Het bericht dat de aanwas van gespecialiseerde agenten stokt |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanwas van gespecialiseerde agenten stokt?1
Ik hecht vanzelfsprekend aan een goede kwaliteit van het politiepersoneel. De instroom op specialistische functies dan wel het volgen van specialistische opleidingen is daarbij van groot belang. Door de reorganisatie en de feitelijke overbezetting is de politie met name dit en volgend jaar terughoudend met het aannemen van nieuw personeel, waaronder de inname van specialisten. Dit is geen afbouw van de operationele sterkte, maar het in overeenstemming brengen van de bezetting met de formatie uit het inrichtingsplan en daarmee de met uw Kamer afgesproken operationele sterkte.
Kunt u per jaar aangeven hoeveel personen de afgelopen vijf jaar zijn opgeleid tot de volgende specialismen: zedenrechercheur, schutter, ME'er, financieel rechercheur of cyberrechercheur?
Onderstaand overzicht geeft inzage in het aantal specialistische politiemedewerkers dat door de Politieacademie per jaar is opgeleid vanaf 2011.2 Hierbij moet worden aangetekend dat de aanwas voor de specialismen finec en cybercrime groter is dan deze cijfers suggereren, doordat ook mensen van buiten de politie aangenomen zijn die niet meer een specialistische opleiding hoefden te volgen. Een tweede kanttekening betreft de (eenmalige) piek in het aantal opgeleide ME-ers in 2013. Deze is veroorzaakt door de start van de voortgezette opleiding ME in dat jaar.
2011
2012
2013
2014
Zedenrechercheur
47
34
50
27
Specialistische schutter
40
110
60
52
ME-er
374
262
511
292
Financieel rechercheur
61
59
62
88
Cyberrechercheur1
1
0
4
3
Het aantal opgeleide cyberrechercheurs is exclusief de 6 deelnemers aan een masteropleiding cybercrime in het buitenland.
Kunt per eenheid aangeven hoeveel zedenrechercheurs, schutters, ME'ers, financieel rechercheurs of cyberrechercheurs werkzaam zijn? Kunt u vervolgens per eenheid aangeven welke aantal noodzakelijk zijn?
Voor een toelichting op de terughoudende inname van nieuw personeel verwijs ik naar het antwoord op vragen 1 en 6. De politie werkt op dit moment toe naar de formatie zoals vastgelegd in het inrichtingsplan. Tot aan de afronding van de personele reorganisatie vinden verschuivingen plaats binnen de bezetting. Daardoor is het moeilijk om voor de genoemde specialismen een actueel cijfermatig overzicht per eenheid te geven. De Korpschef heeft mij evenwel laten weten geen signalen uit de eenheden te krijgen dat er een tekort is aan medewerkers met de genoemde specialismen, met uitzondering van finec en cybercrime. Om dit op te lossen wordt voor deze specialismen versneld toegewerkt naar de formatie zoals vastgelegd in het inrichtingsplan. Ik zal uw Kamer in de eerstkomende voortgangsrapportage informeren over de datum waarop de personele reorganisatie naar verwachting afgerond zal zijn.
Kunt u per eenheid aangeven of er een tekort is aan agenten opgeleid tot genoemde specialismen? Welk effect heeft dit op het functioneren van deze eenheid? Welk werk blijft hierdoor liggen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre houdt de stokkende aanwas verband met de lopende reorganisatie en de onduidelijkheden over functie-indelingen? Kunt u een deadline aangeven wanneer aan die onduidelijkheid een einde komt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke invloed heeft de afbouw van de operationele sterkte op de sterk verminderde aanwas van gespecialiseerde agenten? Blijft u het in dat licht een verantwoorde beslissing vinden om de operationele sterkte terug te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke financiële gevolgen heeft de verminderde aanwas voor de Politieacademie? In hoeverre worden er onderwijsbudgetten ingezet om de begroting sluitend te krijgen?
Dit jaar stel ik aan de Politieacademie een bedrag ter beschikking van circa 110 miljoen euro voor het verzorgen van initieel onderwijs, specialistische onderwijs en kennis en onderzoek. Dit bedrag is gegarandeerd. Een verminderde aanwas heeft hiervoor geen gevolgen.
Bovenop dit bedrag heeft de politie een aanvullende opleidingsbehoefte en betaalt daar ook een bedrag voor aan de Politieacademie. Voor 2015 is van circa 36 miljoen euro uitgegaan. Een verminderde aanwas kan gevolgen hebben voor dit bedrag. Momenteel is de intekening voor deze opleidingsbehoefte echter nog in volle gang. In het tripartiete overleg tussen mijn ministerie, de politie en de Politieacademie wordt dit proces nauw gevolgd en zal worden bezien hoe met eventuele verminderde toestroom budgettair kan worden omgegaan.
Herinnert u zich de volgende uitspraak gedaan tijdens een wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer: «Op zichzelf genomen klopt het wat mevrouw Kooiman zegt over de inschrijvingen. Op dat punt moet wel wat gebeuren.»? Welke actie heeft u na deze uitspraak ondernomen en waarom is de instroom sindsdien niet op gang gekomen?2
Mijn ambtsvoorganger heeft met uw Kamer in voornoemd wetgevingsoverleg en tijdens het AO op 11 februari 2015 gesproken over het aantal inschrijvingen voor opleidingen bij de Politieacademie. Zoals tijdens het AO aangegeven is het bepalen van de opleidingsbehoefte, het reserveren van opleidingsplekken en het daadwerkelijk sturen van medewerkers naar de opleiding een continu proces gedurende het jaar. Het aantal inschrijvingen van medewerkers voor de gereserveerde opleidingsplekken is de afgelopen maanden toegenomen. Hierop is door de korpsleiding strak gestuurd en dat heeft resultaat gehad. In de maanden januari en februari van dit jaar is 75% van het aantal gereserveerde postinitiële opleidingsplaatsen daadwerkelijk ingevuld. Ik zal uw Kamer voor de zomer van 2015 nader informeren over de stand van zaken bij de intekening voor het postinitiële onderwijs.
Hoe kijkt u gezien uw eerdere uitspraak dat u de ontwikkelingen bij de Politieacademie «scherp in de gaten houdt» naar de sterk verminderde aanwas? Bent u in dat licht van mening dat u uw belofte de ontwikkelingen scherp in de gaten te houden heeft waargemaakt?
Zie antwoord vraag 8.
Allochtone daders die een grotere kans op een zware straf hebben |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Allochtone dader heeft grotere kans op zware straf»?1
Ja.
Bent u bekend met het omvangrijke onderzoek van de Universiteit Leiden in opdracht van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) naar de verschillen in straftoemeting?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het Nederlandse Juristenblad naar de rol van de kenmerken van verdachten?3
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u de eerdere vagen over «het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger gestraft worden dan andere verdachten»?4
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dat niet per definitie op grond van een cultureel motief een straftoemeting kan worden verklaard?5 Zo ja, wat doet u eraan zoveel mogelijk in lijn te handelen met het Europees Hof van het EVRM? Zo nee, waarom niet?
Onpartijdigheid is één van de kernwaarden van de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak (de Raad) neemt signalen over een mogelijke ongelijke behandeling op basis van de afkomst van verdachten dan ook zeer serieus. Nu er naar aanleiding van het eerdere onderzoek nog vragen onbeantwoord zijn gebleven, heeft de Raad vervolgonderzoek aangekondigd, waar ik in mijn antwoord op vragen 7 en 8 nader op inga. Ik laat me graag informeren over de uitkomsten van dit vervolgonderzoek. Overigens is de rechtspraak druk doende om voorstellen te doen om de motivering van de strafmaat nog inzichtelijker te maken, zodat zo duidelijk mogelijk wordt gemaakt waarom de rechter een bepaalde straf of maatregel oplegt.
Herinnert u zich dat uw antwoord op eerdere vragen «het uiterlijk en de taalbeheersing van de verdachte mogen geen rol spelen bij de straftoemeting»?6 Wat heeft u gedaan teneinde uitvoering te geven aan hetgeen u heeft gezegd?
Bij brief van 3 april 2012 heb ik drie sets Kamervragen beantwoord over het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger worden gestraft. In dat antwoord heb ik aangegeven dat ik het WODC heb gevraagd de methode en de conclusies te beoordelen van het onderzoek dat de aanleiding vormde voor de berichtgeving (het onderzoek dat gepubliceerd is in het Nederlands Juristenblad van 2012). Het WODC heeft diverse kanttekeningen gemaakt bij het onderzoek. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad aangekondigd nader onderzoek te verrichten. Dit onderzoek is thans gereed. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 7 en 8.
Bevestigt u dat Nederlanders met een niet-westers uiterlijk, een grotere kans hebben op een veroordeling dan Nederlanders met een westers uiterlijk en dat de kans op een veroordeling het grootst is bij de verdachte die geen Nederlands spreekt en een niet-westers uiterlijk heeft? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Op het eerste oog lijken er verschillen in de straftoemeting te bestaan. Als echter rekening wordt gehouden met factoren als het hebben van een crimineel verleden, of het hebben van een baan, verdampen de verschillen snel. Er blijft dan een klein verschil over. Hieruit kan niet afgeleid worden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Het opleggen van een straf is immers een complex proces waarbij met veel factoren rekening wordt gehouden. Een aantal factoren dat mogelijk van invloed is, was niet in dit onderzoek betrokken. De Raad heeft besloten verder onderzoek te laten verrichten. Hierbij denkt de Raad aan mogelijke miscommunicatie in de rechtszaal door culturele verschillen of taalbarrières, de invloed van de houding van een verdachte of de kwaliteit van de verdediging. Daarbij zullen ook gesprekken gevoerd gaan worden met strafrechters, iets wat tot dusver in het kader van onderzoek naar eventuele etnisch gerelateerde verschillen in de straftoemeting nog niet heeft plaatsgevonden.
Bevestigt u dat verdachten met een westers uiterlijk voor een gekwalificeerde diefstal een kans van zeven procent hebben op een celstraf terwijl Turkse- en Antilliaanse Nederlanders van de tweede generatie voor een vergelijkbaar delict een kans hebben van elf procent? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom zit er volgens u een verschil in de straftoemeting ondanks uitsluiting van alle door de onderzoekers van de Universiteit Leiden genoemde andere factoren?
De onderzoekers hebben niet alle mogelijke straftoemetingsfactoren in het onderzoek betrokken. Omdat er een klein verschil overblijft, dat niet verklaard kan worden door de straftoemetingsfactoren die wel in het onderzoek zijn meegenomen, komt er een vervolgonderzoek. Hoe het vervolgonderzoek er precies uit komt te zien, is op dit moment nog niet bekend. Wel is bekend dat het mede gericht zal zijn op de straftoemetingsfactoren die tot dusver niet in het onderzoek zijn betrokken. Voor het overige verwijs ik naar mijn eerdergenoemde antwoorden uit 2012 en mijn antwoorden op vragen 5, 7 en 8.
Blijkt uit dit onderzoek dat deze factoren nog steeds een rol spelen bij straftoemeting? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat een dergelijke dubbele maat haaks staat op het gelijkheidsbeginsel dat een kernwaarde is voor de rechter? Zo ja, wat gaat u tegen deze ongelijkheid doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u net als de Rvdr en de onderzoekers van mening dat nader onderzoek gedaan moet worden naar de etnisch gerelateerde verschillen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen teneinde dit onderzoek snel te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft het politieke klimaat van de afgelopen tien jaar effect op de straftoemeting door rechters? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen zodat rechters media- en politiekbestendig recht zullen spreken? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
De invloed van het politieke klimaat op de straftoemeting van rechters maakte geen deel uit van het onderzoek. Dat geldt ook voor zaken van rechters van de Raad van State en de Hoge Raad. Hoe het vervolgonderzoek er precies uit zal zien is, zoals gezegd, op dit moment nog niet bekend. De Raad zal de uitkomsten van het reeds uitgevoerde onderzoek binnen de rechtspraak bespreken. Met name zal hierbij gekeken worden naar de manier waarop strafrechters tegen het onderzoek aankijken. Deze discussie zal mede bepalend zijn voor de opzet van het vervolgonderzoek.
Is de uitkomst van dit onderzoek voor u een reden ook de zaken van rechters van de Raad van State en de Hoge Raad te onderzoeken? Zo ja, wanneer gaat dat onderzoek plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u dat Nederland, dat internationaal bekend staat als land van het recht, door deze ontwikkelingen in de reputatie wordt geschaad? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Nee. Signalen over een mogelijke ongelijke behandeling neemt de Raad terecht zeer serieus. Om die reden heeft de Raad aangekondigd nader onderzoek te verrichten naar de openstaande vragen.
Het bericht dat de gemeente Amsterdam onwettige eisen heeft gesteld bij een huisvestingsaanvraag door een school voor bijzonder onderwijs |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u op de hoogte van het memo van de gemeente Amsterdam1, waarin de gemeente een mandaat eist binnen het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam (SIO), welke geen relatie heeft met het uitvoeren van haar wettelijke taak, namelijk het beschikbaar stellen van onderwijshuisvesting? Zo ja, deelt u de mening dat het de overheid past om terughoudend te zijn met een dergelijke inmenging bij instellingen voor bijzonder onderwijs in Nederland?
Ja, ik ben op de hoogte van het bedoelde memo uit 2012. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten deze voorwaarden te hebben losgelaten reeds voor het advies van de Onderwijsraad van juli 2013. Ja, die mening deel ik.
Bent u op de hoogte van het advies van de Onderwijsraad op 10 juli 20132, waarin wordt gesteld dat de eisen die de gemeente Amsterdam stelt niet wettig zijn en de huisvesting onterecht wordt onthouden aan de SIO?
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de onwettige eisen die de gemeente Amsterdam stelt aan scholen voor bijzonder onderwijs?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Amsterdam de rechterlijke uitspraak van 10 december 2014 negeert en daarmee de rechtsstaat ondermijnt, met als gevolg dat burgers het vertrouwen verliezen in de overheid?4
Er is geen sprake van dat de gemeente Amsterdam de rechterlijke uitspraak negeert. De rechter heeft geoordeeld dat de gemeente een nieuw besluit moet nemen op de huisvestingsaanvraag van het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs in Amsterdam en omstreken (SIO). De gemeente heeft een nieuw besluit in voorbereiding. Daarnaast heeft de gemeente mij laten weten in hoger beroep te zijn gegaan tegen de uitspraak.
