Religieuze spanningen in Birma/Myanmar |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wie niet geteld is, telt niet mee in Birma»?1
Het bericht geeft een goed beeld van de complexiteit van de volkstelling in Birma/Myanmar.
Hoe beoordeelt u de weigering van de Birmese regering om de Rohinya minderheid zich te laten registreren als aparte bevolkingsgroep?
Volgens het oorspronkelijk plan voor de volkstelling zouden geïnterviewden kunnen kiezen uit 135 etniciteiten die door de overheid van Birma/Myanmar officieel zijn erkend. Daarnaast was er een categorie «overigen», waarbij geïnterviewden een eigen omschrijving van etniciteit konden vermelden. Deze omschrijving zou niet gelden als een officieel erkende etniciteit, maar zou wel worden meegenomen in de volkstelling waarbij meervoudig genoemde identificaties als aparte groep zichtbaar zouden worden. Dit zou Rohingya de mogelijkheid geven om zich te registreren als «overige» met vermelding van «Rohingya».
Na oplopende spanningen en toenemend verzet van een deel van de bevolking in Rakhine State tegen de mogelijkheid voor Rohingya om zichzelf als zodanig te identificeren hebben de autoriteiten van Birma/Myanmar besloten personen of huishoudens die zichzelf omschrijven als Rohingya niet langer mee te nemen in de volkstelling. Dit heeft er naar verwachting toe geleid dat honderdduizenden Rohingya buiten de telling zijn gebleven. Het kabinet betreurt deze handelswijze van de regering van Birma/Myanmar zeer. Het ondermijnt de toch al kwetsbare positie van de Rohingya.
Wat is uw analyse van de spanning rondom deze volkstelling en het geweld tegen de Rohinya minderheid in het algemeen?
In de afgelopen jaren zijn de spanningen tussen de Rakhine boeddhisten en Rohingya moslims in Rakhine State sterk toegenomen. De Rohingya minderheid wordt door de autoriteiten van Rakhine stelselmatig gediscrimineerd en is veelvuldig slachtoffer van intimidatie, vrijheidsbeperkingen en geweld.
Een geweldsincident in januari jl., waarbij naar verluidt tientallen Rohingya omkwamen, gevolgd door een publieke verklaring van Artsen Zonder Grenzen over de behandeling van slachtoffers van dit incident, gaven aanleiding voor grootschalige protesten tegen de aanwezigheid van NGOs, hulporganisaties en de internationale gemeenschap in Rakhine State. Voorts werd gedemonstreerd tegen de mogelijkheid van Rohingya moslims om zichzelf tijdens de volkstelling als zodanig te identificeren. Vanwege de gewelddadige protesten zijn eind maart jl. internationale NGOs, hulporganisaties en VN-organisaties uit Rakhine geëvacueerd. De Birmese overheid liet weten onder druk van protesten en uit vrees voor verder geweld af te zien van registratie van een ieder die zichzelf identificeerde als Rohingya.
Heeft u gereageerd op de onwil van de Birmese regering om hulpverleners toe te laten tot de gebieden in het westen van het land waar Rohingya’s verblijven? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet hecht veel waarde aan ongehinderde en veilige toegang van internationale humanitaire hulporganisaties tot alle delen van Birma/Myanmar, inclusief Rakhine State. Recente berichten over belemmering van die toegang op lokaal niveau zijn dan ook reden tot zorg. De Nederlandse ambassadeur heeft deze zorgen meerdere malen tijdens gesprekken op ministerieel niveau in de hoofdstad Nay Pyi Taw geuit, meest recentelijk op 2 april jl. Ook in EU-verband is bij de autoriteiten van Birma/Myanmar aangedrongen op ongehinderde en veiliger toegang van hulporganisaties in Rakhine. Daarnaast heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken in contact met de ambassadeur van Birma/Myanmar in Brussel aandacht gevraagd voor de precaire humanitaire situatie in Rakhine. Tot slot heeft Nederland zich in EU-verband tijdens de 25ste zitting van de Mensenrechtenraad met succes hard gemaakt voor een duidelijke boodschap over de situatie in Rakhine in de door de Raad aangenomen resolutie over de mensenrechtensituatie in Birma/Myanmar.
Waarom is er enkel een Nederlandse economische missie gevestigd in Birma/Myanmar? Kunt u, in het licht van de fragiele mensenrechtensituatie ter plaatse, uiteenzetten waarom er in Birma/Myanmar gekozen is voor alleen een economische missie en niet voor capaciteit ter plaatse voor mensenrechten?
De beginnende democratische transitie en economische opening van Birma/Myanmar biedt kansen voor Nederlandse bedrijven en ondernemers, met name in de sectoren water, agro en logistiek. Om Nederlandse bedrijven te faciliteren deze kansen op een maatschappelijk verantwoorde manier te verzilveren, heeft het kabinet in 2013 besloten de capaciteit van de ambassade in Bangkok met betrekking tot Birma/Myanmar, uit te breiden. De reeds bestaande capaciteit op het gebied van mensenrechten is eveneens uitgebreid.
Voorts is in november jl. door collega Ploumen tijdens haar bezoek aan Birma/Myanmar in Yangon een ambassadekantoor geopend dat de Nederlandse inspanningen in Birma/Myanmar ondersteunt. De keuze voor deze flexibele en kostenefficiënte vorm van vertegenwoordiging past in de modernisering van de Nederlandse diplomatieke dienst, zoals door het kabinet gepresenteerd in de brief «Voor Nederland, Wereldwijd».
In de afgelopen jaren heeft de ambassade Bangkok met goed gevolg invulling gegeven aan de bevordering van de mensenrechten in Birma/Myanmar. De ambassade steunt vanuit het Mensenrechtenfonds diverse betekenisvolle projecten, levert tijdige adviezen ter beïnvloeding van het internationale mensenrechtenspeelveld en heeft zeer frequent in Birma/Myanmar contact met regeringsvertegenwoordigers, Birmese en internationale NGO’s en mensenrechtenverdedigers. De nieuwe vertegenwoordiging in Yangon dient hiervoor mede als uitvalsbasis. Het kabinet acht de huidige mensenrechtencapaciteit met betrekking tot Birma/Myanmar op dit moment toereikend.
