Vertraging bij de uitvoering van het cohesiebeleid 2014-2020 |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vertraging die is opgelopen in de uitvoering van het cohesiebeleid voor de periode 2014–2020?1
Ja.
Wat vindt u van deze vertraging? Welke lidstaten blijven met name achter in de uitvoering van operationele programma's (OP's)? Waarom is dat? Ziet u in deze vertraging een desinteresse van lidstaten voor het cohesiebeleid en een extra reden om de omvang van het cohesiebeleid in de toekomst stevig te beperken?
De vertraging die het cohesiebeleid heeft opgelopen, kent hoofdzakelijk twee oorzaken. Dit betreft de late inwerkingtreding van het wetgevingspakket en de aangepaste programmeringssystematiek. Door de late inwerkingtreding van de cohesieverordeningen eind december 2013 waren lange tijd belangrijke onderdelen onduidelijk. Gedetailleerde regelgeving die voortvloeit uit de verordeningen en die vereist is voor het opzetten van programma’s, werden als gevolg hiervan pas in de loop van 2014 besproken. Hierdoor konden programma’s niet eerder ter goedkeuring worden ingediend bij de Europese Commissie.
Daarnaast is ook de programmeringssystematiek gewijzigd. Zo moeten programma’s in partnerschap tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden worden opgesteld. Daarnaast zijn heldere, meetbare resultaten aanzienlijk belangrijker geworden. Tijdens de onderhandelingen over de cohesieverordeningen heb ik mij ook sterk gemaakt voor meer resultaatgerichtheid (o.a. Kamerstuk 21 501-08, nr.493). Het kost tijd om deze twee aspecten goed in de nieuwe programma’s te verwerken. Lidstaten zijn samen met de Europese Commissie hard aan de slag om deze programma’s spoedig af te ronden maar, zoals ik in mijn geannoteerde agenda van de Raad Algemene Zaken van 19 november jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1426) aangaf, mag snelheid niet ten koste gaan van kwaliteit.
Het is op dit moment niet duidelijk of specifieke lidstaten achterblijven. De Europese Commissie werkt momenteel hard aan het goedkeuren van programma’s en zal in het begin van 2015 met een tussenstand komen. Vorige maand gaf zij aan te verwachten dat de helft van de cohesieprogramma’s voor het einde van het jaar is goedgekeurd.
Hoe staat het met de uitvoering van het cohesiebeleid in Nederland? Welke OP’s zijn goedgekeurd en welke nog niet? Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken van alle OP’s?
Voor Nederland geldt dat vier EFRO-programma’s worden opgesteld, vier INTERREG-programma’s en één ESF-programma. Momenteel zijn de EFRO-programma’s Oost, Noord en Zuid goedgekeurd, evenals het INTERREG-programma voor Duitsland – Nederland en het ESF-programma. Het vierde EFRO-programma voor West en het tweede INTERREG-programma (Vlaanderen – Nederland) worden naar verwachting nog voor het kerstreces goedgekeurd. Naar verwachting worden de twee overige programma’s (Twee Zeeën en Euregio Maas Rijn) in de eerste helft van 2015 goedgekeurd. Voor de INTERREG-programma’s geldt in het algemeen dat meer tijd nodig is om te komen tot een programma, omdat met meer partners uit binnen en buitenland wordt samengewerkt. Wel kan ik melden dat Europese Commissie het INTERREG-programma van Duitsland – Nederland als eerste INTERREG-programma heeft goedgekeurd. Het Nederlandse ESF-programma is als vierde van alle Europese ESF-programma’s goedgekeurd.
De Europese Commissie heeft geen informatie vrijgegeven over de stand van zaken van programma’s in andere lidstaten.
Voor zover OP’s nog niet zijn goedgekeurd in Nederland, kunt u per OP aangeven waarom dat zo is? Welke maatregelen kunt u nemen om ervoor te zorgen dat goedgekeurde OP’s zo spoedig mogelijk tot uitvoering komen?
Zie antwoord op vraag 3.
Zijn er in Nederland onbetaalde rekeningen uit de programmeringsperiode 2007–2013? Zo ja, waarom is dat het geval en wat kunt u daar aan doen?
Betaling van de begunstigde door de managementautoriteit (MA) tijdens de uitvoering van een project vindt altijd achteraf plaats. Eerst moet een begunstigde kosten maken alvorens deze (halfjaarlijks) bij een managementautoriteit te kunnen declareren. Vervolgens dient een MA deze declaratie eerst te controleren, waarna de MA op haar beurt die declaratie bij de Europese Commissie kan declareren. Wanneer de EC uitbetaalt aan de MA, kan de MA aan de begunstigde uitbetalen.
Het door het UWV herkeuren van (uitbehandelde) kankerpatiënten |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u notie genomen van de berichtgeving rondom de herkeuring van kankerpatiënten door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoeveel bezwaren met betrekking tot herkeuring van (uitbehandelde) kankerpatiënten op jaarbasis worden ontvangen bij het UWV?
Sedert de inwerkingtreding van de Wet WIA (29 december 2005) tot en met april 2014 zijn in totaal 62.148 mensen met een WGA-uitkering herbeoordeeld. Van deze mensen hadden 4.086 personen kanker op het moment dat zij de WGA instroomden. Over de periode juni 2012 tot en met november 2014 zijn in totaal 2.034 zaken behandeld waarin bezwaar was gemaakt tegen de uitkomst van de herbeoordeling. In 99 gevallen betrof het mensen met als (oorspronkelijke) arbeidsongeschiktheidsdiagnose kanker.
Kunt u ingaan op de trend van het aantal bezwaren van (uitbehandelde) kankerpatiënten gerelateerd aan herkeuringen door het UWV over de afgelopen vijf jaar?
Blijkens het antwoord op vraag 2 heeft UWV 2½ jaar teruggekeken. De trend in het aantal bezwaren bij kankerpatiënten over deze periode wijkt niet af van de totale trend.
Kunt u uiteenzetten of er inderdaad «targets» worden gehanteerd bij herkeuringen door de verzekeringsartsen van het UWV? Zo ja, acht u het bestaan van deze «targets» wenselijk?
Er worden geen eisen c.q. targets gesteld ten aanzien van een al dan niet gewenste uitkomst bij herbeoordelingen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid. Er worden wel eisen gesteld aan de kwaliteit van de beoordeling.
Kunt u uiteenzetten in welk percentage van de bezwaarprocedures met betrekking tot de herkeuring van (uitbehandelde) kankerpatiënten de bezwaarmaker in het gelijk wordt gesteld?
Uit de gegevens van het UWV blijkt dat mensen met kanker minder vaak dan gemiddeld in bezwaar gaan tegen beslissingen van het UWV. Het gaat dan om:
afwijzing (2,4% van de diagnoses bij bezwaar tegen afwijzing is kanker, versus 4,0% gemiddeld bij alle mensen met afgewezen claimbeslissing)
toekenning (6,1% van de diagnoses bij bezwaar tegen toekenning is kanker, versus 7,1% gemiddeld bij de WGA-instromers)
uitslag herbeoordeling (5,5% van de diagnoses bij bezwaar tegen herbeoordeling ingeval van kanker, versus 7,7% gemiddeld bij herbeoordeelde WGA’ers).
Voor elk van deze drie groepen geldt dat bij mensen met kanker het bezwaar statistisch vaker gegrond wordt verklaard dan gemiddeld:
na afwijzing: 37% (versus gemiddeld 22%)
na toekenning: 46% (versus gemiddeld 32%)
na herbeoordeling: 56% (versus gemiddeld 37%)
Van alle bezwaren tezamen zijn in totaal over een periode van 2½ jaar 260 bezwaren van mensen met kanker op de mate van arbeidsongeschiktheid gegrond verklaard (de 3 hiervoor genoemde groepen samen). Als de kans op «gegrond» bij kanker op een gemiddeld niveau had gelegen, dan zouden 210 bezwaren gegrond zijn verklaard. Er zijn dus 50 meer bezwaren gegrond verklaard dan te verwachten was op grond van het gemiddelde. Over een periode van 1 jaar zijn dat er 20.
Op basis hiervan is er geen aanleiding om te concluderen dat het UWV onzorgvuldig omgaat met de beoordeling van mensen met kanker.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn indien uitbehandelde kankerpatiënten met een lage levensverwachting bij herkeuring door het UWV worden gedwongen tot het verrichten van arbeid? Wat zijn de huidige richtlijnen die dienen te worden gehanteerd in dergelijke herkeuringen?
Ja, ik deel deze mening. Bij de WIA-keuring is de wet- en regelgeving leidend. Daarbij gaat het meer in het bijzonder om het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten en de professionele standaard van verzekeringsartsen, zoals die zijn neergelegd in verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen.
Dit houdt onder meer in dat patiënten die terminaal zijn – in die zin dat zij naar de verwachting van artsen binnen enkele maanden komen te overlijden – niet worden goedgekeurd door de verzekeringsarts. Deze patiënten zijn volledig duurzaam arbeidsongeschikt.
Dit kan anders liggen bij patiënten die een slechte prognose hebben op langere termijn. Met deze patiënten worden de mogelijkheden voor terugkeer naar werk conform de richtlijnen besproken.
Respect voor de eigen inschatting van de patiënt is daarbij een belangrijke leidraad. Daarom dient de verzekeringsarts zich rekenschap te geven van de visie van de betrokkene op diens arbeidsmogelijkheden. Indien de verzekeringsarts een discrepantie ziet tussen de inschatting door de patiënt zelf van de arbeidsmogelijkheden ten opzichte van de klinische prognose, dan zal de verzekeringsarts recente informatie van de behandelaar betrekken bij zijn oordeel. Het UWV zal alleen praten over re-integratie als dat mogelijk is.
Het is zeker niet de doelstelling van het UWV om terminale patiënten onder druk te zetten.
Kunt u een uiteenzetting geven over de inhoud van de richtlijnen bij herkeuring van kankerpatiënten? In hoeverre herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat bij het herkeuren van (uitbehandelde) kankerpatiënten door het UWV wordt afgeweken van vastgestelde richtlijnen?
Er bestaat geen «herkeuringsrichtlijn» voor kankerpatiënten. Wel zijn er verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen in gebruik bij de beoordeling van bepaalde soorten kanker, zoals een protocol voor darmkanker en borstkanker. Daarbuiten wordt voor zover dat mogelijk is in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling gebruik gemaakt van ervaring en wetenschappelijk gefundeerde inzichten zoals onder andere geformuleerd in richtlijnen van de curatieve sector. Het beeld dat bij het beoordelen van kankerpatiënten afgeweken wordt van vastgestelde richtlijnen, herken ik niet.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn indien uitbehandelde kankerpatiënten die zich nog beschikbaar willen stellen op de arbeidsmarkt, te maken krijgen met complexe regelgeving en bureaucratie? In hoeverre ontvangt u signalen dat de huidige regelgeving omtrent deze patiënten herintreding op de arbeidsmarkt bemoeilijkt?
Ja, ik deel deze mening. Ik realiseer mij ook dat het hier om een zeer gevoelige kwestie gaat. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 29 september 2014, heb ik dit onderwerp dan ook aan de orde gesteld in de Stuurgroep Verbetering Poortwachter, waarin een groot aantal stakeholders is vertegenwoordigd. Hierop is een werkgroep geformeerd waarin al deze stakeholders vertegenwoordigd zijn: sociale partners, patiëntenverenigingen, UWV, OVAL, het Verbond van Verzekeraars en beroepsverenigingen van bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Doel van de werkgroep is om te verkennen welke knelpunten er zijn en of de bestaande instrumenten en initiatieven adequaat zijn. Aan de hand van deze verkenning zal de werkgroep mogelijke oplossingsrichtingen bezien en daarbij de voorstellen betrekken, zoals die zijn verwoord in de notitie «Kanker en Werk» van D662. De werkgroep is inmiddels een aantal malen bijeen geweest. De werkgroep is op dit moment nog in de inventariserende fase. Het vergt de nodige tijd om te komen tot een zorgvuldige en breed gedragen probleemanalyse en mogelijke oplossingsrichtingen. Ik verwacht dat ik uw Kamer in het voorjaar van 2015 zal kunnen informeren over de uitkomsten. Ook zal ik dan bezien of ik hierin aanleiding zie tot het ondernemen van actie.
Het artikel “Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in genoemd artikel beschreven onderzoek van Divosa (de vereniging van managers van sociale diensten)?2
Het kabinet hecht veel belang aan het bestrijden van de werkloosheid onder ouderen. Hoewel afgelopen decennia de arbeidsmarktpositie en -participatie van ouderen sterk verbeterd is, is de situatie minder rooskleurig wanneer zij eenmaal werkloos zijn geworden. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen die het voor werkgevers aantrekkelijker maakt om ouderen in dienst te nemen en ondersteunt oudere werkzoekenden bij het vinden van werk via het «Actieplan 50pluswerkt».
Daarnaast hebben gemeenten een belangrijke rol ten aanzien van de re-integratie van mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. De gemeentelijke ondersteuning aan uitkeringsgerechtigden is wettelijk verankerd in de Participatiewet. De Participatiewet bevat waarborgen die uitzicht geven op een evenwichtige inzet van middelen en instrumenten. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Bovendien hebben gemeenten er een financieel belang bij om ook oudere uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Indien zij er immers in slagen om meer uitkeringsgerechtigden aan de slag te helpen op de arbeidsmarkt, besparen zij op het budget voor inkomensondersteuning.
De enquête van Divosa, die door ongeveer een kwart van alle gemeenten is ingevuld, geeft een beeld van hoe deze gemeenten in de aanloop naar de invoering van de Participatiewet bezig zijn hun beleid vorm en inhoud te geven. Het beeld laat zien dat gemeenten veel beleidsmatige keuzes moeten maken ten aanzien van hun re-integratiebeleid en aanverwante zaken.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat maar 8% van de onderzochte gemeenten een hoge prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten een lage of zelfs geen prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie, mede gezien het feit dat volgens het CBS zeven van de tien 55-plussers in de bijstand daar langdurig in zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit onderzoeksrapport in relatie tot het Actieplan 50pluswerkt, dat tot doel heeft werkloosheid onder 50-plussers te bestrijden?
Het Actieplan 50pluswerkt van het UWV is gericht op het bevorderen van de baankansen van WW-gerechtigden.
De Divosa enquete gaat niet over die groep, maar over mensen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente vallen, bijvoorbeeld vanwege een bijstandsuitkering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat gemeenten prioriteit geven aan jeugdwerkloosheid, omdat deze groep kansrijker wordt geacht voor re-integratie?