Onderschrijft u dat het niet wenselijk en wettelijk onhoudbaar is om huisvestingsgeld voor scholen als machtsmiddel aan te wenden door een gemeente? Zo ja, wat gaat u ondernemen tegen gemeenten die dat wel doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het met de vraagstellers eens dat dat onwenselijk is. Er zijn mij geen actuele gevallen bekend van gemeenten die huisvestingsgeld aanwenden als machtsmiddel. Er is dus geen actie nodig.
Zijn er andere gemeenten in Nederland die weigerachtig omgaan met hun plicht om voor onderwijshuisvesting te zorgen? Zo ja, kunt u benoemen bij welke gemeenten en in welke gevallen dit zich voor heeft gedaan?
Zoals ook blijkt uit mijn antwoord op vraag 4, is er geen sprake van dat de gemeente Amsterdam weigerachtig omgaat met deze plicht. Mij is één geval in een andere gemeente bekend waarbij het gemeentebestuur de medewerking aan nieuwe huisvesting van een school had opgeschort. De Raad van State heeft in dat geval in hoger beroep geoordeeld dat de gemeente alsnog in de huisvesting van de betreffende school moest voorzien (uitspraak van 30 december 2009, 200904720/1/H2).
Hoeveel klachten zijn er landelijk binnengekomen rondom de schending van het niet uitvoeren van wettelijke taken van gemeenten en zijn er hiervan meldingen bij bureau integriteit gemaakt?
Voor zover ik weet, zijn er geen signalen ontvangen van taakverwaarlozing van gemeenten met betrekking tot de taakuitvoering van artikel 76k van de Wet voortgezet onderwijs. Taakverwaarlozing is overigens geen onderwerp waar het bureau integriteit zich mee bezighoudt.
Zijn er maatregelen getroffen om herhaling van het stellen van onwettige eisen door gemeenten aan scholen voor bijzonder onderwijs aan banden te leggen? Zo ja, welke maatregelen zijn er getroffen? Zo nee, waarom heeft u geen maatregelen getroffen?
Nee. De wettelijke stichtingsprocedure bevat voldoende waarborgen voor de totstandkoming van een nieuwe school binnen de grenzen van de vrijheid van onderwijs.
De stichtingsprocedure voor een school voor voortgezet onderwijs is vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Ik beoordeel of de leerlingenprognose goed is opgesteld en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen 6 en 10 jaar later de wettelijke stichtingsnormen haalt. Bij deze beoordeling heb ik geen discretionaire bevoegdheid. De aanvraag wordt alleen afgewezen als de stichtingsnorm niet gehaald wordt. De besluitvorming ten aanzien van de huisvestingsaanvraag, die volgt op mijn goedkeuring van de stichtingsaanvraag, ligt bij de gemeente. Op die besluitvorming zijn de weigeringsgronden van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) van toepassing. Tegen een besluit van de gemeente op een huisvestingsaanvraag staan voor de aanvrager bezwaar en beroep open. SIO heeft die rechtsmiddelen benut.
Deelt u de mening dat er een aanpak moet komen om gemeenten te dwingen om binnen hun bevoegdheden te blijven als het gaat om uitvoering van gemeentelijke taken die burgers of maatschappelijke instellingen direct raken? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan de rechter om een oordeel te vellen over een geschil aangaande een gemeentelijk besluit. Daarnaast kan in voorkomend geval door de toezichthouder – in casu het Rijk – gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die het interbestuurlijk toezicht biedt. Dit acht ik afdoende.
Vindt u het onwenselijk dat de gemeente Amsterdam het advies van de Onderwijsraad minacht door het advies te negeren en vast te houden aan de onwettige eisen? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet dat de gemeente Amsterdam het advies van de Onderwijsraad zou minachten en negeren. De Onderwijsraad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders geen aanvullende voorwaarden kan stellen voor het toekennen van een huisvestingsaanvraag. De gemeente heeft zoals gezegd het stellen van voorwaarden losgelaten voor het advies van de raad van juli 2013. In 2014 heeft de gemeente de huisvestingsaanvraag van SIO beargumenteerd afgewezen. SIO heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen dat besluit. Conform de uitspraak van de rechter van 10 december 2014 heeft de gemeente een nieuw besluit in voorbereiding. De weigeringsgronden neergelegd in artikel 76k van WVO zijn onverkort van toepassing.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam omtrent de huisvestingsaanvraag van 2012 nog steeds geen beslissing heeft genomen op basis van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)? Hoe beoordeelt u dit?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 10.
Deelt u de mening dat er een onderzoek moet worden gedaan naar de betrokken ambtenaren, in verband met het eisen van zeggenschap binnen het SIO-bestuur als tegenwicht voor het beschikbaar stellen van passende onderwijshuisvesting? Zo ja, wanneer gaat u dit onderzoek uitvoeren? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb gesteld, staan SIO voldoende rechtsmiddelen ter beschikking om het handelen van de gemeente juridisch te laten toetsen.
Overigens deel ik de zorgen van de gemeente Amsterdam ten aanzien van de bestuurders van SIO. Zoals bekend heeft de heer Khoulani, van 1 september 2013 tot 5 september 2014 bestuurslid van SIO, in juni 2014 openlijk opgeroepen tot steunbetuiging aan ISIS (tegenwoordig IS). Zowel de VN, EU, als Nederland hadden IS destijds al bestempeld als een terroristische organisatie. Het gedachtengoed en gruwelijk handelen van IS zijn verwerpelijk. Het is naar mijn oordeel niet aanvaardbaar dat een bestuurder van een school, dan wel school in oprichting, dit soort uitspraken doet en dat het bestuur daar niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk afstand van neemt en daar niet tegen optreedt. De school is een plek waar jongeren elkaar ontmoeten en waar burgerschap wordt voorgeleefd. In de kern gaat burgerschap over de essentiële waarden die het fundament zijn van onze democratische samenleving. Het prediken van geweld en onverdraagzaamheid is daarmee volstrekt in strijd.
Zoals ik uw Kamer op 1 juli 2014 meldde in antwoord op vragen van de leden Jadnanansing en Marcouch (Aanhangsel van de Handelingen, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, nummer 2401), zal ik, zodra de school daadwerkelijk in aanmerking komt voor bekostiging, de Inspectie van het Onderwijs vragen onderzoek te doen naar de mate waarin dit bestuur geloofwaardig invulling kan geven aan de geldende bekostigingsvoorwaarden, waaronder de wettelijke burgerschapstaak. Mijn uitgangspunt daarbij zal zijn om alle middelen in te zetten om voor alle leerlingen goed onderwijs zeker te stellen, in overeenstemming met de Nederlandse democratische rechtsorde.
Vindt u, evenals de Onderwijsraad en de rechter, dat de SIO in aanmerking komt voor passende onderwijshuisvesting in Amsterdam binnen de kaders van artikel 76k WVO? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is verantwoordelijk voor de besluitvorming over de huisvestingsaanvraag. Conform de uitspraak van de rechter heeft de gemeente Amsterdam een nieuw besluit in voorbereiding. Daarnaast heeft de gemeente hoger beroep aangetekend. Ik meng me niet in deze juridische procedure. Ik ben verantwoordelijk voor de besluitvorming over het toekennen van bekostiging aan een nieuwe school. Daarvan is sprake zodra er een huisvestingsverklaring is. In mijn antwoord op vraag 12 heb ik mijn zorgen over het bestuur van SIO toegelicht. Die zorgen leiden er toe dat ik geen vertrouwen heb ik in dit specifieke bestuur en een onderzoek zal starten zodra ik een besluit moet nemen over de bekostiging.
E-doc: 727934
E-doc uitgaande brief: 728460
De chaos op het spoor op 2 februari 2015 |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de chaos op het spoor op 2 februari 2015?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het treinverkeer rondom Utrecht op 2 februari 2015 dusdanig ontregeld kon worden dat daardoor de effecten in bijna het hele land merkbaar waren?
Op maandagochtend 2 februari viel rond 07.30 uur onverwacht één van de computersystemen van de verkeersleidingpost in Utrecht uit als gevolg van een hardware defect. Het systeem schakelde vervolgens over naar het tweede redundantie systeem, dat het werk overnam. Inmiddels heeft analyse uitgewezen dat een moment later een tweede hardware defect is ontstaan waardoor het systeem niet schakelde maar trager werd en niet goed functioneerde.
Hierdoor konden de treinverkeersleiders de seinen en wissels niet goed bedienen, wat leidde tot de grote verstoring rondom Utrecht. De storing bleef beperkt tot de verkeersleidingpost in Utrecht, maar door de centrale positie van Utrecht in het Nederlandse spoorsysteem waren de effecten in grote delen van het land merkbaar.
Waarom was een snelle oplossing voor de problemen niet mogelijk? Hebben Prorail en de NS voldoende mogelijkheden, kennis en kunde om problemen op het spoor snel en adequaat op te kunnen lossen?
Het oplossen van een verstoring zoals die van maandag 2 februari op een groot knooppunt als Utrecht is een gecompliceerde operatie. De storing zelf moet worden opgelost en vervolgens moet het spoorsysteem weer worden opgestart zonder dat er veiligheidsrisico’s voor treinreizigers en spoorpersoneel ontstaan. Het opstarten van de treindienst vanuit Utrecht dient daarbij geen hinder te creëren voor de treindienstregeling buiten Utrecht. Als alle treinen tegelijk weer gaan rijden ontstaat «file» bij knooppunten zoals stations waardoor extra vertraging optreedt. Daarnaast moeten treindienstleiders, aangezien na een verstoring de treinen niet meer volgens plan rijden, actief gaan bijsturen om de treindienst te hervatten. Dit is intensief werk waar in een verstoorde situatie beperkte capaciteit voor is. Het opstarten van de treindienst moet daarom stapsgewijs gebeuren.
Nadat het systeem weer hersteld was kon de treindienst rond Utrecht op 2 februari vanaf 12.30 weer stapsgewijs worden opgestart. Gedurende elke stap, die 30–60 minuten duurt, werden enkele treinseries gestart. Rond 21.00 uur reden de treinen weer conform dienstregeling.
ProRail onderzoekt de situatie rondom de verstoringen en incidenten en zal hier externe, onafhankelijke deskundigheid bij betrekken. ProRail evalueert gezamenlijk met NS daarnaast de opstart van de treindienst op 2 februari en de mogelijkheden tot versnelling hiervan. ProRail rapporteert naar verwachting eind maart over het onderzoek, de analyses en maatregelen aan het ministerie. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 12 februari j.l. (Kamerstuk 29 984, nr. 578)
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen mee te nemen in de brief die vorige week door de Kamer is gevraagd over de problemen van de afgelopen weken met het winterweer op het spoor?2
De door uw Kamer gevraagde brief over het winterweer op het spoor is reeds verzonden op 4 februari j.l. (Kamerstuk 29 984, nr. 577).
Het bericht ‘Nederland financierde conferentie die Gezinssynode 2014 wilde beïnvloeden’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland financierde conferentie die Gezinssynode 2014 wilde beïnvloeden»?1
Ja.
Welke motieven lagen ten grondslag aan uw besluit om deze conferentie financieel te ondersteunen?
De conferentie is georganiseerd door het European Forum of LGBT2 Christian Groups. Deze koepelorganisatie van Europese christelijke LHBT3-organisaties ontvangt subsidie van OCW zodat de organisatie de belangen van christelijke LHBT’s kan behartigen binnen verschillende Europese instituties en christelijke geloofsgemeenschappen.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat de overheid invloed probeert uit te oefenen in kerkelijke aangelegenheden door het financieel ondersteunen van theologische vergaderingen en conferenties? Wanneer is de Kamer geïnformeerd over uw voornemen om in het kader van uw emancipatiecampagne invloed uit te oefenen in kerkelijke aangelegenheden door middel van subsidie?
Er is geen sprake van dat de overheid invloed probeert uit te oefenen op kerkelijke aangelegenheden. De overheid ondersteunt een koepelorganisatie van christelijke LHBT-organisaties zodat zij in staat worden gesteld om binnen hun eigen geloofsgemeenschappen de dialoog aan te gaan over de rechten van LHBT’s en de positie van LHBT’s binnen de kerk.
De subsidie aan het European Forum of LGBT Christian Groups is onderdeel van het emancipatiebeleid van dit kabinet en is ook als zodanig aangekondigd in de bijlage bij de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016 (referentienummer 477641). U vindt een verwijzing naar deze subsidie onder het kopje «Capaciteitsversterking en samenwerking in Europa» (p. 11 van de bijlage).
Staat deze subsidie in het kader van een actieprogramma om de acceptatie van homoseksualiteit in alle godsdiensten te bevorderen? Kunt u een overzicht geven van de subsidies die worden verstrekt in islamitische landen waar homoseksuelen vanwege hun geaardheid moeten vrezen voor vervolging en straffen?
Deze subsidie staat in het kader van het tegengaan van internationale polarisatie via emancipatiebeleid zoals aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid (p. 10). In het internationale debat is sprake van een opkomend conservatisme en fundamentalisme binnen orthodox-religieuze landen en kringen en een actieve internationale inzet is op dit punt zeer noodzakelijk.
Het European Forum of LGBT Christian Groups is met name actief in Oost-Europa. De koepelorganisatie heeft lid-organisaties in Rusland, Letland, Estland, Moldavië, Kirgizië, Oekraïne, maar ook bijvoorbeeld in Nederland, Polen en Italië. Er worden op dit moment geen subsidies door mijn departement verstrekt in islamitische landen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich wereldwijd in voor de verdediging van de rechten van LHBT’s.
Renteopslagen rentederivaten |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de risico-opslag op de lening vaak wordt verhoogd, doordat het totale risicoprofiel van de ondernemer toeneemt als gevolg van een stijgende negatieve waarde van het derivaat?
