of ASR al dan niet dividend uitkeert afkomstig uit de voor de basispremie opgebrachte premies? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Zoals eerder aangegeven worden de resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten van ASR over 2013 inzichtelijk wanneer deze in het derde kwartaal van dit jaar door DNB worden gepubliceerd.
Vooruitlopend hierop heeft ASR mij nadrukkelijk laten weten dat sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet er vanuit ASR Basis Ziektekostenverzekeringen geen dividenduitkering heeft plaatsgevonden en de resultaten ten gunste of ten laste van het eigen vermogen zijn gebracht. Daarbij stelt ASR dat de negatieve overige reserves in ASR Basis Ziektekostenverzekeringen N.V. geen mogelijkheid geven om dividend uit te keren. Wel hebben kapitaalstortingen aan ASR Basis Ziektekostenverzekeringen plaatsgevonden om aan de solvabiliteitsvereisten te voldoen.
Hoeveel van de 99 miljoen euro die ASR voorstelt uit te keren is afkomstig uit de zorgverzekeringsactiviteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat het resultaat dat ASR boekt over haar zorgverzekeringsactiviteiten op enigerlei wijze wordt aangewend ten behoeve van het schadebedrijf? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, kunt u inzichtelijk maken op welke wijze ASR het resultaat over haar zorgverzekeringsactiviteiten aanwendt ten behoeve van het schadebedrijf, en welk bedrag hiermee is gemoeid?
ASR heeft mij nadrukkelijk laten weten dat zij op generlei wijze winsten overboekt naar andere bedrijfsonderdelen binnen ASR De genoemde publicatie van DNB in het derde kwartaal van dit jaar zal de resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten van ASR over 2013 inzichtelijk maken.
Is het wat u betreft acceptabel dat ASR de resultaten van haar zorgverzekeringsactiviteiten weinig transparant in haar jaarcijfers presenteert, waardoor het nagenoeg onmogelijk is na te gaan welk resultaat over deze activiteiten werd geboekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars die een winstoogmerk hebben (ASR en Achmea) een extra verantwoording zouden moeten inbouwen, zodat het onmogelijk wordt gemaakt om zorgpremies aan te wenden ten behoeve van het schadebedrijf? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het publieke belang en transparantie zijn in de huidige opzet van het stelsel (gereguleerde marktwerking) in voldoende mate geborgd. In de huidige constellatie ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe op de publieke randvoorwaarden van de zorgverzekering. Voor ASR gelden in die zin dezelfde regels en voorwaarden als voor zorgverzekeraars zonder winstoogmerk.
Heeft u geconstateerd dat er geen sprake is van dividenduitkering afkomstig uit de voor de basisverzekering opgebrachte premies, of baseert u dit op de woorden van Achmea? Kunt u derhalve met zekerheid uitsluiten dat er dividend wordt uitgekeerd afkomstig uit voor de basisverzekering opgebrachte premies? Zo nee, kunt u dit onderzoeken en uitsluitsel geven?2
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van de Kamervragen van Kamerlid van Gerven (SP) over de jaarcijfers van Achmea die ik op 1 april jl. naar uw Kamer heb gestuurd3, heeft Achmea mij laten weten geen dividend uit te keren vanuit haar zorgentiteiten. Achmea geeft dit desgevraagd nogmaals aan. Uit het jaarverslag van de groep Achmea BV is dit niet expliciet op te maken. Echter, de onafhankelijke externe accountant heeft bevestigd dat er geen sprake is van dividenduitkering vanuit zorgentiteiten. Daarnaast heeft Achmea mij laten weten dat uit de jaarrekeningen 2013 van de zorgentiteiten, die binnenkort bij de Kamer van Koophandel worden gedeponeerd, tevens op te maken is dat er geen dividenduitkeringen hebben plaatsgevonden vanuit de zorgentiteiten. Deze informatie is openbaar.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars die een winstoogmerk hebben (ASR en Achmea) een extra verantwoording zouden moeten inbouwen, zodat volledig transparant wordt of er ja dan nee dividend wordt uitgekeerd over zorgverzekeringsactiviteiten? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 7.
Hoe is het verschil te verklaren tussen de 7.854 miljoen euro aanwezige solvabiliteit in 2012, waar u melding van maakt, en de 9 miljard euro solvabiliteit waar De Nederlandsche Bank melding van maakt?3
Zoals in de voetnoot van de tabel – zoals ik deze heb opgenomen in mijn beantwoording van de vragen naar aanleiding van de jaarcijfers van Achmea – vermeld wordt, wijken de cijfers van Achmea af van de cijfers die DNB presenteert in hun statistieken. Dit is het gevolg van de aanpassing van de definitie van solvabiliteit aan de marktstandaard door Achmea. Dit veroorzaakt het verschil tussen 7.854 miljoen en 9 miljard.
Het bericht ‘Chinese horeca onder druk door gebrek aan koks’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chinese horeca onder druk door gebrek aan koks»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook binnen de Aziatische horeca zoveel mogelijk geprobeerd moet worden vacatures op te vullen met werkloze koks uit de kaartenbak van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of uit de Europese Unie, maar dat dit niet ten koste mag gaan van de kwaliteit die de ondernemer zijn klant wil leveren? Zo ja, hoe wilt u dit evenwicht zien te bewaren?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), kan alleen een tewerkstellingsvergunning (twv) of gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA) worden verleend voor een werknemer van buiten de EER indien er voor de betreffende functie geen aanbod aanwezig is binnen Nederland of de EER-landen of Zwitserland (prioriteitgenietend aanbod). Hieronder valt ook aanbod dat pas na een inwerkperiode of na enige scholing aan de functie-eisen voldoet. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om te voorzien in voldoende personeel en dit personeel indien nodig op te leiden of in te werken. Werkgevers kunnen gebruik maken van het personeelsaanbod van het UWV, maar kunnen ook zelf op zoek gaan naar geschikt personeel.
Conform mijn toezegging tijdens het AO van 13 maart jl., is er de afgelopen maanden intensief overleg gevoerd tussen mijn ministerie en een brede delegatie van de Aziatische horecasector over de personeelsproblematiek in de sector. Er wordt gezocht naar een oplossing waardoor de sector in staat wordt gesteld het acute personeelstekort op te lossen en tegelijkertijd belangrijke stappen te zetten op weg naar een duurzame personeelsvoorziening in de toekomst. Opleidingen (op de werkvloer of andere vormen) kunnen daar een belangrijke rol bij spelen. Het overleg met de sector verloopt constructief en ik verwacht dat er op korte termijn overeenstemming wordt bereikt. Ik zal u hierover informeren.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat er werkloze koks in de kaartenbak van het UWV zitten, maar dat de Aziatische horeca nauwelijks sollicitanten krijgt als zij vacatures openstelt? Ligt dit aan de functie-eisen die gesteld worden, of worden werklozen onvoldoende aangespoord te solliciteren? In hoeverre worden uitkeringen stopgezet als werkloze koks weigeren te solliciteren dan wel zich onvoldoende inspannen om voor vacatures in aanmerking te komen? Hoe vaak is er al gekort op een uitkering om deze reden?
UWV selecteert vanuit het bestand van ingeschreven werkzoekenden kandidaten die voldoen aan de eisen zoals beschreven in de functieprofielen die in overleg met de sectororganisaties VCHO en KHN in het najaar van 2012 zijn opgesteld. Alleen werkzoekenden die hieraan voldoen worden verwezen. Er wordt gecontroleerd of de verwezen werkzoekenden daadwerkelijk gaan solliciteren.
Onderdeel van de standaard werkprocessen van UWV is dat werkzoekenden die zich onvoldoende inspannen om een passende functie te vinden, worden gesanctioneerd. Werkzoekenden aan wie het verweten kan worden dat zij niet worden aangenomen op de openstaande vacatures krijgen een sanctie. In 2013 zijn 100 werkzoekenden onderzocht op verwijtbaarheid, dit heeft geleid tot het opleggen van 1 maatregel. De werkzoekende werd gekort op zijn uitkering.
Is het externe onderzoek dat door de UWV als leidraad wordt gebruikt, waaruit zou blijken dat een kok binnen 3 tot 12 maanden getraind zou kunnen worden tot het niveau van een Chinese chef, met de sector besproken en deelt de sector deze conclusie? Wat vindt u zelf van deze conclusie? Klopt het dat dit rapport is gebaseerd op slechts 5 interviews met bedrijven? Klopt het dat het rapport ook adviseert om een reële overgangstermijn in het beleid te hanteren en dat juist die aanbeveling niet door het UWV wordt opgevolgd? Bent u bereid in overleg met de sector een nieuw rapport over reële functie-eisen op te laten stellen, die op steun van zowel de sector als het UWV kan rekenen?
UWV heeft eind 2012 EVZ verzocht om een onderzoek te doen naar de functies in de Aziatische horeca. EVZ is een onafhankelijke organisatie die meer activiteiten heeft verricht voor de horecasector, waaronder het opstellen van het «Handboek referentiefuncties bedrijfstak horeca». Met de sector is het starten van het onderzoek besproken. De sector heeft restaurants aangedragen waarmee gesproken is in het kader van het onderzoek. Voor het opstellen van het onderzoek is gebruik gemaakt van de aanwezige kennis, is een vijftal – in presentatie diverse – Aziatische restaurants betrokken en zijn gesprekken gevoerd met het ROC Amsterdam en de Stichting Vakbekwaamheid Horeca. Uit het EVZ onderzoek is gebleken dat Nederlandse koks met een MBO-2 opleiding of twee jaar ervaring in een professionele keuken, binnen een redelijke termijn (drie tot twaalf maanden) geschikt te maken zijn als frituurkok in een Chinees restaurant.
In het rapport wordt gesproken van een weg der geleidelijkheid om ondernemingen voor te bereiden op ondernemerschap zonder twv. Toen begin 2012 het aanbod binnen Nederland en de EER als gevolg van de toenemende werkloosheid toenam, is UWV (binnen de kaders van de toen geldende Wet arbeid vreemdelingen) overgegaan tot het verlenen van tewerkstellingsvergunningen voor de duur van 18 maanden, in plaats van 36 maanden. De vergunningen werden verleend onder voorwaarde dat werkgevers prioriteitgenietend aanbod zouden werven en opleiden. UWV heeft door tijdelijke vergunningen te verlenen werkgevers de kans gegeven in de tussentijd het aanwezig aanbod aan te nemen en op te leiden.
In het onderzoek zijn taal- en cultuuraspecten buiten beschouwing gelaten omdat dergelijke eisen op grond van de Wav worden beschouwd als belemmeringen om de vacatures te vervullen met prioriteitgenietend aanbod. Om deze reden deelt de sector de conclusies van het EVZ rapport niet, de sector is van mening dat deze eisen wel meegewogen moeten worden. Zoals aangegeven, verwacht ik dat er op korte termijn overeenstemming wordt bereikt met de Aziatische horecasector over een tijdelijke oplossing voor de personeelsproblematiek. Dit heeft nu mijn prioriteit. Of het wenselijk is om een nieuw onderzoek te laten doen, zal ik beoordelen in het licht van de uitkomsten van het verdere overleg met de Aziatische Horecasector.
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan de toezegging die u tijdens het debat in de Eerste Kamer heeft gedaan om te kijken naar de reële functie-eisen, waarbij ook culturele functie-eisen die betrekking hebben op het kernproduct van een onderneming een rol kunnen spelen in de toets die het UWV doet?
Tijdens het debat in de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat bij de toetsing op de aanwezigheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod wordt gekeken naar de reële functie-eisen. Het UWV bekijkt in individuele gevallen steeds of de door de werkgever gestelde functie-eisen reëel en proportioneel zijn. De door een werkgever gestelde eisen mogen de kansen op de inzet van het prioriteitgenietend aanbod niet belemmeren tenzij een werkgever goed kan motiveren waarom de gestelde eisen noodzakelijk zijn voor het goed kunnen vervullen van de vacature. Specifieke culturele functie-eisen kunnen in individuele gevallen als reëel verondersteld worden, maar dit is niet automatisch het geval voor alle culturele en etnische functie-eisen. In het eerder genoemde overleg met de sector wordt gesproken over de verschillende functies binnen de Aziatische keuken en de daarbij door de sector gehanteerde functie-eisen.