Wat betekent dit naar uw inschatting voor de groep mensen die niet kansrijk wordt geacht voor re-integratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. In de verordening dient speciaal aandacht te worden besteed aan de ondersteuning van kwetsbare groepen, zoals mensen met een arbeidsbeperking, al dan niet met een uitkering. Op die manier wordt gewaarborgd dat ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt ondersteuning krijgen bij het vinden van een baan. Deze verordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ambtenaren aangeven dat het beperkte budget een rol speelt bij de keuze om kansrijk geachte groepen als jongeren prioriteit te geven?
Ik herken deze uitspraak in het artikel uit Trouw niet.
Het doel van de Participatiewet is om meer mensen in staat te stellen om in een (reguliere) baan aan de slag te gaan. Het is een misvatting om te denken dat het budget daalt. Het budget groeit nog steeds, maar door de regelingen activerender te maken, zorgen we ervoor dat het budget effectiever wordt ingezet en daardoor minder snel hoeft te groeien.
Bent u het ermee eens dat met deze ontwikkeling letter en geest van de Participatiewet onrecht wordt aangedaan, omdat de wet zich richt op alle mensen met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met ingang van 1 januari 2015 valt iedereen die zich bij de gemeente meldt en kan werken maar daarbij ondersteuning nodig heeft, onder één regeling. De Wwb, de Wsw en mensen met arbeidsvermogen in de Wajong zijn verenigd in de Participatiewet. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Gemeenten zijn daar serieus mee aan de slag. Ik zie de resultaten van een beperkte enquête in het najaar van 2014 niet als een ontwikkeling die de Participatiewet onrecht aan doet.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat oudere werknemers een imagoprobleem hebben? Welke mogelijkheden ziet u om dit negatieve beeld positief bij te buigen?
Ik ben het eens met de heer Van der Gaag, die in het artikel in Trouw aangehaald wordt, dat ouderen prima werknemers zijn met veel ervaring, inzet en kennis.
Het kabinet werkt reeds aan het wegnemen van vooroordelen over oudere werkzoekenden. Het kabinet is daarom verheugd dat de sociale partners in de beleidsagenda 2020 van de Stichting van de Arbeid afgesproken hebben dat er rond 2020 geen verschil meer mag zijn tussen de arbeidsparticipatie van de 55-plusser en de 55-minner. Om dat te bereiken is het belangrijk dat werkgevers een goed beeld hebben van de kennis en vaardigheden van oudere werknemers. Daarvan is niet in alle gevallen sprake. Om de meerwaarde van oudere werknemers voor werkgevers te benadrukken zijn het UWV en MKB-Nederland gezamenlijk recent gestart met de campagne «Open voor kansen, open voor 50-plus».
Het bericht ‘Kritiek op royale vertrekpremie Van Rompuy’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kritiek op royale vertrekpremie Van Rompuy»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uw vriend Van Rompuy na zijn vertrek ruim 630.000 euro meekrijgt? Deelt u de mening dat dit pure diefstal is en hem als «graaier» kwalificeert?
Dhr. van Rompuy heeft na zijn vertrek als Voorzitter van de Europese Raad recht op wachtgeld. Deze regeling is conform de huidige afspraken tussen de EU-lidstaten (Verordening 422/67/EEG).
De voormalig Voorzitter van de Europese Raad krijgt volgens gegevens van de Europese Raad een netto bedrag van in totaal € 349.000, over maximaal drie jaar. Aangezien dhr. Van Rompuy afkomstig was uit België, ontvangt hij geen verhuisvergoeding. Het in sommige media genoemde bedrag van € 630.000 is derhalve onjuist.
Ook in Nederland ontvangen voormalig politieke ambtsdragers wachtgeld. Mede dankzij deze regeling zijn politici beter in staat om zonder last- of ruggespraak hun werk te doen. Via het wachtgeld blijven zij tijdelijk verzekerd van een inkomen na afloop van hun politieke werk.
Nederland pleit al langer voor versobering van de arbeidsvoorwaarden van het EU-personeel. De beloning van de Voorzitter van de Europese Raad en de Commissarissen is daaraan gekoppeld. Over 2012 is een beperkte salarisstijging afgesproken, en over 2011, 2013 en 2014 is een nulgroei bewerkstelligd. Nederland bekijkt of verdere modernisering en versobering van de regeling voor politieke ambtsdragers in de EU mogelijk is.
Zo ja, heeft u geen enorme spijt dat u een graaier vorige maand een hoge Koninklijke onderscheiding heeft toebedeeld? Bent u bereid dit lintje per ommegaande terug te eisen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook bereid om ervoor te zorgen dat de man geen rooie cent krijgt na zijn vertrek en dat de Europese Commissie desgewenst op eigen privékosten maar een boekenbon voor hem koopt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Niet méér, maar slímmer blauw op straat” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Niet méér, maar slimmer blauw op straat» en heeft u kennisgenomen van het in dit bericht genoemde proefschrift?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gegeven de beperkte capaciteit van de politie en het grote beslag daarop, politiecapaciteit zo goed mogelijk moet worden ingezet en dat «Informatie gestuurde Politie» een belangrijke rol moet spelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Het proces van informatie gestuurde politie is van groot belang, omdat dit de basis is van goede resultaten door slim politiewerk.
Deelt u de mening van de promovenda dat het informatie-gestuurd werken van de politie niet goed van de grond is gekomen? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u ervoor zorgen dat het inzetten van de politie op basis van de beschikbare informatie wel van de grond gaat komen? Zo nee, waaruit blijkt dat dit wel van de grond is gekomen?
Het informatie gestuurd werken heeft in het verleden al goede resultaten opgeleverd en bijgedragen aan een veiliger samenleving. Hier zijn vele voorbeelden van te benoemen. Neem bijvoorbeeld alle gevallen waarin wijkagenten of wijkteams weten wanneer er problemen dreigen te ontstaan en op tijd interveniëren om escalatie te voorkomen. Zie de aanpak van hotspotgebieden, bij woninginbraken, jeugdgroepen of overvallen, en de inzet bij de voorbereiding van evenementen. Ook is het vanzelfsprekend dat het informatie gestuurd werken nog niet volledig is uitgekristalliseerd in de basisteams die in januari 2015 van start gaan.
De informatiediscipline van de politie zal de komende jaren versterkt worden. De politie richt 24/7 real time intelligence centra in, volgt en intervenieert op sociale media en legt de verbinding met de dagdagelijkse operatiën. Informatie-afdelingen worden in een operationele setting geplaatst, zodat er op allerlei vlakken sprake is van een continue interactie tussen «informatie» en «operatie», bijvoorbeeld bij operationele analyses of bij het voorbereiden van nieuwe onderzoeken. Het informatie gestuurd werken kan op die manier in de praktijk haar meerwaarde verder bewijzen. Het concept komt terug in de inrichtings- en realisatieplannen en de politie is volop bezig met het realiseren van de juiste mensen op de juiste plaats bij deze informatieknooppunten.
Op welke wijze wordt er in bij de realisatie van de nationale politie rekening gehouden met het concept van informatie-gestuurd politiewerk en wat is de stand van zaken met betrekking tot het informatie-gestuurd werken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de vrees van de promovenda dat te veel aandacht voor de cijfermatige controle tot gevolg kan hebben dat de zaken die op lokaal niveau (voor een College van burgemeester en wethouders) van belang zijn, zoals openbare orde en leefbaarheid, uit beeld verdwijnen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het behalen van cijfers is nooit een doel op zich. Cijfers dienen een uiting zijn van de ambities ten aanzien van een effectieve veiligheidszorg, maar zorgen tegelijk ook voor een heldere focus voor de betrokken organisaties. Naast de kwantitatieve (cijfermatige) ambities dient er ook aandacht te zijn voor de kwaliteit van de aanpak en voor een goede duiding van de wereld achter de cijfers.
In de veiligheidsagenda 2015–2018 (Kamerstuk 28 684, nr. 412), die ik samen met het bevoegd gezag en de politie heb opgesteld, is hier ook nadrukkelijk invulling aan gegeven. In de veiligheidsagenda zijn cijfermatige ambities opgenomen die een uiting zijn van de gewenste richting van de aanpak van criminaliteit. Hierbij is niet alleen aangegeven wat het doel is voor de politie, maar er is ook een gemeenschappelijke doelstelling vastgesteld die toeziet op het verbeteren van de aanpak door alle betrokken partijen. Daarnaast is de getalsmatige doelstelling ten aanzien van de high impact crimes, door het gezag van lokaal af opgebouwd, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de lokale behoeften.
Deelt u de mening dat de effectiviteit van de politie niet of in ieder geval niet alleen, verbeterd wordt door meer blauw op straat, maar ook door beter blauw op straat? Zo ja, hoe wordt hier vorm aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat effectiviteit altijd afhankelijk is van meerdere factoren. Daarom heeft de politie in haar inrichtingsplannen niet alleen gekeken naar aantallen in bezetting van mensen die ergens werken, maar ook naar ondersteunende diensten zoals informatieknooppunten die politiemensen helpen om hun werk beter en effectiever te laten plaatsvinden.
Vergroten van de effectiviteit van blauw heeft mijn voortdurende aandacht. MEOS: mobiel effectiever op straat, is bijvoorbeeld een maatregel uit de intensiveringsgelden Rutte II die bijdraagt aan zoals u het noemt «beter blauw op straat». Door MEOS zijn agenten meer op straat en minder op het bureau. Politieagenten worden uitgerust met een smartphone met diverse applicaties en randapparaten. Met de combinatie hiervan kan de agent onder andere diverse landelijke en regionale registers raadplegen zodat onder meer de identiteit van personen beter op straat kan worden gecontroleerd en signaleringen worden gemeld.
Er wordt stevig geïnvesteerd in de ontwikkeling van RTIC’s (Real Time Intelligence Centres), waarbij de operationele eenheden real-time informatie ontvangen en daarmee een beter beeld krijgen van specifieke meldingen. Daarnaast is het van belang dat elke agent goed toegerust en opgeleid zijn werk kan doen, verbinding zoekt met betrokken partijen en dat daarin blijvend wordt geïnvesteerd.
Het bericht 'Eerste stap naar vergunning voor gokbedrijven' |
|
Nine Kooiman , Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Eerste stap naar vergunning voor gokbedrijven»?1
Ja
Wat is de grondslag van de peiling naar interesse in vergunningen die door de Kansspelautoriteit (KSA) is gedaan?
Het bieden van deze mogelijkheid aan geïnteresseerden voor een vergunning is een zelfstandige beslissing van de kansspelautoriteit geweest. Ik heb hiertoe geen opdracht gegeven. De kansspelautoriteit heeft mij te kennen gegeven deze stap noodzakelijk te achten om zich voor te kunnen bereiden op de eventuele regulering van kansspelen op afstand en de daarmee gepaard gaande vergunningverlening. Zo moet zij samenwerkingsovereenkomsten aangaan met buitenlandse toezichthouders. Hiermee is veel tijd gemoeid. Daarom is het wenselijk om zicht te krijgen op de landen van vestiging van potentiële aanbieders.
Heeft u opdracht gegeven tot deze peiling? Zo ja, waarom? Zo nee, waar komt dit idee dan vandaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel waarde hecht u aan de beraadslaging en besluitvorming van de Staten-Generaal?
Ik hecht veel waarde aan de beraadslaging en besluitvorming van de Staten-Generaal. Uiteraard moeten de Staten-Generaal eerst ingestemd hebben met het ingediende wetsvoorstel voordat onomkeerbare stappen in het vergunningsverleningsproces kunnen worden gezet. De door de kansspelautoriteit ingerichte procedure heeft dan ook geenszins een bindend karakter en is slechts bedoeld om het proces van vergunningverlening na eventuele aanname van het wetsvoorstel te bespoedigen. Ik acht een spoedig proces van vergunningverlening wenselijk met het oog op bescherming van de consument. Honderdduizenden Nederlanders spelen nu al online, zonder de bescherming van een gereguleerd stelsel. Deze spelers zijn daardoor niet beschermd tegen bijvoorbeeld kansspelverslaving en kansspel gerelateerde criminaliteit. Het is aan de kansspelautoriteit, die als zelfstandig bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de vergunningverlening, om het vergunningsverleningsproces vorm te geven. Ik heb de kansspelautoriteit dan ook niet verzocht om deze peiling te staken.
Heeft u de KSA inmiddels verzocht de peiling te staken omdat het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen, de Wet op de kansspelbelasting en enkele andere wetten in verband met het organiseren van kansspelen op afstand (Kamerstuk 33 996) nog niet tot wet is verheven? Zo nee, is dat niet onbehoorlijk jegens het parlement?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom moet de verlening van vergunningen versneld worden en wie heeft dat besloten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarop is de verwachting van de KSA gebaseerd dat er 50 tot 80 aanvragen binnen zullen komen?
Uit het onderzoek van Boston Consulting Group uit 2011 kwam naar voren dat bij een belastingtarief van 20% uitgegaan zou moeten worden van 35 à 55 vergunningen. Naar aanleiding van contacten met buitenlandse toezichthouders en een aantal aanbieders die eigener beweging bij de kansspelautoriteit hun interesse hebben getoond, heeft de kansspelautoriteit deze verwachting enigszins naar boven bijgesteld. Inmiddels hebben veel geïnteresseerden zich al bij de kansspelautoriteit gemeld. Dit betreft zowel gevestigde aanbieders die in andere lidstaten reeds een vergunning voor kansspelen op afstand hebben, huidige landgebonden vergunninghouders en veel nieuwkomers op de markt. Deze geïnteresseerden krijgen niet allemaal een vergunning. Alleen geschikte aanbieders die voldoen aan de strikte vergunningsvoorwaarden komen in aanmerking voor een vergunning.
Bent u van mening dat de bedrijven die zich bij de KSA zullen aanmelden, gescreend moeten worden op het punt of zij op dit moment al reclameactiviteiten ontplooien ten aanzien van de Nederlandse markt?
De kansspelautoriteit zal alle aanbieders op de gebruikelijke manier blijven monitoren. Dit betekent dat de kansspelautoriteit bij zowel aanbieders die zich wel hebben aangemeld als aanbieders die dat niet hebben gedaan, zal nagaan of zij hun reclameactiviteiten op de Nederlandse markt richten. De kansspelautoriteit richt haar handhavingsactiviteiten in eerste instantie op aanbieders die voldoen aan een of meer van de prioriteringscriteria, die bestaan uit reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. In de nota naar aanleiding van verslag, welke spoedig naar uw Kamer wordt verzonden, zal ik nader ingaan op de gevolgen voor aanbieders die volharden in het illegaal aanbieden van reclameactiviteiten gericht op de Nederlandse markt.