Banken geven aan dat de eventuele negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend. Ook uit steekproeven van de AFM in het kader van de herbeoordeling van rentederivaten blijkt niet dat banken de risico-opslag verhogen als gevolg van een (stijgende) negatieve waarde van het rentederivaat.
Wat is uw mening ten aanzien van de verhoging van de risico-opslag als gevolg van een stijgende negatieve waarde van het derivaat?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat ondernemers in het MKB in het algemeen voldoende zijn geïnformeerd over de manier waarop de risico-opslag tot stand komt?
De AFM heeft in haar eerdere verkenning naar dienstverlening aan MKB-ondernemingen vastgesteld dat banken niet altijd voldoende informatie geven over de diverse renteopslagen. In kredietoffertes en in andere documentatie lijken doorgaans absolute percentages als opslag te worden vermeld, zonder toelichting hoeveel die opslag wordt verhoogd of verlaagd al naar gelang het individuele risicoprofiel van de klant hoger of lager wordt. Uit gesprekken die de AFM met MKB-ondernemingen heeft gevoerd blijkt ook dat MKB-ondernemingen soms van oordeel zijn dat banken hen niet altijd duidelijk informeren over een verhoging van opslagen bij kredieten.
De AFM – en ook ik – verwacht van banken dat zij in het kader van klantbelang centraal goed uitleggen waarom een opslag in rekening wordt gebracht of wordt verhoogd, zodat de klant weet waar hij aan toe is. Banken dienen van tevoren duidelijk aan hun klanten uit te leggen dat de risico-opslag kan worden aangepast, en onder welke voorwaarden dat kan gebeuren. Wanneer de bank de opslag daadwerkelijk aanpast, verwacht ik dat de bank die opslag goed kan onderbouwen.
Vindt u het terecht als zou blijken dat banken volledig vrij zijn in de mate waarin zij eenzijdig de rente-opslag kunnen verhogen?
De bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen en deze te verhogen, wordt beheerst door de (algemene) voorwaarden van het krediet en het civiele recht. Of er grenzen zijn, en zo ja waar die grenzen liggen, hangt daarmee af van wat is vastgelegd in de overeengekomen voorwaarden en wat de tussen contractspartijen geldende eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen. Er zijn geen publiekrechtelijke normen of richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen of te verhogen. Hiermee moet mijns inziens ook voorzichtigheid worden betracht. Een voorwaarde voor goed risicomanagement is immers dat risico’s adequaat kunnen worden beprijsd.
Uiteraard mag dit niet betekenen dat een bank willekeurig en zonder objectieve onderbouwing de rente(opslag) verhoogt. Zoals ik heb toegezegd op vragen van het lid Nijboer (PvdA) in het Algemeen Overleg over kredietverlening van 5 februari jl. zal ik met de AFM in overleg treden om te kijken of zij het beeld dat sprake is van willekeur bij het toepassen of verhogen van renteopslagen door banken herkennen. Overigens kijkt de AFM in haar verkenning naar bijzonder beheer door banken ook naar de toepassing van renteopslagen door banken. Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd, zullen de uitkomsten van deze verkenning uiterlijk 1 april gepubliceerd worden.
Zijn er richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van de banken om eenzijdig de rente-opslag te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.
Moet een bank aangegeven in hoeverre de verhoging van de klantspecifieke opslagen samenhangt met de negatieve waarde van het derivaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het fenomeen liquiditeitsopslag?
De rentevergoeding die banken vragen bij kredietverlening (met variabele rente) bestaat in het algemeen uit drie delen. De basis voor de rentevergoeding is een rentetarief dat is gebaseerd op de marktrente (zoals EURIBOR). Daarbovenop rekent een bank een risicopremie die klantafhankelijk is (risico-opslag), en een premie voor de financieringskosten van de bank (liquiditeitsopslag). De bevoegdheid van banken om deze renteopslagen in rekening te brengen en te verhogen is vastgelegd in de (algemene) voorwaarden van het krediet.
Om een lening te verstrekken, trekt een bank financiering aan. Met het aantrekken van financiering gaan kosten gepaard. De financieringskosten van een bank bestaan grofweg uit de kosten voor het aantrekken van spaargeld, aangevuld met de kosten voor het aantrekken van financiering op de geld- en kapitaalmarkten. Een bank gebruikt de liquiditeitsopslag om deze financieringskosten door te berekenen aan klanten. De grootte van de liquiditeitsopslag kan per bank verschillen, omdat de financieringskosten per bank verschillen. De financieringskosten zijn namelijk ook afhankelijk van de risicobeoordeling van de bank die wordt gemaakt door de investeerders die de bank (via de geld- en kapitaalmarkten) van financiering voorzien.
Overigens zijn de financieringskosten van een bank niet alleen afhankelijk van de rente waartegen zij bij de ECB kan lenen. Nederlandse banken zijn – naast spaargeld – voor een relatief groot deel van hun financiering afhankelijk van de geld- en kapitaalmarkt. Op de geld- en kapitaalmarkt is de risicovrije rente door het monetair beleid van de ECB weliswaar gedaald, maar deze daling wordt deels teniet gedaan door de toegenomen risicoperceptie in de markt ten aanzien van banken.
Banken hebben niet alleen de risico-opslag verhoogd, maar na 2008 ook een klant-onafhankelijke liquiditeitsopslag ingevoerd, die voorheen niet bestond; zijn banken wel bevoegd om zo'n opslag in te voeren die nooit met de klant is afgesproken?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u dat banken gerechtigd zijn met de liquiditeitsopslag hun eigen inkoopkosten door te berekenen aan de klant terwijl die klant al een premie betaalt voor liquiditeit?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u banken transparant over de wijze waarop de liquiditeitsopslag is berekend? Hebben banken volgens u de plicht om duidelijk te maken op grond waarvan zij deze opslag hebben ingevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het feit dat de liquiditeitstoeslag is ingevoerd maar nooit is teruggedraaid verenigbaar met de almaar dalende rentes waarvoor banken kunnen lenen bij de ECB? Kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u de sector verzoeken om de liquiditeitsopslag weer terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van banken dat zij duidelijk kunnen uitleggen waarom de klant een liquiditeitsopslag op zijn rente moet betalen en dat zij dit in elk individueel geval ook doen. Banken moeten mijns inziens de mogelijkheid hebben om de kosten voor financiering van de kredietverlening door te berekenen aan de klant; dit is ook vanuit prudentieel oogpunt gewenst. Banken moeten een goed risicomanagement voeren en alle kosten en risico’s adequaat beprijzen. Het beprijzen van de kosten voor het aantrekken van marktfinanciering door een liquiditeitsopslag past daarbij. Het niet in rekening kunnen brengen van een liquiditeitsopslag kan betekenen dat de kredietverlening als geheel duurder wordt. De bank zal zich immers van tevoren willen indekken tegen stijgende financieringskosten en dit risico bij voorbaat inprijzen in de rente.
Hoe interpreteert u artikel 9.2 sub m van het Kifid-Reglement inzake geschillenbeslechting rentederivaten?
Het Kifid-loket voor geschillen inzake rentederivaten is bedoeld om klachten ten aanzien van rentederivaten voortvloeiend uit de herbeoordeling te behandelen. Artikel 9 sub m van het Kifid-Reglement dient in dit licht te worden bezien. Overigens heeft Kifid laten weten dat in de praktijk klachten met betrekking tot rentederivaten in zijn geheel behandeld kunnen worden, ook als de financieringsvoorwaarden onderdeel uitmaken van de klacht. Het loket is niet bedoeld voor de behandeling van andere klachten over de voorwaarden van financiering of beleggingen als die los staan van klachten over (dienstverlening bij) rentederivaten.
Het nieuwe loket voor de afhandeling van klachten over rentederivaten is erop gericht laagdrempelige geschillenbeslechting mogelijk te maken voor partijen voor wie geschillenbeslechting via de rechter een te hoge drempel vormt. De grotere groep van niet-professionele beleggers behoeft niet in zijn geheel dezelfde procedurele bescherming. Ook MKB-organisaties hebben aangegeven met name voor kleinzakelijke partijen de drempel te willen verlagen als alternatief voor de rechter. De genoemde «box 3» beleggers zullen doorgaans als consument terecht kunnen bij het Kifid.
Hoe interpreteert u artikel 9.3 van het Kifid-Reglement, waarin staat «Als tijdens de behandeling bij Kifid blijkt dat zich een van de in dit Reglement rentederivaten genoemde gronden voordoet, of heeft voorgedaan, waardoor de Klacht buiten behandeling had moeten blijven, of moet blijven, beëindigt Kifid de behandeling»? Acht u deze bepaling wenselijk en in het belang van de gedupeerden?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat belanghebbenden die gedupeerd zijn door de eenzijdige verhoging van rente-opslagen de mogelijkheid moeten hebben daarover een klacht in te kunnen dienen bij het Kifid?
Zie antwoord vraag 13.
Gaat u op korte termijn ook actie ondernemen ten aanzien van «box 3» beleggers in onroerend goed en de vele MKB-ondernemers die worden uitgesloten van het Kifid-loket?
Zie antwoord vraag 13.
De rapportage van de Zeeuwse zorgverkenner |
|
Albert de Vries (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de rapportage die de Zeeuwse zorgverkenner Jos de Beer op 29 januari 2015 heeft gepresenteerd?
Ja.
Deelt u de mening van de zorgverkenner dat de Zeeuwse zorg «ziek is»?1, en dat dit «ziek» zijn zijn oorzaak vindt in het «eiland denken» en doordat partijen, ondanks de noodzaak tot samenwerking, elkaar al meer dan 10 jaar niet weten te vinden? Onderkent u dat gebrek aan samenwerking in de Zeeuwse ziekenhuissector nu echt ten koste gaat van kwaliteit van zorg en dus van de patiënt? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zijn er meerdere gebieden waarbij de beperkte bevolkingsdichtheid en uitgestrektheid omstandigheden zijn, die van invloed zijn op de organisatie van de (medisch specialistische) zorg. Samenwerking is in deze gebieden nodig om de zorg nu en in de toekomst van een adequaat niveau te houden.
Eén van de aanbevelingen in het rapport is dat zorgverzekeraars hierbij een zichtbare en leidende rol moet nemen. Ik deel dat en zal betrokkenen (ziekenhuizen, eerste lijn, provinciale en gemeentelijke bestuurders en de verzekeraar) binnenkort spreken over hun visie op wat er zal moeten gebeuren.
Deelt u de opvatting van de zorgverkenner dat in Zeeland alleen door samenwerking de zorg beter is te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u dat vergelijkbare conclusies al vele malen eerder zijn getrokken door de Zeeuwse politiek en door patiëntenvertegenwoordigers, die zich machteloos voelen omdat partijen niet nader tot elkaar komen en effectieve regie door de zorgverzekeraar ontbreekt? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de aanbeveling van de zorgverkenner dat zorgverzekeraar CZ verantwoordelijkheid moet nemen alleen effectief is als de zorgverzekeraar nu wel in actie komt? Hoe kan dat worden gegarandeerd, aangezien deze problematiek al jaren speelt?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars is om zorg in te kopen waarbij zij dienen te voldoen aan hun zorgplicht. De NZa ziet erop toe dat een zorgverzekeraar voor de aangeboden naturapolissen de benodigde zorg tijdig en binnen een redelijke afstand kan leveren aan zijn verzekerden. Er moet ook voldoende te kiezen zijn. Indien dit het geval is, heeft de zorgverzekeraar zijn zorgplicht goed ingevuld.
Indien hiervan geen sprake is, kan de NZa handhaven. Zij maakt daarbij onderscheid tussen formele en informele instrumenten tot handhaving. Bij informele maatregelen kan gedacht worden aan voorlichting, communicatie of «wenkbrauwgesprekken». De NZa kan als formele maatregel een aanwijzing opleggen aan de zorgverzekeraar. Indien de zorgverzekeraar de aanwijzing niet of niet binnen de gegeven termijn naleeft, kan de NZa een last onder dwangsom opleggen.
Anderzijds zijn er verplichtingen ten aanzien van de bereikbaarheid. De 45- minutennorm is in Zeeland relevant. Dit betekent dat de Zeeuwse ziekenhuizen een extra verplichting hebben richting de Zeeuwse bevolking om kwalitatief goede zorg te blijven leveren vanuit een financieel gezond ziekenhuis. Daarom is het nodig dat beide ziekenhuizen zich bewust zijn van deze verplichting, nu en in de toekomst, en goed samen zullen moeten werken, met elkaar en met de overige zorgaanbieders. Pas in het uiterste geval zal de overheid deze zorg dan zelf leveren.
Deelt u voorts de mening dat er, in navolging van de situatie in Dokkum, vanuit uw ministerie en door de Nederlandse Zorgautoriteit meegekeken moet worden hoe de zorgpartijen in Zeeland uit de impasse kunnen komen en het aanbod op korte termijn zo ingericht kan worden dat het duurzaam aansluit op de vraag van mensen in de regio? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De stelselverantwoordelijkheid in de jeugdzorg |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Onderzoek naar dood van baby in Rotterdam»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten wanneer de verantwoordelijkheid bij het Rijk ligt en het aan de Inspectie Jeugdzorg is om incidenten als beschreven in vraag 1 nader te onderzoeken?
Als er sprake is van jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet, is er een verantwoordelijkheid voor de gezamenlijke rijksinspecties (Inspectie Jeugdzorg samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie). Zij houden toezicht op de naleving van de Jeugdwet.
Kunt u uiteenzetten wanneer de verantwoordelijkheid lokaal ligt en het aan het lokale college van B&W is om incidenten als beschreven in vraag 1 nader te onderzoeken?
De Inspectie Jeugdzorg is door de gemeente Rotterdam gevraagd om onderzoek te doen. De gemeente Rotterdam voert een navraag uit van de feitelijke informatie bij instanties die op enig moment bij leden van dit gezin betrokken zijn of betrokken zijn geweest. Daarna zal de Inspectie Jeugdzorg, op basis van dit feitenrelaas, nagaan welke aspecten mogelijk nader onderzoek behoeven en door welke inspectie(s) en in welke vorm het onderzoek uitgevoerd gaat worden.