Bent u bereid de Nederlandse inzet op mensenrechten in Birma/Myanmar te intensiveren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een mensenrechtenspecialist in het land zelf te plaatsen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Tekorten ziekenhuizen verdoezeld’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «tekorten ziekenhuizen verdoezeld»?1
Hoe oordeelt u over het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de Kamer en uzelf verkeerd heeft geïnformeerd over de financiële situatie van ziekenhuizen?
Op welke termijn verwacht u dat het onderzoek van de commissie Borstlap naar het functioneren van de NZa wordt afgerond en de resultaten van het onderzoek aan de Kamer te zenden?
Zal het foutief informeren van de Kamer en het Ministerie van VWS over de financiële positie van ziekenhuizen onderdeel uitmaken van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Is dit bericht voor u aanleiding om vooruitlopend op het onderzoek direct disciplinaire maatregelen te treffen tegen de raad van bestuur van de NZa? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat apothekers soms euthanasiemiddelen weigeren te leveren |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat apothekers soms euthanasiemiddelen weigeren te leveren?1
Voor dit antwoord sluit ik aan bij mijn reactie op verzoek van uw Kamer om op het betreffende krantenartikel te reageren (2014Z07023) en de Kamervragen van mevrouw Arib (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2094). De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is verantwoordelijk het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een SCEN-arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de Regionale toetsingcommissie euthanasie (Rte).
Het is niet de bedoeling dat de apotheker de beoordeling van de arts opnieuw doet en de KNMP heeft in gesprek met VWS aangegeven dat dit ook niet de intentie van de KNMP is. Een apotheker heeft echter wel een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Het is daarom van belang dat een apotheker voldoende ruimte en tijd heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Tijdig contact tussen de arts en apotheker is dus van belang.
Leidend hierbij is de gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding(2012). Deze richtlijn biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking en geeft ook aanwijzingen voor het geval een apotheker de euthanatica niet wil leveren. Want net zomin als de arts heeft ook een apotheker geen plicht om mee te werken aan euthanasie. Hierbij is het van belang voor de betrokkenen dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie. Dit voorkomt dat patiënten of artsen in een laatste fase naar een oplossing moeten zoeken. Dat is niet wenselijk voor de betrokken arts, maar ook zeker niet voor de patiënt. Hierom heeft het de voorkeur dat er reeds contact is tussen arts en apotheker voorafgaand aan het daadwerkelijke verzoek tot aflevering van de euthanatica.
Hoe vaak komt het voor dat apothekers euthanasiemiddelen weigeren te leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt niet bijgehouden hoe vaak dit voorkomt, maar zowel apothekersvereniging KNMP als artsenvereniging KNMG hebben mij aangegeven dat het uitzonderingen betreft.
Is het waar dat apothekers vooral weigeren euthanasiemiddelen te leveren bij controversiële euthanasieverzoeken van patiënten met dementie, «voltooid leven» of psychiatrische problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de KNMP heb ik begrepen dat in de gevallen dat een apotheker weigert een euthanasiemiddel ter hand te stellen, dit veelal niet ligt aan de aard van de aandoening van patiënt. Hoofdzakelijk ligt eraan ten grondslag dat de apotheker het gevoel heeft door de omstandigheden niet in staat te zijn om zijn eigen verantwoordelijkheid omtrent het zorgvuldig leveren van de euthanatica goed te kunnen vervullen. Dit sluit aan bij mijn antwoord op uw volgende vraag.
In hoeverre speelt het een rol dat apothekers de artsen die een verzoek doen om euthanasiemiddelen niet kennen? Kunt u zich voorstellen dat apothekers in dergelijke gevallen huiverig zijn de euthanasiemiddelen te verstrekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat een apotheker de tijd en ruimte heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Hiervoor is het nodig dat de apotheker volledig en op tijd wordt geïnformeerd door de arts. Het feit dat apotheker en arts elkaar van te voren niet kennen, hoeft dus geen belemmering te vormen voor het leveren van euthanatica.
Hoe reageert u op de uitspraak van een woordvoerder van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat apothekers wel degelijk een eigen afweging mogen maken? Vindt u dat apothekers de plicht hebben tot leveren, of mogen zij dit wat u betreft ook weigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u dat apothekers een eigen afweging mogen maken bij het leveren van euthanasiemiddelen, of bent u van mening dat zij volledig moeten varen op het oordeel van de arts en de SCEN-arts (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland)?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is dit bericht voor u reden de apotheker formeel een plek in de Euthanasiewet te geven? Zo ja, welke formele rol moeten apothekers wat u betreft krijgen in het geval van een euthanasieverzoek?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de Euthanasiewet aan te passen. Tegelijkertijd is het goed als de betrokken partijen in gesprek blijven over hoe de euthanasiepraktijk verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door acht te slaan op de tijd die apothekers nodig hebben om tot een goede inschatting te komen wat betreft de te gebruiken euthanatica. Zo is onder meer besproken dat VWS zich zal inspannen om de KNMP actiever te betrekken bij relevante bijeenkomsten. Daarom zal ik de KNMG en Rte verzoeken om in hun periodieke overleggen ook de KNMP uit te nodigen wanneer de inhoud van hun gesprek raakt aan de medisch zorgvuldige uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
Boetes die vluchtelingen krijgen omdat zij niet aan hun verzekeringsplicht voldoen |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke signalen heeft u dat het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) vluchtelingen die nog onder de Regeling Zorg Asielzoekers (RZA) vallen boetes oplegt vanwege het niet voldoen aan de verzekeringsplicht omdat de RZA niet wordt gezien als zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet?1
Ik ben er mee bekend dat het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut, voorheen College voor Zorgverzekeringen) boetes oplegt aan vergunninghouders omdat nog niet wordt voldaan aan de verzekeringsplicht. Nadat een asielzoeker een verblijfsvergunning ontvangt, is hij op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Dit dient te gebeuren binnen vier maanden na het ontstaan van de verzekeringsplicht. Het Zorginstituut ziet er op toe dat dit ook gebeurt. Als uit controle blijkt dat binnen 4 maanden niet is voldaan aan de verzekeringsplicht ontvangt de vergunninghouder een aanmaning. Hij krijgt dan drie maanden de tijd om alsnog aan de verzekeringsplicht te voldoen.