Bent u bekend met de werkwijze van het UWV en de administratieve rompslomp die gepaard gaat met de aanvraag van een tewerkstellingsvergunning? Klopt het dat het UWV, bij de behandeling van een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning, in een gegevensuitvraag naar de ondernemer kan vragen naar foto’s van het interieur, de keuken en de buitenzijde van het restaurant; originele menukaarten; een overzicht van het voltallige personeel; informatie over het aantal couverts en het aantal zitplaatsen; een kopie van een geldige drank- en horecavergunning; een kopie van de laatst vastgestelde jaarrekening; kopieën van het kokcertificaat en onderliggend diploma inclusief beëdigde vertalingen, en andere documenten? Bent u bereid om met het UWV in gesprek te gaan om deze uitvraag te vereenvoudigen, bijvoorbeeld middels een controle op locatie? Heeft u overwogen om deze gang van zaken te vereenvoudigen met behulp van het ondernemingsdossier?
In 2012 ontving het UWV een aantal signalen van onjuiste of onterechte twv-aanvragen in de Aziatische horeca sector. Uit signalen van de Inspectie SZW bleken twv’s te zijn verleend aan werkgevers die geen specialiteitenrestaurant hadden en/of voor vreemdelingen die niet feitelijk werden tewerkgesteld als kok maar bijvoorbeeld als afwashulp. Ook uit eigen onderzoek van het UWV bleek het voor te komen dat twv’s werden aangevraagd door ondernemers die deden voorkomen dat zij een (Chinees) Specialiteitenrestaurant hadden, maar in werkelijkheid snackbareigenaar bleken te zijn en/of geen specialiteitengerechten aanbieden. Voor werkzaamheden in een snackbar is in ieder geval voldoende aanbod in Nederland aanwezig en zou gelet op de Wav dus nooit een vergunning worden verleend.
Deze signalen vormden voor het UWV aanleiding om bij twv-aanvragen aanvullende stukken op te vragen die onder andere betrekking hebben op de (aard van) het restaurant en het al aanwezige personeel. In het voorjaar van 2012 en in het voorjaar van 2013 zijn werkgeversorganisaties en de UWV bekende tussenpersonen geïnformeerd over de stukken die moeten worden overgelegd bij een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning.
Ik ben van mening dat gelet op de toets die UWV moet uitvoeren op basis van de uitgangspunten van de herziene Wet arbeid vreemdelingen, deze stukken nodig zijn om een zorgvuldig besluit te kunnen nemen op een individuele aanvraag. Ik wil wel met UWV in gesprek gaan om te onderzoeken of op een aantal aspecten de aanvraag kan worden vereenvoudigd, mits deze informatie dan wel op een andere wijze vooraf verkregen kan worden.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak deze aanvullende informatie-uitvraag leidt tot overschrijding van de wettelijk vastgestelde termijn van 5 weken waarin een besluit moet worden genomen? Ziet u aanleiding om maatregelen te nemen om snelle besluitvorming door het UWV te garanderen?
Zoals bij het antwoord op vraag 6 weergegeven zijn werkgevers(organisaties) tijdig geïnformeerd over de aanvullende stukken die bij een aanvraag moeten worden bijgevoegd. Deze informatie is ook opgenomen op www.werk.nl. Indien er toch een onvolledige aanvraag wordt ingediend dan krijgt de werkgever de gelegenheid de aanvraag aan te vullen met de ontbrekende stukken. Na afloop van een daarvoor gestelde termijn wordt de aanvraag vervolgens inhoudelijk in behandeling genomen. De termijn van 5 weken gaat dan pas lopen. Ook tijdens de inhoudelijke behandeling krijgt de werkgever de gelegenheid nadere informatie te verstrekken indien UWV onvoldoende informatie heeft om een besluit te nemen op de aanvraag.
Ervaring van UWV is dat ondanks de uitgebreide voorlichting er veel onvolledige aanvragen worden ingediend en (gemachtigden van) werkgevers, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet dan wel niet tijdig de aanvullende stukken insturen. Dit leidt er toe dat UWV dan niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn een besluit kan nemen.
Uit de jaarcijfers van UWV over 2013 blijkt dat 94% van het totale aantal tewerkstellingsvergunningen binnen de wettelijke norm van vijf weken is afgegeven.
Klopt het dat er € 1 mln. is geïnvesteerd in de UWV projectgroep Aziatische horeca en dat hiermee slechts 6 vacatures zijn ingevuld? Hoe beoordeelt u de doelmatigheid van dit project?
In 2013 is UWV het project Aziatische Horeca gestart. In 2013 zijn na een uitgebreide screening 1.000 werkzoekenden geselecteerd (die voldoen aan de functieprofielen zoals deze zijn vastgesteld in overleg met de sector) voor de vacatures zoals deze door werkgevers worden aangemeld bij UWV. Door werkgevers zijn 780 vacante arbeidsplaatsen gemeld bij het project. Er hebben vervolgens meer dan 3.100 verwijzingen plaatsgevonden (werkzoekenden zijn op meerdere vacatures verwezen). Door werkgevers zijn 27 werkzoekenden aangenomen. De reden van afwijzing door werkgevers wordt door het project geregistreerd. Voorbeelden van afwijzing door werkgevers:
Deze redenen van afwijzing worden meegenomen bij de beoordeling op het moment dat een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning wordt ingediend. In de regel zal dat leiden tot het niet verlenen van een tewerkstellingsvergunning.
Als het gaat om het aan het werk helpen van werkzoekenden, zijn de resultaten teleurstellend. Het doel om het toenemende aantal werkzoekenden te plaatsen op vacatures in de Aziatische Horeca wordt niet gehaald. Wel stelt UWV vast dat werkzoekenden uitstromen naar andere vacatures in deelsectoren van de horeca.
Bent u bekend met het initiatief van de Aziatische horeca om in samenwerking met ROC’s een koksopleiding voor de Aziatische keuken op te starten?2
Ik ben bekend met het initiatief van de Aziatische horeca om in samenwerking met ROC’s een opleiding op te starten. Dit initiatief is in het overleg met de sector aan bod gekomen.
Hoe lang denkt u dat het duurt voordat de Aziatische koksopleiding op mbo-scholen voldoet aan de vraag van de Aziatische horeca? Bent u bereid mee te werken aan een tussentijdse oplossing?
In mijn ogen zijn er meerdere varianten denkbaar als het gaat om opleiding van koks voor de Aziatische keuken. Een koksopleiding in samenwerking met een ROC is één van de mogelijkheden, daarnaast kan bijvoorbeeld gedacht worden aan training op de werkvloer en cursussen, afhankelijk van het soort functie. In het eerder genoemde overleg met de sector, worden verschillende varianten besproken.
Het onderzoek van Panteia naar het bezit van een arbeidsongeschiktheidsverzekering onder zzp’ers |
|
Grace Tanamal (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van zzp’ers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het merendeel van de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft? Zo ja, bent u bereid om stappen te zetten om de verzekeringsgraad te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Zzp’ers hebben de keuzevrijheid om zich wel of niet te verzekeren tegen het risico van inkomstenderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Dit omvat ook de keuzemogelijkheid om geen verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico af te sluiten. Er zijn zelfstandigen die zich niet willen verzekeren, bijvoorbeeld omdat zij ingeval van arbeidsongeschiktheid kunnen terugvallen op het inkomen van hun partner of eigen vermogen. Daarnaast zijn er zelfstandigen die zich willen verzekeren, maar zich op de private markt niet kunnen verzekeren, bijvoorbeeld omdat zij te maken krijgen met uitsluitingen, premie-opslagen of omdat zij door een verzekeraar geweigerd worden voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
In deze situatie kunnen startende ondernemers gebruik maken van de vangnetverzekering van private verzekeraars of de vrijwillige verzekering van het UWV. Van deze opties wordt echter maar in beperkte mate gebruik gemaakt.
Het kabinet heeft in een brief van 23 april jl. over de aanpak schijnzelfstandigheid aangekondigd interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) uit te gaan voeren naar de balans op de arbeidsmarkt tussen zelfstandigen en werknemers. Daarin zal hun positie binnen de sociale zekerheid worden meegenomen, inclusief de verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Een rapportage van het IBO volgt voor het einde van het jaar. Op basis van het IBO wil ik onder meer bezien of er aanleiding is en mogelijkheden zijn om de verzekeringsgraad te verhogen.
Uit het onderzoek blijkt dat de belangrijkste reden om geen arbeidsongeschiktheidsverzekering de hoogte van de premies is; wat is uw reactie hierop?
Uit het onderhavige onderzoek van Panteia blijkt dat de verzekerde zzp’ers jaarlijks gemiddeld € 4.050 aan hun AOV betalen, hetgeen neerkomt op een maandelijks bedrag van € 340. In dit licht vind ik het niet verwonderlijk dat een belangrijke reden voor de onverzekerde zzp’ers om géén AOV af te sluiten de prijs / de hoogte van de premies (60%) is. Deze uitkomst komt overeen met het onderzoek dat verricht is in 2009 in het kader van de evaluatie van de Wet einde toegang verzekering WAZ.2 De premie is mede zo hoog omdat het arbeidsongeschiktheidsrisico een omvangrijk risico is dat wordt afgedekt. Voorts is van belang dat de premie voor periodieke uitkeringen bij invaliditeit, ziekte of ongeval (waaronder de aov-premie) aftrekbaar is.
Kunt u aangeven hoeveel zzp’ers zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering een beroep moeten doen op de bijstand vanwege arbeidsongeschiktheid?
Het ontbreekt mij aan gegevens over het aantal zzp’ers zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering dat een beroep heeft gedaan op de bijstand vanwege arbeidsongeschiktheid.
Bent u bereid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van herinvoering van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, met in ieder geval een variant verplichte basisverzekering – vrijwillige aanvullende verzekering?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zal het kabinet een breed onderzoek uitvoeren naar de positie van zzp’ers. Ook hun relatie tot het stelsel van de sociale verzekeringen, inclusief het de verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, zal daarbij aan de orde komen. Een rapportage volgt voor het einde van het jaar.
Het bericht dat het aantal rokers stabiel is, en het gebruik van de e-sigaret stijgt |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aantal rokers stabiel, gebruik e-sigaret stijgt», en het gerelateerde «Factsheet onderzoek rookgewoonten 2013» van het Trimbosinstituut?1 Zo ja, wat is uw reactie op deze bevinding?
Ja. Het Trimbos-instituut onderzoekt jaarlijks, in opdracht van VWS, het aantal rokers in Nederland. De bevindingen van het onderzoek zijn niet zo positief als ik had gehoopt, het aantal rokers kan zeker nog verder worden teruggebracht. Wel ben ik content met het feit dat rokers minder sigaretten per dag zijn gaan roken.
Onlangs bleek uit de Roken Jeugd Monitor, eveneens uitgevoerd door het Trimbos-instituut, dat het aantal jongeren dat dagelijks rookt in 2013 is gedaald
van 11% naar 9%. Mijn beleid richt zich met name op het voorkomen dat jongeren met roken beginnen. De resultaten van deze twee onderzoeken zie ik vooral als een aansporing om mijn beleid voort te zetten.
Deelt u de mening dat, in het licht van de nog onbekende gevolgen van het roken van e-sigaretten voor de volksgezondheid, de ontwikkeling zorgelijk is dat het aantal Nederlanders dat hiervan gebruik maakt binnen een jaar is gestegen van 1% naar 3%, terwijl het percentage rokers in Nederland niet is afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. De ontwikkelingen rondom de e-sigaret houd ik daarom nauwgezet in de gaten.
Vanwege de nog onbekende gevolgen van het roken of dampen van e-sigaretten voor de volksgezondheid heb ik het RIVM gevraagd aanvullend onderzoek te doen naar de gezondheidsrisico’s van de e-sigaret.
De eerste resultaten van dit onderzoek worden dit najaar verwacht.
Daarnaast heb ik aangekondigd een minimumleeftijd in te zullen stellen voor de verkoop van e-sigaretten; zoals dat bij tabak en alcohol al het geval is.
Ik zou het onwenselijk vinden als jongeren door het gebruik van de e-sigaret een nicotineverslaving ontwikkelen. Het is niet normaal om voor je 18e te roken, te drinken of te dampen. Overigens zijn er op dit moment geen aanwijzingen dat de e-sigaret een opmaat vormt tot roken.
In hoeverre mag uit dit bericht worden opgemaakt dat e-sigaretten niet helpen bij het stoppen met roken? Welk bewijs is momenteel voorhanden dat gebruik van de e-sigaret helpt bij het stoppen met roken?
E-sigaretten worden momenteel niet als stoppen-met-roken middel geregistreerd en ook niet als zodanig in de markt gezet. E-sigaretten worden met name gepromoot als alternatief voor rokers.