Welke gevolgen moet KSA volgens u verbinden aan gokbedrijven die consequent volharden in het illegaal aanbieden van reclameactiviteiten in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van alle gokbedrijven die in 2014 het verbod hebben overtreden om reclameactiviteiten aan te bieden op de Nederlandse markt, met daaraan verbonden de maatregelen die de KSA heeft genomen tegen de betreffende bedrijven?
De kansspelautoriteit maakt informatie over overtredingen niet eerder openbaar dan nadat een handhavingsbesluit is genomen. Om lopende onderzoeken niet te verstoren worden geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders gedaan. Ik kan daarom geen overzicht geven van alle gokbedrijven die in 2014 het verbod hebben overtreden om reclameactiviteiten aan te bieden op de Nederlandse markt. Wel heeft de kansspelautoriteit laten weten dat zij met name rond het wereldkampioenschap voetbal en de Tour de France van 2014 het reclameaanbod uitvoerig heeft gemonitord om vast te stellen of aanbieders zich daarmee op de Nederlandse markt richtten. De kansspelautoriteit heeft vervolgens waarschuwingsbrieven gestuurd aan organisaties van wie zij geconstateerd heeft dat de reclame-uitingen op de Nederlandse markt waren gericht. Bij constatering van een overtreding, stuurt de kansspelautoriteit in de meeste gevallen eerst een waarschuwingsbrief voordat zij overgaat tot handhavende maatregelen. Gedurende het WK-voetbal zijn acht aanbieders aangeschreven. Het gevolg hiervan was een duidelijke afname van deze activiteiten nog tijdens het WK-voetbal. Vervolgens is nader onderzoek gedaan naar twee andere aanbieders en enkele affiliates, die nadien zijn gestart met het maken van reclame voor weddenschappen op het WK. Eén van deze aanbieders heeft inmiddels een bestuurlijk sanctie opgelegd gekregen.
De brief van het College voor Toetsen en Examens over de centrale eindtoets |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van medio november van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) over de centrale eindtoets aan alle schooldirecteuren?1
Ja.
Deelt u de mening dat door deze brief bij scholen de onjuiste indruk kan ontstaan dat alleen de centrale eindtoets is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. In de brief is duidelijk aangegeven dat naast de centrale eindtoets, ook kan worden gekozen voor andere toegelaten eindtoetsen. Daarbij is verwezen naar informatie daarover van het ministerie.
In mijn brief aan uw Kamer van 12 november 2014 over de toelating van ROUTE 8 en de IEP Eindtoets als andere eindtoetsen, heb ik gemeld dat alle schoolbesturen van mij een brief ontvangen over de keuzemogelijkheden voor dit schooljaar. Deze brief is op dezelfde datum verzonden (bijgevoegd). Dit in aanvulling op de berichtgeving hierover op rijksoverheid.nl/onderwerpen/eindtoets-op-de-basisschool.
Alle schoolbesturen zijn daarmee op de hoogte gesteld van de verschillende eindtoetsen waaruit zij dit schooljaar kunnen kiezen. Hierbij is men ook geïnformeerd over het feit dat de scholen door de aanbieders van de drie beschikbare eindtoetsen zelf worden benaderd met informatie over de aanmelding voor de eindtoets van hun keuze. Dit is een verantwoordelijkheid van de betreffende aanbieders.
Deelt u de opvatting dat het gebruikte rijkslogo op de brief deze indruk versterkt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. In de berichtgeving over de eindtoetsing in het primair onderwijs is en wordt consequent aangegeven dat in het palet van mogelijke eindtoetsen, de centrale eindtoets van overheidswege als wettelijke taak wordt ontwikkeld en uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van het CvTE. Gezien deze wettelijke taak is het niet verwonderlijk dat het CvTE als zelfstandig bestuursorgaan, communiceert onder het algemene Rijkslogo. Hierin komt het publieke overheidskarakter van de taken van het college herkenbaar tot uitdrukking.
Kunt u aangeven waarom niet ook de alternatieve toetsen op een dergelijke manier door het CvTE onder de aandacht zijn gebracht bij scholen?
Het CvTE heeft als wettelijke taak om jaarlijks de centrale eindtoets te ontwikkelen en beschikbaar te stellen. Het CvTE heeft niet als taak om scholen – uitgebreid – te informeren over de andere eindtoetsen. Net zo min als dat een aanbieder van een andere eindtoets als taak heeft om scholen te informeren over toetsen van collega-aanbieders, waaronder de centrale eindtoets.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het college in de brief over de inschrijving van de centrale eindtoets wel in algemene zin gerefereerd aan de mogelijkheid om te kiezen voor andere eindtoetsen. Dit is ook het geval op de desbetreffende website van het CvTE (www.centraleeindtoetspo.nl).
Ik vind dat een goede zaak, hetgeen niet wegneemt dat de meer gedetailleerde informatieverstrekking over het gehele keuzepalet aan eindtoetsen, een taak is die het Ministerie van OCW vervult. Dit past ook bij mijn wettelijke bevoegdheid om te beslissen over de toelating van andere eindtoetsen.
Bent u van mening dat hierdoor geen sprake is van een «level playing field» voor de alternatieve toetsen ten opzichte van de centrale eindtoets?
Ik ben van mening dat er sprake is van een «level playing field». Met de informatievoorziening vanuit het Ministerie van OCW is en wordt de sector via verschillende kanalen evenwichtig en actueel geïnformeerd over de andere eindtoetsen in relatie tot de centrale eindtoets. De bijgevoegde brief is daarvan een voorbeeld.
Bent u bereid de alternatieve toetsaanbieders de financiële middelen te verschaffen om een zelfde soort brief richting de scholen te sturen over de alternatieve eindtoetsen, zodat scholen een goede afweging kunnen maken en weten hoe zij zich kunnen inschrijven voor een alternatieve toets? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze financiële middelen verstrek ik op grond van de onlangs door mij vastgestelde Subsidieregeling andere eindtoetsen (stcrt. 2014 nr. 35121). Op basis van deze regeling ontvangen de aanbieders van toegelaten eindtoetsen subsidie om hun eindtoets te ontwikkelen, onder de aandacht te brengen van en gratis aan te bieden aan schoolbesturen en scholen. De berekening en hoogte van de subsidie is afgestemd met de eindtoetsaanbieders. De middelen uit deze subsidieregeling kunnen de toetsaanbieders vrij besteden aan hun eindtoetsactiviteiten. Dit geldt ook voor de wijze waarop zij scholen en schoolbesturen benaderen met informatie over hun eindtoets, waaronder de procedure voor aanmelding. Het verzenden van een brief is daarbij een mogelijkheid ter keuze aan de desbetreffende aanbieder.
De werkwijze van online broker DeGiro |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de werkwijze van de online broker DeGiro, welke het voor particulieren mogelijk maakt tegen lage tarieven te beleggen?1
Ik ben bekend met het artikel op de website van de VEB waarnaar de vraag verwijst en de werkwijze van DeGiro die daarin is beschreven.
Welke risico’s kleven aan het aanhouden van cash door particulieren bij brokers zoals DeGiro, die geen bankvergunning hebben? Maakt het verschil voor die risico’s of de cash vervolgens wordt belegd in een geldmarktfonds?
Het is aan beleggingsondernemingen zoals DeGiro niet toegestaan opvorderbare gelden van consumenten buiten besloten kring aan te trekken, tenzij De Nederlandsche Bank (DNB) hiervoor een ontheffing heeft verleend.2 Een dergelijke ontheffing bezit DeGiro niet.3 Dit betekent dat DeGiro zelf geen opvorderbare gelden van haar klanten kan aantrekken.
Het geld dat een klant van DeGiro overmaakt om op enig moment een belegging naar keuze te doen, wordt tot die tijd belegd in een geldmarktfonds. De risico’s van deze beleggingen zijn beperkt, maar wel aanwezig en worden gedragen door de klant. Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) moeten beleggingen in het geldmarktfonds afgescheiden worden, zodat bij een faillissement van DeGiro de beleggingen buiten de failliete boedel vallen. Mocht deze scheiding, ondanks de geldende wettelijke regels, onverhoopt niet goed zijn toegepast, dan heeft de klant bij een faillissement van DeGiro aanspraak op een vergoeding van het beleggerscompenstatiestelsel.
Zijn financiële instellingen die niet onder het depositogarantiestelsel vallen, wettelijk verplicht dit aan hun klanten te melden? Zo ja, welke eisen worden aan deze voorlichting gesteld wat betreft de manier waarop en waar dit wordt medegedeeld, het tijdstip, et cetera?
Deposito’s die in aanmerking komen voor dekking onder het depositogarantiestelsel kunnen slechts bij banken worden aangehouden. Instellingen die niet onder het depositogarantiestel vallen, zijn niet verplicht dit te melden. Wel houdt DNB een openbaar register bij alle instellingen met een bankvergunning.4 Een consument kan aan de hand van dit register controleren of haar geld door het depositogarantiestel wordt gedekt. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt een register bij van beleggingsondernemingen.5 Een consument die handelsorders plaatst, kan dit register raadplegen om na te gaan of een bepaalde beleggingsonderneming de benodigde vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten heeft en daarmee onder het beleggerscompensatiestelsel valt.
Voorts is een financiële onderneming verplicht informatie ter beschikking te stellen over de toepasselijke vangnetregeling. Momenteel nog op verzoek, maar met ingang van medio 2015 uit eigener beweging.6 Voor een beleggingsonderneming als DeGiro betekent dit dat zij op verzoek informatie ter beschikking dient te stellen over het beleggerscompensatiestelsel. De informatie dient zodanig van aard te zijn dat potentiële klanten in staat zijn om na te gaan of een vordering onder een Nederlandse dan wel (vergelijkbare) buitenlandse vangnetregeling valt.7
Kunt u uitleggen hoe de variabele bijdrage aan het beleggerscompensatiefonds die wordt voldaan door financiële ondernemingen die geen bank zijn, wordt vastgesteld?2
Het variabele deel van de bijdrage voor deze ondernemingen wordt berekend naar rato van het aantal niet-professionele klanten die bij een eventuele betalingsonmacht van de financiële onderneming in aanmerking zouden kunnen komen voor een vergoeding op grond van het beleggerscompensatiestelsel.9Hiertoe wordt het aantal van deze klanten per financiële onderneming die valt onder het beleggingscompensatiestelsel gedeeld door het totale aantal van deze klanten bij alle betreffende financiële ondernemingen. Het aldus verkregen getal wordt vermenigvuldigd met 100 procent.10
Waarom is het doelvermogen van het beleggerscompensatiefonds op 11,3 miljoen euro gesteld?
Het doelvermogen is gesteld op een bedrag dat naar verwachting voldoende is om de aanspraken op het fonds die gerelateerd zijn aan betalingsonmacht van een financiële onderneming die geen bank is in het overgrote deel van de gevallen te dekken. Indien het in het fonds aanwezige bedrag onverhoopt onvoldoende mocht zijn, dan moeten de bij het beleggingscompensatiefonds aangesloten financiële ondernemingen die geen bank zijn het tekortkomende bedrag met een maximum van het doelvermogen (€ 11,3 miljoen) betalen. Indien er ook dan nog een tekort over blijft, betalen alle ondernemingen die onder het beleggerscompensatiestelsel vallen het resterende bedrag.
In de Wft zijn voorts regels opgenomen omtrent de scheiding tussen financiële instrumenten en gelden van beleggingsondernemingen en die van hun klanten. Een beleggingsonderneming dient op grond van de Wft adequate maatregelen te treffen ter bescherming van de rechten van klanten op aan hen toebehorende gelden en financiële instrumenten. De maatregelen dienen onder meer te voorzien in de bescherming van de rechten van klanten in geval van faillissement of surséance van betaling van de beleggingsonderneming. Door deze regels zijn de aanspraken op het beleggerscompensatiestelsel relatief beperkt. Sinds 2002 zijn er vijf faillissementen geweest die geleid hebben tot een beroep op het beleggerscompensatiestelsel. In totaal is als gevolg van deze vijf faillissementen voor € 1,5 miljoen uitgekeerd.
Kunt u toelichten in welke opzichten de werking van het beleggerscompensatiefonds verschilt van die van het depositogarantiestelsel? In hoeverre verschillen de voorwaarden om in aanmerking te komen voor compensatie? Hoe vaak is reeds voorgekomen dat het beleggerscompensatiefonds heeft moeten uitkeren?
Beide stelsels hebben tot doel beleggers dan wel depositohouders te compenseren indien de betreffende financiële onderneming aan wie geld en/of financiële instrumenten zijn toevertrouwd, niet in staat is om te voldoen aan haar verplichtingen. Voor voldoening onder het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen voortvloeiend uit deposito’s bij banken van – kort gezegd – niet-professionele depositohouders tot EUR 100.000 per depositohouder per bank.11 Voor voldoening ingevolge het beleggerscompensatiestelsel komen in aanmerking vorderingen tot een bedrag van € 20.000, die verband houden met bepaalde beleggingsdiensten zoals gedefinieerd in artikel 1:1 Wft. Het gaat daarbij om geld en/of financiële instrumenten die een belegger op grond van een beleggingsdienst heeft toevertrouwd aan een financiële onderneming en die, ingeval van betalingsonmacht van de financiële onderneming, niet aan de belegger kunnen worden teruggegeven. Schade ten gevolge van beleggingsverliezen geleden op financiële instrumenten zelf komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Zoals vermeld onder vraag 5, heeft het beleggerscompensatiestelsel sinds 2002 vijf keer uitgekeerd als gevolg van faillissementen.
Indien een broker effecten van particulieren uitleent, welke risico’s kleven daar volgens u dan aan?
Indien een beleggingsonderneming financiële instrumenten van klanten uitleent, maakt zij in de praktijk voor eigen rekening gebruik van die financiële instrumenten. Het uitlenen van financiële instrumenten is alleen toegestaan indien de klant daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd.12 De beleggingsonderneming loopt het risico dat de lener van de financiële instrumenten niet in staat zal blijken deze terug te leveren (tegenpartijrisico). De klant heeft op haar beurt een tegenpartijrisico op de beleggingsonderneming, in dit specifieke geval dus op DeGiro.
Het risico van voornoemde uitleenovereenkomsten wordt gemitigeerd door de korte looptijd die gebruikelijk is voor dergelijke transacties en door het gebruik dat de lener onderpand verschaft. Dit onderpand bestaat over het algemeen uit geld of andere hoog liquide activa. In het artikel van de VEB waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, geeft DeGiro aan dat zij conform het hiervoor beschreven marktgebruik om onderpand vraagt. Dit beperkt het risico dat van dergelijke uitleenovereenkomsten kan uitgaan aanzienlijk.