In de meeste gevallen lukt het de vergunninghouder om binnen deze termijn een zorgverzekering af te sluiten en wordt er geen boete opgelegd. In sommige gevallen lukt het echter niet om de vergunninghouder binnen zeven maanden na het verstrekken van de verblijfsvergunning te huisvesten in een gemeente. Deze vergunninghouders kunnen geconfronteerd worden met een boete. Indien hiervan sprake is wordt de boete voldaan door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).
Welke informatie heeft u dat verzekeraars met terugwerkende kracht zorgpremie van vluchtelingen terugvorderen vanaf de datum van het verlenen van de verblijfsvergunning? Hoe rijmt u dat met het feit dat vluchtelingen pas ná uitplaatsing uit de asielopvang over inkomen gaan beschikken, waarmee zij premie voor de zorgverzekering kunnen betalen?
Ik heb deze signalen ook ontvangen. De verzekeringsplicht gaat in op de datum waarop de verblijfsvergunning is afgegeven. Betrokkene heeft vier maanden de tijd om een zorgverzekering te sluiten. Indien de verzekering wordt gesloten binnen deze termijn, gaat de verzekering met terugwerkende kracht in tot uiterlijk de datum van afgifte van de vergunning. Ook de premieplicht geldt vanaf dezelfde datum. Tegenover premiebetaling staat vergoeding van de medische kosten. In de recente praktijk bleek dat veel verzekeraars de verzekering pas in lieten gaan op het moment dat een vergunninghouder in een gemeente was gehuisvest. Verzekeraars zijn eerder geïnformeerd wat dienaangaande de juiste werkwijze is.
Het is aan de vergunninghouder zich actief te verzekeren. Het COA wijst de vergunninghouders ook op deze verzekeringsplicht en de gevolgen bij het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen.
Welke informatie heeft u dat de zorgtoeslag van vluchtelingen soms wordt stopgezet en teruggevorderd, omdat zij na de hereniging met gezinsleden (ook nareis) gezinsleden in huis hebben die in afwachting zijn van een woning in de centrale asielzoekersopvang en ondertussen geen zorgverzekering kunnen afsluiten?
Dit signaal is mij bekend en komt in bepaalde gevallen voor bij vergunninghouders waarbij gezinshereniging aan de orde is. Om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag is het van belang dat beide partners voldoen aan de verzekeringsplicht. Wanneer de toeslagpartner niet voldoet aan de verzekeringsplicht of niet rechtmatig in Nederland verblijft, dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag en kan de zorgtoeslag worden teruggevorderd. De vergunninghouder vraagt zelf de zorgtoeslag aan. Hij is net als andere Nederlands ingezetenen zelf verantwoordelijk voor het op de juiste wijze voor de juiste personen zorgtoeslag wordt aangevraagd. Zoals aangegeven bij antwoord 4 wordt ernaar gestreefd om de vergunninghouders, maar ook nareizende gezinsleden zo snel mogelijk te huisvesten in gemeenten Hiermee moet ook sneller en binnen de gestelde termijn voldaan kunnen worden aan de verzekeringsplicht en daarmee ook aan de voorwaarden voor de zorgtoeslag.
Deelt u de opvatting dat bovenstaande uitvoeringen van beleid omtrent zorgpremie en zorgverzekering van vluchtelingen, onwenselijk zijn, omdat die zorgen voor onnodige financiële problemen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat vergunninghouders op een goede manier kunnen voldoen aan de plichten die ontstaan bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Dit geldt dus ook voor de verzekeringsplicht voor de medische zorg. Om die reden werken COA en gemeenten samen om vergunninghouders zo snel mogelijk te huisvesten in gemeenten, zodat binnen de gestelde termijnen aan deze plicht kan worden voldaan. Daarnaast wordt er op dit moment een pilot uitgevoerd om de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) te versnellen. Daarnaast onderzoekt het COA of kort na vergunningverlening kan worden aangesloten bij de collectieve verzekeringen die de gemeenten hebben voor bijstandsgerechtigden, waarbij de premie vergoed zou kunnen worden voor de periode dat de vergunninghouders nog bij het COA verblijven door een ophoging van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva).
Op welke wijze zou het een oplossing voor deze problemen zijn om vluchtelingen te ontheffen van de verplichting om na vergunningverlening een zorgverzekering af te sluiten, terwijl zij nog onder de RZA vallen? Kunt u hierbij betrekken dat voor gedetineerden een vergelijkbare ontheffing geldt?
Zoals is aangegeven wordt gewerkt aan een versnelling van het inschrijvingsproces bij gemeenten. In voorkomende gevallen dat iemand zich na vier maanden nog niet heeft verzekerd, is opgespoord en geen gevolg heeft gegeven aan de oproep een zorgverzekering te sluiten, betaalt het COA, indien iemand zich bij de herhaalde opsporing niet heeft verzekerd, de boete. Zoals hiervoor is aangegeven volstaat deze praktische benadering. Het lukt de meeste vergunninghouders om te voldoen aan de verzekeringsplicht zonder dat er een boete wordt opgelegd. Voor diegene waar dit niet lukt wordt de boete door het COA vergoed. Gelet op de relatief kleine aantallen als ook het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt in het ontstaan van de verzekeringsplicht acht ik dit vooralsnog een verantwoorde handelswijze. Ik vind het onwenselijk om voor een klein aantal gevallen de uitgangspunten voor de verzekeringsplicht aan te passen.