In de Jeugdwet staat dat de Inspectie Jeugdzorg bij de vervulling van haar taak rekening houdt met de behoeften van gemeenten (artikel 9.1, lid 5). Een nadere uitwerking daarvan is terug te vinden in de afspraken die de gemeenten en de inspecties hebben gemaakt om tot een sluitend en effectief toezicht te komen. Het verzoek dat de gemeente Rotterdam heeft gedaan aan de Inspectie Jeugdzorg om dit onderzoek uit te voeren is in lijn met deze afspraken.
Kunt u uiteenzetten langs welk kader per individuele situatie in de jeugdzorg bepaald wordt wie er stelselverantwoordelijkheid draagt (Rijk of lokaal) en waar het dan exact vanaf hangt?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inrichting en uitvoering van de jeugdhulp en hebben een verantwoordelijkheid om voldoende passende jeugdhulp te bieden.
Het Rijk draagt stelselverantwoordelijkheid voor de Jeugdwet. In dat kader is in de Jeugdwet voorzien in toezicht door de gezamenlijke inspecties op de kwaliteit van de jeugdhulp en op de naleving van de wet. Dit omvat ook toezicht op calamiteiten.
Ik ben in mijn brief van 8 december 2014 aan de Tweede Kamer over de langdurige zorg ingegaan op de stelselverantwoordelijkheid.2 Het begrip stelselverantwoordelijkheid ziet op de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de Jeugdwet in brede zin; indien zou blijken dat het stelsel zoals neergelegd in de Jeugdwet niet of onvoldoende goed functioneert, is dat voor het Rijk aanleiding om het stelsel aan te passen, bijvoorbeeld door aanpassing van regelgeving.
De opname van aangiftes naar aanleiding van de twee incidenten afgelopen weken tegen vrouwen met een moslimachtergrond |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Moeder zoekt getuigen van aanval op 17-jarige dochter» en bent u op de hoogte van het in datzelfde bericht genoemde incident waar twee Marokkaanse vrouwen slachtoffer werden van een mishandeling op de Cinemadreef in Almere?1
Ja.
Is er bij de aangiftes naar aanleiding van de twee genoemde incidenten door de politiefunctionaris goed doorgevraagd naar de aard van de mishandeling? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, klinkt de ernst van het misdrijf dan wel goed door in die aangiftes?
Ja, dit is het geval. Het slachtoffer bij het eerste incident kan zich echter niet herinneren of er tijdens dan wel na het incident iets is gezegd of geuit door de dader. De verklaring van het slachtoffer geeft er geen blijk van dat er sprake is van een specifiek motief van de dader, bijvoorbeeld gericht op het uiterlijk of de achtergrond van het slachtoffer. Op basis van voornoemde beschikbare informatie is enkel een aangifte opgenomen van mishandeling. De wijze waarop de mishandeling heeft plaatsgevonden, is uitgeschreven in het proces-verbaal.
Bij het tweede incident heeft de dader uitlatingen gedaan met betrekking op de afkomst van beide slachtoffers. Door de politiefunctionarissen die hun verklaringen op papier hebben gezet, is letterlijk weergegeven wat de slachtoffers hebben verklaard over de uitlatingen die zij hebben gehoord en verstaan. In beide gevallen is naast het letsel dat hen ogenschijnlijk met opzet is toegebracht ook expliciet aandacht gegeven aan de discriminerende uitlatingen van de dader.
Is bij de aangiftes door de politiefunctionaris die deze opnam voldoende aandacht geweest voor de moslimachtergrond van de slachtoffers en de mogelijkheid dat er bij de incidenten tevens sprake was van discriminatie?
Zie antwoord vraag 2.
Worden agenten afdoende geïnstrueerd om bij aangiftes alert te zijn een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling of een ander misdrijf? Zo ja, op welke wijze worden zij daartoe geïnstrueerd? Zo nee, waarom niet?
Het verhaal van de aangever/aangeefster is leidend bij het opnemen van de aangifte en de uitwerking in het proces verbaal. Medewerkers worden tijdens de opleiding geïnstrueerd om bij het opnemen van een aangifte alert te zijn op alle aspecten in het verhaal van de aangever die van belang zijn voor de opsporing, waaronder een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling. Daarnaast volgen bepaalde politiemedewerkers specifieke opleidingen op het gebied van cultuur en diversiteit. De aandacht voor discriminatie bij de politie maakt momenteel een impuls door. Zo is er een landelijk netwerk van contactpersonen voor discriminatie en wordt er samen met het Openbaar Ministerie geïnvesteerd in kennis over dit onderwerp, zodat politiemensen een discriminatie-incident op de juiste manier kunnen inschatten en afhandelen. Voor vragen kunnen politiemedewerkers terecht bij de discriminatieofficier van elke eenheid.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat plegers van discriminatie niet vervolgd worden omdat de discriminatie niet uit de aangifte blijkt? Zo ja, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet in op het optimaal functioneren van de keten bij discriminatiebestrijding om ervoor te zorgen dat discriminatie en ongelijke behandeling worden aangepakt en daders worden gestraft. Mede daarom laat ik een onderzoek uitvoeren naar het verloop van discriminatiezaken in de strafrechtketen. Dit onderzoek is eind 2015 gereed. De uitkomsten worden bij vervolgmaatregelen betrokken.
Daarnaast zet de politie in op het verder verbeteren van de werkwijze ten aanzien van de registratie. Zo zal de politie de verzameling van informatie over discriminatiezaken uit het registratiesysteem centraliseren en ook centraal aanbieden aan de contactpersonen Discriminatie.
Het wegnemen van belemmeringen om over de grens te werken |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie Nijboer en Kerstens over het in kaart brengen van de gevolgen voor werknemers die over de grens werken op zowel het terrein van de fiscaliteit als op het terrein van de sociale zekerheid?1
Ja
Kunt u aangeven op welke manier uitvoering wordt gegeven aan deze motie?
Er zijn verschillende mogelijkheden voor inwoners in de grensregio om zich te informeren over het werken in Duitsland. De website van de rijksoverheid «www.grensinfo.nl» biedt informatie over regelgeving in Nederland, Duitsland en België. Dit betreft onder andere informatie over fiscaliteit, sociale zekerheid, kindregelingen en zorgverzekeringen. De website is recent aangevuld met de mogelijkheid om de persoonlijke situatie aan te geven. Hierdoor kan men meer gericht informatie vinden. Over fiscale zaken kunnen inwoners zich aanvullend wenden tot de Belastingtelefoon en het Team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen (GWO). Dit team bestaat uit belastingmedewerkers van Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten. Daarnaast informeert de Staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer in rapportages, waarin wordt ingegaan op de belangrijkste knelpunten die grensarbeiders op fiscaal terrein ondervinden en de oplossingsrichtingen daarvoor.
Verder kunnen inwoners via de Beneluxwebsite «http://startpuntgrensarbeid.benelux.int/nl» hun weg vinden naar specifieke informatie van de verschillende overheidsinstanties en euregio’s in de Benelux-landen, inclusief Noordrijn-Westfalen. Op de Beneluxwebsite zijn ook de gegevens van (eu)regionale organisaties en EURES-adviseurs aangegeven waar inwoners terecht kunnen bij vragen.
Bent u bekend met het actiedocument «Grensoverschrijdende arbeidsmarkt Drenthe – Emsland»?2
Ja
Welke mogelijkheden hebben inwoners in de grensregio om zich te informeren over werken in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, zeker ook gelet op de werkgelegenheidssituatie in een provincie als Drenthe, het belang van het wegnemen van belemmeringen voor grensarbeid?
Het solliciteren naar werk over de grens biedt kansen en mogelijkheden voor Nederlanders en dus ook voor uitkeringsgerechtigden om een betaalde baan te vinden om daarmee uit de uitkeringssituatie te komen. Om deze kansen en mogelijkheden maximaal te kunnen benutten, is het belangrijk om zoveel mogelijk (ervaren) drempels weg te nemen.
De betrokken departementen hebben periodiek overleg met het netwerk voor Grensoverschrijdende samenwerking (GROS). In dit netwerk zijn alle provincies en regio’s in de grensstreek betrokken. Doel van het netwerk is dat gesignaleerde problemen en oplossingen met de ministeries in Den Haag worden gedeeld en dat er gezamenlijk wordt gewerkt aan mogelijke oplossingen. Het kabinet informeert de Tweede Kamer regelmatig over de afgeronde, lopende en voorgenomen activiteiten om belemmeringen bij grensoverschrijdende arbeid te verminderen. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover bijvoorbeeld geïnformeerd bij de kabinetsreactie van 13 juni 2014 op het advies grensoverschrijdende arbeid3 en via de periodieke verslagen over de stand van zaken rond grensoverschrijdende samenwerking. Het meest recent is uw Kamer geïnformeerd via de voortgangsrapportage Grensoverschrijdende samenwerking (GROS) die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u op 3 februari jl. heeft toegestuurd.4
Verder is het belangrijk dat arbeidsmarktregio’s samenwerken met de arbeidsmarktorganisaties aan de andere zijde van de grens. De gezamenlijke aanpak in de arbeidsmarktregio Drenthe- Emsland is hiervan een goed voorbeeld.
Wanneer arbeidsmarktregio’s bij de uitvoering van hun plannen vragen hebben over de uitvoering van nationale regelgeving in relatie tot de regelgeving van het buurland, of belemmeringen ervaren die voortvloeit uit nationale regelgeving, dan kunnen zij zich altijd tot het kabinet wenden.
In het Dertigledendebat over de grenseffectentoets op 4 februari jl. heeft de Minister van Economische Zaken toegezegd in overleg te treden met de VNG of de informatie over grensoverschrijdende zaken bij lokale overheden voldoende is, dan wel er behoefte is aan een voorziening zoals een grensbalie. U wordt over de uitkomst van dit overleg nog nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat regionale initiatieven tot het bevorderen van grensarbeid dienen te worden ondersteund? Zo ja, op welke wijze gaat u dat daadwerkelijk doen? Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om bij te dragen aan de totstandkoming van de in het actiedocument genoemde helpdesk «werken in Duitsland en bent u bereid op zo kort mogelijke termijn initiatieven die grensarbeid bevorderen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat truckchauffeurs ecocombi’s bij de grens moeten splitsen |
|
Mark Verheijen (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nachtelijke frustraties door extra lange bloementrucks die gesplitst moeten worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV's) (oftewel: ecocombi's) in andere EU-lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat hier sprake is van protectionisme en dat het daarmee de versterking van de Europese interne markt belemmert en de Nederlandse transportsector frustreert? Zo nee, waarom niet? En zo ja, welke maatregelen onderneemt u om dergelijke protectionistische maatregelen tegen te gaan, zoals bijvoorbeeld de rigide handhaving van de rij- en rusttijdenwet in Frankrijk?
Ik deel de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV’s) in andere EU lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft dan wel behoort na te streven. Het probleem is echter dat een meerderheid van de 28 EU lidstaten een andere mening is toegedaan, en dat ook binnen de Europese Commissie zelf verschillend wordt gedacht over de inzet van LZV’s. Hetzelfde geldt overigens ook voor het Europees parlement(EP).
Op zichzelf is geen sprake van protectionisme.
De lidstaten die tegen het grensoverschrijdend gebruik van LZV’s zijn (overigens gebruiken deze lidstaten veelal te term «gigaliner»), staan deze nationaal ook niet toe, voor bedrijven op hun grondgebied. Wel deel ik de mening dat hier inderdaad sprake is van een belemmering van de versterking van de Europese interne markt.
Vanaf mei 2013 is onderhandeld over de herziening van richtlijn 95/53/EG (de richtlijn «Maten en gewichten»). Tijdens deze onderhandelingen heeft Nederland, tezamen met vooral België en Denemarken, Finland en Zweden, ingezet op een zo ruim mogelijk grensoverschrijdend gebruik van LZV’s. Uiteindelijk is een compromis bereikt waarbij het gebruik van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen twee lidstaten is toegestaan, voor zover die twee lidstaten daar zelf toestemming voor geven en daar bilateraal afspraken over maken. Er is over de herziening van richtlijn 96/53/EG in december 2014 een akkoord bereikt tussen Raad en EP. De verwachting is dat deze herziene richtlijn binnen een aantal maanden gepubliceerd zal worden.
De problematiek ten aanzien van toezicht en handhaving in het wegtransport vindt zijn oorzaak in het feit dat wetgeving in Brussel wordt vastgesteld, terwijl de verdere invulling van toezicht en handhaving een puur nationale aangelegenheid is. Dit blijkt, naast de verschillen in controles en handhaving, onder andere ook uit de soms extreme verschillen in hoogtes van geldboetes in de verschillende lidstaten. De verschillen in de hoogte van boetes zijn niet verklaarbaar uit de sociaaleconomische verschillen die tussen de lidstaten onderling bestaan.
Een meer uniforme handhaving is essentieel voor het bereiken van een level playing field voor de wegvervoersector. Om hier stappen in te zetten is Europese samenwerking nodig.
Deelt u de mening dat LZV's in zo veel mogelijk landen grensoverschrijdend moet worden ingezet om zo efficiënter vervoer mogelijk te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn en worden er genomen om dit in alle EU-lidstaten mogelijk te maken? Zijn er nog specifieke maatregelen die gericht zijn of worden op Duitsland (inclusief de deelstaten) en België?
Ik deel de mening dat LZV’s in zoveel mogelijk landen grensoverschrijdend moeten worden ingezet. Maar zoals onder de beantwoording van vraag 2 reeds aangeven denkt een meerderheid van de 28 lidstaten daar anders over. Op dit moment wordt binnen Beneluxverband gewerkt aan een Benelux beschikking als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s binnen de Benelux, voor zover Nederland, de Belgische Gewesten en Luxemburg gebruik gaan maken van LZV’s op hun eigen grondgebied. Luxemburg heeft overigens al aangegeven dat – gelet op ondermeer infractructurele beperkingen aldaar – er geen LZV’s zullen worden toegestaan op Luxemburgs grondgebied, doch Luxemburg is er wel mee akkoord dat Nederland en de Belgische gewesten het Beneluxverdrag gaan gebruiken als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en de Belgische gewesten. Op basis van deze Beneluxbeschikking kunnen Nederland en Vlaanderen dan vervolgens een proefproject gaan opstarten om grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en Vlaanderen mogelijk te maken.