Zijn financiële instellingen die effecten uit beleggingsportefeuilles uitlenen, wettelijk verplicht dit aan hun klanten te melden? Zo ja, welke eisen worden aan deze voorlichting gesteld wat betreft de manier waarop dit wordt medegedeeld, het tijdstip, et cetera?
Zoals onder het antwoord op vraag 7 is aangegeven, dient een klant van een beleggingsonderneming uitdrukkelijk toestemming te verlenen voordat effecten uit beleggingsportefeuilles kunnen worden uitgeleend. Dit impliceert dat de klant hiervan op de hoogte moet zijn. De informatieverstrekking dient correct, duidelijk en niet misleidend te zijn en de informatie dient voorafgaand aan de dienstverlening te worden verschaft.13
Welke eisen worden gesteld aan het interne systeem van uitlenen van effecten bij financiële instellingen? Bijvoorbeeld over het (waarderen van) het tegenpartijrisico, de looptijd en de vergoeding en de positie van de uitlener?
Een beleggingsonderneming dient op basis van de geldende wet en regelgeving beleid te voeren dat is gericht op beheersing van de relevante risico’s.14 Voornoemde wet- en regelgeving wordt gehandhaafd door de toezichthouder. Het voorgaande geldt ook voor de risico’s verbonden aan het uitlenen van effecten, waaronder het tegenpartijrisico. Dit beleid dient te worden vastgelegd in procedures en maatregelen en te worden geïntegreerd in de bedrijfsprocessen. Deze bestaan onder meer uit autorisatieprocedures, limietstellingen, limietbewaking en procedures voor noodsituaties.
Voor de looptijd van uitleningovereenkomsten en de met de transactie verband houdende vergoedingen gelden geen specifieke eisen, net zo min als voor de positie van uitlener. Voor zover hier risico’s van uitgaan dienen deze uitaard wel in het risicobeleid geadresseerd te worden.
De integratie van een Nederlandse gemechaniseerde brigade in het Duitse leger |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Klopt het bericht dat de versmelting van de 43ste Gemechaniseerde Brigade met de 1ste Duitse Pantserdivisie deze maand definitief vorm krijgt?1
Nee. Na de afschaffing van de tankcapaciteit in 2011 (zie ook het antwoord op vraag 3) streeft Defensie naar het behoud van kennis en ervaring van het opereren met tanks op compagnies- en bataljonsniveau. In dit kader is eerder deze maand bij het Commando Landstrijdkrachten een kleine eenheid van achttien militairen opgericht die opleidingen zullen volgen op Duitse tanks. Deze eenheid zal niet operationeel inzetbaar zijn, maar is bestemd voor oefen- en trainingsdoeleinden. Hierdoor wordt het mogelijk infanterie-eenheden op het compagniesniveau en lager vertrouwd te maken met het optreden samen met tanks.
Zoals gemeld in de rapportage over internationale militaire samenwerking van 7 november jl. (Kamerstuk 33 279, nr. 12) bezien Duitsland en Nederland of de integratie mogelijk is van de 43e Gemechaniseerde Brigade in Havelte in de Duitse Eerste Pantserdivisie en, als onderdeel hiervan, van een Duits bataljon in de Nederlandse brigade.
Zo ja, kunt u aangeven waarom u het nodig acht om, in navolging van de Luchtmobiele Brigade, nu onze zwaarste eenheid in een legeronderdeel van een ander land te integreren?
Internationale samenwerking is een speerpunt van de nota In het belang van Nederland.Samenwerking met andere landen kan er onder andere voor zorgen dat Nederland beschikt over capaciteiten die ons land zich zelfstandig niet (meer) kan veroorloven. Duitsland behoort, samen met België en Luxemburg, tot de belangrijkste samenwerkingspartners van Defensie. In mei 2013 hebben mijn Duitse ambtgenoot en ik een intentieverklaring getekend over verdieping van de onderlinge samenwerking. Daarbij is afgesproken dat beide landen krijgsmachtbreed de mogelijkheden daarvoor zullen onderzoeken, tot de integratie van eenheden aan toe (Kamerstuk 33 279, nr. 6).
De integratie van eenheden is niet alleen een uiting van solidariteit en van de politieke wil om – met behoud van zeggenschap over de eigen eenheden – de Europese defensiesamenwerking te versterken, maar kan ook zorgen voor operationele en bedrijfsmatige meerwaarde. In het geval van de integratie van de Luchtmobiele Brigade in de Duitse Division Schnelle Kräfte, bijvoorbeeld, kunnen beide landen onder meer profiteren van elkaars kennis van verschillende aspecten van het luchtmobiele optreden. De integratie van de 43e Gemechaniseerde Brigade in de Eerste Duitse Pantserdivisie zou Defensie onder meer de mogelijkheid bieden om de benodigde deskundigheid te behouden om met tanks op te treden, ook op bataljonsniveau. De verdere gevolgen van deze mogelijke integratie worden nu geïnventariseerd.
Vindt u het niet absurd dat ons land nu gebruik moet maken van Duitse tankcapaciteit, terwijl u zelf kort geleden uitstekende Nederlandse tanks aan Finland heeft verkocht?
Het besluit om de Leopard-tanks af te schaffen is in april 2011 genomen als onderdeel van de beleidsbrief Defensie na de kredietcrisis (Kamerstuk 32 733, nr. 1). In deze beleidsbrief moesten pijnlijke keuzes worden gemaakt om te kunnen voldoen aan de toenmalige bezuinigingstaakstelling.
Na de afschaffing van de tankcapaciteit heeft Defensie, zoals aangekondigd in de beleidsbrief, de verkoop van de Leopard 2A6-tanks in gang gezet. Nadat in 2012 de voorgenomen verkoop aan Indonesië niet was doorgegaan (Kamerstuk 22 054, nr. 201), is in januari 2014 met Finland overeenstemming bereikt over de verkoop van 100 van deze tanks (Kamerstuk 27 830, nr. 122). Zoals gemeld in de beleidsbrief van april 2011 komen de verkoopopbrengsten van het afgestoten materieel ten goede aan de investeringen van Defensie.
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 streeft Defensie naar het behoud van kennis en ervaring op het gebied van tanks.
Welke beperkingen zullen er worden gesteld aan onze eigen zeggenschap om deze militairen wel of niet in te zetten?
Zowel Duitsland als Nederland behoudt altijd het laatste woord over de inzet van eigen militairen.
Deelt u de mening dat de krijgsmacht de Nederlandse soevereiniteit dient te bewaken? Zo ja, waarom blijft u doorgaan met deze salamitactiek om Nederland, stapje voor stapje, een Europees leger in te rommelen?
Van de vorming van een Europees leger dat wordt ingezet op grond van een besluit van een Europese instelling, is geen sprake. Europese landen werken intensief samen op defensiegebied, maar elk land beslist zelf over de inzet van de eigen eenheden. Wel geldt dat internationale samenwerking niet vrijblijvend is en dat landen die samenwerken, zich een betrouwbare partner moeten tonen. Veelvuldige contacten, niet alleen tussen regeringen maar ook tussen parlementen, kunnen het onderlinge vertrouwen bestendigen.
De taken van de krijgsmacht zijn vastgelegd in artikel 97 van de Grondwet. De eerste hoofdtaak van de krijgsmacht, zoals verwoord in dit artikel, is de verdediging en de bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Hieraan wordt niet getornd. Zoals in mei 2012 uiteengezet in de kabinetsreactie op advies nr. 78 van de Adviesraad Internationale Vraagstukken hoeven defensiesamenwerking en soevereiniteit niet haaks op elkaar te staan (Kamerstuk 33 279, nr. 2). Soevereiniteit betekent niet alleen de exclusieve zeggenschap over het eigen territorium en de eigen middelen, maar kan ook worden opgevat als het vermogen om handelend te kunnen optreden. Voor dat handelingsvermogen zijn capaciteiten noodzakelijk. Defensiesamenwerking waarbij partners gezamenlijk capaciteiten opbouwen, vergroot het handelingsvermogen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse krijgsmacht wederom de beschikking moet krijgen over eigen operationele gevechtstanks? Zo ja, op welke termijn bent u bereid om hier wederom budget voor vrij te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Het achteraf regelen van vergunningen voor reeds uitgevoerde projecten door het Waterschap Roer en Overmaas |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wim viel niet te plooien, werd ziek en moest weg» waarin een medewerker van het Waterschap Roer en Overmaas (hierna: Waterschap) is geïnterviewd over onder meer de wijze van vergunning verstrekking door het Waterschap?1
Ja.
Was en/of bent u ervan op de hoogte dat het Waterschap vergunningen voor eigen projecten al jarenlang altijd na afloop zou regelen? Zo ja, is daarbij sprake (geweest) van antedatering? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het rapport dat de Nationale ombudsman 31 december 2013 heeft uitgebracht naar aanleiding van een tweetal klachten van betreffende verzoeker2. De eerste klacht gaat erover dat het waterschap Roer en Overmaas voor werkzaamheden waarbij het waterschap zelf betrokken is, toe zou staan dat stelselmatig (nagenoeg) achteraf een waterschaps-/keurvergunning wordt aangevraagd en verleend. Verzoeker heeft daarbij vier projecten genoemd waarbij er in zijn ogen sprake is van een werkwijze die niet door de beugel kan. De Nationale ombudsman heeft zich in zijn onderzoek vervolgens gericht op deze vier projecten. De Nationale ombudsman overweegt dat bij twee projecten geen sprake is van vergunningverlening achteraf. Bij de twee landinrichtingsprojecten blijkt wel dat er sprake is van een vergunningverlening achteraf. Volgens de Nationale ombudsman betreft dit echter een specifieke situatie waarin meer waterschappen er om praktische redenen voor kiezen om vergunningen niet vooraf te verlenen. De Nationale ombudsman constateert dat strikt genomen door het waterschap niet conform regelgeving wordt gehandeld en dat het waterschap meer in overeenstemming had kunnen handelen door het vooraf verlenen van een overkoepelende vergunning, of een vergunning op hoofdlijnen. Volgens de Nationale ombudsman is echter niet gebleken dat burgers door deze werkwijze zijn benadeeld of in hun mogelijkheden van rechtsbescherming zijn gekort. Evenmin is er sprake van het stelselmatig achteraf verlenen van vergunningen door het waterschap. De Nationale ombudsman komt dan ook tot het oordeel dat de handelwijze van het waterschap geen schending van het vereiste van integriteit oplevert en dat de onderzochte gedraging behoorlijk is. Blijkens het rapport van de Nationale ombudsman is voorts van antedatering geen sprake.
Bent u, op grond van artikel 58 van de Waterschapswet en/of artikel 3.4, zesde lid, van het Waterbesluit, bereid na te gaan over welke periode en voor welke projecten het Waterschap achteraf vergunningen heeft verleend? Bent u daarnaast bereid na te gaan bij welke van die projecten er sprake was van rijksubsidiëring? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven heeft de Nationale ombudsman als onafhankelijke en onpartijdige autoriteit reeds uitvoerig onderzoek gedaan naar aanleiding van klachten van betreffende verzoeker. Ik zie dan ook geen noodzaak om aanvullend onderzoek te doen.
Bij de in het rapport van de Nationale ombudsman genoemde vier projecten is bij het project Rode Beek rijkssubsidie verstrekt in het kader van de ILG (Inrichting Landelijk Gebied, FES-gelden). Bij het project Valkenburg is geen sprake van rijkssubsidie. Bij de landinrichtingsprojecten zijn, zoals ook in het rapport van de Nationale ombudsman is aangegeven, rijk, provincie, waterschap, gemeenten en particulieren gezamenlijk betrokken. Van rijkssubsidie is geen sprake.
Bent u bereid na te gaan of vanwege het achteraf verlenen van vergunningen voor reeds gerealiseerde projecten inwoners en/of ondernemers benadeeld zijn en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de Nationale ombudsman geeft aan dat niet is gebleken dat burgers door de werkwijze van het waterschap zijn benadeeld of in hun mogelijkheden van rechtsbescherming zijn gekort.
Lopen hieromtrent nog rechtszaken tegen het Waterschap? Zo ja, hoeveel en welke rechtszaken?
Hieromtrent lopen geen rechtszaken tegen het waterschap.
Bent u bereid een reactie te geven op het in het genoemde artikel aangehaalde rapport van de Nationale ombudsman, waarin onder meer staat dat «het achteraf regelen van vergunningen onwenselijk was en zoveel mogelijk voorkomen moet worden»?
Ik ben het eens met het oordeel van de Nationale ombudsman dat de overheid, dus ook een waterschap, moet streven naar een situatie waarbij burger en overheid conform wetgeving handelen. Eveneens met het oordeel dat wanneer dit onverhoopt niet is gelukt, weliswaar volgens de rechtspraak onder omstandigheden legalisatie kan plaatsvinden, maar dat deze situatie in beginsel onwenselijk is en zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Wat zijn de stappen die, naar aanleiding van het rapport, door het Waterschap zelf en door u in de richting van het Waterschap zijn ondernomen?
Momenteel zijn er bij het waterschap geen nieuwe landinrichtingsprojecten bekend. Mochten deze zich weer voordoen dan geeft het waterschap mij aan dat het oordeel van de Nationale ombudsman wordt overgenomen dat hiervoor vooraf een overkoepelende vergunning, of een vergunning op hoofdlijnen zal worden verleend.
Naar aanleiding van de tweede klacht van de betreffende verzoeker dat er bij het waterschap geen onafhankelijke vertrouwenspersoon voor klokkenluiders is, en gezien het oordeel van de Nationale ombudsman daarover, bericht het waterschap mij dat inmiddels een externe vertrouwenspersonen is benoemd die geen enkele relatie met het waterschap heeft. Als extern meldpunt heeft het waterschap de «Onderzoeksraad Integriteit Overheid» hiervoor aangewezen.
Wat is er waar van het bericht – uit datzelfde rapport van de Ombudsman – dat «ook enkele andere waterschappen dit deden in verband met het praktisch omgaan met moeilijk uitvoerbare wetgeving»? Om welke andere waterschappen gaat dit?
Ten tijde van het opstellen van het rapport van de Nationale ombudsman kwam dit voor bij vier waterschappen. Het gaat om de waterschappen Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, waterschap Reest en Wieden, waterschap Groot-Salland en waterschap Roer en Overmaas.
Op welke wijze hebben de provincie en het Rijk (c.q. de Inspectie Leefomgeving en Transport) het toezicht als voorgeschreven in hoofdstuk 3 van de Waterwet de afgelopen jaren uitgevoerd?