Op welke wijze bent u bereid de geldende regelgeving hiertoe aan te passen? Op welke wijze zou u tevens, totdat een definitieve oplossing is gerealiseerd, met de uitvoerende instanties zoals het CVZ, het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), de zorgverzekeraars en de Belastingdienst, afspraken maken zodat vluchtelingen niet meer met deze financiële problemen worden geconfronteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Een verdubbeling van het aantal zwakke opleidingen op middelbare scholen in Amsterdam |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat vorig jaar het aantal zwakke opleidingen op middelbare scholen kon verdubbelen tot twaalf zwakke opleidingen op negen middelbare scholen?1
De inspectie stelt vast of een school zwak is op basis van een landelijke cijfermatige vergelijking van de leerresultaten. Het gaat in het voortgezet onderwijs om een relatief oordeel dat altijd leidt tot een zeker percentage scholen met zwakke leerresultaten. Deze leerresultaten zijn voor de inspectie aanleiding om het onderwijsproces op de betreffende scholen te onderzoeken. Indien dit proces op orde blijkt, blijft het bij het predicaat zwak. Indien dit proces niet op orde blijkt, krijgt de school het predicaat zeer zwak.
Hoewel het aandeel zwakke scholen in het voortgezet onderwijs relatief stabiel is (al jaren rond de 9%), wisselt elk jaar welke scholen tot die groep behoren. Dit is landelijk zo en dus ook in Amsterdam. In feite doet Amsterdam het hierbij, in vergelijking met de overige G4, de afgelopen jaren goed. Ondanks de stijging van het aantal zwakke scholen in de hoofdstad, is dit aandeel al een aantal jaar kleiner dan in de andere G4. Ik ga er van uit dat de genoemde Amsterdamse scholen hard zullen werken om er voor te zorgen dat zij zo snel mogelijk niet alleen een voldoende scoren voor het onderwijsproces maar ook voor de leerresultaten zodat zij snel van het predicaat zwak af zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om deze problematiek aan te pakken?
De school is de eerste die kan vaststellen dat sprake is van dalende leerresultaten en is ook als eerste aan zet om het tij te keren. Mocht een school toch zwak worden bevonden dan zal de inspectie aangeven waar verbetering nodig is. In het verbetertraject kan een school onder meer gebruik maken van het ondersteuningsaanbod dat de VO-raad aanbiedt vanuit het project Leren Verbeteren. Scholen kunnen kiezen uit diverse vormen van ondersteuning, van informatievoorziening/uitwisseling tot ondersteuning op maat op de school in de vorm van een interim-schoolleider, een audit en/of procesondersteuning. Vanuit het project zijn de afgelopen 6 jaren al tientallen scholen met succes ondersteund in hun verbetertrajecten. Naast deze landelijke ondersteuning kan een gemeente kiezen voor een gemeentelijke verbeteraanpak voor de scholen.
In het algemeen is de constatering van de inspectie dat voormalig (zeer) zwakke scholen het in latere jaren juist beter doen dan andere scholen (die niet gedwongen zijn geweest om kritisch naar zichzelf te kijken en aan zichzelf te werken) hoopvol.
Gezien het feit dat het aantal zwakke opleidingen zo kon groeien, ondanks dat de gemeente Amsterdam al een tijdje een verslechtering had zien aankomen en ondanks de Amsterdamse verbeteraanpak, betekent dat dat de rol van gemeenten bij het lokaal onderwijsbeleid moet worden versterkt? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?
Hoewel de gemeente een rol heeft in het lokale onderwijsbeleid, zijn er geen redenen voor een versterking van die rol. Naast de gemeente Amsterdam heeft ook de Inspectie van het Onderwijs de mindere leerresultaten van deze Amsterdamse scholen in het vizier. Verder is geen onderzoek bekend naar de effecten van een gemeentelijke verbeteraanpak voor het voortgezet onderwijs. Een uitspraak over het al dan niet versterken van de rol van de gemeente kan dan ook niet worden gebaseerd op een bewezen effectieve aanpak.
Voor het resultaat van een verbetertraject is het niet zozeer van belang uit welke hoek de ondersteuning komt. Het gaat erom dat scholen serieus en gemotiveerd aan de slag gaan. De activiteiten moeten passen bij de schooleigen verbeterpunten zodat de school de verbeteringen effectief vorm kan geven en uitvoeren. Alleen dan zullen de activiteiten het gewenste effect hebben.
Kunnen er voor het voortgezet onderwijs lessen worden getrokken uit de ontwikkeling dat Amsterdam geen zeer zwakke basisscholen meer heeft?
Zoals gezegd is de lijst van zwakke en zeer zwakke scholen wisselend van samenstelling. Hoewel ik blij ben dat er momenteel geen zeer zwakke scholen in Amsterdam zijn, geeft dit helaas geen garantie voor de toekomst. Dit blijkt ook wel uit het feit dat het aantal zwakke scholen in de stad juist is toegenomen. Oplettendheid blijft geboden. Elke school kent verbeterpunten, ook als de leerresultaten en het onderwijsproces voldoende zijn. Schoolverbetering is een doorlopend proces.
Het schrappen van alarmerende cijfers over de financiële positie van ziekenhuizen door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «NZa schrapte alarmerende cijfers»?1
Deelt u de mening dat een toezichthouder alle feiten uit onderzoeken dient te vermelden, ongeacht of die slecht of goed uitpakken?
Staat het manipuleren van cijfers, feiten en conclusies uit een marktscan die door het ministerie van VWS gebruikt wordt om beleidsplannen te maken niet gelijk aan fraude?
Kunt u verklaren waarom de NZa als toezichthouder het blijkbaar nodig achtte de cijfers te verfraaien?