Er zijn signalen dat ook Wallonië en het gewest Brussel daarbij wensen aan te sluiten.
In Duitsland is het toestaan van LZV’s een aangelegenheid van de deelstaten. Op dit moment wordt er door Nederland nog niet concreet met Duitse deelstaten gesproken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. Op 12 maart 2015 vindt er ambtelijk overleg plaats met Duitsland waarbij de tussenresultaten van de monitoringsonderzoeken van de proef met Langere vrachtwagens in een aantal Duitse deelstaten worden gepresenteerd. Mogelijk kan dit aanleiding vormen om met een aantal deelstaten in overleg te treden om de mogelijkheden van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s opnieuw te gaan verkennen.
Bent u het ermee eens dat – met de Europese Richtlijn 96/53/EG – landen de ruimte wordt geboden om gebruik te maken van LZV's? Zo nee, waarom niet en moet de richtlijn dan niet worden aangepast? Zo ja, gaat u dit agenderen op de Europese agenda? Bent u tevens van plan om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen te agenderen op de Transportagenda? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat met richtlijn 96/53/EG lidstaten de ruimte wordt geboden om bilateraal afspraken te maken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s waarbij het is toegestaan om één grens te overschrijden. Hieromtrent heeft de Europese Commissie op de Transportraad van 5 juni 2014 een schriftelijke verklaring afgelegd, welke als zodanig ook onderdeel vormt van het uiteindelijk bereikte compromis.
Het is niet opportuun om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen thans te agenderen op de Transportagenda. We hebben namelijk net een compromis bereikt over de herziening van richtlijn 96/53/EG, welke herziening de komende maanden gepubliceerd zal worden, waarna de lidstaten deze richtlijn binnen 24 maanden dienen te implementeren. Verder is duidelijk dat een ruime meerderheid van de lidstaten tegen het verhogen van gewichtsmaten en maximale afmetingen is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met België en Luxemburg om zo snel mogelijk de Verordening van de Benelux Unie te ondertekenen die een grote praktijkproef met LZV's of ecocombi's tussen Nederland en België mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van deze zogenaamde Benelux ecocombi-proef?
Zoals bij de beantwoording onder vraag 3 aangegeven wordt thans gewerkt aan een Beneluxbeschikking, waarna Nederland en Vlaanderen een proefproject kunnen gaan opzetten voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. De verwachting is dat over een aantal maanden deze Beneluxbeschikking al ondertekend zal worden. Het daarna daadwerkelijk opzetten van een proefproject tussen Nederland en Vlaanderen zal aanzienlijk meer tijd vergen.
Dit mede gezien het feit dat in Vlaanderen eerst op 23 januari 2015 van start is gegaan met het eerste proefproject voor LZV’s, waarbij 5 LZV’s op Vlaams grondgebied gaan rijden, daar waar in Nederland reeds meer dan 1.000 LZV’s rondrijden.
Klopt het dat Duitse deelstaten als Noordrijn-Westfalen deze verordening van de Benelux Unie inzake grensoverschrijdende samenwerking ook mogen ondertekenen en daarmee een ecocombi-proef kunnen toelaten? Zo ja, kunt u en/of bent u met de aangrenzende Duitse deelstaten hierover in gesprek? Wat is de voortgang hiervan en kan de Kamer daarover blijvend geïnformeerd worden?
Het is niet juist dat de Duitse deelstaten een Beneluxbeschikking mogen ondertekenen. Dat is wettelijk niet mogelijk. Enkel de Benelux-landen mogen een dergelijke beschikking ondertekenen. Het is echter wel mogelijk dat Nederland en Vlaanderen buiten het Beneluxverdrag om, bilateraal afsprakenmaken met Duitse deelstaten. Het is overigens in dit verband van belang om te benadrukken dat in de deelstaat Noordrijn-Westfalen LZV’s in het geheel niet zijn toegestaan, en gelet op de politieke verhoudingen aldaar ziet het er niet naar uit dat daar spoedig verandering in zal komen.
Bent u het ermee eens dat de huidige opstelling van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen Nederlandse vervoerders onnodig op achterstand zet en nadelig uitpakt voor bijvoorbeeld de concurrentiepositie van de Greenport Venlo? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder de beantwoording van vraag 6 reeds aangegeven worden op het grondgebied van de deelstaat Noordrijn-Westfalen in het geheel geen LZV’s toegestaan, ook geen Duitse LZV’s die wel in andere Duitse lidstaten mogen rijden. Op zichzelf is er derhalve geen sprake van het achterstellen van Nederlandse bedrijven.
Het artikel ‘Werkgevers klagen over 'straf' op sociaal plan’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan»? 1
Ja.
Klopt het dat als een bedrijf om economische redenen werknemers vrijwillig wil laten vertrekken het extra belasting, RVU-heffing (Regeling voor Vervroegde Uittreding), moeten betalen over de vertrekvergoeding? Zo nee, waarom niet?
Over een vertrekvergoeding is geen RVU-heffing verschuldigd als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel), waarbij niet de intentie bestaat oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van vrijwillige of gedwongen ontslagen, behalve dat bij een vrijwillige vertrekregeling een doelmatigsheidsmarge van 10 procent wordt gehanteerd (zie antwoord op vraag 4).
Indien een bedrijf extra belasting moet betalen, kunt u dan aangeven hoeveel belasting de werkgever en de werknemer elk moeten betalen over een vertrekvergoeding van bijvoorbeeld € 40.000, € 50,000 of € 60.000?
De RVU-heffing bedraagt 52% (tot en met 2010 was het tarief 26%). Bij de genoemde vertrekvergoedingen bedraagt de RVU-heffing voor de werkgever respectievelijk € 20.800, € 26.000 en € 31.200.
De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de heffingskortingen die van toepassing zijn.
Deelt u de zorg, geuit vanuit werkgevers én werknemers, dat het risico van een dergelijke heffing kan leiden tot het eerder kiezen voor gedwongen ontslag? Zo nee, waarom niet?
In de wet (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964) wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. In beide situaties geldt als voorwaarde dat de RVU-heffing niet in beeld komt als de ontslagronde voldoet aan objectieve criteria zoals het afspiegelingsbeginsel. Deze voorwaarde vloeit voort uit het kabinetsbeleid dat gericht is op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ik merk hierbij nog op dat ik in mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan. Als op basis van het afspiegelingsbeginsel is bepaald dat in de leeftijdscategorie boven de 55 jaar bijvoorbeeld 80 ontslagen zullen vallen, dan kan de werkgever door deze goedkeuring maximaal 8 oudere werknemers meer ontslaan dan de objectieve norm zonder in aanraking te komen met de RVU-heffing. Mijns inziens biedt dit binnen de doelstellingen van de wet voldoende ruimte om vrijwillige ontslagregelingen mogelijk te maken.
Acht u dit een wenselijk resultaat gezien het feit dat bedrijven dit soort regelingen in het algemeen met vakbonden zijn overeengekomen om zo gedwongen ontslagen te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zou toename van gedwongen ontslag kunnen worden voorkomen?
Het kabinetsbeleid richt zich op het ontmoedigen van eerder stoppen met werken en het aanmoedigen om mensen van werk naar werk te begeleiden. Om de mogelijkheden om een andere baan te vinden te vergroten, heeft het kabinet in 2013 een sociaal akkoord gesloten, waarbij gekozen is voor een actievere aanpak om werkloosheid te voorkomen en mensen van werk naar werk te helpen. Dit heeft concreet geleid tot bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van middelen voor van-werk-naar-werk-trajecten en het omzetten van de ontslagvergoeding in een transitievergoeding. Het kabinet vindt het binnen het pallet van arbeidsmarktmaatregelen niet wenselijk de RVU-heffing te versoepelen. Hierbij is ook van belang dat de RVU-heffing waarneembaar succesvol is gebleken. Vanaf de invoering van de maatregel in 2006 is de gemiddelde uittreedleeftijd gestegen van 61 jaar naar bijna 64 jaar (cijfer 2013)2. De ontmoedigende werking van de RVU-heffing heeft hier zonder twijfel aan bijgedragen. Versoepeling van de maatregel zou deze trend naar verwachting weer ombuigen. Dit dient voorkomen te worden.
Bijkomende complicatie van het voorgestelde is dat dit de regeling praktisch onuitvoerbaar maakt, omdat het subjectieve criterium «die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan» niet te controleren is voor de Belastingdienst. De kracht van de huidige regeling is dat op basis van objectieve criteria wordt getoetst of de RVU-heffing achterwege kan blijven bij een reorganisatie. Hierdoor wordt willekeur tussen bedrijven voorkomen en is de handhaafbaarheid gewaarborgd.
Klopt het dat deze heffing sinds 2013 op grond van beleid van de Belastingdienst (VA 13–003 Centraal Aanspreekpunt Pensioenen) is aangescherpt en de Belastingdienst verzoeken van bedrijven om duidelijkheid te geven over de belastinggevolgen van een vertrekregeling niet meer in behandeling neemt?
Nee, dat klopt niet. Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Deze beleidslijn – die ook al voor die tijd gold – wordt in de genoemde publicatie slechts verduidelijkt.
Bent u bereid het beleid zo aan te passen dat vrijwillige vertrekregelingen die worden ingegeven door economische omstandigheden en die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan, vaker vrij te stellen van RVU-heffing?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht Patriot-eenheid ‘uitgewoond’ terug uit Turkije |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Patriot-eenheid uitgewoond terug uit Turkije»?1
Ja.
Klopt het dat er veel achterstallig onderhoud is en de lanceerinstallaties zelfs «volledig uitgewoond» zijn? Zijn de problemen nog groter dan de schaarste aan componenten en reservedelen, alsmede de risico’s op langdurige systeemuitval waar u eerder gewag van maakte?2
Omdat het benodigde onderhoud tijdens de twee jaar durende missie slechts gedeeltelijk kon worden uitgevoerd, is er nu sprake van achterstallig onderhoud. Hierover is de Kamer reeds geïnformeerd in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138).
Klopt het dat het groot onderhoud en het updaten van de systemen «zeker een jaar gaat duren»? Wat is de oorzaak hiervan?
Zoals eerder is gemeld in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138), was het de bedoeling om in 2014 in Nederland groot onderhoud uit te voeren door de Patriot-systemen te rouleren. Hierbij zou het onderhoud in Nederland plaatsvinden, waarna het systeem gewisseld zou worden met een systeem in het inzetgebied. Vanwege defecte onderdelen en problemen met reserveonderdelen kon er echter pas veel later worden gerouleerd dan was gepland.
Het is juist dat het groot onderhoud en de modificatie van de systemen nog zeker een jaar zullen duren. Deze werkzaamheden duren enkele maanden per Patriot-systeem en met de huidige capaciteit op het gebied van onderhoudspersoneel en infrastructuur kan er maar aan één systeem tegelijk worden gewerkt.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot uw eerdere voornemen3 om het groot onderhoud aan de Patriots in 2014 in Turkije te laten plaatsvinden zonder dat dit ten koste zou gaan van de operationele inzet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u de problemen met de Patriots voldoende zien aankomen en daarop geanticipeerd?
Na het besluit tot verlenging van de missie is direct een begin gemaakt met het omwisselen van onderdelen van de in Turkije geplaatste Patriot-systemen met onderdelen uit Nederland (radar, generatoren en commandocentrales), om in Nederland het benodigde onderhoud op deze onderdelen te kunnen plegen. Zoals reeds vermeld, was het daarnaast de bedoeling om in 2014 in Nederland groot onderhoud uit te voeren door de systemen te rouleren. Vanwege defecte onderdelen en het gebrek aan de juiste reserveonderdelen kon er echter pas veel later worden gerouleerd dan was gepland.
Bent u tijdig genoeg overgegaan tot verwerving van reservedelen, waarvan bekend is dat de productie wegens de complexiteit van het bouwproces niet worden opgeschroefd?
Voor de instandhouding van het Patriot-systeem zijn diverse onderhouds- en bevoorradingscontracten gesloten. Het is bekend dat een aantal reservedelen een lange levertijd kennen en beperkt te verkrijgen zijn. Deze situatie geldt echter niet alleen voor Nederland, maar is van toepassing voor alle (internationale) gebruikers van Patriot-systemen. Hiervoor wordt voortdurend in internationaal verband naar oplossingen gezocht. Daarnaast heeft Nederland een overeenkomst met het Navo Support Agency over het leveren van reservedelen die daar op voorraad zijn. Tevens is de Verenigde Staten gevraagd om de levering van reservedelen met een hogere prioriteit te behandelen. Dit verzoek is gehonoreerd.
Kunt u aangeven hoe lang de Patriots niet inzetbaar zullen zijn? Welke gevolgen heeft dit voor de beschikbaarheid van deze schaarse nichecapaciteit binnen de NAVO?
Zoals vermeld in het antwoord op de vragen 3 en 4 zullen de Patriot-systemen na terugkeer uit Turkije vanwege onderhoud en modificaties ongeveer een jaar niet operationeel inzetbaar zijn. Voorts moet het personeel van het Defensie Grondgebonden Luchtverdedigingscommando (DGLC) weer worden getraind in andere taken dan die in Turkije zijn uitgevoerd.
Zoals eerder gemeld in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138), en zoals ook is verwoord in de nota «In het belang van Nederland», moeten bondgenoten de lasten en de risico’s verdelen, in het bijzonder als het om nichecapaciteiten gaat. Als voortzetting van de inzet wenselijk is nadat de Nederlandse bijdrage de maximale inzetduur heeft bereikt, ligt het voor de hand dat een andere bondgenoot de plaats van Nederland inneemt. Zo neemt Spanje in Adana het stokje over van Nederland.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat ook het personeel «uitgewoond» is, en dat schaarse specialisten te vaak en te lang moesten worden uitgezonden?