De verantwoordelijkheid voor regionale taken ligt bij de provincies. De provincie stelt de kaders voor het regionale waterbeheer en voor grondwater. De provincies hebben een (grond)wettelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de waterschappen en voeren op basis hiervan toezicht uit op de waterschappen. Het Rijk houdt geen toezicht op de provincies, noch op de waterschappen maar kan, indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken, de provincie of het waterschap een aanwijzing geven in het kader van de uitvoering van het waterbeheer. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op rijkswateren en primaire waterkeringen ligt bij het Rijk.
Op welke wijze heeft het Rijk, vanwege internationale verplichtingen en de bovenregionale belangen, rechtstreeks toezicht gehouden op dit waterschap?
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven houdt niet het Rijk maar de provincie toezicht op de waterschappen. Er zijn geen internationale verplichtingen of bovenregionale belangen geweest die een aanwijzing in het kader van de uitvoering van het waterbeheer van mijn kant noodzakelijk maakten.
Gaat de werkwijze van het Waterschap consequenties hebben? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven trekt het waterschap lering uit het rapport van de Nationale ombudsman. Het oordeel van de Nationale ombudsman wordt overgenomen dat mochten nieuwe landinrichtingsprojecten zich voordoen hiervoor vooraf een overkoepelende vergunning, of een vergunning op hoofdlijnen zal worden verleend.
Het hoofdkwartier van Hamas in Turkije |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving1 over verijdelde aanslagen door Hamas tegen Israël en de woede bij Israël over het faciliteren daarvan door Turkije?
Ja.
Klopt het dat Israël voor de tweede keer in korte tijd aanslagen door Hamas verijdeld heeft die volgens Israël vanuit een hoofdkwartier van Hamas in Turkije georganiseerd zouden zijn?
Het kabinet kan deze berichtgeving niet bevestigen.
Klopt het dat Hamas het hoofdkwartier van zijn buitenlandse operaties verplaatst heeft van Syrië naar Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook geschokt door deze berichtgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de ernstige beschuldigingen van Israël aan Turkije te onderzoeken, aanhangig te maken in internationale fora en in bilaterale contacten met Turkije?
In de ogen van de Turkse regering is Hamas in 2006 democratisch gekozen en is het daarmee een legitieme gesprekspartner. Voor Nederland geldt dat contacten met Hamas pas aan de orde kunnen zijn, nadat Hamas de zogenoemde Kwartetbeginselen heeft aanvaard: erkenning van Israël, afzweren van geweld en aanvaarding van eerdere aangegane akkoorden en verplichtingen. Behalve Turkije is een beperkt aantal andere partijen in contact gebleven met Hamas, waaronder het Kwartetlid Rusland, de niet-EU-lidstaten Zwitserland en Noorwegen en Arabische landen als Egypte en Qatar. Het kabinet ziet geen aanleiding te pleiten voor een onafhankelijk internationaal onderzoek naar de beweerde steun van Turkije aan Hamas.
Bent u bereid te pleiten voor een onafhankelijke internationaal onderzoek naar de steun van Turkije aan Hamas en onmiddellijke stopzetting van elke vorm van steun aan Hamas?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het toestaan van een hoofdkwartier van een terroristische organisatie, waarvandaan aanslagen op Israël worden voorbereid, gecoördineerd en aangestuurd, een NAVO-lidstaat waardig?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat Israël er bij de NAVO op aangedrongen heeft om actie te ondernemen tegen de steun van Turkije aan Hamas? Zo ja, op welke wijze heeft Israël dat gedaan en wat was het antwoord van de NAVO?
Het kabinet is hiervan niet op de hoogte.
Bent u bereid het verzoek van Israël te honoreren en deze kwestie te agenderen in de NAVO op ministerieel niveau?
Nee.
Heeft Israël in contacten met Nederland, op ambtelijk of politiek niveau en/of het niveau van inlichtingendiensten, reeds aandacht gevraagd voor de link tussen Turkije en inmiddels twee verijdelde aanslagen door Hamas? Zo nee, bent u bereid dit contact te zoeken?
Het kabinet is regelmatig in contact met Israël om te spreken over allerlei onderwerpen. Over mogelijke contacten op het niveau van inlichtingendiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Herinnert u zich eerdere vragen met zeer concrete aanwijzingen voor steun van Turkije aan jihadistische organisaties?2
Ja.
Deelt u de mening dat het aantal aanwijzingen voor steun van Turkije aan terroristische, jihadistische organisaties zo groot is en dat deze aanwijzingen zo concreet zijn, dat er niet langer gewacht kan worden met een echt diepgaand onderzoek in deze? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet kan deze aanwijzingen niet bevestigen en ziet geen noodzaak voor een onderzoek. In gesprekken met de Turkse autoriteiten ontkennen deze ook expliciet steun te verlenen aan dergelijke organisaties.
Durft u na de eerdere diplomatieke rellen met Turkije naar aanleiding van uitspraken van de ministers van Defensie, respectievelijk Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nog kritisch richting Turkije te zijn in deze kwestie?
Het kabinet is daar waar nodig kritisch in de relatie met Turkije. Dit gebeurt in bilateraal kader, maar ook in EU-verband.
De zaak-Spijkers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de vaststellingsovereenkomst (VO) tussen dhr. Spijkers en de Staat der Nederlanden die het conflict tussen dhr. Spijkers en de Staat tot een einde zou moeten brengen?
Ja.
Is het waar dat de Minister van Binnenlandse Zaken een besluit heeft genomen, een «akte van vernietiging» met betrekking tot het medisch dossier getekend heeft, en dat hij deze aan een zorgverzekeraar heeft opgestuurd met het verzoek het medische dossier van dhr. Spijkers te vernietigen?
Zoals gemeld in het antwoord van 15 januari 2015 (Kamerstuk 28 686, nr.14) hebben noch de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), noch de Minister van Defensie een besluit genomen om (een gedeelte van) het medisch dossier van de heer Spijkers te laten vernietigen. Wel is de digitale versie van het medisch dossier uit het geautomatiseerde systeem van Achmea Arbo, de rechtsopvolger van de Rijks- bedrijfsgezondheids- en bedrijfsveiligheidsdienst (RBB), verwijderd. Daartoe is een «Verklaring van Vernietiging» opgesteld, conform artikel 8, Archiefbesluit 1995, Stb. 1995, nr. 671. Zowel de papieren versie van het medische dossier als genoemde verklaring maken deel uit van de collectie archiefbescheiden die door het Ministerie van Defensie is ondergebracht in het Nationaal Archief. De toegang tot deze collectie is geregeld in een convenant dat op 25 november 2006 is gesloten met de Ministeries van BZK en Defensie, het Nationaal Archief en een notaris.
Indien zo’n besluit bestaat, kunt u dat dan met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de zorgverzekeraar het digitale medische dossier vernietigd?
Niet een zorgverzekeraar maar de toenmalige arbodienst, Achmea Arbo, heeft het digitale medische dossier verwijderd uit zijn geautomatiseerde systeem. Een papieren kopie van dit medische dossier is ondergebracht in het Nationaal Archief.
Is het waar dat de zorgverzekeraar een papieren kopie van dit dossier in een verzegelde enveloppe aan de Staat gestuurd heeft?
Is deze verzegelde enveloppe ooit geopend, wie heeft hem verspreid en wie heeft er inzage in gehad?
Welke wettelijke grondslag heeft het besluit van de Minister om iemands medisch dossier te laten vernietigen?
Er is geen besluit genomen om het medische dossier van de heer Spijkers te laten vernietigen.
Kent u artikel 23 Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) dat stelt dat dit voor de verwerking van persoonsgegevens niet is toegestaan tenzij hiervoor nadrukkelijk toestemming wordt gegeven door de betrokkene, in dit geval dhr. Spijkers?
Bent u van mening dat de VO, die ook door dhr. Spijkers is ondertekend, kan gelden als «nadrukkelijke toestemming van de betrokkene» zoals bedoeld in art. 23 Wbp.?
Deelt u de mening dat, nu artikel 7 uit de VO o.a. stelt dat door de Staat «informatie waardoor de heer Spijkers belemmerd wordt, uit zijn systemen zal worden verwijderd», uitsluitend dhr. Spijkers kan beoordelen welke informatie hij als belemmerend ervaart en dat hij dus op de hoogte gebracht dient te worden?
Bent van mening dat de Nederlandse Staat op basis van artikel 7 uit de VO gerechtigd is op welke manier dan ook Spijkers» medische dossier te verwerken, of een oproep te doen voor het wissen hiervan bij private organisaties?
Bent u bereid toe te geven dat de verwerking danwel vernietiging van Spijkers» medische dossier onwettig was omdat Spijkers geen «nadrukkelijke toestemming» heeft gegeven zoals omschreven in artikel 23 Wbp? Bent u bereid dit juridisch te laten toetsen?
Bent u bereid toe te geven dat de verwerking danwel vernietiging van Spijkers» medische dossier onwettig was omdat de formulering van artikel 7 uit het VO simpelweg niet toereikend is voor een dergelijke actie zonder de uitdrukkelijke in- en toestemming van dhr. Spijkers? Bent u bereid dit juridisch te laten toetsen?
Op welke wijze kan dhr. Spijkers inzage krijgen in het volledige medische dossier dat zich op dit moment in het nationaal archief bevindt?
Het archief is ondergebracht bij het Nationaal Archief. Hierbij zijn onder meer de Archiefwet, de Wet Openbaarheid van Bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb) van toepassing. De heer Spijkers heeft op grond van de Wpb recht op inzage in zijn persoonsdossier. Binnen dat kader heeft de heer Spijkers ook een kopie van zijn persoonsdossier ontvangen, inclusief het medische dossier dat zich bij Achmea Arbo bevond.
Indien informatie in het medisch dossier geschrapt diende te worden, is die medische informatie dan wellicht incorrect, zijn er incorrecte diagnoses gesteld, en is er dan niet aanleiding om een tuchtzaak te starten tegen de mensen die die informatie in het dossier gezet hebben?
Het volledige medische dossier dat zich bij Achmea Arbo bevond, is overgebracht naar het Nationaal Archief. In dit dossier is een informatie-overzicht opgenomen ten behoeve van een advies door de Commissie van beroep met persoonlijke aantekeningen van een bedrijfsarts. Hierbij is sprake van een onjuiste weergave van twee medische rapporten. De heer Spijkers heeft over dit informatie-overzicht een tuchtrechtelijke procedure tegen de betrokken bedrijfsarts aanhangig gemaakt, die in twee instanties is behandeld en uiteindelijk door het Centraal Medisch Tuchtcollege is afgewezen.
Op welke wijze kan de Tweede Kamer inzage krijgen in het hele dossier van de affaire-Spijkers en de affaire-Oova, zoals die nu in het nationaal archief liggen, om een oordeel te vormen over de gang van zaken?
Deze vragen zijn eerder aan de orde gekomen in de brief van de toenmalige Staatssecretaris Van der Knaap van 29 augustus 2005 (Kamerstuk 28 686, nr. 6). Daarin wordt gemotiveerd waarom het dossier Spijkers niet in zijn geheel en zonder beperkingen is opengesteld.
Op welke wijze kan een onderzoeker inzage krijgen in het hele dossier van de affaire-Spijkers en de affaire-Oova, zoals die nu in het nationaal archief liggen, om een oordeel te vormen over de gang van zaken?
Zie antwoord vraag 16.
Wie heeft op dit moment toegang tot het dossier van de zaak-Spijkers?
De toegang tot het dossier is geregeld in het convenant dat op 25 november 2006 is gesloten met de Ministeries van BZK en Defensie, het Nationaal Archief en een notaris. De Ministers van BZK en Defensie (of een door hen gemandateerde of gevolmachtigde vertegenwoordiger) hebben toegang tot het archief, uitsluitend in aanwezigheid van een notaris en een rijksarchivaris.
Deelt u de mening dat ten minste de indruk gewekt wordt dat de geheimhouding die wordt toegepast, meer dient om falen van mensen binnen het Nederlandse overheidsapparaat toe te dekken dan de persoonlijke levenssfeer van klokkenluiders te beschermen?
Mocht die indruk zijn gewekt, dan is dat in ieder geval niet de bedoeling geweest. Het op zorgvuldige wijze invulling geven aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vaststellingsovereenkomst, heeft bij alle partijen steeds voorop gestaan.
Het bericht: “Zorgvernieuwing… Op papier” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Zorgvernieuwing ... Op papier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het systeem voor de vergoeding van tandheelkundige zorg in AWBZ-instellingen hopeloos verouderd is? Zo ja, waarom is hier niet eerder vernieuwing doorgevoerd?
Ik ben het geheel met u eens dat deze declaratiesystematiek aan vernieuwing toe is. Het is ook partijen bekend dat dit document gedigitaliseerd moet worden en dat dit mogelijk aanpassingen van de gebruikerssoftware vraagt. Bij het geheel van de voorbereidingen op de veranderingen in de zorg, zijn prioriteiten gesteld. Binnen het grote geheel van de werkzaamheden heeft dit onderwerp bij CAK en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) niet de hoogste prioriteit gekregen. Ik laat het aan CAK en ZN om een geschikt moment te kiezen om dit onderdeel van de declaratiesystematiek te vernieuwen.
Onderschrijft u de constatering dat de kans op fraude met dit systeem onnodig groot is, en dat er derhalve op korte termijn gewerkt moet worden met een minder fraudegevoelig systeem? Zo ja, op welke termijn kan een voorstel voor een dergelijk systeem tegemoet worden gezien?
In zijn algemeenheid is het zo dat in een gedigitaliseerd systeem opvallende patronen, die kunnen wijzen op fraude, sneller naar voren komen. Er zijn mij evenwel geen aanwijzingen bekend dat er sprake is van fraude bij de tandheelkundige zorg in de AWBZ. Ik zie daarom uit hoofde daarvan geen noodzaak om CAK en ZN te verzoeken dit een hogere prioriteit te geven.
Denkt u, met het oog op vermindering van administratieve lasten, dat een digitaal systeem tot minder lasten zal leiden, en daarmee ook een kostenbesparing kan realiseren?
Een digitaal systeem kan, mits goed geïmplementeerd, gebruiksvriendelijker zijn. Over de kosten en baten kan ik geen uitspraak doen, omdat ik geen zicht heb op de kosten van de implementatie en exploitatie van een dergelijk systeem en mogelijke besparingen.
Zijn er meer onderdelen in de langdurige zorg waarin gebruik wordt gemaakt van vergelijkbare achterhaalde systemen? Zo ja, bent u voornemens ook deze achterhaalde systemen aan te passen?