Deelt u de zorgen dat door het schrappen van cijfers er nu mogelijk verkeerd beleid uitgevoerd wordt? Zo ja, wat voor actie wordt er ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Was u op de hoogte van het feit dat er cruciale passages geschrapt werden in de marktscan ziekenhuizen? Zo ja, waarom is de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, hoeveel controle heeft u eigenlijk over de NZa?
Heeft u nog vertrouwen in de NZa als onafhankelijk en onpartijdig toezichthouder?
Kunt u de ongecensureerde versie van de marktscan per ommegaande naar de Kamer sturen?
Bent u bereid het bestuur van de NZa op non-actief te zetten tot het onderzoek is afgerond?
Het houdverbod als zelfstandige straf |
|
Henk van Gerven , Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de motie waarin de regering wordt verzocht voorstellen te doen voor een wetswijziging die het mogelijk maakt om een houdverbod als zelfstandige straf of maatregel op te leggen bij herhaaldelijk overtreden van de wetgeving tegen dierenmishandeling, en die aangenomen is met algemene stemmen?1
De inhoud van de motie is mij bekend en ik onderschrijf het belang van het komen tot een houdverbod als zelfstandige maatregel.
Bij wet van 30 augustus 2012, Stb. 392 zijn de mogelijkheden tot het opleggen van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling verruimd. Een dergelijk houdverbod kan hierdoor voor een periode van maximaal tien jaar worden opgelegd, terwijl dit voorheen slechts voor een periode van drie jaar mogelijk was. Deze mogelijkheid tot het opleggen van een houdverbod wordt op dit moment ook benut.
Voor de formulering en inrichting van een uitvoerbaar houdverbod als zelfstandige maatregel heeft het meerwaarde om de doeltreffendheid en de effectiviteit van de recente uitbreiding te betrekken bij de voorbereiding van de ontwerp wetgeving. Ik ben bereid de voorgenomen evaluatie van de eerder genoemde wet van 30 augustus 2012 – waardoor het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling voor een periode van tien jaar kan worden opgelegd – die gepland stond voor 2017, te vervroegen naar 2015 om de uitkomsten van de evaluatie bij de inrichting van het houdverbod te kunnen benutten. In de tussentijd wordt gezocht naar een passend kader waarbinnen een uitvoerbaar en handhaafbaar houdverbod als zelfstandige maatregel kan worden meegenomen.
Wat heeft u gedaan om deze motie ten uitvoer te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er bepaalde obstakels of belemmeringen waarom deze motie nog niet ten uitvoer gebracht is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, ondanks dat in de systemen van het Openbaar Ministerie niet apart geregistreerd wordt of er een houdverbod is opgelegd, inschatten hoe vaak dit gebeurt en voor hoe lang gemiddeld?
Informatie over oplegging van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling kan niet uit de systemen van het Openbaar Ministerie (OM) worden gegenereerd. Om de gevraagde informatie alsnog te verzamelen, zouden door het OM (alle) in behandeling genomen zaken ter zake van dierenmishandeling handmatig moeten worden doorgenomen. Dit zou veel tijd en capaciteit van het OM vergen.
De wet waarbij de mogelijkheden om een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling op te leggen, zijn verruimd, zal aan een evaluatie worden onderworpen. De onderzoekers zullen zich daarbij buigen over de effectiviteit van deze wet.
Hoe wilt u de maatregel van het opleggen van een houdverbod beoordelen op effectiviteit als er geen informatie over wordt bijgehouden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat in de huidige praktijk bij iemand die een houdverbod heeft en toch weer dieren houdt, weliswaar de voorwaardelijke geld- of taakstraf ten uitvoer kan worden gebracht, maar de nieuwe dieren niet in beslag genomen kunnen worden totdat bewezen is dat er sprake is van nieuwe mishandeling? Vindt u dit effectief en verantwoord in het kader van dierenwelzijn?
Bij overtreding van het houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling wordt de voorwaardelijke straf ten uitvoer gelegd. Het is juist dat wanneer de veroordeelde het houdverbod overtreedt, de dieren niet in beslag kunnen worden genomen. Dit is wel mogelijk als ook deze dieren zijn mishandeld of verwaarloosd.
Overigens kan de rechter bij het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf een reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden die aan de voorwaardelijke straf zijn verbonden, zoals bij voorbeeld het verbod op het houden van dieren. Hierdoor kan de vinger aan de pols worden gehouden worden en kan worden opgetreden bij niet-naleving van de voorwaarden.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat een rechter een houdverbod op kan leggen, ook als er geen geld- of taakstraf wordt opgelegd?
Zie antwoord vraag 1.
In het regeerakkoord staat: «De reguliere politie pakt verwaarlozing en mishandeling van dieren hard aan. Zware straffen en verboden om dieren te houden ondersteunen dit beleid.»; welke nieuwe initiatieven heeft de regering genomen om «de verboden om dieren te houden» te realiseren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om voor de zomer van 2014 een wetswijziging zoals bedoeld in de motie, naar de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘google gaat gebruikers volgen naar de echte winkel’ |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Google online klanten zodanig wil gaan volgen dat kan worden vastgesteld of zij de producten die zij online hebben bekeken, ook daadwerkelijk kopen in een fysieke winkel?1
Ja.
Vindt dit experiment van Google, waarbij online en offline data van klanten worden gekoppeld om hun koopgedrag in kaart te brengen, ook in Nederland plaats? Zo ja, sinds wanneer gebeurt dit, welke databedrijven zijn bij dit experiment in Nederland betrokken, hoe worden klanten geïnformeerd over deze data-koppeling en op welke manier is het experiment vooraf getoetst op privacy waarborgen?
Google heeft aangegeven dat het experiment alleen plaatsvindt in de Verenigde Staten en dus niet in Nederland.
In hoeverre is een koppeling van cookies aan verkoopdata van fysieke winkels op enigerlei wijze herleidbaar tot individuen?