Van het personeel dat betrokken was bij de Patriot-missie in Turkije is veel gevraagd. Velen zijn vaak uitgezonden geweest en zijn daar op een professionele en loyale wijze mee omgegaan. Om de belasting voor de betrokken militairen en hun thuisfront zoveel mogelijk te beperken, heeft Defensie de aanvullende personeelszorgmaatregelen genomen die zijn aangekondigd in de kamerbrief «Uitzendbescherming Patriot-missie Turkije» van 30 oktober 2014 (Kamerstuk 32 623, nr. 141).
Eén medewerker is in totaal 419 dagen uitgezonden geweest. Voor bepaalde categorieën personeel gold dat er zeer weinig functionarissen beschikbaar waren die over de juiste opleiding en training beschikten. Om deze reden hebben militairen in 2013 en 2014 meer dan eens moeten deelnemen. Hun uitzendbescherming is om die reden opgeschort tot 2015, zoals ook is vermeld in de brief «Uitzendbescherming Patriot-missie Turkije» van 30 oktober 2014 (Kamerstuk 32 623, nr. 141). Om het personeel van het DGLC te ontlasten, zijn voormalige medewerkers van grondgebonden luchtverdedigingseenheden ingezet en is ook personeel van een andere eenheid van het DGLC in de Verenigde Staten opgeleid om de Patriot-missie in Turkije te kunnen ondersteunen.
Klopt het dat sommige specialisten in twee jaar tijd in totaal dertien maanden ingezet zijn, één zelfs met een record van 421 dagen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw toezeggingen aan de Kamer in relatie tot het niet nakomen van de afspraken over de uitzendbescherming?4 Zijn er ondanks de door u genomen maatregelen om de te hoge uitzenddruk te beperken toch militairen te vaak uitgezonden geweest dan op basis van deze maatregelen de bedoeling was?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u in het licht van al deze grote problemen nog steeds niet bereid een vierde Patriot-batterij opnieuw op te richten? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 7 november jl. (Kamerstuk 33 763, 59) heb ik laten weten welke aanpak het kabinet hanteert bij de uitvoering van de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 000, nr. 23) er het noodzakelijke ambitieniveau van de krijgsmacht in de komende jaren en de versterking van de slagkracht van de krijgsmacht. Het kabinet zal het parlement uiterlijk in mei of juni – of zoveel eerder als mogelijk – op de hoogte stellen van de uitkomsten van zijn beraadslagingen, opdat hierover vóór het zomerreces met de Tweede Kamer kan worden gesproken.
Bent u tenminste bereid de dringend noodzakelijke verbetering van het voortzettingsvermogen van de Patriots te betrekken bij de uitvoering van de motie Van der Staaij c.s.?5 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht onderzoek naar bodem Wijnaldum |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «onderzoek naar bodem Wijnaldum»?1
Ja.
Is het waar dat de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) alleen kijkt naar de mogelijke relatie bodemdaling-schade en niet kijkt naar de dieperliggende oorzaken?
In artikel 114 van de Mijnbouwwet wordt de taak van de Tcbb omschreven. Op verzoek van burgers, waarbij de schade is opgetreden, onderzoekt de Tcbb of er een causaal verband is tussen mijnbouwactiviteiten en de bodembeweging. Wanneer dit verband er is wordt er gekeken of de zaakschade aan de bovengrond redelijkerwijs het gevolg is van de bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Onder bodembeweging vallen bodemdaling, bodemstijging en bodemtrilling en de eventuele gevolgen daarvan, zoals wijzigingen in het grondwaterpeil. Om een eventueel causaal verband aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, zijn globaal de volgende acties benodigd: inspectie van de woning, (grond)onderzoek (bijvoorbeeld seismiek, sonderingen, waterpasmeting), eventuele verbanden met schadegevallen in de nabije omgeving en een analyse van de verzamelde gegevens.
Wanneer mijnbouw als oorzaak van de bodembeweging en/of de schade is uitgesloten heeft de Tcbb formeel geen rol in het onderzoek naar het achterhalen van een andere oorzaak van de bodembeweging/schade.
Waar mogelijk geeft de Tcbb wel de waarschijnlijke andere oorzaak van de bodembeweging dan wel schade aan. Momenteel zijn er enkele adviesverzoeken ten aanzien van de zaakschade in Wijnaldum bij de Tcbb in behandeling.
Deelt u de mening dat bewoners snel en afdoende schadeloos gesteld moeten worden en niet maanden, zo niet jaren moeten wachten op uitsluitsel? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te bespoedigen?
Wanneer bewoners schade aan hun woning hebben als gevolg van mijnbouwactiviteiten dan moeten zij daar zo snel mogelijk uitsluitsel over krijgen. Randvoorwaarde is wel dat de schadebeoordeling zorgvuldig gebeurt. Hierbij moet een goede balans worden gevonden tussen snelheid en zorgvuldigheid. Het is zowel in het belang van de burger als van de mijnbouwonderneming dat de juiste oorzaak van de schade wordt vastgesteld. Voor de burger, zodat er effectieve maatregelen genomen kunnen worden om de woning te herstellen en eventueel te versterken, en voor de mijnbouwonderneming, omdat deze alleen aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van zijn handelen. Met het oog daarop voorziet de wet in een heldere structuur.
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Gedupeerden kunnen hiervoor de mijnbouwonderneming aansprakelijk stellen. Als de mijnbouwonderneming niet reageert of de claim afwijst, kan de gedupeerde zich direct bij de Tcbb melden. De Tcbb moet krachtens artikel 119, tweede lid, van de Mijnbouwwet binnen drie maanden (en uiterlijk zes maanden wanneer bijvoorbeeld nader onderzoek nodig is) een voorlopig advies uitbrengen. De Tcbb kan daarvoor van de mijnbouwondernemer alle inlichtingen vorderen die de Tcbb nodig acht. De gedupeerde en de mijnbouwonderneming krijgen gelegenheid om binnen een maand bedenkingen in te brengen tegen het voorlopige advies. Daarna stelt de Tcbb het advies vast. Als de mijnbouwonderneming insolvent is of is opgehouden te bestaan kan een natuurlijke persoon na het advies van de Tcbb een verzoek indienen bij het waarborgfonds (artikel 137, van de Mijnbouwwet).
Overigens kan deze structuur in de toekomst mogelijk veranderen na inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), ten gevolge van twee amendementen die uw Kamer heeft aangenomen inzake omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade.
Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer en ik ben in afwachting van advies van de Raad van State over de aangenomen amendementen bij het wetsvoorstel (zie Kamerstuk 34 041, nr. 40)
Is het waar dat schade aan publieke infrastructuur wél snel wordt vergoed terwijl het voor particulieren heel moeilijk te bewijzen is dat er verband is tussen zoutwinning, bodemdaling en schade? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit beter te laten verlopen?
Bodemdaling als gevolg van zoutwinning uit diepe zoutlagen zorgt voor een geleidelijke bodemdaling die een groot oppervlak bestrijkt. Door deze geleidelijke daling over een groot oppervlak wordt een scheefstand aan de bovengrond van maximaal enkele millimeters verwacht, waarbij schade aan huizen niet te verwachten is. Bij eventuele schade kunnen particulieren de Tcbb inschakelen voor een advies over de causaliteit tussen de schade en mijnbouw.
De bodemdaling door zoutwinning kan leiden tot een relatieve stijging van de grondwaterstand. Hierdoor zijn negatieve effecten op de infrastructuur te verwachten, waardoor hierover vooraf afspraken gemaakt worden. Over grondwaterstijging wordt tussen de mijnbouwonderneming en het waterschap een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst ziet onder meer op afspraken over de te nemen maatregelen om negatieve effecten van bodemdaling te voorkomen. Dit betreft bijvoorbeeld maatregelen als het aanleggen of verbeteren van dijken, sluizen en gemalen. Als gevolg van deze afspraken kan de schade aan publieke infrastructuur snel vergoed worden.
Hierdoor is een snellere afwikkeling van de schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade bij particulieren te verklaren. Er is geen sprake van bevoordeling van de afhandeling van schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade aan woningen.
Er zijn bij mij geen gevallen bekend waarbij bodemdaling door zoutwinning heeft geresulteerd in schade aan gebouwen. Wel zijn er gevallen bekend waarbij er gebouwschade is opgetreden door een gewijzigde grondwaterstand. Derhalve wordt er in het onderzoek van de Tcbb ook gekeken naar veranderingen van de grondwaterstand en het mogelijke verband met de opgetreden schade.
Wat is uw standpunt over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade zoals ook in ons omringende landen is geregeld, waardoor burgers in Nederland beter worden geholpen hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Ik heb uw Kamer op 13 april, 25 april en 1 mei jl. geïnformeerd over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade (Kamerstukken 34 041, nrs. 37, 39 en 40). Kortheidshalve verwijs ik naar deze brieven.
De economische missie naar Abu Dhabi |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat u van plan bent om van 22 tot en met 26 februari 2015 leiding te geven aan een economische missie naar Abu Dhabi gericht op de veiligheids- en defensieindustrie?1
Ja, net als bijvoorbeeld mijn collega’s van Frankrijk, Griekenland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Klopt het dat deze economische missie gericht is op wapenexport en investeringen in de wapenindustrie?
De economische missie is er, binnen het kader van de Defensie Industrie Strategie (Kamerstuk 131 25, nr. 20, 13 december 2013), op gericht de Nederlandse defensie- en veiligheidsindustrie te ondersteunen.
Deze handelsmissie strookt met het kabinetsbeleid om een Europees en internationaal level playing field te bevorderen, respectievelijk de Nederlandse defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie internationaal te positioneren.
De deelnemende bedrijven opereren veelal zowel op de civiele als defensiemarkt.
Waarom is ervoor gekozen om dit jaar met zo’n zware delegatie af te reizen naar Abu Dhabi en de IDEX defensiebeurs?
Er zijn jaarlijks drie internationale defensiebeurzen, waarbij per geval de opportuniteit van deelneming vanuit Nederland en van een bewindspersoon wordt beoordeeld. Wat de IDEX betreft, hebben het economische en politieke belang van de bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten – een coalitiepartner uit de regio in de strijd tegen ISIS – ook meegewogen in deze beoordeling (zie ook het antwoord op vraag 9).
Hoe schat u het risico in dat het stimuleren van wapenexport en investeringen in de wapenindustrie in de regio Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA) bijdraagt aan verdere destabilisering van deze regio waar al zoveel complexe gewelddadige conflicten zijn?
Hoe voorkomt u dat deze economische missie direct of indirect bijdraagt aan verdere escalatie van conflicten, interne repressie van de bevolking en schending van mensenrechten in het Midden-Oosten en Noord-Afrika?
Hoe gaat u voorkomen dat in de toekomst hetzelfde gebeurt als in 2011 in Egypte en Bahrein, toen de regering door Nederland geleverde tanks inzette om de eigen bevolking te onderdrukken?2
Hoe beziet u deze missie in het kader van de OESO-richtlijnen waarin opgenomen is dat ondernemingen manieren moeten zoeken «om ongunstige effecten op mensenrechten te voorkomen of te verminderen wanneer deze effecten direct verbonden zijn aan hun bedrijfsactiviteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie, zelfs als zij zelf niet bijdragen aan deze effecten»?
Wat is uw visie op het Duitse besluit ten aanzien van wapenexport naar Saudi-Arabië vanwege instabiliteit in de regio? Is het niet verstandig dat Nederland zich hierbij aansluit?
Dit bericht blijkt onjuist te zijn, zie de antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen over dit onderwerp van 11 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen TK 2014–2015, nr. 1284).
Bent u bereid het bezoek aan de IDEX defensiebeurs te heroverwegen in het kader van de huidige conflicten in de MENA-regio?
Neen. Deelneming staat niet haaks op het kabinetsbeleid ten aanzien van wapenexport. Daarnaast biedt dit bezoek een nuttige gelegenheid om de brede bilaterale betrekkingen met een relevante politieke en economische partner in de regio, de Verenigde Arabische Emiraten, aan te halen.
Het bericht ‘Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik»?1
Ja.
Welke aanwijzingen zijn er dat metaalmoeheid vooral bij het gebruikte type windmolens voorkomt?
Voor de kust van Medemblik in het IJsselmeer hebben twee windmolens van Nuon in december hun wieken verloren als gevolg van metaalmoeheid. De windturbines waarbij dit incident zich heeft voorgedaan zijn Nedwind 40-turbines. Speciaal aan deze turbine is de vrij lange en ranke as die de rotor verbindt met de bladen. Het gaat hier om een turbine met twee wieken, waardoor de as zwaarder belast wordt dan bij drie wieken. Dit ontwerp wordt verder niet toegepast bij andere typen windturbines. De nieuwere generatie Nedwind turbines (Nedwind 50) is zwaarder uitgevoerd. Daarvan zijn mij geen incidenten bekend.
Net als in bijvoorbeeld de vliegtuigindustrie is metaalmoeheid in de windindustrie in algemene zin niet uit te sluiten. Dat is ook de reden dat er periodieke inspecties plaatsvinden. De informatie afkomstig uit het incident in Medemblik is aanleiding om de inspecties verder uit te breiden met bijvoorbeeld ultrasoon-onderzoek om zo richting de toekomst risico’s zo veel mogelijk uit te sluiten.
Zijn er windmolens van hetzelfde type van andere bedrijven in Nederland aanwezig? Indien dit het geval is, spoort u deze bedrijven aan om ook onderzoek naar de metaalmoeheid van hun windmolens uit te voeren?
Voor zover ik kan nagaan zijn de molens voor de kust bij Medemblik de enige in Nederland van dit type (Nedwind NW40/500 Offshore). Nuon laat onafhankelijk onderzoek verrichten naar de oorzaken van het incident met de turbines in Medemblik. Hierbij zijn ook de andere turbines van het park geïnspecteerd. De uitkomsten van deze inspecties en de vervolgstappen zullen met mij gedeeld worden.