Voorlopige conclusies wijzen erop dat de e-sigaret beperkt effectief lijkt te zijn als middel om te stoppen met roken.
Eerste voorkeur hebben daarom de bewezen effectieve hulpmiddelen en stopmethoden. Voor meer informatie hieromtrent zie ook de recente factsheet van het Trimbos-instituut2.
Op welke termijn komt u met de reeds toegezegde Algemene Maatregel van Bestuur2 die de verkoop van e-sigaretten aan banden legt?
De toegezegde Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) ziet op een aantal aspecten van de e-sigaret, zoals de veiligheid en kwaliteit van het product, etikettering en reclames. Verkoopbeperkende maatregelen vallen hier niet onder.
Zoals eerder aangegeven is voor verkoopbeperkende maatregelen, zoals bijvoorbeeld een minimumleeftijd voor de verkoop van de e-sigaret, een wetswijziging nodig (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 905).
Die wetswijziging komt er bij de implementatie van de nieuwe Europese Tabaksproductenrichtlijn in de Tabakswet, zoals ik bij brief van 29 januari 2014 aan de Tweede Kamer heb gemeld (Kamerstukken II 2013/14, 33 522, nr. 8).
Zoals toegezegd zal ik, vooruitlopend op deze wetswijziging een AMvB opstellen, zodat in elk geval op korte termijn al regels kunnen worden gesteld met betrekking tot bovengenoemde aspecten van de e-sigaret.
Mijn inzet is gericht op het zo snel mogelijk in werking laten treden van deze AMvB. Ik streef er dan ook naar deze AMvB zo spoedig mogelijk naar de Raad van State te sturen, idealiter nog vóór het zomerreces.
De werkwijze van afdelingen bijzonder beheer van banken |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Licht ook in Nederland afdelingen bijzonder beheer door»?1
Ja.
Kent u de conclusies van het rapport-Tomlinson in het Verenigd Koninkrijk, waaruit blijkt dat afdelingen bijzonder beheer van banken de bedrijvenportefeuille «opschonen» door niet zelden ook gezonde bedrijven naar het rand van faillissement te duwen?
Ik heb kennis genomen van het genoemde rapport.
In hoeverre acht u de uitkomsten van het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk representatief voor de situatie bij de Nederlandse afdelingen bijzonder beheer? Deelt u de conclusie uit het hiervoor genoemde artikel dat ook in Nederland deze afdelingen zich niet zelden «wanstaltig, manipulatief en samenzweerderig» gedragen?
Het rapport Tomlinson is geschreven in opdracht van de Britse overheid en gaat in op de praktijken rond bijzonder beheer in het Verenigd Koninkrijk. Over de Nederlandse situatie is contact opgenomen met VNO/NCW-MKB Nederland, ONL voor Ondernemers en met de AFM en DNB. Op basis hiervan acht ik de uitkomsten van het onderzoek niet representatief voor de situatie bij de afdelingen bijzonder beheer van de Nederlandse banken.
Kunt u een overzicht geven van het aantal Nederlandse MKB-bedrijven dat door de banken onder bijzonder beheer is gesteld? Kan dit worden uitgesplitst per bank?
In het algemeen wil ik voorzichtigheid betrachten bij de interpretatie van cijfers over de afdelingen bijzonder beheer van de verschillende banken, omdat de invulling van bijzonder beheer verschilt per bank. Een klant wordt in principe onder bijzonder beheer gesteld indien niet langer aan de financierings-voorwaarden kan worden voldaan of wanneer de kans reëel is dat dit in de toekomst niet meer lukt. Aanleiding hiervoor kan bijvoorbeeld zijn dat de klant zijn rente- en aflossingsverplichtingen niet meer kan nakomen of een sterke daling van de solvabiliteitsratio van de onderneming. Banken geven aan altijd te streven naar continuïteit van de onderneming, omdat hiermee zowel de belangen van de bank als de klant gediend zijn. In sommige gevallen is herstel uit bijzonder beheer echter niet mogelijk en kan een faillissement of beëindiging van het krediet niet worden voorkomen.
Er bestaan niet veel openbare cijfers over bankleningen in bijzonder beheer. Navraag bij Rabobank, ING en ABN-Amro leert dat ongeveer 10 tot 20% van hun MKB-klanten onder bijzonder beheer is gesteld. De stijging van het aantal leningen in het bijzonder beheer is over het algemeen samengegaan met een toename van de verliezen op de portefeuille MKB-kredieten van banken. De stijging van het aantal leningen in bijzonder beheer past dan ook binnen het bredere economische klimaat sinds de crisis. Ook de kredietfaciliteiten van de overheid hadden in 2013 te maken met sterk oplopende verliezen.
Bent u er van op de hoogte dat bedrijven, als zij door de bank onder bijzonder beheer worden gesteld, te maken kunnen krijgen met onder meer een hogere rente, verplichtingen om extra af te lossen, hoge kosten voor accountantsrapporten of hertaxaties, executieverkoop en/of het stilleggen van de rekening? Op welke wijze is de proportionaliteit van het ingrijpen door de bank gewaarborgd? Bent u van mening dat de werkwijze van de afdelingen bijzonder beheer van de Nederlandse banken voldoende transparant is en de toets der kritiek kan doorstaan?
Als een bedrijf een kredietovereenkomst aangaat met een bank gelden de algemene voorwaarden voor kredietverlening van die betreffende bank. Deze algemene voorwaarden geven banken de mogelijkheid om extra voorwaarden te stellen aan bedrijven wanneer de kredieten van deze bedrijven onder «bijzonder beheer» worden gesteld. Het antwoord op de vraag op welke wijze de proportionaliteit van maatregelen door de bank is gewaarborgd, is daarmee afhankelijk van hetgeen partijen nader zijn overeengekomen en is daardoor ook onderhevig aan hetgeen hierover in het civiele recht is bepaald (waaronder de eisen van redelijkheid en billijkheid). Als een onderneming het niet eens is met de maatregelen kan deze een klacht indienen bij de betreffende bank maar kan deze ook de civiele rechter verzoeken te toetsen of de maatregelen op basis van de voorwaarden al dan niet terecht zijn ingesteld door de bank. Door de civiele rechter worden de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen en zijn de redelijkheid en billijkheid maatgevend. Deze zal toetsen of de voorwaarden voldoende transparant zijn en de toets der kritiek kunnen doorstaan.
Kunt u een overzicht geven van de klachten die de Autoriteit Financiële markten (AFM) in de afgelopen periode van ondernemers heeft ontvangen over de werkwijze van afdelingen bijzonder beheer? In hoeverre heeft de AFM op basis van deze klachten actie ondernomen richting de banken en met welk resultaat?
De AFM is – mede naar aanleiding van haar bevindingen uit haar onderzoek naar de dienstverlening rondom rentederivaten aan (semi-)professionele partijen – extra alert op de financiële dienstverlening aan zakelijke marktpartijen. In de periode 2013 tot heden heeft zij verschillende klachten ontvangen van ondernemers over de werkwijze van afdelingen bijzonder beheer. Dit onderwerp heeft momenteel dan ook nadrukkelijk aandacht van de AFM.
In hoeverre is het gedrag van afdelingen bijzonder beheer bij in de afgelopen periode bij u onder de aandacht gebracht door organisaties voor het midden- en kleinbedrijf, zoals MKB-Nederland en ONL (Ondernemend Nederland)? Wat hebt u met deze signalen gedaan? Bent u bereid om bij deze organisaties na te gaan of er reden is tot zorg over bijzonder beheer en de Kamer over de uitkomst te informeren?
Uit het contact dat mijn ministerie heeft opgenomen met VNO NCW, MKB Nederland en ONL voor Ondernemers blijkt dat het beeld dat zij hebben van bijzonder beheer twee kanten heeft. Enerzijds ontvangen zij klachten van ondernemers dat bijzonder beheer als zeer stressvol en belastend wordt ervaren. Anderzijds krijgen zij van ondernemers ook te horen dat de steun die zij van de bank ontvangen wanneer zij in bijzonder beheer worden genomen, hun onderneming juist heeft versterkt. Wel geeft VNO NCW aan dat ondernemers niet altijd een duidelijk beeld hebben van doelstelling, proces en werkwijze van de afdeling bijzonder beheer van banken. Ik heb van beide belangenorganisaties echter geen klachten ontvangen. Dit beeld is bevestigd door VNO NCW en MKB Nederland in het artikel «Banken kunnen spanningen wegnemen» dat recentelijk is verschenen in het Financieele Dagblad».2
Ziet u aanleiding om ook in Nederland een commissie in te stellen om de werkwijze van de afdelingen bijzonder beheer door te lichten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De AFM is alert op de dienstverlening aan zakelijke marktpartijen en zal – indien nodig – onderzoek verrichten naar de werkwijze van de afdelingen bijzonder beheer.
In hoeverre geeft de huidige wetgeving (artikel 2 van de Algemene bankvoorwaarden en art. 4:24a van de Wet op het financieel toezicht) de toezichthouder een handvat om in te grijpen bij evidente misstanden? In hoeverre kan ook een MKB’er bij de interpretatie van de wetgeving als consument worden beschouwd, indien de bank een hypotheek op de woning heeft of er sprake is van persoonlijke borgstelling?
Artikel 4:24a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geeft de AFM een handvat om in te grijpen indien sprake is van evidente misstanden die schadelijke gevolgen (kunnen) hebben voor consumenten. Deze wettelijke norm is echter niet van toepassing op zakelijke klanten. Een MKB-onderneming wordt op basis van de Wft aangemerkt als een zakelijke klant, niet als een consument. Ook niet indien deze in de hoedanigheid van ondernemer een hypotheek heeft laten vestigen op zijn of haar woning en/of er sprake is van persoonlijke borgstelling. Indien de MKB’er dit doet in de hoedanigheid van consument is artikel 4:24a Wft wel van toepassing. Daarbij wordt opgemerkt dat indien de bank de ondernemer in de hoedanigheid als consument adviseert over een hypotheek, tevens de andere gedragseisen uit de Wft (zoals de eisen die worden gesteld aan informatieverstrekking en het passend adviseren) van toepassing zijn.
Artikel 2 van de Algemene bankvoorwaarden geeft de toezichthouder evenmin een handvat om in te grijpen. De Algemene bankvoorwaarden zijn contractuele voorwaarden die gelden tussen de bank en haar klanten. De beoordeling in hoeverre deze bankvoorwaarden in een specifiek geval worden nageleefd is dan ook voorbehouden aan de civiele rechter.
Heeft de regering zich inmiddels een oordeel gevormd over de suggestie om de algemene zorgplicht voor banken uit te breiden naar kleine ondernemers? Heeft hierover – zoals eerder toegezegd – inmiddels overleg plaatsgevonden met de organisaties voor het midden- en kleinbedrijf? Hoe staat u tegenover de suggestie om de toegang tot klachteninstituut Kifid uit te breiden naar zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en het MKB?
Uit een nieuwe inventarisatie onder de belangenorganisaties voor het midden- en kleinbedrijf volgt dat zij geen meerwaarde zien in het uitbreiden van de algemene zorgplicht (artikel 4:24a van de Wft) naar (klein)zakelijke klanten. Daarbij gaven zij vooral aan dat ruimte moet blijven bestaan voor dienstverlening op maat en dialoog tussen de bank en ondernemer over de kredietverlening. Het uitbreiden van de zorgplicht naar kleine ondernemers zou dit mogelijk belemmeren omdat dit de verhouding tussen de bank en de ondernemer juridiseert. Ik begrijp deze zorgen van de belangenorganisaties en zie tevens het risico dat nadere regels een negatief effect kunnen hebben op de kredietverlening aan het MKB, met name doordat het moeilijker wordt om voor krediet in aanmerking te komen en doordat het kan leiden tot hogere kosten. Ik ben op dit moment dan ook niet voornemens om de algemene zorgplicht uit te breiden naar (klein)zakelijke klanten.
Ook volgt uit deze inventarisatie dat er geen signalen zijn ontvangen op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de doelgroep overwegend voorstander is van de uitbreiding van de toegang tot het Klachteninstituut Kifid naar zzp-ers en het MKB. Dit neemt niet weg dat Kifid zelf heeft aangegeven in principe open te staan voor het uitbreiden van de toegang naar het MKB en zzp’ers. Het zou dan ook een logische eerste stap kunnen zijn als Kifid zich, in overleg met de betrokken partijen, openstelt voor klachten van MKB-ers en zzp’ers (deels gebeurt dit al bij zzp-ers). Dit zou dan geschieden op basis van vrijwilligheid; zowel de MKB-er en zzp’er als de financiële onderneming dienen dan in te stemmen met behandeling door Kifid. Kifid gaat hierover in gesprek met belanghebbenden.