Volgens Google is de test in de Verenigde Staten specifiek ontworpen om anoniem te zijn en geen persoonsgegevens te verwerken. Het kabinet beschikt over onvoldoende informatie om te beoordelen of deze voorstelling van zaken correct is.
Hoe verhoudt de koppeling van cookies aan verkoopdata zich tot de Nederlandse wetgeving inzake gegevensbescherming?
Voor het plaatsen van cookies moet op grond van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet toestemming van de internetgebruiker zijn verkregen. Deze toestemming moet zijn gebaseerd op adequate informatie, ondermeer over wat er met de via de cookies verkregen informatie gebeurt. In dit geval zal dus de internetgebruiker, voordat de toestemming wordt verkregen, moeten zijn geïnformeerd over het feit dat de met de cookies verzamelde informatie (ook) wordt gebruikt buiten de internetomgeving. Verder geldt dat als er sprake is van de verwerking van persoonsgegevens de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing is. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een verwerkinggrondslag als bedoeld in artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens. In de regel zal dit betekenen dat de persoon om wiens persoonsgegevens het gaat, nadat deze afdoende is geïnformeerd over de persoonsgegevensverwerking, zijn of haar ondubbelzinnige toestemming voor de verwerking zal moeten hebben gegeven.
Hoe verhoudt de koppeling van cookies aan verkoopdata van fysieke winkels zich tot de cookiewetgeving? Hebben gebruikers online bijvoorbeeld de expliciete mogelijkheid om deze koppeling aan verkoopdata van fysieke winkels te weigeren?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven zal voorafgaand aan het plaatsen van de cookie de internetgebruiker moeten worden geïnformeerd over het feit dat de met de cookie verzamelde gegevens ook zullen worden gebruikt in, en gekoppeld worden aan, de fysieke wereld. Als de internetgebruiker dit onwenselijk vindt, kan hij afzien van het geven van toestemming voor het plaatsen van de cookie.
Hoe beoordeelt het kabinet in algemene zin het koppelen van online en offline data van gebruikers en klanten? Deelt het kabinet de opvatting dat met dit soort datakoppelingen de balans tussen commercie en privacy zoek raakt?
Het kabinet beoordeelt dergelijke koppelingen niet per definitie negatief, omdat zij ook tegemoet kunnen komen aan de wens van groepen consumenten. Van belang is dat zorgvuldig met de privacy van klanten wordt omgegaan. In de e-privacybrief van 24 mei 20132 heeft het kabinet randvoorwaarden geformuleerd voor de privacy: transparantie, controle door de gebruiker en eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Voor bedrijven is van belang dat consumenten vertrouwen hebben en houden in onlinediensten, want gebrek aan vertrouwen gaat ten koste van de groei van e-commerce.
Hoe beoordeelt het kabinet de mogelijkheid voor Nederlandse bedrijven die over klantgegevens beschikken, bijvoorbeeld via kortingskaarten en kassaverkopen, om dergelijke data door te verkopen aan derden voor commercieel gebruik?
De klant moet weten wat er met de over hem verzamelde informatie gebeurt en dat hij op basis van die kennis een vrije keuze heeft of hij al dan niet akkoord gaat met het gebruik van de gegevens. Zolang hij zelf in de hand heeft of er klantgegevens over hem worden verzameld, doordat de betreffende cookies alleen met zijn toestemming mogen worden geplaatst en de klant kan afzien van het gebruik van bijvoorbeeld een klanten- of kortingskaart, is er geen reden om het gebruik van de gegevens niet toe te staan.
Deelt het kabinet de opvatting dat door toenemende dataverzameling en mogelijkheden om gegevens met elkaar te koppelen, klantgegevens expliciete bescherming behoeven tegen privacy-inbreuken en zo ja, ziet het kabinet mogelijkheden om hiervoor extra waarborgen te bieden?
Het kabinet bereidt momenteel een brief voor over big data en profiling, waarin het koppelen van gegevens aan de orde komt. Het is een complex terrein dat volop in ontwikkeling is. Het is in deze fase belangrijk de terreinen te identificeren die vanuit privacyoogpunt extra aandacht verdienen. Het is te vroeg om nu al maatregelen aan te kondigen. Een belangrijk kader zal ook de toekomstige Dataprotectieverordening zijn. Deze verordening beoogt onder andere de privacyrechten van burgers en de maatregelen die bedrijven moeten treffen om de privacy te waarborgen te regelen. De onderhandelingen over de Verordening zijn in volle gang. Het is overigens niet zo dat er nu geen bescherming is. Er is een Wet Bescherming persoonsgegevens die grenzen stelt aan verwerking van persoonsgegevens.
In hoeverre is de uitspraak van het Europees Hof van Justitie over het opslaan van meta-data ook van toepassing op het opslaan van verkoopdata?
De uitspraak van het Europese Hof heeft betrekking op de Dataretentierichtlijn. Daarbij gaat het om het verplicht bewaren van (verkeers)gegevens zonder dat voor het bewaren van deze gegevens door de telecomaanbieder en het gebruik daarvan voor de opsporing van strafbare feiten toestemming nodig is van degene om wiens gegevens het gaat. Deze situatie laat zich moeilijk vergelijken met het commercieel gebruik van verkoopdata door marktpartijen waarvoor, of dit nu via cookies is of via klantenkaarten, op grond van de Telecommunicatiewet en de Wet bescherming persoonsgegevens toestemming van de persoon om wie het gaat vereist is, en waarover de betrokkene adequaat moet zijn geïnformeerd.
De heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ-premie |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat de bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) een gedeeltelijke compensatie voor de derving van AWBZ-premie-inkomsten als gevolg van de systematiek van heffingskortingen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor 2001 bestond er bij de loon- en inkomstenheffing een systeem met aftrekposten. Die aftrekposten drukten het belastbaar inkomen en daarmee de opbrengst van de inkomsten in de hoogste schijf. Voor personen die in de 3e of 4e schijf vielen, drukten de aftrekposten alleen de belastinginkomsten. Voor personen die in de 1e of 2e schijf vielen, drukten de aftrekposten zowel de belastingopbrengst als de AWBZ-, AOW- en ANW-premie-inkomsten.