Volgens ZN is dit een van de laatste processen, zo niet het laatste proces, dat vernieuwd moet worden.
Het bericht dat windturbineparken op zee gebakken lucht zijn |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Windpark op zee gebakken lucht»?1
Het artikel «Windpark op zee gebakken lucht» legt een relatie tussen windparken op zee en warmtekrachtkoppeling (WKK) die niet aanwezig is.
Nederland moet in 2020 voldoen aan de Europese verplichting om 14% hernieuwbare energie te realiseren. Daarnaast hebben we in het Energieakkoord afgesproken om in 2023 16% van de energievraag hernieuwbaar op te wekken.
Deze doelen kunnen we niet behalen met alleen technologieën als geothermie en zon-pv. Ook windenergie op zee, windenergie op land en inzet van biomassa zijn noodzakelijk. Warmtekrachtkoppeling (WKK) is echter geen vorm van hernieuwbare energie, maar een vorm van energiebesparing. WKK kan, in tegenstelling tot de suggestie in het artikel, wind op zee dan ook niet vervangen.
Verder is in het Energieakkoord afgesproken dat er geen exploitatiesteun komt voor WKK-installaties. Er geldt overigens nog wel in de energiebelasting een vrijstelling voor de heffing op aardgas voor WKK-installaties die ten minste 30% elektriciteit produceren.
Bent u bereid te stoppen met het subsidiëren van windturbineparken op zee, die geen enkele CO2-besparing opleveren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid te stoppen met het subsidiëren van windenergie op zee. Windenergie op zee is nodig voor het bereiken van de nationale en Europese doelen voor CO2-reductie en hernieuwbare energie alsmede voor versterking van voorzieningszekerheid op de langere termijn. Klimaat en voorzieningszekerheid zijn de belangrijkste redenen voor het hebben van een doelstelling voor hernieuwbare energie en zijn de belangrijkste redenen waarom ik wind op zee stimuleer.
Hoe is de voorzitter van de borgingscommissie Energieakkoord tot het totale bedrag van 50 miljard euro gekomen, en hoe wordt deze 50 miljard euro gefinancierd?
De heer Nijpels heeft in zijn bijdrage aan het symposium van Cogen niet gesproken over kosten maar over door het Energieakkoord uitgelokte investeringen. Hij heeft daarbij aangegeven dat afhankelijk van de uitgangspunten investeringen worden uitgelokt in een bandbreedte van ruwweg 35 tot 50 miljard euro. Het is mij verder niet bekend waarop de heer Nijpels deze getallen heeft gebaseerd.
Hoe verhoudt deze 50 miljard euro zich tot de Nationale Energieverkenning?
De Nationale Energieverkenning geeft geen specifieke doorrekening van door het Energieakkoord uitgelokte investeringen.
Bent u nog steeds van mening dat energie door het Energieakkoord goedkoper in plaats van duurder wordt? Zo ja, waaruit blijkt dit?
Het Energieakkoord stimuleert zowel zon-pv als energiebesparing.
Burgers en bedrijven die overgaan op de installatie van zon-pv op daken of die extra energiebesparingsmaatregelen treffen, kunnen daarmee hun energierekening verlagen. Voor burgers die deze maatregelen niet treffen, zal evenwel de energierekening toenemen.
Bent u bereid het Energieakkoord in de prullenbak te gooien?
Nee. Het Energieakkoord draagt bij aan de verduurzaming van de energievoorziening en geeft een forse impuls aan onze economie. Bovendien is voor een succesvolle energietransitie in de komende jaren consistentie in beleid nodig.
Nevenfuncties van hoogleraren |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ondernemende professoren», over de nauwe banden tussen hoogleraren en hun (commerciële) geldschieters?1
Ik ben voortdurend helder geweest in mijn opvatting over nevenfuncties. Het bestaan van nauwe banden tussen universiteiten met commerciële en niet-commerciële maatschappelijke partijen juich ik toe, mits hierover transparantie bestaat.
Op 25 november 2014 heb ik samen met de Staatssecretaris de Wetenschapsvisie 2025 naar de Kamer gezonden. In deze visie stellen wij ons ten doel om wetenschappelijke sterktes en maatschappelijke uitdagingen sterker met elkaar te verbinden en de impact van wetenschap te vergroten. Hierbij past bij uitstek het zoeken van samenwerking van de universiteiten met private en publieke partijen. Zolang de academische onafhankelijkheid gewaarborgd is, juich ik samenwerking toe. Tegelijk hebben wij in de visie aangegeven er trots op te zijn dat het vertrouwen in de wetenschap groot is, maar dat dit geen reden is om de aandacht te laten verslappen. In mijn toespraak tijdens het LOWI seminar 2014 van 26 november jl. heb ik aangegeven met alle betrokken partijen het gesprek over wetenschappelijke integriteit aan te willen gaan. De noodzaak van transparantie staat daarbij centraal.
Hoe oordeelt u over het feit dat ruim 80% van de hoogleraren één of meerdere (commerciële) nevenactiviteiten heeft? Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van deze hoogleraren ter discussie staat?
Het feit dat ruim 80 procent van de hoogleraren één of meer nevenactiviteiten heeft, betekent dat de universiteiten midden in de samenleving staan. Het gaat hierbij overigens om zeer uiteenlopende nevenwerkzaamheden: van lid van de redactie van een tijdschrift of van een adviesraad van een maatschappelijke organisatie tot adviseur van een private onderneming. Het bekleden van een nevenfunctie staat onafhankelijke en integere wetenschapsbeoefening niet in de weg, mits de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening in acht wordt genomen.
Hoe kan het dat nog steeds één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft, terwijl u al in 2008 beloofde om volledige openbaarheid te geven?2
De VSNU heeft in oktober 2013 getoetst of hoogleraren hun nevenactiviteiten vermelden op hun profielpagina op de website van de universiteit. Uit die toets bleek dat nagenoeg alle hoogleraren hieraan voldoen. Bij brief van 30 september 2014 heeft de VSNU nu gemeld dat van nagenoeg alle hoogleraren de nevenwerkzaamheden inmiddels online staan3. Dit heeft de VSNU nader gespecifieerd door aan te geven dat van de reguliere hoogleraren in 2014 ongeveer 90% heeft geregistreerd of zij wel of geen nevenwerkzaamheden hebben. Ten aanzien van de bijzonder hoogleraren geeft de VSNU aan dat een aantal universiteiten de registratie goed op orde heeft en dat andere universiteiten bezig zijn dit proces te verbeteren. De brief van de VSNU treft u bijgaand aan.
De brief van de VSNU kan ik niet rijmen met de bevindingen in het bericht «Ondernemende professoren» dat een derde van de nevenfuncties niet is vermeld. Ik heb de VSNU dan ook om opheldering gevraagd. De VSNU heeft hierop aangegeven dat universiteiten uitsluitend relevante nevenwerkzaamheden registeren en tevens rekening houden met de persoonlijke levenssfeer van de hoogleraar door nevenfuncties in de privésfeer die geen relatie met het werk hebben niet te registeren. Bij de bijzonder hoogleraren heeft de VSNU herhaald dat de registratie nog niet goed op orde is. In sommige gevallen betreft de aanstelling slechts 10–20%, waarmee juist het bijzonder hoogleraarschap als nevenactiviteit wordt gezien.
In reactie op de toelichting heb ik aangegeven dat het begrijpelijk is dat nevenactiviteiten in de persoonlijke levenssfeer, voor zover die geen verband houden met de werkzaamheden als hoogleraar, niet worden geregistreerd. Anders wordt het als hoogleraren zelf gaan interpreteren of hun professionele nevenwerkzaamheden al dan niet relevant zijn om te vermelden. Ik verwacht dat een hoogleraar hierover op zijn minst overleg voert met de universiteit en dat bij twijfel geldt dat de nevenactiviteit wordt geregistreerd. Verder heb ik aangegeven het gepast te vinden wanneer bijzonder hoogleraren met een kleine aanstelling op hun profielpagina hun hoogleraarschap als nevenfunctie benoemen.
Hoe rijmt u het feit dat één derde van de nevenfuncties onvermeld blijft met uw uitspraak in november 2013, dat «universiteiten de gemaakte afspraken hierover nakomen»?3
Zie het antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Hoe geloofwaardig is het als u jaar in jaar uit schrijft dat universiteiten hun afspraken nakomen, terwijl telkens blijkt dat dit niet het geval is?
Het is niet zo dat jaar in jaar uit aan de Kamer is gemeld dat de universiteiten hun afspraken met betrekking tot het vermelden van nevenfuncties zijn nagekomen. In het antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk van 12 november 2013 (Aanhangsel Handelingen, 2013–2014, nr. 542) heb ik aangegeven dat uit een toetsing van de VSNU, gehouden in oktober 2013, is gebleken dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op hun profielpagina’s op de website van de universiteiten. Ik constateer dat de VSNU met de brief van 30 september 2014 nu voor de tweede maal een rapportage heeft uitgebracht waarbij deze keer een onderscheid is aangebracht tussen reguliere hoogleraren en bijzonder hoogleraren. Dit onderscheid brengt mij er nu toe om aan te geven dat een bijzonder hoogleraar transparant dient te zijn of het hoogleraarschap een nevenfunctie is.
Hoe oordeelt u over het feit dat één op de vijf hoogleraren «een gekochte leerstoel» bekleedt?4
De term «gekochte leerstoel» is nogal suggestief. Zo doet deze term geen recht aan alle niet commerciële organisaties (van het Wereld Natuur Fonds tot aan het KNMI) die omwille van het bevorderen van bepaalde kennis een leerstoel financieren. Ik ga ervan uit dat universiteiten over de vestiging van een bijzondere leerstoel een weloverwogen en zorgvuldig besluit nemen. Hiervoor zijn waarborgen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek opgenomen. Mijn oordeel is dat het erom gaat dat de betrokken hoogleraren zich houden aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening, hetgeen onder andere betekent dat hij/zij de principes «onpartijdigheid» en «onafhankelijkheid» respecteert. Overigens betekent de verhouding 1 op 5 niet dat één vijfde van het onderzoek aan universiteiten door bijzonder hoogleraren zou worden verricht. De bijzonder hoogleraar werkt vaak – zoals eerder aangegeven – maar voor een zeer beperkt deel van zijn tijd aan de universiteit.
Deelt u de mening dat hoogleraren met een nul-aanstelling zeer onwenselijk zijn, omdat zij in bepaalde gevallen slechts nevenactiviteiten hebben in dienst van het grootbedrijf?
Die mening deel ik niet. Van de vraagstelling gaat een generalisatie uit alsof een hoogleraar met een nul-aanstelling zich zou laten leiden door motieven die haaks staan op het belang van het academisch onderzoek. Er zitten twee misvattingen in de vraag. Ten eerste hebben veel nul-aanstellingen niets met het bedrijfsleven te maken. Zo fungeren de universitaire medische centra (UMC) als medische faculteiten. De opleiding en begeleiding van de studenten en promovendi vindt plaats door personeel dat in dienst is van de UMC’s. UMC’s kunnen geen hoogleraren in dienst hebben. Omdat echter alleen hoogleraren examens mogen afnemen en het ius promovendi hebben, heeft daartoe gekwalificeerd personeel van het UMC een nul-aanstelling bij de universiteit als hoogleraar. Vergelijkbaar heeft bijvoorbeeld het UNESCO-IHE (institute for water education) hoogleraren met een nul-aanstelling bij de Technische Universiteit Delft. Daarnaast heeft ook een aantal hoogleraren met emeritaat een nul-aanstelling, bijvoorbeeld om promoties af te ronden of onderzoek te doen. Ten tweede: al zou een hoogleraar in dienst zijn van een bedrijf, dan hoeft dat geenszins te betekenen dat de onafhankelijke wetenschapsbeoefening in het gedrang komt. Er zijn voorbeelden van universiteiten die medewerkers van een architectenbureau een nul-aanstelling aanbieden om zo een band met deze creatieve wereld te hebben. Ook hier gaat het er weer om dat er transparantie is en dat de gedragscode wetenschapsbeoefening wordt nageleefd.
Deelt u de mening dat de integriteit van de wetenschap wordt aangetast wanneer onderzoekers zich laten leiden door de belangen van (commerciële) opdrachtgevers?
Ja. Als dat zou gebeuren, zou ik dat zeer onwenselijk vinden.
Kunt u ingaan op de verschillende voorbeelden in het bovengenoemd artikel, waaruit blijkt dat sprake is van belangenverstrengeling, waaronder de «honorair hoogleraar» die lobbyist is voor de energiesector en de pensioenhoogleraar die zijn onderzoekconclusies eerst voorlegt aan de Algemene Pensioen Groep (APG)?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen die in het artikel worden genoemd. Het is aan de betrokken instellingen zich een oordeel te vormen over de integriteit van het onderzoek en aan de universiteit om sancties te treffen wanneer de normen voor wetenschappelijke integriteit zijn geschonden.
Erkent u dat deze belangenverstrengeling mede wordt veroorzaakt door uw nadruk op valorisatie en het topsectorenbeleid?
Nee. Voor wat betreft valorisatie heb ik steeds benadrukt dat het hierbij gaat om zowel maatschappelijke als economische benutting van onderzoek. Kennisoverdracht via het onderwijs en vertalen van onderzoek naar de aanpak van maatschappelijke vraagstukken is ook valorisatie. Ik heb ook steeds het belang uitgedragen van het vrij en ongebonden onderzoek zowel binnen als buiten de kaders van de topsectoren. Zowel de brede kijk op valorisatie als het belang van vrij en ongebonden onderzoek staan prominent benoemd in de Wetenschapsvisie 2025.
Erkent u dat uw nadruk op cofinanciering de onafhankelijkheid van de wetenschap verder kan aantasten?
Nee.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat op korte termijn alle nevenfuncties van hoogleraren volstrekt openbaar zijn? Bent u bereid sancties in te stellen indien instellingen medewerking weigeren?
Zie het antwoord op vragen 1 en 3. Ik ga ervan uit dat van weigering tot medewerking geen sprake zal zijn.
Bent u bereid een landelijk register van nevenfuncties van hoogleraren aan te maken? Zo nee, hoe voorkomt u dat universiteiten uw wens tot openbaarheid ontlopen?
Ik bespeur niet dat universiteiten de wens tot openbaarheid willen ontlopen. Uit de reactie van de VSNU, zie vraag 3, maak ik op dat de universiteiten voortdurend stappen zetten om de transparantie te vergroten. Over een landelijk register ben ik duidelijk geweest tijdens het algemeen overleg wetenschapsbeleid van 4 december 2013. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van hoogleraren om transparant te zijn over hun nevenfuncties en van de universiteit om erop toe te zien dat die transparantie er is. Het opstellen en vooral het bijhouden van een landelijk register is hierbij een bureaucratische oplossing die niets toevoegt aan de verantwoordelijkheid van de hoogleraren en universiteiten.