Jihadsteden in Nederland |
|
Joram van Klaveren (Van Klaveren) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «5.000 Nederlanders jagen op jihadisten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de steden Almere, Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Delft, Arnhem, Zoetermeer, Gouda en Zeist behoren tot de zogenaamde jihadsteden? Zo nee, om welke steden gaat het dan wel?
Er zijn minder dan 10 gemeenten geprioriteerd vanwege de aantallen jihadgangers en radicaliserenden.
Aangezien het aan de betrokken gemeenten zelf is om wel of niet te communiceren over deze kwestie, doe ik hierover geen mededelingen.
Begrijpt u dat het vervallen laten verklaren van het Nederlandse paspoort van een jihadist weinig zin heeft als de betreffende persoon een dubbele nationaliteit heeft en dus ook over een ander paspoort kan beschikken? Zo ja, op welke wijze wordt dit gegeven meegenomen in het antiterrorismebeleid?
In elk individueel geval wordt de beste aanpak vormgegeven met als doel de mogelijke dreiging die van personen uitgaat te verminderen. Per geval worden de verschillende mogelijke maatregelen afgewogen en besloten tot de meest adequate aanpak. Dit brengt ook met zich dat in het ene geval een paspoortmaatregel wel toereikend is en in een ander geval niet.
Kunt u aangeven of er zicht is op welke nationaliteit(en) de «enkele honderden aanhangers van de jihad» in Nederland hebben?
Een meerderheid van de bedoelde personen beschikt naast de Nederlandse nationaliteit ook over een tweede nationaliteit. Het gaat hierbij vooral om de Marokkaanse en Turkse nationaliteit.
Deelt u de visie dat een structurele oplossing voor deze groeiende islam-problematiek samen dient te hangen met uitzetting van jihadisten, in geval van een dubbele nationaliteit na denaturalisatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, het uitzetten van personen is geen structurele oplossing. De aanpak van jihadisten kenmerkt zich door intensieve samenwerking tussen lokale en landelijke partijen met het doel een of meerdere maatregelen in te zetten daar waar deze het meest effect hebben, zodat de dreiging die van deze personen uitgaat zo veel mogelijk worden tegengegaan. Zoals ook bij antwoord 3 aangegeven, wordt in essentie in elk individueel geval de beste aanpak vormgegeven met als doel de dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
Het rapport van Watermaatschappij Limburg over mogelijke overschatting van nitraatgehaltes in lössgrond |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Watermaatschappij Limburg (WML) over nitraatmetingen in bodemvochtonderzoek op lössgrond?1
Ja.
Hoe waardeert u het geconstateerde verschil in uitkomst tussen de nitraatmetingen volgens de methode van WML (+/- 30% lager) en volgens de methode van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Het is bekend dat er, afhankelijk van methoden en opzet van meetnetten, verschillen in gemeten nitraatconcentraties kunnen optreden. Het is niet evident welke methode en opzet de beste is. De WML concludeert in dit verband in haar rapport: «Op basis van dit onderzoek kan niet aangegeven worden welke methode de beste voorspeller is voor de hoeveelheid nitraat die uit kan spoelen naar het grondwater.» Het rapport van WML is gebaseerd op een zeer beperkte dataset (eenmalig twintig monsters afkomstig van acht boorpunten op twee percelen). Het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) omvat meetpunten op circa 450 bedrijven. WML en RIVM gaan in gesprek over de in het rapport van het WML geconstateerde verschillen met het LMM.
Hoe waardeert u de in het rapport genoemde mogelijke tekortkomingen van de door het RIVM gehanteerde meetmethode?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel tijd er de afgelopen jaren ongeveer zat tussen de monsternames in lössgrond door het RIVM en de daadwerkelijke nitraatanalyses op het laboratorium?
Het grootste deel van de monsters wordt binnen enkele weken na monstername geanalyseerd. Het RIVM bewaart monsters onder geconditioneerde omstandigheden, om veroudering en uitdroging van de monsters te voorkomen.
In hoeverre wordt de door het RIVM gehanteerde meetmethode op lössgrond ook in gebieden op zandgrond toegepast?
In de zandgebieden wordt de bemonsteringsmethodiek voor lössgronden gebruikt daar waar het grondwater diep zit. Dat was in het basismeetnet in de periode 2007–2010 jaarlijks op 3 tot 4 bedrijven (van de circa 190 bedrijven) het geval. In het derogatiemeetnet betrof dit jaarlijks 2 (van de circa 150 bedrijven) in de zandregio.
Erkent u dat de gekozen meetmethode voor het bepalen van het nitraatgehalte in bodemvocht op lössgrond belangrijke consequenties kan hebben voor de uitkomst?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat mogelijke overschatting van het nitraatgehalte in bodemvocht onder lössgrond een te negatief beeld zou geven van de grondwaterkwaliteit in lössgrond en daarom de gebruiksnormen voor lössgrond ter discussie zou stellen?
Deze veronderstelling is niet juist. De hoogte van de gebruiksnormen wordt niet gebaseerd op metingen, maar is gebaseerd op modelberekeningen. Daarbij is het zo dat de modelberekeningen op basis van de maatregelen uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn (4e AP) voor het lössgebied lagere nitraatconcentraties voorspellen dan gemeten worden in het LMM, net zoals de metingen van WML.
Zowel de modelberekeningen als WML als LMM laten echter concentraties zien die duidelijk boven de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter liggen. Ook in het geval de gebruiksnormen gebaseerd zouden zijn op metingen in plaats van de modelberekeningen is er aanleiding voor extra maatregelen ten opzichte van het vierde actieprogramma. Het 4e AP bevatte een toezegging om uiterlijk per 2015 beleid geïmplementeerd te hebben waarmee op termijn de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter gehaald wordt, ook in het lössgebied. Op basis daarvan is in het 5e AP gekozen voor een verlaging per 2015 van de gebruiksnormen voor totaal-stikstof voor uitspoelingsgevoelige akker- en tuinbouwgewassen in het lössgebied. Zoals aangegeven is de hoogte van deze gebruiksnormen is gebaseerd op modelberekeningen.
Gaat u op korte termijn vervolgonderzoek uit laten voeren naar de nitraatmetingen volgens de beide methoden en de mogelijke tekortkomingen van de door het RIVM gehanteerde methode?
RIVM en WML gaan op korte termijn in gesprek over de methodiek van nitraatmetingen. Op basis van de uitkomsten van dat gesprek zal ik de afweging maken of vervolgonderzoek nodig is en of het zinvol is om de Europese Commissie te informeren.
Gaat u de Europese Commissie op korte termijn informeren over de analyse van Watermaatschappij Limburg, de mogelijke overschatting van nitraatgehaltes in lössgrond in het basis- en derogatiemeetnet en over eventueel vervolgonderzoek en mogelijke aanpassing van gebruiksnormen en maatregelen naar aanleiding hiervan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om naast vervolgonderzoek ook een pilot in de lössgebieden te starten om in het kader van de equivalente maatregelen zo snel mogelijk maatwerk te kunnen gaan leveren aangezien melkveebedrijven op lössgrond kunnen aantonen dat zij de nitraatnorm ruim halen? Zo nee, waarom niet?
Ik sta positief tegenover een pilot met equivalente maatregelen in het lössgebied en ben daarover met de sector in gesprek.
De mobiele bereikbaarheid van 112 in het grensgebied |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Burgemeesters: 112 moet altijd bereikbaar zijn»?1
Ja.
Is het waar dat er in de grensregio’s problemen zijn met de bereikbaarheid van 112 bij het gebruik van een mobiele telefoon? Zo ja, heeft u inzicht in de gebieden waar deze dekkingsproblemen zich voordoen? Zo nee, hoe weet u zeker dat de bereikbaarheid van 112 goed verloopt?
Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden Geurts, Van Toorenburg, Agnes Mulder en Omtzigt van 3 april jl. (kenmerk 2014Z06076), bereiken mij de laatste tijd signalen en brieven over mobiele dekking in met name de grensregio’s.
In welke gebiedsdelen de dekkingsproblematiek precies speelt is op dit moment niet bekend. Het Ministerie van Economische Zaken doet onderzoek naar de reikwijdte van de mobiele dekking. De uitkomsten worden zodra ze bekend zijn met uw Kamer gedeeld.
Klopt het dat mobiele telefoons gebruik maken van elk beschikbaar mobiel netwerk als het alarmnummer gebeld wordt, ongeacht of het binnenlands of buitenlands is? Zo ja, hoe gaan buitenlandse alarmcentrales om met telefoontjes van melders die zich niet op hun grondgebied bevinden?
Ja dat klopt. In Nederland zijn afspraken gemaakt over het onderling overnemen van 112-noodoproepen door de providers. Wanneer een mobiele telefoon zich buiten bereik van het eigen netwerk bevindt, zal bij een 112-oproep daarom automatisch één van de andere beschikbare netwerken gebruikt worden.
Wanneer een burger in het grensgebied belt vanaf het Nederlands grondgebied, maar via een buitenlands netwerk terecht komt bij een Belgische of Duitse alarmcentrale, dan wordt deze burger direct doorverbonden met de juiste meldkamer in Nederland. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de meldkamers in de grensregio’s.
Deelt u de mening dat er sprake moet zijn van een 100% dekking van het mobiele netwerk? Zo ja, wat zijn de problemen om deze dekking in grensgebieden te realiseren en welke oplossingen worden daarvoor gezocht? Zo nee, hoe wilt u de veiligheid van bewoners in de grensregio’s dan garanderen?
Hoewel Nederland internationaal gezien een mobiel netwerk met een zeer hoge dekkingsgraad heeft, is een 100% dekkend mobiel netwerk in Nederland, net als in andere landen, niet realiseerbaar. Er zullen altijd plekken zijn waar men niet kan bellen met een mobiele telefoon, zoals in bosrijk gebied of in parkeerkelders. Ook zijn weersomstandigheden van invloed op de dekking. Daarnaast kunnen antennemasten niet zomaar overal worden bijgeplaatst.
In de grensregio’s speelt bovendien, anders dan in de andere regio’s, dat er afspraken zijn gemaakt met buurlanden over de maximale sterktes van de signalen van de netwerken. Dit is noodzakelijk om verstoringen van elkaars netwerken te voorkomen. Deze afstemming kan gevolgen hebben voor de mobiele dekking in bepaalde gebieden.
In de huidige frequentievergunningen die gelden tot 2030 zijn géén dekkingseisen opgenomen. Dekkingseisen passen niet in een beleid dat toetreding van nieuwkomers stimuleert. Conform de wens van uw Kamer is het beleid er op gericht om toetreders toegang te geven tot de telecommunicatiemarkt. Dit staat eveneens in de Nota Frequentiebeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 24 095, nr. 188.), de strategische nota mobiele communicatie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 24 095, Nr 264) en past binnen het Europese regelgevend en beleidskader.
Welke eisen worden er gesteld aan de dekking van mobiele netwerken, zowel voor commercieel gebruik als voor dekking bij het bereik van het alarmnummer? Hoe wordt er gecontroleerd of deze dekking ook gerealiseerd wordt en blijft?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze worden bewoners van regio’s met een onbetrouwbare mobiele dekking voorgelicht over het belang van het handhaven van vaste lijnen? Is bekend hoeveel bewoners in deze gebieden geen gebruik meer maken van een vaste lijn?
Als een burger 112 onverhoopt niet kan bereiken door middel van de mobiele telefoon, zijn er voor burgers verschillende manieren om de hulpverleningsdiensten toch te bereiken. Bewoners in dergelijke gebieden beveel ik aan om als er geen enkele mobiele dekking is in noodsituaties met een vaste lijn 112 te bellen.
Het handelingsperspectief voor burgers als zij 112 mobiel niet kunnen bereiken wordt structureel gecommuniceerd op de website van de rijksoverheid, van de verschillende hulpverleningsdiensten en door veiligheidsregio’s.
Zoals ik ook heb aangegeven in de eerder aangehaalde antwoorden op vragen van de leden Geurts, Van Toorenburg, Agnes Mulder en Omtzigt van 3 april jl., heeft het communicatie van het handelingsperspectief voor burgers mijn blijvende aandacht.