Hoe groot acht u de kans dat dergelijke problemen ook bij andere type windmolens kunnen voorkomen?
In het geval van Medemblik betrof het turbines van de zogenaamde eerste generatie. Volgende generaties turbines zijn onder striktere voorwaarden, strengere eisen en voortschrijdend technisch inzicht ontworpen en gebouwd.
De huidige generatie turbines is in al die opzichten veiliger en meer gestandaardiseerd.
Problemen als deze zijn helaas nooit helemaal uit te sluiten, maar de betrokken partijen (overheden, turbine-eigenaren, onderhoudsbedrijven en turbinefabrikanten) stellen alles in het werk om deze zoveel mogelijk te voorkomen.
Zo zal Nuon de informatie uit de lopende onderzoeken en inspecties breed delen en er in sectorverband voor pleiten om de lessen mee te nemen in de reguliere inspecties. Vanzelfsprekend zal ik daar ook bij betrokken zijn.
Welke veiligheidsrisico’s kan metaalmoeheid bij windmolens veroorzaken en hoe wordt daarop door u, en door de windmolenbedrijven, geanticipeerd?
Metaalmoeheid kan op verschillende plekken optreden zoals, in bouten of rotorbladen. Hier wordt in reguliere inspecties ook veel aandacht aan geschonken en waar nodig worden reparaties uitgevoerd. Naar aanleiding van dit incident verricht Nuon breder onderzoek om veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk uit te sluiten.
Welke eisen stelt de overheid aan energiebedrijven wat betreft de hoeveelheid en het type controles dat jaarlijks uitgevoerd moeten worden? Rapporteren deze bedrijven ook over de bevindingen naar de overheid?
Windturbines in Nederland moeten gecertificeerd zijn. Dit certificaat is erop gericht dat het ontwerp van de windturbines ze geschikt maakt voor een technische levensduur van minimaal 20 jaar. Gedurende de levensduur is vanzelfsprekend periodiek onderhoud en inspectie vereist teneinde deze levensduur te realiseren. Het bevoegd gezag voor het activiteitenbesluit ziet toe op de naleving van zowel de beschikbaarheid van een certificaat als de uitvoering van onderhoud.
In artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat een windturbine ten minste eenmaal per kalenderjaar wordt beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. In datzelfde artikel is het volgende bepaald:
«Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.»
De controle op de naleving van deze bepalingen ligt bij het bevoegd gezag. In de meeste gevallen is dat de gemeente of de omgevingsdienst.
Kunt u garanderen dat de overheid in samenwerking met de energiebedrijven er alles aan doet om de veiligheid van omwonenden, personeel en betrokken partijen te waarborgen?
Vanzelfsprekend stellen de betrokken partijen, waaronder overheid en de turbine-eigenaren alles in het werk om de veiligheid van omwonenden, personeel en andere betrokken partijen te waarborgen. De recente incidenten hebben dit opnieuw hoog op de agenda gezet. Ik zie binnen de sector veel betrokkenheid en inzet om onveilige situaties in de toekomst te voorkomen.
Worden er naar aanleiding van dit incident en incidenten in het verleden nieuwe veiligheidsmaatregelen getroffen of acht u de huidige maatregelen voldoende?
De artikelen 3.14 en 3.15a van het Activiteitenbesluit stellen duidelijke veiligheidsregels voor het in werking hebben van een windturbine. De controle op de naleving ligt bij het bevoegd gezag, zie het antwoord op vraag 6. Ik ben daarnaast in nauw overleg met de sector om na te gaan of en zo ja, welke verbeteringen er nodig zijn in regelgeving om de veiligheid nog beter te waarborgen. De nadruk zal hier liggen op het zo veel mogelijk voorkomen van nieuwe incidenten.
Het bericht ‘Bonnenregen onterecht’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bonnenregen onterecht»?1
Ja.
Klopt het dat op de N261 tussen Waalwijk en Tilburg een groot aantal automobilisten ten onrechte is bekeurd? Zo ja, wat gaat u doen om de onterecht bekeurde automobilisten op te sporen en deze fout te herzien?
Op het bewuste traject vinden wegwerkzaamheden plaats. Daardoor verandert de bebording en daarmee de maximumsnelheid regelmatig. Om de veiligheid van de wegwerkers te bevorderen wordt op het bewuste traject regelmatig gecontroleerd op snelheidsoverschrijdingen. De controlerende ambtenaar van de politie is verplicht om voorafgaand en na afloop van een handhavingsactie een proces-verbaal op te maken van de actuele bebording ter plaatse. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de politie op een rechtmatige manier de controle uitvoert. In het onderhavige geval heeft het OM op basis van de processen-verbaal van de politie niet kunnen constateren dat de boetes die op het bewuste traject zijn opgelegd onterecht zijn geweest. Het staat de bekeurde weggebruiker vrij om tegen de boetebeschikking beroep in te stellen bij de officier van justitie indien hij van oordeel is dat de boete onterecht is opgelegd.
Deelt u de mening dat de politie in gevallen als deze coulant moet handelen en dat rechtszaken in deze gevallen zo veel mogelijk moeten worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Betreft het in dit geval een «individuele klacht», zoals de woordvoerder van de politie volgens het bericht stelt? Of is er sprake van een groter aantal, waardoor een generieke oplossing op dit traject meer voor de hand ligt?
Voor zover bekend gaat het hier om individuele klachten. Wel heb ik uit de berichtgeving rond deze zaak begrepen dat een individuele weggebruiker die een bekeuring heeft gekregen op het bewuste traject, middels een weblog een oproep heeft gedaan aan medeweggebruikers die ook een bekeuring hebben gehad om zich bij hem te melden. Het doel van dit initiatief is om (tegen betaling) een collectieve procedure te starten. Zoals uiteengezet in antwoord op vragen 2 en 3 heeft het OM tot op heden niet kunnen constateren dat de boetes die op het bewuste traject zijn opgelegd onterecht zijn geweest. Er is dan ook geen aanleiding voor een individuele of generieke oplossing.
Deelt u de mening dat op plaatsen waar de politie op snelheid controleert volstrekt helder moet zijn wat de maximale toegestane snelheid is?
Ja.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van het aantal onterecht opgelegde boetes en daarbij onderscheid maken naar lokale, provinciale en rijkswegen? Kunt u tevens aangeven of deze onterecht opgelegde boetes doorgaans samenhangen met onduidelijkheid over de maximumsnelheid?
Een dergelijk overzicht kan ik niet geven. Hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Er zijn verschillende redenen waarom mensen in beroep gaan tegen een opgelegde sanctie. Een mogelijk onduidelijke bebording op een locatie is slechts een van die redenen.
Welke maatregelen heeft u inmiddels genomen – en bent u nog voornemens te nemen – om het aantal onterecht opgelegde boetes te verminderen en de helderheid van de ter plaatse geldende maximumsnelheid te vergroten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Het onderzoeksrapport van Unie KBO ‘Ruim half miljoen senioren verloren voor internet’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het onderzoeksrapport Digitale Vaardigheden Senioren gelezen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1,2 miljoen senioren thuis geen toegang hebben tot internet en/of niet in staat zijn naar een openbare internetgelegenheid te gaan (cijfers CBS statline)?
Nederland behoort tot de top voor wat betreft internettoegang, óók onder ouderen. Het CBS geeft in het rapport ICT Kennis en Economie 2014 aan dat in 2013 95% van de huishoudens toegang tot internet heeft. Dat is meer dan in veel andere landen. In 2013 heeft eveneens 95% van de huishoudens een desktop of laptop. Dat zijn 6,4 miljoen huishoudens waartoe 12,7 miljoen mensen behoren. Ook op het terrein van internetvaardigheden en computervaardigheden steekt Nederland gunstig af bij het gemiddelde van de EU-28.
Ouderen blijven gemiddeld genomen wat achter bij deze ontwikkelingen. Tot op heden ontbrak voor een groot deel van hen ook de noodzaak om op dit terrein bij te blijven. Die noodzaak wordt groter. Veel ouderen beseffen dat goed en gaan daarin mee. In de loop der jaren zijn steeds meer ouderen actief geworden op internet. In 2010 had nog 9% geen toegang tot internet, in 2013 was dat teruggelopen naar 6%. Een stabiel aantal van 1% van de ouderen internet elders.
Het zijn vooral de 75-plussers die achterblijven bij de digitale ontwikkelingen. Zo geeft volgens het CBS in 2013 83% van de 75 plussers aan geen of weinig internetvaardigheden te hebben. 54% van de 75 plussers heeft nog nooit een computer gebruikt.
Er kunnen goede redenen zijn waarom ouderen niet meer in staat zijn de ontwikkelingen te volgen. Voor mensen die niet in staat zijn om zelfstandig digitaal zaken te doen met de overheid zijn er overigens alternatieven (zie ook hierna).
Deelt u de mening dat internet voor ouderen van groot belang is om mee te kunnen doen in de samenleving en toegang tot voorzieningen te houden?
Die mening deel ik. Voor ouderen geldt hetzelfde als ieder ander in deze samenleving.
Hoe wilt u de 600.000 ouderen helpen, die nog wel wegwijs op internet willen worden? Op welke wijze kunt u initiatieven ondersteunen die tot doel hebben om ouderen internetvaardig te krijgen?
Ik heb in oktober 2014 een subsidie verstrekt aan de Unie KBO van € 94.960,– voor het Seniorenhulpprogramma. De Unie KBO werkt samen met Seniorweb en Digisterker met het doel om de digivaardigheid van ouderen te verbeteren. De subsidie wordt gebruikt voor:
De middelen die binnen dit project worden ontwikkeld komen ook ten goede aan andere organisaties die bijvoorbeeld de digivaardigheid onder hun vrijwilligers willen bevorderen of met (vrijwillige) medewerkers de digivaardigheid van anderen willen bevorderen.
In december is het Digitaal Hulpplein van start gegaan waarmee cursussen en cursuslocaties ontsloten worden voor mensen die digivaardiger willen worden. Het Digitaal Hulpplein is zowel een website als een telefoonlijn. De Stichting Lezen en Schrijven beantwoordt de telefoon. Ik ondersteun het Digitaal Hulpplein samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wat vindt u van de uitkomst dat de helft van de ouderen nooit meer in hun leven gebruik zullen maken van het internet? Bent u van mening dat deze mensen niet langs de kant mogen komen te staan?
Als het gaat om mensen die nog wel in staat zijn om te leren om te gaan met internet, maar niet willen of durven dan blijft het van belang om te proberen ook hun digivaardigheid te vergroten. Stimuleringsprogramma’s zoals «Digisterker» leveren hier een bijdrage aan. Uit de ervaringen van mensen die de digidrempel wel nemen, blijkt namelijk dat voor hen vaak een wereld opengaat. Zo kunnen zij naar hulp of ondersteuning voor ouderen zoeken via de site Regelhulp.nl. De mensen die goede ervaringen hebben opgedaan kunnen anderen inspireren om de stap te nemen.
Er is een groep die op zeker moment niet meer de energie heeft om in zichzelf te investeren of in staat is om bij te blijven door afnemend leervermogen. Wanneer mensen niet zelfredzaam zijn, kunnen zij vaak een beroep doen op anderen in hun sociale netwerk die hen kunnen helpen. Daarnaast zijn er (lokaal) voldoende ondersteuningsmogelijkheden georganiseerd. Veel gemeenten hebben daar – mede in het kader van de decentralisaties – veel inzet op gepleegd. Ook uitvoeringsorganisaties zorgen zelf voor alternatieven voor het digitale kanaal. Een voorbeeld hiervan is de telefonische helpdesk van het CAK, waar mensen terecht kunnen met vragen over veranderingen in de zorg.
Bent u van mening dat het van belang is dat ouderen zonder toegang tot internet nog schriftelijk of telefonisch contact met overheidsinstanties en andere maatschappelijke voorzieningen kunnen houden, ook vanwege de kwetsbaarheid van de techniek voor storingen? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dit ook gebeurt?
Uiteraard is het nodig dat organisaties voor alternatieven zorgen. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het in stand houden van niet digitale kanalen. Op diverse manieren, bij organisaties rechtstreeks of bijvoorbeeld in de klankbordgroep gebruikers die ik vorig jaar heb ingesteld (en waarin ook diverse ouderenbonden zijn vertegenwoordigd), wordt zicht gehouden of alternatieve kanalen beschikbaar zijn.
Wat wil u in het kader van de beleidsbrief E-health en zorgverbetering doen om de digitale vaardigheden van ouderen te verbeteren, omdat u zelf ook aangeeft dat iedereen binnen vijf jaar de zorg en ondersteuning thuis ontvangt om – desgewenst – via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren? (E-health en zorgverbetering, Kamerstuk 27 259 nr. 130)
In de beleidsbrief over e-health en zorgverbetering van de bewindslieden van VWS hebben zij de ambitie neergezet dat iedereen die zorg en ondersteuning thuis ontvangt binnen vijf jaar de mogelijkheid heeft om – desgewenst – 24 uur per dag via een beeldscherm met een zorgverlener te communiceren.
In de huidige praktijk zetten steeds meer aanbieders van thuiszorg beeldschermcontact in als onderdeel van de zorgverlening. Zij hebben daarbij vaak te maken met ouderen die weinig ervaring hebben met computers of internet. Hier wordt rekening mee gehouden doordat de oudere – zeker in het begin – geholpen wordt bij het bedienen van de apparatuur. De apparatuur zelf wordt ook steeds gebruiksvriendelijker. Deze apparatuur kan bijvoorbeeld uit een tablet bestaan: een eenvoudig en intuïtief via een touchscreen te bedienen apparaat, waarvan de interface voor de doelgroep kan worden aangepast met grote, duidelijke pictogrammen.
Welke oplossingen heeft u voor ouderen die niet in staat zullen zijn om via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren?
Zoals bij het vorige antwoord is aangegeven houdt de zorgaanbieder al rekening met de mogelijkheden van ouderen doordat zij hen ondersteunen in het gebruik en door voor gebruiksvriendelijke apparatuur te kiezen. Daarnaast kunnen ook mantelzorgers en ouderenbonden ouderen hierbij ondersteunen en begeleiden. Het is hierbij mooi om te zien dat mensen vaak veel beter met de apparatuur overweg kunnen dan dat zij in eerste instantie zelf denken.