De toespraak van de Britse premier Cameron en de berichtgeving ‘Cameron presenteert strengere regels voor EU-migranten' |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van de toespraak1 die de Britse premier Cameron heeft gegeven op 28 november 2014 en het bericht «Cameron presenteert strengere regels voor EU-migranten»?2
Ja.
Zo ja, hoe waardeert u de bijdrage van de Britse premier Cameron en zijn voorstellen op het gebied van intra EU-migratie?
De toespraak van de Britse premier Cameron vormt een bijdrage aan de discussie in Europa over de maatschappelijke effecten van EU-arbeidsmobiliteit. Positief te waarderen is dat de Britse premier in zijn toespraak heeft aangegeven te willen vasthouden aan het beginsel van vrij verkeer van werknemers. Uiteindelijk is voor Nederland de inhoud van eventuele concrete voorstellen vanuit het VK bepalend voor het antwoord op de vraag of deze eventueel gesteund kunnen worden. In dit stadium gaat het nog maar om globale voorstellen, die vooral een rol lijken te spelen in de aanloop naar de algemene verkiezingen in het VK (in mei 2015). Nederland acht het fundamentele beginsel van vrij verkeer van personen en werknemers heel hoog. Dit vormt een belangrijk uitgangspunt bij de beoordeling van eventuele concrete voorstellen die te zijner tijd in discussie komen. Nederland zal geen steun verlenen aan initiatieven die dit fundamentele beginsel voor specifieke groepen EU-burgers beperken.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om arbeidsmigranten alleen te laten migreren op het moment dat ze een baanaanbod op zak hebben? Hoe ziet u dit voorstel in het licht van het vrije verkeer binnen de Europese Unie (EU)?
De huidige regels voor het vrije verkeer, zoals geformuleerd in de Richtlijn vrij verkeer, stellen al beperkingen aan het verblijfsrecht van werkzoekenden in een andere lidstaat. Zo moet iemand die in een andere lidstaat verblijft om werk te zoeken (na afloop van de vrije termijn van drie maanden) kunnen bewijzen dat hij een reële kans op werk heeft. Heeft hij geen reële kans op werk, dan kan het verblijfsrecht vervallen indien hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Gedurende de periode dat hij werk zoekt, heeft hij geen recht op bijstand.
Het verblijfsrecht van personen die minder dan een jaar in een andere lidstaat hebben gewerkt, kan vervallen als zij na zes maanden nog geen werk hebben gevonden en niet over voldoende middelen van bestaan beschikken. Gedurende de periode dat hij werk zoekt, heeft hij geen recht op bijstand.
Gezien deze al bestaande restricties, richt Nederland zich in eerste instantie op EU-maatregelen die fatsoenlijk werk bevorderen en uitbuiting van arbeidsmigranten tegengaan.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om migranten die binnen zes maanden geen werk hebben gevonden te melden dat zij het land dienen te verlaten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om tot een ingroeimodel te komen op sociale zekerheid, dat ook is opgenomen in het regeerakkoord van oktober 2012, en op de toegang tot sociale huisvesting?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet zich in EU-verband inspant om ook voor EU-burgers te laten gelden dat zij pas na zeven jaar bijstand kunnen krijgen, mede in het kader van een te ontwikkelen ingroeimodel voor de sociale zekerheid.3
Het komen tot een ingroeimodel voor de sociale zekerheid is reeds enkele jaren een terugkerend thema en vanaf 2004 meermalen grondig onderzocht. Primair handelt het om de vraag welke aanspraken arbeidsmigranten kunnen ontlenen aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel. Het Nederlandse socialezekerheidsstelsel kent al in belangrijke mate een opbouwkarakter, er zijn referte-eisen dan wel wachttijden in de WIA en de WW opgenomen. Voor de AOW en ANW geldt dat pas recht op uitkering kan ontstaan als de betrokkene een duurzame band met Nederland heeft (gehad).
Het kabinet streeft naar een redelijk evenwicht tussen het voorkomen van een aanzuigende werking enerzijds en inkomensbescherming voor degenen die al langer in Nederland zijn anderzijds. Een belangrijk kader in dit verband zijn de internationale verdragen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Voor wat betreft de toegang tot de sociale zekerheid is het kabinet van oordeel dat recente uitspraken van het Europese Hof van Justitie4 laten zien dat het vrij verkeer zijn begrenzing vindt waar een beroep van migrerende niet-actieven op speciale non contributieve uitkeringen (in Nederland zijn dat de Toeslagenwet en de Wajong) en bijstand leidt tot een onredelijk beroep op het socialebijstandsstelsel van een lidstaat.
De wens te komen tot een verlenging van de periode voor het aanvragen van een bijstandsuitkering van vijf naar zeven jaar levert strijd op met meerdere internationale verplichtingen waaraan Nederland is gebonden. Zo zien het Europees Verdrag inzake Sociale en Medische Bijstand en het Europees Sociaal Handvest op gelijke behandeling wat betreft de verstrekking van bijstand aan de burgers van de staten die evenals Nederland partij zijn bij dat verdrag. Die verdragen beperken de mogelijkheid om de periode voor het aanvragen van een bijstandsuitkering te verlengen naar zeven jaar.
Op grond van Europese regelgeving moeten lidstaten de status »duurzaam verblijf» toekennen aan EU-burgers. Derdelanders die vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf in die lidstaat hebben gehad krijgen na vijf jaar de status langdurig ingezetene. Als deze groepen bijstand aanvragen kan dit geen gevolgen meer hebben voor hun verblijfsrecht. Het voornemen om de periode van vijf naar zeven jaar te verlengen is derhalve onder de huidige Europese regelgeving niet mogelijk.
Teneinde een herziening van deze Europese regelgeving te bewerkstellingen, is een gekwalificeerde meerderheid in de Raad nodig. Uit bilaterale contacten is tot nu toe gebleken dat lidstaten de wens van Nederland op dit punt niet delen.
Het kabinet maakt zich op Europees niveau momenteel wel sterk voor het tegengaan van andere ongewenste effecten van arbeidsmigratie, zoals het bestrijden van uitbuiting, fraude en schijnconstructies (zgn. «decent work agenda»). Aanpak van deze problemen lijkt in EU-verband wel op een breder draagvlak te kunnen rekenen.
Huidige Nederlandse wetgeving staat niet toe dat er bij de toewijzing van sociale huurwoningen onderscheid naar nationaliteit gemaakt mag worden. Iedere Europeaan kan zich bij de woningcorporatie inschrijven en bouwt afhankelijk van de lokale woningmarkt wachttijd op om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning. In de grote steden bedraagt de wachttijd een aantal jaren. De meeste flexwerkers komen via de werkgevers naar Nederland. Mede om die reden heeft de Minister van BZK in 2012 een nationale verklaring ondertekend met 17 andere bestuurlijke partijen om gezamenlijk te komen tot meer betere plekken voor flexwonen. In 9 regio’s resulteert dat in de komende jaren tot 31.000 extra plekken.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om de kinderbijslag niet meer exporteerbaar te laten zijn en de opvatting dat belastingvoordelen met betrekking tot kinderen niet mogen gelden wanneer de kinderen nog in land van herkomst wonen?
Uitgangspunt van het beleid van deze regering ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget is dat deze uit de belastingmiddelen gefinancierde uitkeringen bedoeld zijn voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen. Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden, is dit de verantwoordelijkheid van het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt. Dit standpunt is verwoord in de Wet tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met een andere vormgeving van de exportbeperking in de Algemene Kinderbijslagwet en het regelen van overgangsrecht voor de situatie van opzegging of wijziging van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie (Whek). De Whek geldt alleen voor landen buiten de EU.
Met betrekking tot de landen binnen de EU wordt in de door de Tweede Kamer aangenomen motie d.d. 4 december 2013 van het lid Heerma5 terecht gesteld dat het beperken van export van kinderbijslag binnen de EU in het Europese recht nu niet mogelijk is. De lidstaten zijn gehouden aan Verordening (EG) 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels. Deze verordening staat eraan in de weg dat woonplaatsvereisten worden gesteld aan de gezinsleden van de rechthebbende. Anderzijds voorkomt de verordening dat een migrerende werknemer binnen de EU dubbele gezinsbijslagen ontvangt voor hetzelfde kind. Het kabinet beziet de mogelijkheden om de door de motie gevraagde discussie aan te gaan op hun eigen merites, daarbij rekening houdend met het belang van de voortgang van de discussie die het kabinet reeds in Europees verband voert over voorkoming van uitbuiting en oneerlijke concurrentie. Voor zover thans bekend maken gezinsbijslagen onderdeel uit van het werkprogramma van de onlangs aangetreden Europese Commissie.
Ziet u net als de Britse premier Cameron de noodzaak om tot hervormingen binnen de coördinatie sociale zekerheid te komen om zo het draagvlak onder het vrije verkeer binnen de EU te kunnen behouden?
Nederland heeft een open, internationaal georiënteerde economie en heeft baat bij een Europese arbeidsmarkt. Vrij verkeer van werknemers biedt voor de individuele burgers kansen om al dan niet tijdelijk in een ander land te werken, maar is ook goed voor de Nederlandse economie en samenleving als geheel. Het is daarom belangrijk dat de publieke steun voor het vrije verkeer behouden blijft, door de ongewenste neveneffecten te bestrijden.
Nederland wil de schaduwkanten van het vrij verkeer van personen en werknemers bespreekbaar maken bij de Europese Commissie en andere lidstaten. Daarbij richt het kabinet zich, zoals hiervoor al aangegeven, in het bijzonder op EU-maatregelen die fatsoenlijk werk kunnen bevorderen en uitbuiting van arbeidsmigranten, fraude en schijnconstructies tegengaan. Voor de coördinatie van de sociale zekerheid brengt dit met zich mee, dat voor het kabinet de nadruk ligt op de regels waarbij sprake is van misbruik en oneigenlijk gebruik, zoals de detacheringsregels.
Zo ja, ziet u in de Britse premier Cameron een bondgenoot voor Nederland om gezamenlijk op te treden binnen de EU op dit thema? Zo nee, waarin verschilt u van mening met de Britse premier Cameron op dit terrein?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de coördinatieverordening sociale zekerheid (EG) 883/2004 en wat is hierbij de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Azmani?3
Nederland heeft in 2013 aan de toenmalige Commissie per nota, ingediend met Oostenrijk, Finland, Duitsland, Ierland, Noorwegen en nadrukkelijk ondersteund door Denemarken, laten weten het onderdeel werkloosheid te willen wijzigen in de Coördinatieverordening omdat de huidige regeling geen recht doet aan de grote sociaaleconomische verschillen tussen de EU- lidstaten. Ingebracht is dat de berekening van de hoogte van de werkloosheidsuitkering van migrerende werknemers rekening zou moeten houden met het in een andere lidstaat verdiende loon. Verder heeft Nederland met een aantal gelijkgestemde lidstaten over dit punt bilateraal overleg gevoerd teneinde zoveel mogelijk stemmen te vergaren voor de herziening, aangezien besluitvorming geschiedt via gekwalificeerde meerderheid. Daarmee komt het kabinet tegemoet aan de motie van het lid Azmani.
Het is op dit moment nog niet bekend welk standpunt de nieuwe commissie gaat innemen over herziening van de coördinatieverordening. Wij volgen de ontwikkelingen nauwlettend ten einde de voorstellen op de agenda te houden.
De effecten van spaargroepen |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Effecten spaargroepen in Mali relatief klein»1 en het rapport «Saving for a (not so) Rainy Day: A Randomized Evaluation of Savings Groups in Mali»?2
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de effecten van spaargroepen zeer beperkt zijn en op investeringen in landbouw en in kleine bedrijfjes of op de positie van vrouwen zelfs nihil? Zo nee, waarom niet? Kent u andere onderzoeken naar de effecten van spaargroepen? Zo ja, welke zijn dat?
Het rapport betreft een impact evaluatie van het National Bureau of Economic Research over een programma van Oxfam America, Freedom from Hunger en de Strømme Foundation.
Het programma bevordert sparen door (grotendeels analfabete) vrouwen in dorpsverband (ruim 200 dorpen) zonder dat sprake is van inbreng van kapitaal van buiten. De spaarders in een groep kunnen ook een lening krijgen uit het gezamenlijk gespaarde tegoed. De inbreng van de genoemde NGO’s is uitsluitend capaciteitsopbouw.
Het rapport geeft kort samengevat aan dat:
de spaartegoeden met 30 procent zijn toegenomen;
er een geringe toename is van de agrarische productie;
er weinig aanwijzingen zijn dat investeringen in het kleinbedrijf zijn toegenomen;
er een significante toename is van het bezit van vee, de belangrijkste buffer van Malinese huishoudens;
de voedselzekerheid is toegenomen;
er geen wijzigingen zijn in investeringen in onderwijs, gezondheid, inkomens of de (onderhandelings)positie van vrouwen.
Het rapport geeft dus een gemengd beeld van resultaten van dit programma. Ik ben van mening dat dit programma in een aantal opzichten in de behoefte van de lokale bevolking heeft voorzien. Voor het opstarten van of het versterken van het MKB is dit programma echter niet geschikt, daarvoor zijn andere programma’s en investeringen nodig.
Het rapport verwijst naar diverse studies over sparen. Daarnaast zijn bijvoorbeeld nog de volgende studies interessant: «Microcredit in Theory and Practice: Using Randomized Credit Scoring for Impact Evaluation» van D. Karlan en J. Zinman; Smoothing the Cost of Education: Micro-Savings in Ugandan Primary Schools van D. Karlan en L. Linden; Teaching Savings Practices to Ugandan Youth van J. Jamison D. Karlan en J. Zinman; Savings Accounts for Village Micro-Entrepreneurs in Kenya van P. Dupas en J. Robinson.
In welke partnerlanden worden spaargroepen opgericht en begeleid met Nederlandse financiering?
Sparen is onderdeel van financiële sector ontwikkeling. Financiële sector ontwikkeling is in diverse landen een thema. Ik zet niet apart in op het oprichten van spaargroepen. Het bevorderen van sparen in het algemeen is van belang, omdat toegenomen besparingen huishoudens o.a. beter bestand maken tegen inkomensschokken en op het niveau van de financiële sector kunnen leiden tot toenemende kredietverstrekking. Ik bevorder o.a. wetgeving voor innovatieve financiële diensten met een aantal programma’s via IMF en Wereldbank en de International Association of Insurance Supervisors.