Deelt u de mening dat in de dunbevolkte grensregio’s slechtere bereikbaarheid en langere aanrijtijden van hulpdiensten voor een stapeling van risico’s zorgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze stapeling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Werkstraf voor doodrijdster Jim (16)’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Werkstraf voor doodrijdster Jim (16)»? Klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1
Ja ik ken het bericht «Werkstraf voor doodrijdster Jim». Hetgeen hierin wordt vermeld klopt.
Deelt u de mening dat een taakstraf als hoofdstraf niet uit te leggen is aan de nabestaanden van deze 16-jarige scholier? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels heeft de rechter uitspraak gedaan in deze zaak en heeft een taakstraf van 180 uren en 12 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. Het past mij niet om mij uit te laten over een oordeel van de rechter. Wel kan ik over de eis ter zitting(taakstraf van 180 uren en anderhalf jaar ontzegging van de rijbevoegdheid) zeggen dat een dergelijke beslissing met de grootst mogelijke zorgvuldigheid wordt genomen. Hierbij wordt rekening gehouden met ernst van het feit, gevolgen voor slachtoffers en/of nabestaanden en het leed dat hen is aangedaan. Daarnaast wordt gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Op basis van deze factoren wordt door het Openbaar Ministerie een strafeis geformuleerd
Deelt u de mening dat de taakstraf als hoofdstraf geschrapt moet worden omdat hier totaal geen repressie van uitgaat? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet acht het behoud van de taakstraf in het sanctiestelsel van belang. De taakstraf is een relatief effectieve vorm van bestraffing ter voorkoming van recidive. Daarnaast maakt de taakgestrafte zich nuttig voor de samenleving die hij door zijn handelen schade heeft toegebracht en ervaart de taakgestrafte repressie bij het volbrengen van de taakstraf. Wel vindt het kabinet dat een taakstraf ongeschikt is voor de bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. De legitimiteit van én het maatschappelijk draagvlak voor taakstraffen worden ondergraven als taakstraffen worden opgelegd voor dergelijke ernstige misdrijven.
Bent u bereid de wet zodanig te wijzigen dat de taakstraf als hoofdstraf geschrapt wordt? Zo nee, bent u dan bereid de nabestaanden van Jim van Beek persoonlijk te komen mededelen dat de doodrijdster mogelijk een werkstraf opgelegd krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De integratie van Somaliërs |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van «Open Society Foundation» over de positie van Somaliërs in Amsterdam, onder andere over onderwijs, gezondheid en participatie op de arbeidsmarkt?1
Ja.
In welke mate herkent u, ook landelijk, de uitkomsten uit dat onderzoek, die een zeer zorgelijk beeld laten zien van de positie van Somaliërs? Kunt u dit met de bij u bekende gegevens onderbouwen?
Ik herken de uitkomsten van het onderzoek en deel met u dat dit een zorgelijk beeld laat zien van de positie van Somaliërs. Andere bij mij bekende gegevens laten overigens geen afwijkend beeld zien. Uit het rapport Vluchtelingengroepen in Nederland van het SCP (2011) blijkt dat van de vluchtelingengroepen de Somalische Nederlanders verreweg de grootste achterstand laten zien op sociaaleconomisch gebied. Het jaarrapport integratie 2013, dat u is aangeboden bij brief van 11 maart 2014 (TK 2013–2014, 32284, nr. 51), bevestigt dit. Hier blijkt dat Somalische migrantengroepen het slechtst scoren op participatie, werkloosheid en armoede.
Hoeveel procent van de Somalische gemeenschap in Nederland heeft een vluchtelingenachtergrond?
Het merendeel van de eerste generatie van Somalische Nederlanders is als asielzoeker naar Nederland gekomen. Uit het rapport Vluchtelingengroepen in Nederland van het SCP (2011) blijkt dat rond de 40% gezinsmigratie als reden heeft voor komst naar Nederland en rond de 60% om asiel aan te vragen in Nederland.
Kan worden gesteld dat de achterstanden van Somaliërs vergeleken met andere groepen migranten en vluchtelingen relatief groot zijn? Zo ja, in welke mate? Hoe verklaart u de relatief grote achterstanden van Somaliërs?
Uit het eerdergenoemde jaarrapport Integratie 2013 blijkt dat de achterstanden van de Somaliërs relatief groot zijn in vergelijking met andere groepen migranten en vluchtelingen. De sociaaleconomische positie van de Somalische groep is zeer slecht; een kwart van de Somalische Nederlanders heeft geen werk, binnen de beroepsbevolking is 37% werkloos en de helft van de Somaliërs heeft een bijstandsuitkering. De armoedecijfers zijn uitermate hoog: meer dan de helft van de Somalische Nederlanders en twee derde van de kinderen leeft in een huishouden met een inkomen onder de armoedegrens. Een verklaring voor deze achterstandspositie is onder andere de jarenlange oorlogsgeschiedenis van het land, waardoor ze veel minder dan de andere vluchtelingengroepen onderwijs in eigen land hebben gevolgd, met name de recent naar Nederland gemigreerde groep (rapport Vluchtelingengroepen in Nederland van het SCP uit 2011). Dit zorgt voor een slechtere startpositie.
Welke effecten heeft het afschaffen van het doelgroepenbeleid gehad op de integratie van Somaliërs? Deelt u de mening van onder andere Vluchtelingenwerk, dat pleit voor een speciaal actieplan voor Somaliërs, dat het afschaffen van het doelgroepenbeleid voor de integratie van Somaliërs niet bevorderlijk is geweest?2 Zo nee, waarom niet?
De mening dat het afschaffen van het doelgroepenbeleid voor de integratie van Somaliërs niet bevorderlijk is geweest, deel ik niet. Zoals ik in de Agenda Integratie (bijlage bij TK 2012–2013, 32824, nr. 7) heb aangegeven acht ik het van belang dat instellingen in de publieke sector in staat zijn de vraagstukken die voortkomen uit een etnisch divers samengestelde bevolking en achterblijvende integratie het hoofd te bieden. Het gaat erom dat voorzieningen toegankelijk en effectief zijn voor iedereen, dus ook voor Somaliërs. De generieke benadering zorgt ervoor dat de breedte van de problematiek wordt aangepakt en dat dat leidt tot een effectievere aanpak dan door groepen in hokjes te zetten. Daarbij dient er wel ruimte te zijn voor maatwerk waar dat nodig is voor specifieke problemen die bijvoorbeeld Somaliërs ondervinden.
Ziet u de noodzaak en bent u bereid om in gesprek te gaan met maatschappelijke organisaties, Somalische intermediairs en gemeenten in overleg te gaan over de specifieke problematiek van Somalische vluchtelingen in Nederland en daar een plan van aanpak voor te maken?
Ja, ik sta open voor een gesprek met de maatschappelijke organisaties, Somalische intermediairs en gemeenten. Er worden reeds op regelmatige basis gesprekken georganiseerd. Eind januari 2014 is bijvoorbeeld in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, door Pharos een bijeenkomst georganiseerd voor gemeenten. Het thema van de bijeenkomst was «succesfactoren en uitdagingen in het bereiken van Somalische Nederlanders in achterstandssituaties». Een andere bijeenkomst vond plaats op 10 april 2014. Deze bijeenkomst ging over het Activeringsproject Groningse Somaliërs, dat door Stichting MJD en Stichting Somaliërs Groningen wordt uitgevoerd in de gemeente Groningen. In al deze gevallen was er sprake van een generieke benadering van de problematiek van Somaliërs in Nederland met aandacht voor maatwerk. Vanuit die optiek is een (separaat) plan van aanpak voor de specifieke problematiek van Somalische vluchtelingen noch wenselijk, noch noodzakelijk.
Welke mogelijkheden ziet u om te bevorderen dat gemeenten de mogelijkheid bieden om bepaalde groepen vluchtelingen met achterstanden met behoud van een uitkering te laten studeren of een opleiding te volgen zodat zij een diploma kunnen halen? Welke mogelijkheden zijn er om «oudere» vluchtelingen in dit kader te ontheffen van het leeftijdsvereiste, zodat zij studiefinanciering kunnen krijgen?
Binnen de kaders van de WWB kunnen gemeenten bepalen of ondersteuning van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt noodzakelijk is. Gemeenten kunnen daarvoor middelen uit het participatiebudget inzetten om hiermee maatwerk te bieden. Dit omvat ook de mogelijkheid om (korte) scholingscursussen aan te bieden, die direct zijn gericht op het verkrijgen van regulier werk. In de gemeente Amsterdam bijvoorbeeld is op individuele basis een opleiding met behoud van uitkering mogelijk indien sprake is van aantoonbare werkervaring en diploma's in het eigen land die van vergelijkbaar niveau zijn als in Nederland, scholing betaalbaar is en de opleiding een benodigde stap is voor het beoogde werk.
Jongeren die hun studie door omstandigheden in eigen land niet hebben afgerond, kunnen in Nederland studiefinanciering aanvragen als zij hier een studie starten voor hun 30e. In dat geval kunnen zij hun studie met behoud van studiefinanciering afmaken. Bij het starten boven de 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid en moet de studie zelf worden bekostigd door de student. Er zijn dan in principe andere mogelijkheden om in het levensonderhoud en de studiekosten te voorzien (werkgever, sociale zekerheid, fiscale voorzieningen, tegemoetkoming van stichting voor vluchteling-studenten UAF). Deze voorzieningen staan ook open voor deze groep studenten. Het is daarmee niet nodig voor hen een uitzondering in het studiefinancieringsstelsel te creëren.
Kunt u in zijn algemeenheid ook ten aanzien van andere migrantengroepen in de samenleving aangeven of, en zo op welke wijze, het generieke integratiebeleid ten opzichte van het afgeschafte doelgroepenbeleid ook, waar nodig, voldoende maatwerk voor hen biedt?
Ook ten aanzien van de integratie van andere migrantengroepen in de samenleving vormt een generieke benadering het uitgangspunt. Deze generieke benadering zorgt ervoor dat de breedte van de problematiek wordt aangepakt en daardoor effectiever kan werken. Wel is er in de generieke aanpak ruimte voor maatwerk t.a.v. de specifieke problemen die sommige migrantengroepen ondervinden.
Studiefinanciering voor jihadstrijders |
|
Joram van Klaveren (Van Klaveren) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studiefinanciering voor jihadstrijders»?1
Ja.
Klopt het dat er jihadstrijders zijn die studiefinanciering ontvangen? Zo ja, om hoeveel jihadisten gaat het en wat is het totaalbedrag dat zij ontvangen aan studiefinanciering?
Recent is gebleken dat enkele uitgereisde jihadstrijders studiefinanciering ontvingen. Er bestaat ernstige twijfel over de doel- en rechtmatigheid van het gebruik van deze studiefinanciering. Vooral omdat het hier om personen gaat die aansluiting zoeken en vinden bij aan Al-Qa’ida gelieerde strijdgroepen in bijvoorbeeld Syrië. Wanneer dergelijke concrete gevallen zich voordoen, wordt studiefinanciering daarom direct stopgezet. Ook eventuele sociale uitkeringen van uitgereisde jihadstrijders worden direct stopgezet. Het is niet ondenkbaar dat zich in de toekomst meer gevallen gaan voordoen. De overheid zet zich daarom blijvend in om studiefinanciering en sociale uitkeringen in voornoemde gevallen snel stop te zetten.
In het belang van de effectiviteit van de aanpak doe ik geen mededelingen over concrete gevallen. Wel kan ik melden dat de studiefinanciering van alle gekende uitgereisde Nederlandse jihadstrijders inmiddels is stopgezet en dat de sociale uitkeringen in enkele tientallen gevallen zijn stopgezet.
Deelt u de visie dat alle studiefinanciering, toeslagen en uitkeringen die jihadisten ontvangen moeten worden stopgezet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen die dit permanent mogelijk maken en niet slechts tijdelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bekend of er jihadisten zijn die studies volgen waar, eventueel ook op lange termijn, op een gevaarlijke wijze misbruik van kan worden gemaakt, zoals scheikundige studies? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er om dit gevaar tegen te gaan? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Het onverminderd doorzetten van offshoring |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederlandse bedrijven in de industrie nog altijd in hoog tempo productie overhevelen naar het buitenland en dat dit ook steeds vaker gebeurt in de dienstensector en in het midden- en kleinbedrijf?1
Ja.
Klopt deze berichtgeving en kunt u in cijfers aangeven wat de gevolgen zijn van de offshoring voor het verlies van banen in respectievelijk de industriesector, de dienstensector en in het midden- en kleinbedrijf?