Sinds 2001 bestaan er heffingskortingen. Die drukken niet het belastbaar inkomen, maar worden in mindering gebracht op de te betalen loon- en inkomstenheffing. De heffingskortingen worden naar rato van het tarief in de eerste schijf verdeeld over belastingen, AWBZ-, AOW- en ANW-premie-inkomsten. Zeker omdat het belastingtarief in de eerste schijf heel laag is, leidde deze verandering tot hogere belastinginkomsten en lagere premie-inkomsten. Om de AWBZ, AOW en ANW voor de gederfde premie-inkomsten te compenseren is de BIKK gecreëerd.
De BIKK compenseerde vanaf 2001 het volledige effect van de introductie van de heffingskortingen (dat wil zeggen het volledig effect van de systeemverandering). Elk jaar wordt berekend hoe hoog de AWBZ-inkomsten zouden zijn geweest onder de oude en nieuwe systematiek, waarbij het verschil wordt gecompenseerd via de BIKK.
In het waar dat door de stijging van de heffingskortingen de BIKK in toenemende mate tekort schiet om het verschil tussen inkomsten uit AWBZ-premies en de gedane uitgaven te compenseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De BIKK compenseert het effect van de omzetting van aftrekposten naar heffingskortingen. De BIKK compenseert dat effect elk jaar volledig. De BIKK compenseert niet het in de tijd toenemende premiedrukkende effect dat zou zijn opgetreden als nog gewerkt zou worden met aftrekposten.
Kunt u in dit verband reageren op de volgende stelling: «Uitgaande van 12,15 procent van het premieplichtige inkomen in 2008 zou er voor circa 29,2 miljard euro aan AWBZ-premies moeten binnenkomen. Tabel 2.1 noemt een bedrag van 13,1 miljard euro aan premie-inkomsten. Het verschil ontstaat doordat de heffingskortingen in mindering komen op de opbrengsten van de premies. Door de sterke stijging van de heffingskortingen sinds 2001 staan de premieopbrengsten voor de volksverzekeringen, waaronder de AWBZ, steeds meer onder druk»?1 Is deze stellingname juist? Kunt u de in de stelling gemaakte berekening maken vanaf 1999 tot heden?
In de bovenstaande tekst lijkt voorbij te zijn gegaan aan het feit dat door de introductie van de heffingskortingen in 2001 het premieplichtig inkomen in 2001 fors is gestegen vanwege het vervallen van aftrekposten. In zowel 2000 als 2001 was het AWBZ-premiepercentage 10,25%. Uitgaande van dit percentage zou de AWBZ-premie voor heffingskortingen in 2000 14 miljard bedragen en in 2001 20 miljard. Bij de beoordeling van het werken met heffingskortingen dient deze extra premie-inkomst wel meegewogen te worden. De AWBZ-premie-inkomsten staan derhalve niet onder druk door de systematiek van de heffingskortingen. De AWBZ-premie-inkomsten worden wel beperkt naar de mate de toename van de heffingskortingen onder het oude systeem van aftrekposten de AWBZ-premie-inkomsten had gedrukt.
Kunt u een overzicht verstrekken vanaf 1999 tot en met 2013, met daarin opgenomen de inkomsten uit AWBZ-premies in het geval daarop geen heffingskortingen in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
In de onderstaande tabel worden de in de vragen 4 tot en met 8 gevraagde cijfers weergegeven. In deze tabel zijn -zoals gevraagd – de fictieve premie-inkomsten weergegeven, zonder aftrek van de heffingskortingen en dus niet de premie-inkomsten zoals die onder het oude systeem van aftrekposten zouden zijn geweest. De fictieve premie-inkomsten in onderstaande tabel, en daarmee ook het fictieve saldo van het fonds en het fictieve vermogen van het fonds zijn dus veel hoger dan ze onder het oude systeem van aftrekposten daadwerkelijk zouden zijn geweest. In de laatste kolom wordt het verschil getoond tussen de BIKK en de heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de «bruto AWBZ-premie». Ook daarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat onder het systeem van aftrekposten de AWBZ-premie lager zou zijn geweest.
Fictieve premie-inkomst zonder aftrek heffingskortingen
Fictief saldo fonds zonder aftrek heffingskortingen
Fictief vermogen fonds zonder aftrek heffingskortingen
Verschil BIKK en fictieve meer opbrengst zonder aftrek heffingskortingen
1999
13
1
1
0
2000
14
0
1
0
2001
20
7
7
7
2002
20
6
14
7
2003
26
13
26
8
2004
30
15
42
8
2005
30
15
57
9
2006
28
14
70
9
2007
27
14
85
9
2008
30
13
98
10
2009
29
11
109
10
2010
30
12
121
10
2011
31
13
135
10
2012
32
11
146
10
2013
33
15
160
15
Kunt u een overzicht verstrekken van het jaarlijkse saldo van premie-inkomsten minus uitgaven vanaf 1999 tot en met 2013, in het geval er geen heffingskortingen op de AWBZ-premie in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van het jaarlijks aanwezige vermogen in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ) vanaf 1999 tot met 2013, in het geval er geen heffingskorting op de AWBZ-premie in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van de heffingskortingen die vanaf 1999 tot en met 2013 jaarlijks in mindering zijn gebracht op de opbrengst van de AWBZ-premie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van het verschil tussen de BIKK die vanaf 1999 tot en met 2013 jaarlijks in het AFBZ is gestort, en de voor die jaren gemiste inkomsten die er niet zouden geweest wanneer er geen heffingskortingen in mindering zouden zijn gekomen ten laste van de AWBZ-premie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 12.00 uur op dinsdag 22 april a.s.?
Ja.