Een van die programma’s is bijvoorbeeld het Financial Sector Reform and Strengthening Initiative van de Wereldbank. Dit programma bevordert hervormingen in de financiële sector in lage- en middeninkomenslanden, zodat de financiële sector kan bijdragen aan versnelling van de economische groei en een eerlijkere verdeling van toenemende welvaart. Voorts draagt dit programma bij aan een stabielere en transparantere financiële sector, waardoor lage- en middeninkomenslanden adequater kunnen reageren op negatieve effecten van mondiale financiële crises. Het programma moet de volgende concrete resultaten helpen behalen:
Een goede (transparante en betrouwbare) supervisie op financiële instellingen ten behoeve van een stabiele financiële sector;
Een toegankelijk (inclusief) financieel systeem, waar ook huishoudens, micro bedrijven en MKB toegang toe hebben;
Een gediversifieerd financieel systeem, waardoor de efficiëntie van het systeem toeneemt.
Heeft dit rapport effect op de inzet van Nederlandse middelen en op de inzet van organisaties die spaargroepen als instrument gebruiken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het rapport is een nuttige aanvulling op de reeds bestaande kennis over sparen (en lenen) door arme huishoudens. Ik zet niet specifiek in op spaargroepen, daarom hebben de uitkomsten van dit rapport geen direct effect op mijn beleid. Mijn inzet blijft er als eerste op gericht financiële belemmeringen voor private sector ontwikkeling weg te nemen. Kleine en middelgrote ondernemingen noemen steevast het gebrek aan toegang tot financiële dienstverlening als een van de grootste obstakels voor groei.
De renteverhogingen door banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorwaarden die kredietverleners hanteren met betrekking tot consumptief krediet, hypothecair krediet en bedrijfskredieten?
Ja.
Wat vindt u ervan dat kredietverleners geen limiteringen hebben opgenomen in hun productvoorwaarden ten aanzien van renteverhogingen?
De variabele rente is veelal opgebouwd uit een basistarief (bijvoorbeeld Euribor, Libor of een zelfstandig ontwikkelde grondslag) vermeerderd met een opslag. De opslag op het basistarief bestaat vaak uit een algemene opslag die aan alle klanten in rekening wordt gebracht en een individuele opslag die is gerelateerd aan het risicoprofiel van de klant. De algemene opslag is afhankelijk van verschillende factoren zoals de ontwikkelingen op de kapitaalmarkten en kapitaalkosten en de doorlopende kosten van de kredietaanbieder.
Het opnemen van een limitering van de renteverhoging in de productvoorwaarden betekent dat een kredietaanbieder wellicht niet meer volledig rekening kan houden met het risicoprofiel van de klant of met de ontwikkeling op de kapitaalmarkten. Een voorbeeld hiervan is dat een kredietaanbieder vanuit de kapitaaleisen meer kapitaal dient aan te houden wanneer de kredietrisico’s toenemen, maar dat de kredietaanbieder dit tegelijkertijd niet of niet volledig kan doorberekenen aan klanten wanneer limiteringen zijn afgesproken. Dit kan betekenen dat voor deze onzekerheid op voorhand een extra opslag in het variabele rentetarief wordt opgenomen, waarmee het variabele rentetarief hoger zal uitvallen of dat kredietaanbieders minder doorlopende kredieten gaan verstrekken. Overigens hebben veel kredietaanbieders er de afgelopen jaren voor gekozen om de mogelijkheden tot het afsluiten van een hypothecair krediet met een variabele rente aanzienlijk terug te brengen of soms in zijn geheel niet meer aan te bieden.
Zouden renteverhogingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen en als deze zich al voordoen gekoppeld moeten zijn aan objectieve criteria, die kenbaar moeten zijn aan de consument? Zijn kredietverleners verplicht om hun rente te koppelen aan een objectieve rentebenchmark?
De variabele rente bestaat zoals hierboven beschreven onder andere uit een basistarief dat veelal is gekoppeld aan een rentebenchmark zoals Euribor of Libor. Wijzigingen van de rente zijn hiermee (mede) afhankelijk van ontwikkelingen op de kapitaalmarkt. Kredietaanbieders zijn echter niet verplicht hun rente één-op-één te koppelen aan een rentebenchmark. Ik zou het goed vinden als de rentewijzigingen gekoppeld zouden zijn aan criteria, die vooraf door kredietaanbieders aan de consument worden gecommuniceerd. Dit geldt ook voor rentewijzigingen met betrekking tot krediet voor ondernemers. Ik zal mij ervoor inzetten dat kredietaanbieders zowel consumenten als ondernemers duidelijk informeren over de componenten waaruit de variabele rente is opgebouwd en bij wijziging van de variabele rente aangeven welke component of componenten aanleiding hebben gegeven tot de rentewijziging. Voor hypothecair krediet is dit al geregeld.
Ziet u mogelijkheden om de voorwaarden waaronder kredietverleners de risico-opslag tussentijds kunnen verhogen te verduidelijken, zodat renteverhogingen consumenten niet overvallen? Wat vindt u ervan dat kredietverleners hun risico kunnen afdekken met hogere rentes, terwijl consumenten in grote persoonlijke problemen kunnen raken bij renteverhogingen?
Voor het antwoord op het eerste deel van vraag 4 verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 7. Indien de consument (bij bijvoorbeeld een hypotheek) kiest voor een rentevastperiode ligt het renterisico bij de kredietaanbieder die hiervoor een hogere rente in rekening brengt. Dit biedt de consument zekerheid over de maandelijkse rentelasten. Indien sprake is van een variabele rente zal de kredietaanbieder de hoogte van de rente kunnen wijzigen. De kredietaanbieder kan daarmee risico’s aan haar kant ondervangen. Voor de klant staat daar tegenover dat de variabele rente gemiddeld doorgaans lager is, al kunnen er grote individuele verschillen zijn.
Zijn er data beschikbaar over het aantal renteverlagingen? Verlagen kredietverleners de rente op doorlopende kredieten net zo vaak als dat zij de rente verhogen? Bestaat het risico dat kredietverleners wel de rente verhogen als zij dat opportuun achten, maar niet of minder de rente verlagen?
Er zijn geen data beschikbaar over het aantal renteverlagingen. Daardoor kan niet worden aangegeven of kredietaanbieders de rente op doorlopende kredieten net zo vaak verlagen als verhogen. Een consument kan overigens een doorlopend krediet altijd boetevrij aflossen en eventueel overstappen naar een andere kredietaanbieder.
Er zijn behalve van consumenten ook regelmatig signalen van ondernemers dat de kredietvoorwaarden eenzijdig worden aangepast; hanteren banken een leidraad en eenduidige voorwaarden waaronder dit zich mag voordoen? Vindt u de handelwijze van banken ten aanzien van aanpassingen van kredietvoorwaarden in overeenstemming met het veelal gehuldigde principe van dienstbaar bankieren?
Uit de kredietovereenkomst en de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) blijkt of een bank de voorwaarden kan aanpassen. Vrijwel alle banken in Nederland hanteren dezelfde ABV. Met betrekking tot een mogelijke aanpassing van de rente is in de ABV opgenomen dat de bank de hoogte van haar tarieven altijd mag wijzigen tenzij er schriftelijk andere afspraken met de klant zijn gemaakt, die voorrang hebben boven de ABV. Een eenzijdige aanpassing van de kredietvoorwaarden kan bijvoorbeeld de aanpassing van het kredietplafond zijn of een renteverhoging naar aanleiding van een verslechtering van het risicoprofiel van de onderneming. Deze aanpassingen van de kredietvoorwaarden kunnen door de bank eenzijdig worden doorgevoerd, bijvoorbeeld indien het kredietrisico voor de bank toeneemt door een verandering van het risicoprofiel van de onderneming. Indien een bank de kredietvoorwaarden eenzijdig wil aanpassen zal de bank dat alleen kunnen doen met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid en dat is in het kader van dienstbaar bankieren ook het juiste uitgangspunt.
Bent u bereid banken ertoe aan te zetten dat er ook voor ondernemers slechts objectieve en eenduidige benchmarks zijn op basis waarvan rentes aangepast mogen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de voorwaarden waaronder kredietverleners een variabele rente mogen verhogen wettelijk te verankeren?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 3 en 7 heb aangegeven, zal ik mij inzetten dat kredietaanbieders zowel consumenten als ondernemers duidelijk informeren over de componenten waaruit de variabele rente is opgebouwd en bij wijziging van de variabele rente aangeven welke component of componenten aanleiding hebben gegeven tot de rentewijziging. Indien blijkt dat het toch nodig is om dit wettelijk te verankeren dan zal ik dit in overweging nemen.
Een rapport over Amerikaanse aanvallen met onbemande vliegtuigen in Pakistan en Jemen |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «You never die twice, Multiple kills in the US drone program» dat onder meer concludeert dat bij Amerikaanse aanvallen met onbemande vliegtuigen, drones, op 41 met name genoemde terreurverdachten in Pakistan en Jemen oplopend tot 1.147 mensen zijn gedood, dat hieronder veel burgers zijn, waaronder veel kinderen en dat genoemde terreurverdachten gemiddeld ruim drie keer werden «gedood» voordat zij daadwerkelijk omkwamen bij een drone aanval?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de bevindingen van dit rapport grote kanttekeningen plaatsen bij de door de VS veronderstelde grote mate van precisie van drone aanvallen? Indien neen, waarom niet?
Het kabinet heeft onvoldoende informatie om een oordeel te geven over de in het rapport genoemde aanvallen. Ingevolge het oorlogsrechtelijke beginsel van proportionaliteit dient bij een aanval een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het verwachte, tastbare en rechtstreekse militaire voordeel en anderzijds het te verwachten bijkomend verlies van mensenlevens, verwonding onder burgers, schade aan burgerobjecten of een combinatie daarvan. Amerikaanse functionarissen hebben in het verleden onderstreept dat de VS grote waarde hechten aan het naleven van dit proportionaliteitsbeginsel, ook bij de inzet van bewapende drones. Het is essentieel dat dit beginsel in de praktijk wordt toegepast.
Deelt u verder de opvatting dat indien 1.147 mensen zijn omgekomen bij aanvallen op 41 terreurverdachten ten minste de verdenking bestaat dat hier sprake is van disproportioneel geweld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de uitlatingen van uw ambtsvoorganger over transparantie op dit onderwerp in april dit jaar, waaronder zijn uitspraak dat Nederland een leidende rol kan spelen bij het bereiken hiervan?2
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de inzet van Nederland op dit punt sindsdien?
Het kabinet zet zich actief in voor een open debat in internationaal verband over hoe het huidige internationaalrechtelijk kader voor de inzet van bewapende drones beter kan worden toegepast en transparantie kan worden bevorderd.
Op 22 september jl. besprak de VN-Mensenrechtenraad in een paneldiscussie de inzet van bewapende drones bij terrorismebestrijding en militaire operaties. Nederland heeft in die discussie het belang van transparantie over de inzet van drones benadrukt. Nederland heeft daarbij ook gepleit voor een internationale dialoog over enkele bredere vraagstukken in het volkenrecht die relevant zijn voor de inzet van bewapende drones, waaronder de wisselwerking tussen mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht.
Deze thematiek werd ook besproken met een brede groep landen tijdens een discussiebijeenkomst over mensenrechten en terrorismebestrijding, die Nederland en marge van de Mensenrechtenraad had georganiseerd.
Bent u bereid opheldering te vragen bij de VS, Pakistan en Jemen over de in het rapport genoemde cijfers en de Kamer hierover te informeren? Indien neen, waarom niet?
Het kabinet acht het niet opportuun om specifiek over dit rapport nadere informatie te vragen. Nederland heeft actief contact met de Verenigde Staten en andere partners om tot afspraken te komen om de transparantie over het gebruik van drones te vergroten.
Twee Britten die door Amsterdamse drugs zijn overleden |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Twee Britten dood door drugs in Amsterdam»?1 en «De Amsterdamse GGD heeft woensdagavond weer matrixborden geplaatst om toeristen te waarschuwen voor heroïne die wordt verkocht als cocaïne»?2
Ja.
Houdt de dood van de twee Britten verband met het gebruik van witte heroïne, terwijl zij in de veronderstelling waren dat het om cocaïne ging?
Ik heb van het Ministerie van Justitie begrepen dat de intenties van beide Britten niet met volledige zekerheid te achterhalen zijn. Op basis van het sporenonderzoek en verklaringen rondom de overige incidenten lijkt het te gaan om een misleidende verkoop van cocaine aan deze twee Britten.
Hoeveel incidenten door drugsgebruik, waarbij de gebruiker door misleidende verkoop dacht dat het ging om een andere drug, zijn u over de afgelopen jaren bekend? Welke trend ziet u?
Ik beschik niet over cijfers met betrekking tot de omvang van incidenten door misleidende verkoop.
Is het waar dat de GGD eerder borden op het Leidse- en Rembrandtplein had geplaatst om te waarschuwen tegen de verkoop van witte cocaïne? Zo ja, hoe lang hebben die borden er gestaan? Hoeveel incidenten waren er in die periode ten gevolge van de verkoop van de verkeerde drug?
Ja dat is waar. Omdat het vooral leek te gaan om toeristen aan wie de witte heroïne werd aangeboden, werden borden met Engelstalige waarschuwingen geplaatst. Deze borden hebben vanaf begin november bijna 3 weken gestaan. In het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) zijn in deze periode geen incidenten geregistreerd.
Acht u het mogelijk dat er een verband bestaat tussen het plaatsen van waarschuwingsborden en het tegengaan van ongevallen met drugs? Zo ja, welk verband? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat acht ik zeker mogelijk, maar het plaatsen van waarschuwingsborden sluit incidenten niet uit. De waarschuwingsborden attenderen mogelijk gebruikers nogmaals op de risico’s. Echter vooral de doelgroep van toeristen is moeilijk te bereiken, omdat deze steeds vernieuwt. Toeristen verblijven vaak maar kort en eenmalig in Amsterdam. Het plaatsen van borden moet bezien worden in de brede informatievoorziening die door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de instellingen voor verslavingszorg en de GGD is ingezet. Naast waarschuwingsborden wordt gebruik gemaakt van sandwichborden (borden rondom bijvoorbeeld lantaarnpalen), flyers bij hotels, hostels en andere punten waar toeristen veel komen en een op toeristen gerichte sms-campagne om mensen te waarschuwen.
Deelt u de mening dat actieve en doelgerichte voorlichting over de gevaren van harddrugs effectief is? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat deze voorlichting wordt geïntensiveerd? Zo nee, waarom niet?