Overigens is het op dit moment niet gebruikelijk dat communicatie tussen een zorgverlener en een oudere via een beeldscherm plaatsvindt. Als een oudere digitaal niet vaardig is heeft dat in principe dus geen consequenties voor de zorg die hij ontvangt. De zorg die aan ouderen geboden wordt dient sowieso passend te zijn bij de behoefte van de ouderen. Indien het hierbij wenselijk én mogelijk is dat dit ook via een beeldscherm kan, dan kan dit bij de zorg worden ingezet. Indien dit niet mogelijk is, dan wordt de zorg op een andere manier geleverd.
Is de ambitie van dit kabinet nog haalbaar dat alle overheidsvoorzieningen per 1 januari 2017 digitaal zullen zijn?
De inspanningen van alle (mede)overheden zijn er zeker op gericht om de doelstelling dat de overheidsdiensten voor burgers en bedrijven in 2017 ook digitaal beschikbaar zullen zijn, te halen. Ik wil hier bij opmerken dat digitale dienstverlening nooit «af» is, ook na 2017 zullen investeringen nodig zijn en blijven om het niveau en de organisatie van de dienstverlening continu aan te passen aan maatschappelijke en technische ontwikkelingen en kwaliteitseisen.
Momenteel laat ik een aantal metingen uitvoeren om een beter beeld te krijgen van de stand van zaken rond de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Ik verwacht uw Kamer daarover later dit jaar te kunnen informeren.
(Ver)bouwplannen voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de grootse (ver-)bouwplannen die plaatsvinden ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers, zoals bijvoorbeeld in Gilze waar een uitbreiding naar 1.200 opvangplaatsen wordt gerealiseerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het lokale draagvlak voor nieuwbouw, uitbreiding en verbouwing van asielzoekerscentra (AZC's) vergroot kan worden door lokale en regionale bedrijven een kans te geven om ingeschakeld te worden bij de realisering van de plannen en zo bij te dragen aan de regionale werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Een AZC zorgt voor directe en indirecte werkgelegenheid in de regio. Deelname van lokale en regionale bouwbedrijven kan bijdragen aan het lokale draagvlak van een AZC.
Het COA is verantwoordelijk voor de uitvoering van bouw- en verbouwactiviteiten aan de panden die zijn gehuurd bij het Rijksvastgoedbedrijf.
In het geval van een aanbesteding voor bouw- of installatietechnische werkzaamheden zijn de percelen1 geknipt in drie geografische regio’s. Naast geografische overwegingen dienen er ook aanbestedingsrechtelijke en bedrijfseconomische overwegingen in acht te worden genomen. Het verplicht gebruik maken van lokale of regionale bedrijven is strijdig met de aanbestedingsregels omdat dit leidt tot concurrentievervalsing.
In de mantelcontracten die zijn afgesloten voor bouw- en installatietechnische werkzaamheden heeft het COA voorgeschreven dat partijen jaarlijks een minimaal percentage (tien procent van de omzet) uit de economische regio van het AZC dienen te betrekken. Op deze wijze wordt geborgd dat ook lokale en regionale bedrijven worden ingeschakeld bij de realisering van plannen.
Contracten die zien op de exploitatie van een locatie zijn onderverdeeld in percelen2. Dit geeft lokale en regionale partijen de mogelijkheid om zich voor een aanbesteding in te schrijven.
Voor nieuwbouwprojecten is in het algemeen bestek standaard de voorwaarde opgenomen dat bij de personele inzet gebruik wordt gemaakt van personen vanuit het UWV of van schoolverlaters om hen daarmee een kans te bieden op de arbeidsmarkt.
Bent u bereid om bij het Rijksvastgoedbedrijf en het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) aan te dringen op het formuleren van bestekken die binnen de aanbestedingswet- en regelgeving mogelijkheden bieden aan het lokale en regionale bedrijfsleven om (deel-)opdrachten te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij de inkoop van diensten, nodig voor de exploitatie van de AZC’s, ruimte te bieden aan het regionale bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel "Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV" |
|
Aukje de Vries (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV»?1
Ja.
Bent u het met de uitspraken van het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG) eens dat «als de overheid de regels niet verandert (er) voor het huidige stelsel geen rooskleurige toekomst (is) weggelegd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet, en waar baseert u dit op?
Het Koninklijk Actuarieel Genootschap constateert dat, als gevolg van de verschillende financieringssystemen, het speelveld tussen het UWV en verzekeraars op de markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet gelijk is.
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent met betrekking tot de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) een hybride stelsel. De WGA biedt werkgevers de keuze om zich via het UWV te verzekeren of om eigenrisicodrager te worden, waarbij de meeste werkgevers zich via een private verzekeraar verzekeren
Voor de financiering wordt een aantal voorwaarden aan zowel het UWV als aan de private verzekeraars gesteld. Doel van deze voorwaarden is om voldoende financiële zekerheid in te bouwen en om een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars te creëren. Het UWV moet de WGA middels een omslagstelsel financieren. De totale premie bij het UWV is dus gebaseerd op het financieren van de lopende lasten in het kalenderjaar. Private verzekeraars moeten bij de financiering van de WGA gebruik maken van een rentedekkingsstelsel. In de premiestelling moet rekening gehouden worden met een kapitaalreservering voor de toekomstige uitkeringslasten van werknemers die op het moment van overstap een WGA-uitkering ontvangen of ziek zijn en op termijn een WGA-uitkering ontvangen.
Naast verschillen in de financieringssystematiek zijn er meer verschillen tussen het UWV en private verzekeraars. Private verzekeraars kunnen zelf de duur van het contract dat zij offreren bepalen. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om eigen pakketten samen te stellen en daarbij extra diensten aan te bieden. Deze extra diensten hebben effect op de premie die private verzekeraars in rekening brengen. Aangezien de verzekering bij het UWV de defaultoptie is, kent het UWV een acceptatieplicht. Private verzekeraars hebben geen acceptatieplicht. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om producten gericht onder de aandacht van werkgevers te brengen. Daar tegenover staat dat private verzekeraars wel kosten maken voor acquisitie, deze kosten maakt het UWV niet.
Voor de werking van het hybride systeem is het van belang dat de voor- en nadelen voor de publieke verzekeraar (het UWV) en private verzekeraars voldoende tegen elkaar opwegen. Het hybride stelsel kan eraan bijdragen dat partijen scherp blijven en dat zowel op de private markt als bij het UWV zoveel als mogelijk gestreefd wordt om gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers weer zo veel mogelijk te re-integreren. Een continu aandachtspunt in het hybride stelsel is het creëren van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars. Op basis van een analyse van de voor- en nadelen die partijen ten opzichte van elkaar hebben, is ten tijde van de introductie van het hybride stelsel geoordeeld dat het UWV en private verzekeraars elkaar in evenwicht houden.
In de eerste jaren na inwerkingtreding van de Wet WIA nam het aandeel eigenrisicodragers conform verwachting toe. Vanaf 2010 stabiliseerde het aandeel eigenrisicodragers zich. In die tijd was ruim 27% van de werkgevers eigenrisicodrager. In 2014 is het aandeel eigenrisicodragers voor het eerst gedaald en deze trend zet zich voort in 2015.
Het Rijk draagt in dit stelsel de verantwoordelijkheid voor het borgen van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en de private verzekeraars en daarmee voor de stabiliteit van het stelsel. Zoals ik heb beschreven zijn er verschillen tussen UWV en private verzekeraars. Ik streef ernaar dat de concurrentievoor- en nadelen grosso modo in evenwicht zijn en dat werkgevers in het publieke en private domein vergelijkbare lasten dragen. Alle partijen hebben op die manier een eerlijke kans op een positie in de markt. En werkgevers hebben de mogelijkheid om voor die vorm van verzekering te kiezen die het best past bij hun specifieke verzekeringsbehoefte.
Bij de verantwoordelijkheid van het Rijk behoort het monitoren van het stelsel en zo nodig het treffen van maatregelen ter borging of verbetering van het evenwicht in het speelveld. Ik ben het met het Actuarieel Genootschap eens dat de recente bewegingen op de verzekeringsmarkt er mogelijk op duiden dat het hybride stelsel onder druk komt te staan.
Het oorspronkelijke idee was dat bij het UWV alleen de werkgevers achter zouden blijven die privaat bijna onverzekerbaar zijn; de laatste jaren lijkt het omgekeerde te gebeuren; herkent u deze ontwikkeling? Zo nee, wat is dan de ontwikkeling? Wat zijn daarvan de oorzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Het AG constateert dat er geen «level playing field» is tussen private verzekeraars en het UWV; vindt u het wenselijk dat een overheidsgefinancierd zelfstandig bestuursorgaan als het UWV hier oneerlijk concurreert met de private sector?
Zie antwoord vraag 2.
Eén van de redenen van het oneerlijk speelveld is, volgens het AG, is dat het UWV onvoldoende herbeoordeelt; wat is de reactie van u beiden op deze constateringen?
Over het herbeoordelingsbeleid merkt het AG ten eerste op dat verzekeraars maar een beperkte invloed op het proces van herkeuren hebben, omdat zij zelf geen herbeoordeling bij het UWV kunnen aanvragen. Voorts zou het UWV volgens het AG prioriteit geven aan initiële keuringen boven herkeuringen.
In reactie daarop merk ik op dat in het herbeoordelingsbeleid van het UWV participatie voorop staat. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen professionele en vraaggestuurde herbeoordelingen. Voor iedere nieuwe uitkeringsgerechtigde die bij de eerste keuring medisch gezien geen arbeidsmogelijkheden heeft, terwijl die in de toekomst wel zijn te verwachten, wordt een herbeoordeling ingepland (professionele herbeoordeling). Daarnaast kunnen verschillende direct belanghebbenden om een herbeoordeling verzoeken (vraaggestuurde herbeoordelingen). In de eerste plaats kan de gerechtigde zelf dat doen, bijvoorbeeld omdat hij meent dat zijn gezondheidstoestand is verbeterd of verslechterd. Voorts kan ook diens werkgever om een dergelijke herbeoordeling verzoeken. Door bij de werkgever aan te dringen om van deze mogelijkheid gebruik te maken, kan een verzekeraar wel degelijk beïnvloeden dat een herbeoordeling wordt uitgevoerd. Een werkgever zal op zo’n verzoek van zijn verzekeraar immers zeer waarschijnlijk ingaan, omdat hij – doordat zijn private premie mede afhankelijk is van de uitkeringslasten die voor rekening van zijn verzekeraar komen – hetzelfde financiële belang bij de uitkomst van een herbeoordeling heeft als zijn verzekeraar. Daarbij komt dat, anders dan het AG betoogt, tegenwoordig ook de verzekeraar zelf namens de werkgever een herbeoordeling bij het UWV kan aanvragen. De voorwaarden waaronder een verzekeraar dat kan doen zijn neergelegd in een convenant dat het UWV en het Verbond van Verzekeraars in 2013 hebben gesloten. Tot slot merk ik over het herbeoordelingsbeleid van het UWV op dat prioriteit wordt gegeven aan vraaggestuurde boven professionele herbeoordelingen. Dit herbeoordelingsbeleid verstoort naar mijn mening dan ook niet het gelijke speelveld.
Op basis van dit herbeoordelingsbeleid is in 2011 vastgesteld welk aantal herbeoordelingen passend is, gezien de omvang van de populatie arbeidsongeschikten. Sindsdien is het aantal herbeoordelingen gekoppeld aan die omvang. Met andere woorden, als het aantal uitkeringsgerechtigden groeit, dan groeit ook het aantal herbeoordelingen. Naar mijn mening vinden er dan ook voldoende herbeoordelingen door het UWV plaats.
Hoe kijkt u naar het feit dat dit overheidsbedrijf dat concurreert nu juist ook de keurende instantie is? Hoe is de onafhankelijkheid van de keuring geborgd?
De medische keuringen worden verricht door verzekeringsartsen die gebonden zijn aan professionele standaarden, verzekeringsgeneeskundige protocollen en de kwaliteitseisen die worden gesteld in het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen. Daarnaast dienen verzekeringsartsen hun kennisniveau bij te houden door het volgen van scholing en coaching. Al deze en andere eisen die aan hun beroepsuitoefening worden gesteld waarborgen dat verzekeringsartsen op basis van objectieve verzekeringsgeneeskundige maatstaven tot hun oordeel komen. Dat wil zeggen dat de beoordeling toetsbaar, reproduceerbaar en consistent is. Zo dient een verzekeringsarts in zijn rapportage een gestandaardiseerde onderbouwing te geven van de wijze waarop hij tot zijn beoordeling is gekomen. Bovendien kan zowel de verzekerde als de belanghebbende werkgever (en dus ook de verzekeraar namens de werkgever), indien hij het niet eens is met deze beoordeling, bezwaar aantekenen tegen de beslissing die het UWV op basis daarvan heeft genomen. De medische keuring in het kader van de bezwaarprocedure wordt door een andere verzekeringsarts verricht dan de verzekeringsarts die de initiële keuring heeft verricht. Naar mijn mening is zodoende een onafhankelijke en onpartijdige keuring geborgd.
Deelt u beiden de mening dat een gelijk speelveld van het grootste belang is om de keuzevrijheid van werkgevers te beschermen en belemmeringen voor vrije toe- en uittreding tot de private markt weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het gelijk speelveld tussen private en publieke markt voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid te bevorderen en wilt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de opties die het AG in haar Position Paper heeft gedaan?2
Op dit moment onderzoek ik of en op welke manier de premiestelling bij het UWV aangepast kan worden om zo het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. Ik verwacht Uw Kamer voor het zomerreces te kunnen informeren welke maatregelen ik zal treffen om het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. In deze brief zal ik ook ingaan op de opties die het Actuarieel Genootschap in haar position paper heeft gedaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk twee weken voor het Algemeen overleg over loondoorbetaling bij ziekte?
Nee, dat is helaas niet gelukt.