Offshoring, het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland, is een verschijnsel dat past in een dynamische, globaliserende wereld, waarbij bedrijven een afweging maken op welke locatie zij hun productie uitvoeren. Offshoring dient daarom in het bredere perspectief bezien te worden van de vestigingsplaatsbeslissing van bedrijven. Uit het meest recente onderzoek van het CBS blijkt dat tussen 2009–2011 9,8% van de bedrijven in de industrie en diensten met meer dan 100 werknemers betrokken was bij international sourcing,het internationaal uitbesteden van bedrijfsactiviteiten2. In de periode tussen 2001–2006 betrof dit 13,5% van de bedrijven. Bij deze vergelijking dient echter aangetekend te worden dat dit beeld vertekend kan zijn door een langere meetperiode tijdens eerder onderzoek. Een vergelijking over de tijd kan daarom niet gemaakt worden, zo stelt ook het CBS. Vooral de industriesector (15,8% betrokken) en dochterondernemingen van buitenlandse ondernemingen (36,8%) zijn actief op dit terrein. Nederland valt Europees gezien in de middengroep wat betreft international sourcing, zowel voor de industrie als voor de economie als geheel. In landen als Denemarken en Finland komt international sourcing beduidend meer voor.
De CBS-onderzoeken geven geen zicht op hoeveel banen er zijn verplaatst door international sourcing.Op de arbeidsmarkt is echter continu sprake van baandestructie en baancreatie. Dit is bovendien niet alleen afhankelijk van offshoring. Ook door technologische ontwikkeling en veranderende voorkeuren van consumenten is de samenstelling van de werkgelegenheid over verschillende sectoren voortdurend in beweging. Mede door technologische ontwikkeling is het aantal banen in de industrie en de landbouw de laatste decennia afgenomen, terwijl de werkgelegenheid in de dienstensector fors is toegenomen.
Het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten of onderdelen van het productieproces naar het buitenland is een logisch gevolg van globalisering. Omgekeerd betekent globalisering dat Nederland zich toe gaat leggen op activiteiten en onderdelen van het productieproces waar wij efficiënt in zijn. In algemene zin kan gesteld worden dat globalisering – waarvan offshoring een onderdeel is – niet leidt tot minder werkgelegenheid in Nederland. Globalisering heeft ons land juist veel welvaart gebracht, zoals ook CPB-onderzoek onderstreept3. Er zijn bijvoorbeeld ook veel buitenlandse bedrijven die zich in Nederland vestigen. Het CBS heeft onlangs berekend dat er bijna een miljoen Nederlandse banen zijn bij bedrijven die in buitenlands eigendom zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om offshoring tegen te gaan en reshoring, het terughalen van arbeid naar Nederland, te bevorderen? Ziet u naar aanleiding van deze berichtgeving aanleiding om de inzet op reshoring te intensiveren en/of te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Om de vruchten te plukken van globalisering is een goed vestigingsklimaat van essentieel belang. Ook bedrijven die overwegen een deel van de productie terug te verplaatsen naar Nederland, hebben daar belang bij. Nederland heeft een sterk vestigingsklimaat. Dat blijkt uit het gegeven dat bedrijven zich graag in Nederland vestigen of activiteiten terug naar Nederland halen. Volgens de ranglijst van het World Economic Forum behoort Nederland al jaren tot de meest competitieve economieën ter wereld; sinds 2007 is ons land onafgebroken terug te vinden in de top 10. Het kabinetsbeleid is er bij uitstek op gericht deze positie vast te houden en te verbeteren. Daarom wordt fors extra geïnvesteerd in de kwaliteit van het onderwijs, duurzaamheid en innovatie. Ook het bedrijvenbeleid, met specifieke aandacht voor de negen topsectoren, draagt bij aan ons vestigingsklimaat. Door in te zetten op ruimte voor ondernemerschap en ondersteuning voor innovatie en export wordt het vestigingsklimaat verder versterkt. Hiervoor worden fiscale regelingen, kredieten, garanties, regeldrukvermindering en publiek-private samenwerking ingezet.
Aanvullend op de maatregelen gericht op de versterking van het vestigingsklimaat, maken in het bijzonder de Participatiewet en de sectorplannen het aantrekkelijker voor bedrijven om activiteiten terug naar Nederland te halen. Deze maatregelen kunnen een impuls geven aan reshoring. Met de Participatiewet kunnen bedrijven een loonkostensubsidie ontvangen om het verschil tussen de loonwaarde van werknemers met een arbeidsbeperking en het wettelijk minimumloon compenseren. Dit maakt de doelgroep van de Participatiewet aantrekkelijker voor bedrijven die laaggeschoolde arbeid naar Nederland willen terughalen of bestaande activiteiten willen uitbreiden. Activiteiten die voorheen niet rendabel waren om in Nederland uit te voeren, worden mogelijk toch weer rendabel. Het kabinet zal de best practicesvan bedrijven die werken met de doelgroep van de Participatiewet actief uitdragen. Daarnaast kunnen sectoren gebruik maken van de sectorplannen om specifieke arbeidsmarktknelpunten in een sector op te lossen. Voor de sectorplannen is in totaal € 600 mln. voor gereserveerd. Ook bedrijven die via reshoring werk willen creëren voor kwetsbare groepen en mensen met een arbeidsbeperking kunnen rekenen op steun.
Hoe staat het met het ontwikkelen van het «total costs of ownership-model», dat bedrijven inzicht moet bieden in de brede kosten en baten van investeren in Nederland? Wordt dit model ook landelijk uitgerold?
Een belangrijke rol die de overheid kan vervullen is het voorzien in betrouwbare informatie, zodat bedrijven een goede afweging voor hun locatiebeslissing kunnen maken. Bestaande mogelijkheden zijn de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (www.antwoordvoorbedrijven.nl) en het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA; www.nfia.nl). Deze bronnen bieden praktische informatie over het investeren in Nederland en regelingen waar bedrijven gebruik van kunnen maken. Het «total cost of ownership»-model kan een goede aanvulling zijn in de informatievoorziening voor bedrijven. In Tilburg zijn wetenschappers samen met de gemeente Tilburg bezig om een «total cost of ownership»-model voor de regio te ontwikkelen. De Kamer van Koophandel heeft ook plannen voor de ontwikkeling van een dergelijk model, naast een meer kwalitatief informatieproduct. Omdat dit model de locatiebeslissing van bedrijven kan verbeteren en reshoring kan bevorderen, zal ik de ontwikkeling ervan nauwlettend volgen. Daarbij zal ik het landelijk uitrollen ervan zo veel mogelijk bevorderen. Voor de zomer zal ik de Kamer nader informeren over de voortgang rondom reshoring.
Het bericht dat het declaratiesysteem voor de zorg foute declaraties uitlokt |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Systeem lokt foute declaraties uit»?1
Ja, ik ken dit bericht. Zorg die geleverd wordt, moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. Artsen moeten deze leveren. Vervolgens behoren zij datgene te registreren wat zij geleverd hebben. Deze gegevens worden naar de grouper gestuurd en hieruit volgt een DOT. Bij twijfel over de wijze van registreren kunnen ziekenhuizen een situatie aan de NZa voorleggen, bijvoorbeeld de vraag of een behandeling in één keer gedeclareerd dient te worden of in delen. Ziekenhuizen worden dus niet gedwongen om te frauderen met declaraties. Wanneer ziekenhuizen toch bewust op een andere manier registreren zodat een andere DOT gedeclareerd kan worden die meer oplevert, is dat strafbaar.
Hoe beoordeelt u het feit dat ziekenhuizen aangeven gedwongen te worden om te kiezen tussen fraude met declaraties, dan wel het niet leveren van optimale zorg aan patiënten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de stelling van hoogleraar gezondheidszorg Jaap Sijmons dat de Nederlandse Zorgautoriteit haar eigen vlees keurt door toe te zien op haar eigen declaratieregels?
Op basis van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) heeft de NZa de bevoegdheid om regelgeving op te stellen, toezicht te houden op naleving van deze regels en daarnaast kan zij ook sancties toepassen inden de regels niet worden nageleefd. Deze bevoegdheden zijn binnen de NZa organisatorisch gescheiden.
Deelt u de mening dat het DOT-systeem (DBC’s op weg naar Transparantie) (DBC's: Diagnose Behandeling Combinaties) de problemen inzake transparantie in de financiering van zorg niet heeft verholpen? Zo nee, waarom niet?
Met de invoering van prestatiebekostiging en de invoering van DOT is een nieuwe situatie ontstaan voor de financiering van de medisch specialistische zorg vanaf 2012. Partijen moeten wennen aan deze nieuwe situatie, waarbij ook andere aspecten een rol spelen die de financiering in 2012 en 2013 – de transitiejaren- complex maken. Tegelijkertijd kan opgemerkt worden dat dit niet het eindmodel is: ook in het DOT systeem zullen verbeteringen nodig zijn. Bijvoorbeeld in het verder verduidelijken en vereenvoudigen van de regelgeving. Ik ben in gesprek met de NZa en veldpartijen om hierover concrete afspraken te maken.
Bent u voornemens naar aanleiding van deze berichtgeving verbeteringen aan te brengen in het declaratiesysteem voor de zorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat deze fraude de noodzaak vergroot patiënten meer inzicht te geven in de kosten die hen in rekening worden gebracht en dat het huidige gebrek aan transparantie fraude en misbruik in de hand werkt?
Ik ben met u van mening dat het van belang is dat patiënten en verzekerden meer inzicht dienen te krijgen in de kosten die hen in rekening worden gebracht. Om die reden ben ik samen met de verzekeraars, patiënten en aanbieders een traject kostenbewustzijn gestart. Ik heb u hier in een aantal brieven reeds over geïnformeerd, voor het laatst in mijn brief van 25 oktober 2013, met Kamerstuk 28 828, nr. 53. Voor de zomer ontvangt u een nieuwe voortgangsbrief.
Wat bent u voornemens te ondernemen om patiënten meer inzicht te geven in de kosten die hen in rekening worden gebracht? Op welke termijn verwacht u dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 6.
De stijging van de grafrechten |
|
Roelof Bisschop (SGP), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de grafkosten sinds 2013 weer fors gestegen zijn?1 Is het waar dat er bij grafkosten prijsverschillen zijn tot 7.500 euro?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van Dela. De conclusies uit het onderzoek zijn inmiddels deels door Dela aangepast. De aanpassing is positief: het tariefverschil tussen de goedkoopste en duurste gemeentelijke begraafplaats is minder groot dan aanvankelijk gedacht. Deze is nu bijgesteld tot € 6.500,–.
Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Het vaststellen van de gemeentelijke grafrechten is een autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeenteraad. De afweging over de hoogte van de tarieven kan het beste lokaal worden gedaan. Er zijn veel aspecten die de hoogte van de tarieven beïnvloeden, zoals de historische kostprijs van de grond van de begraafplaats, de bodemgesteldheid, het aanbod, mate van dienstverlening, kosten van onderhoud, en personeel, aanwezigheid van alternatieven, en dergelijke. Allemaal elementen die een gemeenteraad meeweegt bij het bepalen van het tarief. Belangrijk daarbij is echter dat wettelijk is bepaald dat de grafrechten maximaal kostendekkend mogen zijn.
Op welke wijze toetst u of gemeenten geen tarief hanteren dat hoger is dan ten hoogste de daadwerkelijke kosten?
Omdat het gaat om lokale heffingen, heeft het Rijk geen bemoeienis met de hoogte van de tarieven. Indien een belanghebbende aan wie de grafrechten worden berekend van mening is dat deze te hoog zijn vastgesteld kan tegen de aanslag bezwaar worden aangetekend bij de betreffende gemeente. Mocht dat niet leiden tot een bevredigend resultaat kan daarna eventueel beroep worden ingesteld bij de rechter.
Hoe komt het dat er tot op heden nog geen sprake is van een transparant overzicht van de kosten die gemeenten doorberekenen?
Het Rijk heeft in 2010 de «handreiking leges en tarieven« gepubliceerd daarin wordt precies aangegeven welke kosten kunnen worden doorberekend als het gaat om retributieve heffingen. Op dit moment wordt deze handreiking door Deloitte in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geactualiseerd. We verwachten de herziene versie nog voor de zomer zal worden gepubliceerd. Deze publicatie is zowel beschikbaar voor gemeenten als voor andere belanghebbenden en is te vinden op de website van het ministerie. Deze handreiking kan worden gebruikt bij het beoordelen van de juistheid van de tarieven.
Jaarlijks publiceert ook het CBS een overzicht van de ontwikkeling van de lokale lasten (gebaseerd op primitieve begrotingen). Daarin worden de grafrechten opgenomen onder de overige gemeentelijke heffingen (de hondenbelasting, de forensenbelasting, de reclamebelasting, de baatbelasting, de roerendezaakbelasting, de begraafplaatsrechten en de marktgelden). Uit het persbericht van het CBS van 21 januari 2014, blijkt dat de overige heffingen in 2014 slechts met 0,5% stijgen ten opzichte van 2013.
Bent u bereid om in overleg te gaan met gemeenten om te komen tot een matiging van de tarieven voor grafrechten en meer inzicht in de wijze waarop gemeenten hun tarieven bepalen?
Nee, zie vraag 2
Is u bekend waarom er in het COELO-onderzoek2 over lokale lasten de kosten van de grafrechten niet zijn meegenomen?
Het Coelo rapport dat in opdracht van het Rijk wordt gepubliceerd bekijkt alleen de macro opbrengsten en kijkt niet naar kosten van individuele gemeenten. De focus ligt met name op de woonlasten. In de Coelo atlas worden daarnaast per gemeente de tarieven geïnventariseerd. De grafrechten vallen in de categorie overige heffingen (p. 28 van het Coelo rapport). Macro gezien stijgen de overige heffingen volgens het COELO niet, vandaar dat er vooralsnog geen reden is voor het rijk om deze nauwkeuriger te monitoren. De grote verschillen in lokale situaties maken een verdere analyse van de grafrechten lastig en daarom is besloten dit over te laten aan de lokale democratie en deze niet op te nemen in de rapportage.
Bent u bereid te bevorderen dat in dit COELO-onderzoek ook de lokale lasten inzake begraven worden meegenomen?
Nee, zie vraag 6.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat mensen alleen vanwege de sterk gestegen kosten de keuze moeten maken voor een crematie? Bent u bereid gemeenten hierop aan te spreken?
Nee, zie vraag 2
Het rapport van de Inspectie van het Onderwijs inzake de kwaliteit van schoolleiders |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Onderwijsinspectie inzake de kwaliteit van schoolleiders in het basis-, speciaal- en voortgezet onderwijs?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Onderwijsinspectie dat schoolleiders niet voldoen aan de door de eigen beroepsgroep opgestelde competenties?
Het beheersen en integraal kunnen inzetten van de competenties is belangrijk voor goed schoolleiderschap en daarmee ook voor goed onderwijs aan leerlingen. Het is goed dat er een uitdagende kwaliteitsnorm is, die door de beroepsgroep zelf is opgesteld. De Onderwijsinspectie toont in haar onderzoek aan dat schoolleiders over het algemeen naar behoren functioneren, maar dat er ruimte is voor verbetering. De schoolleiders in het funderend onderwijs hebben de afgelopen periode laten zien dat ze deze uitdaging oppakken door te werken aan hun eigen bekwaamheid. Dit sluit aan bij mijn beleid om de kwaliteit van schoolleiders te verbeteren. Ik zie daarbij een belangrijke rol voor het schoolleidersregister. Dit is een instrument waarmee de kwaliteit van schoolleiders zichtbaar gemaakt wordt en de verdere verbetering daarvan gestimuleerd wordt door eisen te stellen aan bevoegdheid, bekwaamheidsonderhoud en beroepshouding.
Wat zegt deze conclusie over de opleiding die docenten kunnen volgen voordat zij in een leidinggevende functie in het onderwijs aan het werk gaan of die zij kunnen volgen nadat zij in een leidinggevende functie zijn aangesteld?
Deze conclusie onderstreept het belang dat alle schoolleiders de basiscompetenties beheersen en integraal kunnen inzetten. Dit begint bij een goede opleiding en bij praktijkbegeleiding van startende schoolleiders. Op dit moment wordt in het primair- en het voortgezet onderwijs door de stichting schoolleidersregister PO en de VO-academie bekeken welke schoolleidersopleidingen in voldoende mate voldoen aan de beroepsstandaard (en dus aan de competenties waar de inspectie naar heeft gekeken).
Is het volgen van een dergelijke opleiding een voorwaarde om voor de positie van schoolleider in aanmerking te komen? Zo nee, in hoeverre zou dit wel wenselijk zijn?
Een afgeronde schoolleidersopleiding die in voldoende mate voldoet aan de beroepsstandaard is in het primair onderwijs een voorwaarde voor registratie in het schoolleidersregister PO. Schoolleiders mogen overigens ook via een assessment of een EVC traject (Erkenning Verworven Competenties) laten zien dat ze over de benodigde kennis en vaardigheden beschikken.
Met de VO-raad is afgesproken dat in 2013 alle beginnende schoolleiders zijn gestart met een basisopleiding. In de sectorakkoorden waarover ik in gesprek ben met de PO-Raad en de VO-raad wil ik afspraken maken over verdere professionalisering van schoolleiders.
Wat is het aanbod van opleidingen voor aankomend schoolleiders? In hoeverre is dit aanbod voldoende, zowel in kwalitatieve zin als in kwantitatieve zin?
Er zijn verschillende opleidingen en aanbieders voor (aankomend) schoolleiders. Een overzicht van dit aanbod, inclusief waardering is te vinden op http://www.schoolleidersregisterpo.nl/registreren/opleidingen/ en op www.vo-academie.nl . Ik heb geen signalen ontvangen dat dit aanbod ontoereikend zou zijn in kwantitatieve of kwalitatieve zin. Van het beoordelen van de opleidingen op het voldoen aan de beroepsstandaard gaat een sturende werking uit op de opleidingen.
Bent u het er mee eens dat een schoolleider een groot effect kan hebben op de kwaliteit van het onderwijs dat onder zijn of haar leiding wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het inspectieonderzoek toont aan dat de kwaliteit van schoolleiders samenhangt met de kwaliteit van lessen. Verbetering van de kwaliteit van schoolleiders is dus niet alleen zinvol voor schoolleiders zelf, maar heeft ook een positieve uitwerking op de kwaliteit van het onderwijs.
Welke stappen gaat u zetten om de kwaliteit van schoolleiders te verbeteren?
Dit kabinet investeert in de kwaliteit van schoolleiders en stelt sinds 2012 extra geld beschikbaar voor professionalisering van schoolleiders. Dit is jaarlijks ca. € 44 mln. voor het primair onderwijs (inclusief het speciaal onderwijs) en ca. € 28 mln. voor het voortgezet onderwijs.
Onderdelen van het beleid gericht op verdere professionalisering van schoolleiders zijn:
De inspectie is positief over deze ontwikkelingen, maar geeft aan dat het nog te vroeg is om de effectiviteit daarvan vast te stellen. Uw Kamer heb ik eind vorig jaar geïnformeerd over de stand van zaken bij brief met kenmerk: TK 33 750 VIII, nr. 13.
Hoe ziet de ondersteuning om van scholen «lerende organisaties» te maken, zoals deze in de lerarenagenda wordt beschreven, er concreet uit? Zitten hier ook specifieke maatregelen in die gericht zijn op de kwaliteitsverbetering van schoolleiders?
Een lerende organisatie begint met bekwame mensen, die elkaar en hun omgeving voortdurend aanspreken op leren en verbeteren. In de sectorakkoorden waarover ik in gesprek ben met de PO-Raad en de VO-raad wil ik afspraken maken over verdere professionalisering van schoolleiders en over een verbeteraanpak bij alle scholen en alle besturen. Ook het gedifferentieerde toezicht is een belangrijke bouwsteen om te komen tot een breed gedragen cultuur van continu verbeteren. Verder kunnen scholen ondersteuning krijgen via School aan Zet (www.schoolaanzet.nl ) bij het stellen van concrete doelen die passen bij de eigen verbeterambitie.
De bezuinigingen door de NAVO op radarvliegtuigen (AWACS; Geilenkirchen) |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de NAVO wil bezuinigen op de AWACS basis in Geilenkirchen en dat er meerdere radarvliegtuigen zullen worden afgestoten?1 Hoe beoordeelt u deze voornemens?
Ja. Deze voornemens zijn mij bekend en zijn een gevolg van twee ontwikkelingen. Ten eerste besloot de Navo in 2012 tot aanschaf van een nieuwe gezamenlijke inlichtingencapaciteit: het Alliance Ground Surveillance (AGS) initiatief. Met dit initiatief verwerft de Navo onbemande toestellen die vanaf omstreeks 2017 kunnen worden ingezet. Verder spraken de Navo-lidstaten af dat een gezamenlijk personeelsplafond gaat gelden voor de AWACS en AGS-capaciteiten. Hierdoor zullen er in de AWACS-eenheid functies vervallen om ruimte te maken voor de nieuwe AGS-eenheid.
Ten tweede verliet Canada in februari 2013 het AWACS-programma en betaalt sindsdien ook niet langer mee aan de moderniserings- en exploitatiekosten van AWACS. Hierdoor is het beschikbare AWACS-budget kleiner geworden. Het resterende budget is voldoende om veertien toestellen te moderniseren. SACEUR heeft vastgesteld dat met veertien AWACS-toestellen een prudente militaire capaciteit in stand blijft. Daarom is gekozen voor het verkleinen van het aantal toestellen van zeventien naar veertien.
Ik teken tot slot aan dat de AWACS-toestellen niet boven Oekraïne vliegen, maar hun waarnemingsvluchten uitvoeren boven Polen en Roemenië.
Is het afstoten van deze vliegtuigen louter een gevolg van bezuinigingen of is er ook inhoudelijk minder behoefte aan de inzet van deze vliegtuigen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre gaat het afstoten van deze vliegtuigen ten koste van de westerse inlichtingencapaciteit, mede gelet op het feit dat deze vliegtuigen momenteel intensief worden benut boven de Oekraïne en Afghanistan? Ligt het snijden in deze capaciteit dan wel in de rede gezien de onvoorspelbaarheid en onrust op het wereldtoneel?
Zie antwoord vraag 1.
Welke consequenties heeft het afstoten van deze radarvliegtuigen voor het beheer van het Nederlandse luchtruim?
Geen.
Mochten de genoemde besluiten onomkeerbaar zijn, welke werkgelegenheidseffecten heeft dit voor de provincie Limburg? Zijn hier compenserende maatregelen mogelijk voor Limburg?
Een deel van de functies die zullen vervallen, wordt vervuld door militairen van de deelnemende Navo-lidstaten. Daarnaast zullen er op de vliegbasis Geilenkirchen burgerfuncties vervallen die voor een deel worden vervuld door Nederlanders woonachtig in Limburg. De werkgelegenheidseffecten voor de provincie Limburg zijn op dit moment nog niet bekend, omdat nog niet definitief vaststaat welke functies vervallen en welke medewerkers hierdoor overtollig worden. Ook is nog niet vastgesteld wanneer een en ander zijn beslag zal krijgen, welke afvloeiingsregelingen van toepassing zullen zijn en hoe het natuurlijk verloop zal zijn.
De noodzaak om in het kader van training vlieguren te maken blijft bestaan; in hoeverre zou hier vaker gebruik kunnen worden gemaakt van simulatoren om overlast terug te dringen?
Het gebruik van simulators is de afgelopen drie jaar al sterk geïntensiveerd en heeft mede geleid tot een afname van het aantal trainingsvliegbewegingen vanaf Geilenkirchen. Defensie spant zich samen met de Navo en de vliegbasis in om de overlast zoveel mogelijk te beperken.
Welke verdere bezuinigingen – met mogelijke consequenties voor Nederland – heeft de NAVO nog op stapel staan?
In de context van de herziening van de Navo-commandostructuur zijn tevens afspraken gemaakt over Host Nation Support(HNS) aan de betreffende hoofdkwartieren. Deze afspraken betekenen een uitbreiding van de taken en verantwoordelijkheden van het gastland, met als gevolg een personele vermindering in de huidige commandostructuur. Voor Nederland heeft dit betrekking op het Allied Joint Forces Command in Brunssum.
Voorts heeft de Navo besloten de activiteiten van het NATO Communications and Information Agency (NCIA) te concentreren in Brussel en Mons (België) alsmede in Den Haag, en de vestiging in het Belgische Glons te sluiten. Deze aanpassing leidt tot meer arbeidsplaatsen bij de NCIA-vestiging in Den Haag.
In hoeverre en langs welke weg bent u betrokken bij de besluitvorming over de concrete vertaling van beoogde bezuinigingen door de NAVO? Bent u gerust over de uitkomsten hiervan, met name als het gaat om de veiligheidsbelangen van Nederland en West-Europa?
Besluitvorming over bezuinigingen is een aangelegenheid van alle 28 lidstaten. Nederland is daar dus bij betrokken. De Nederlandse belangen en de bredere Europese veiligheidsbelangen komen aan de orde in de diverse Navo-fora waarin de militaire en de politieke aspecten van de voorgenomen maatregelen worden besproken.
Het bericht dat Utrechtse raamexploitanten niet ingrepen ondanks berichten over mensenhandel |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeveel gevallen was op het Zandpad en de Hardebollenstraat in Utrecht sprake van door de gemeente gesignaleerde betrokkenheid bij mensenhandel, slecht toezicht, verstoring van de openbare orde en slecht levensgedrag van de exploitant?1 Op grond van welk type en aantal aanwijzingen werd dit geconstateerd?
In Utrecht zijn 6 exploitatievergunningen van 5 exploitanten van raamprostitutie aan het Zandpad en de Hardebollenstraat ingetrokken. De vergunningen zijn ingetrokken op basis van informatie uit bestuurlijke rapportages van de politie aan de burgemeester over de gang van zaken in de seksinrichtingen in de afgelopen jaren. Uit deze bestuurlijke rapportages komt het beeld naar voren dat de exploitanten en hun medewerkers zich schuldig hebben gemaakt en maakten aan (het faciliteren van) mensenhandel, uitbuiting en afpersing. Ook uit uitspraken van rechtbanken in de afgelopen jaren blijkt dat medewerkers van de verschillende exploitanten betrokken waren bij (het faciliteren van) mensenhandel. Het betrof vele aanwijzingen. Vanwege het vertrouwelijke karakter van de bestuurlijke rapportages kan ik hier echter geen verdere details over verstrekken.
Wat is naar schatting het aantal mogelijke slachtoffers hiervan? Waaruit bestond concreet het hulpaanbod? Hoe is deze hulpverlening ingezet? Hoe vaak heeft de politie in deze periode contact gelegd met alle prostituees die werkten aan het Zandpad en de Hardebollenstraat? Hoeveel opsporingsonderzoeken hebben plaatsgevonden naar verdachten die in verband konden worden gebracht met deze misstanden?
Het Zandpad was een prostitutiezone waar vrouwen uit verschillende delen van het land en uit het buitenland werkten. Er zijn niet alleen onder leiding van het parket Midden-Nederland, maar ook door het Landelijk Parket diverse Zandpad-gerelateerde opsporingsonderzoeken gedraaid. Het is mogelijk dat ook andere politie-eenheden onderzoeken hebben gedaan waarbij slachtoffers in beeld kwamen die (ook) op het Zandpad hebben gewerkt. Een totaaloverzicht van opsporingsonderzoeken en mogelijke slachtoffers is om die reden niet te geven.
De gemeente Utrecht heeft alle prostituees persoonlijk van te voren ingelicht over de intrekking van de vergunningen en de mogelijke gevolgen daarvan. Inspecteurs van de gemeente zijn alle ramen langsgegaan om de prostituees een brief (in de eigen taal) uit te reiken met de betreffende informatie en konden zo vragen beantwoorden, indien gewenst met behulp van een tolk. Daarnaast heeft de hulpverlening de prostituees overdag en ’s avonds bezocht op hun werkplekken om hen het hulpaanbod aan te reiken. Dit geldt ook voor de politie; ook zij hebben in deze periode in de dag- en avonddiensten extra toezicht gehouden en waren dagelijks aanwezig om contact te leggen met de prostituees. De gemeente heeft, in samenwerking met hulpverlening en politie, inloopbijeenkomsten georganiseerd om het besluit toe te lichten, vragen te beantwoorden en informatie over hulpverlening te geven. Bij deze bijeenkomsten waren ook tolken aanwezig (Spaans, Roemeens, Hongaars).
Concreet bestond/bestaat het hulpaanbod uit de volgende elementen:
Waarop baseert de gemeente Utrecht haar overtuiging dat de sluiting heeft bijgedragen aan het tegengaan van mensenhandel? Wat is uw verklaring voor het feit dat de inzet van politie, gemeente en hulpverlening niet heeft geleid tot extra aangiften?
Door het intrekken van de vergunning(en) staat vast dat in ieder geval geen verdere slachtoffers konden worden gemaakt dan wel te werk worden gesteld binnen een door de gemeente Utrecht vergunde seksinrichting. De mogelijkheid dat de praktijken zich hebben verplaatst naar andere steden en/of naar niet-vergunde seksinrichtingen is daarmee niet uitgesloten. Ik verwijs ook naar wat ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (zie de verwijzing in vraag2 heb opgemerkt over verplaatsingseffecten.
De aangiftebereidheid onder slachtoffers van mensenhandel is niet groot. Deze slachtoffers verkeren doorgaans in een afhankelijke, kwetsbare positie. Mensenhandelaren hebben er alle belang bij slachtoffers sociaal te isoleren, onwetend te laten en afhankelijk te houden om zo lang mogelijk profijt te trekken uit de uitbuitingssituatie. De rapportages van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen gaan uitvoerig in op deze problematiek. Voor een uiteenzetting over wat er wordt gedaan om de aangiftebereidheid te vergroten verwijs ik naar mijn antwoord op uw in vraag 1 eerdere vragen over dit onderwerp.
Dalende defensiebudgetten |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de persconferentie van president Obama, waarin hij zorgen uitspreekt over de dalende defensiebudgetten bij veel Europese bondgenoten?1
Ja.
Voelt u zich aangesproken door de vraag die president Obama opwerpt – «is everybody chipping in?» – nu de defensieuitgaven van Nederland gedaald zijn naar ruim 1% van het BNP, ongeveer de helft slechts van de NAVO-norm van 2%?
De Amerikaanse oproep aan de Europese Navo-lidstaten is niet nieuw. Eerder vroeg bijvoorbeeld voormalig Minister van Defensie Gates aandacht voor de krimpende budgetten in Europa en de scheefgroei tussen de Amerikaanse en Europese inbreng in de Navo. Die oproep heeft overigens bijgedragen tot uiteenlopende samenwerkingsinitiatieven. Ik ben het met president Obama eens dat vrijheid niet gratis is. Europese landen hebben een eigen én gezamenlijke verantwoordelijkheid om te blijven investeren in hun krijgsmachten en in onderlinge samenwerking. Ook de inzetbaarheid en de politieke bereidheid de krijgsmacht in te zetten, zijn van belang met het oog op burden sharing. Nederland levert regelmatig bijdragen aan internationale operaties. Die bijdragen zijn relevant en worden gewaardeerd.
Deelt u de opvatting van president Obama dat de crisis in Oekraïne ons eraan herinnert dat veiligheid niet gratis is en dat alle NAVO bondgenoten hun steentje moeten bijdragen aan collectieve veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de reactie van de minister van Buitenlandse Zaken op de pleidooien om het defensiebudget te verhogen?2 Deelt u zijn opvatting dat een pleidooi voor meer geld voor Defensie pas geloofwaardig is op het moment dat eerst de nog bestaande verspilling door de versnipperde Europese samenwerking aangepakt wordt?
Internationale samenwerking is al lang geen keuze meer maar pure noodzaak. De inzetbaarheid en het voortzettingsvermogen kunnen worden versterkt en ontbrekende capaciteiten gecompenseerd. De Nederlandse krijgsmacht werkt al nauw samen met verscheidene Europese partners, waaronder België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Professionaliteit en technologische hoogwaardigheid maken onze krijgsmacht tot een aantrekkelijke partner. Verdergaande Europese samenwerking is van belang en daar zet Nederland zicht voor in. Hiermee vergroten we ons militaire handelingsvermogen. Wel geldt dat de kost vaak voor de baat uit gaat.
Was in uw ogen het extra geld voor Defensie in het Herfstakkoord «ongeloofwaardig»?
Nee.
Bent u bereid de volgende passage uit uw nota «In het belang van Nederland» onder de aandacht te brengen van de minister van Buitenlandse Zaken: «De verdere intensivering van internationale militaire samenwerking is een proces dat tijd vergt. En niet onbelangrijk, de kost gaat veelal voor de baat uit. Om op termijn de vruchten van doelmatige samenwerking te kunnen plukken, zijn vaak investeringen vooraf nodig.»?
De nota In het belang van Nederland is kabinetsbeleid. Deze nota legt een stabiel fundament onder de krijgsmacht.
Deelt u de opvatting van de officierenverenigingen dat de logica van de minister van Buitenlandse Zaken leidt tot een sterfhuisconstructie voor de krijgsmacht?3
Ik lees in het artikel niet dat de redenering zou leiden tot een sterfhuisconstructie.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de minister van Financiën dat extra geld voor Defensie «een slecht idee» is?4
De Minister van Financiën heeft volgens de Comptabiliteitswet de bevoegdheid om binnen de volledige Rijksbegroting te zoeken naar mogelijkheden om de Rijksbegroting in evenwicht te houden. Daarbij wordt geen enkel ministerie uitgesloten.
Hoe beoordeelt u bovendien de aankondiging van de minister van Financiën dat hij bij de voorbereiding van de begroting 2015 op zoek gaat naar bestedingsruimte op de begrotingen van verschillende ministeries, om daar ruimte te maken voor de 500 miljoen die het aangepaste regeerakkoord tussen VVD en PvdA over de arbeidskorting kost?5 Klopt het dat de begroting van Defensie in die zoektocht niet uitgesloten is?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u in dat licht het feit dat de minister-president op de persconferentie na de ministerraad van 28 maart jl. niet wilde reageren op de vraag of er inmiddels al genoeg bezuinigd is op Defensie, en daarmee extra bezuinigingen op Defensie niet uitgesloten heeft?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u meer of minder geld voor Defensie?
Ik ben blij met de toevoeging van het extra budget aan de defensiebegroting bij het begrotingsakkoord in het najaar van 2013. Een robuuste en responsieve krijgsmacht is in het belang van Nederland. Dat gaat niet vanzelf. Het vraagt om een besef van de waarde van Defensie.
Indien u op de vorige vraag geen antwoord kunt of wilt geven, bent u dan tenminste bereid u uit te spreken tegen verdere bezuinigingen op Defensie komend begrotingsjaar?
Zie antwoord vraag 11.
Het verdwijnen van het Openbaar Ministerie uit Vlissingen |
|
Albert de Vries (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verdere uitholling van OM Zeeland»?1 Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van het lid Recourt over het verdwijnen van het OM uit Zeeland?2
Ja.
Vanaf wanneer is de zittingszaal van het OM in Vlissingen gesloten?
De zittingszaal in Vlissingen is niet gesloten. Er is derhalve geen sprake van een lacune.
Over welke mogelijkheden beschikken Zeeuwse verdachten om zich voor verkeersdelicten bij het OM te verantwoorden, anders dan naar Breda te gaan?
Vooralsnog blijven de zogenaamde CVOM-zittingen, waar onder andere lichte verkeersdelicten worden behandeld, in het Veiligheidshuis Vlissingen gehandhaafd. Op termijn zal telehoren in Zeeland mogelijk worden.
Vanaf wanneer krijgen Zeeuwse verdachten de mogelijkheid om zich voor het OM te verantwoorden door middel van videoconferencing?
Op dit moment wordt door het parket Zeeland-West-Brabant onderzocht wat de meest geschikte locatie is voor telehoren in Zeeland. Zodra deze locatie bekend is en aan alle overige randvoorwaarden is voldaan, zal worden gestart met telehoren in CVOM-zaken. Het streven is naar een invoeringsdatum voor deze locatie in de loop van juni 2014. Telehoren zal op één plaats in Zeeland mogelijk worden.
Deelt u de mening dat de zittingszaal in Vlissingen niet gesloten had mogen worden voordat de mogelijkheid van videoconferencing was opengesteld? Zo ja, waarom zit er dan toch een lacune in de tijd tussen beide tijdstippen?
Zie antwoord vraag 2.
Waar zal de mogelijkheid tot het genoemde videoconferencing ingericht worden? Is dat op meer dan één plaats in Zeeland?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het in het bericht gestelde zich tot uw eerdere toezegging dat het sluiten van het OM-kantoor in Middelburg geen nadelige gevolgen voor de bewoners van Zeeland heeft?
In mijn brief van 14 december 20123 heb ik uiteengezet wat het locatiebeleid is ten aanzien van onder meer het Openbaar Ministerie (OM). Het OM is ook buiten de hoofdlocatie robuust, zichtbaar en herkenbaar in het arrondissement aanwezig. In Zeeland wordt dit vorm gegeven doordat het OM een aantal werkplekken heeft in de zittingsplaats Middelburg van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en betrokken is bij het Veiligheidshuis in Vlissingen. Voor het overige verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen 2 tot en met 6.