Nareis van meerderjarige ongehuwde kinderen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het probleem van meerderjarige ongehuwde kinderen welke niet mogen nareizen, zoals dat wordt geschetst in het artikel «Ola is gevlucht voor de oorlog in Syrie maar ze is twee jaar te oud om naar Nederland te mogen»?1 Hoe vaak doen zich dit soort gevallen voor?
In algemene zin wil ik het beeld corrigeren dat meerderjarige ongehuwde kinderen niet zouden kunnen nareizen. Nederland heeft er namelijk bewust voor gekozen om ook meerderjarige (niet-gehuwde) kinderen de mogelijkheid te bieden om zich te herenigen met de ouder(s) die in Nederland een asielvergunning heeft gekregen, hoewel de Richtlijn gezinshereniging (2003/86/EG) lidstaten daartoe niet verplicht. Voorwaarde is dan wel dat er tussen het meerderjarig kind en de ouder(s) in Nederland sprake moet zijn van een «meer dan normale emotionele afhankelijkheid» om tot Nederland te worden toegelaten. De Immigratie Naturalisatie Dienst (IND) beoordeelt aan de hand van de door de vreemdeling ingebrachte individuele omstandigheden of er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen de ouder(s) en het ongehuwd meerderjarig kind.
In hoeveel zaken zich een vergelijkbare situatie voordoet als in de betreffende individuele zaak, heb ik niet inzichtelijk. In mijn brief aan uw Kamer van 24 maart 20142 heb ik toegelicht dat het niet meer mogelijk is om een uitsplitsing te maken naar gevraagd verblijfsdoel in nareiszaken. De verblijfsdoelen (verblijf bij partner/echtgenoot of kind bij ouder) die voorheen in INDIS bij nareiszaken waren geregistreerd, zijn in de conversie naar INDIGO overgezet naar de minder gedetailleerde kwalificatie «Nareis asiel» opdat deze zaken eenduidig in het systeem zouden zijn te onderscheiden binnen de categorie gezinsherenigingsaanvragen.
Wat is uw algemene reactie op de richtsnoeren toepassing gezinshereniging van de Europese Commissie2 en het commentaar van Vluchtelingenwerk Nederland hierop dat het Nederlandse beleid op verschillende vlakken niet strookt met de richtsnoeren?3 Bent u voornemens hier consequenties aan te verbinden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De richtsnoeren geven de huidige standpunten weer van de Europese Commissie over de toepassing van de richtlijn gezinshereniging en doen geen afbreuk aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU. De Europese Commissie heeft aangegeven deze richtsnoeren in (juni) deze maand tijdens een expertbijeenkomst voor de lidstaten toe te lichten. Na deze bijeenkomst geef ik uw Kamer een algemene reactie op deze richtsnoeren.
Wat is uw reactie op de stelling dat de beoordelingsmarge niet gebruikt mag worden op een wijze die afbreuk doet aan het doel van de Richtlijn: het bevorderen van gezinshereniging? Bent u van mening dat door het slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk maken van gezinshereniging met meerderjarige ongehuwde kinderen er geen afbreuk gedaan wordt aan het doel van de Richtlijn?
Uw eerste vraag verwijst naar een passage uit de richtsnoeren. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 staat, zal ik uw Kamer nog een algemene reactie sturen op deze richtsnoeren.
Wat betreft de tweede vraag is het antwoord dat de wijze waarop in het Nederlandse beleid is voorzien in de mogelijkheid voor ongehuwde meerderjarige kinderen om zich te herenigen met hun ouder(s), conform de richtlijn gezinshereniging is. In de richtlijn gezinshereniging wordt aan lidstaten de keuze gelaten om gezinshereniging ook mogelijk te maken voor meerderjarige ongehuwde kinderen die wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien. Zoals onder antwoord 1 aangegeven, heeft Nederland ervoor gekozen in de Nederlandse wetgeving gezinshereniging ook mogelijk te maken voor meerderjarige ongehuwde kinderen, hoewel de richtlijn gezinshereniging lidstaten daartoe niet verplicht.
Hoe rijmt u het vereiste dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hanteert, de «bijzondere afhankelijkheidsband», met de verschillende uitspraken van het Europese Hof van Justitie4 waarin het oordeelt dat «de status van «afhankelijk» of «ten laste komend» gezinslid voortvloeit uit de hoedanigheid van een feitelijke situatie, gekenmerkt door de omstandigheid dat het gezinslid materieel wordt gesteund door de gezinshereniger of door diens echtgenoot/partner»? Kunt u hierbij ook betrekken dat de Europese Commissie stelt dat deze afhankelijkheidsband de beslissende factor moet zijn teneinde de aanvragen tot gezinshereniging op een zo humaan mogelijke wijze te beoordelen?5
De Europese Commissie verwijst naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie in relatie tot de Richtlijn vrij verkeer (2004/38/EG) om het begrip afhankelijkheid toe te lichten. De Europese Commissie geeft aan dat de criteria die het Hof van Justitie heeft gebruikt om afhankelijkheid te beoordelen, door de lidstaten kunnen worden gebruikt als richtsnoer om criteria vast te stellen aan de hand waarvan de afhankelijkheid van de betrokken persoon kan worden beoordeeld. De Europese Commissie erkent daarbij tegelijkertijd wel dat het doel van de richtlijn vrij verkeer verschilt van het doel van de richtlijn gezinshereniging.
De Europese Commissie merkt op dat als gevolg van het feit dat bij het onderzoeken van de persoonlijke omstandigheden rekening moet worden gehouden met de verschillende factoren van het specifieke geval, de afhankelijkheid kan verschillen naar gelang de betrokken situatie en het specifieke gezinslid. Ik ben van mening dat de individuele toets die expliciet in de richtsnoeren tot uitdrukking komt, aansluit op de individuele beoordeling door de IND ten aanzien van ongehuwde meerderjarige kinderen. De IND beoordeelt aan de hand van de door de vreemdeling ingebrachte individuele omstandigheden of er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen de ouder(s) en het ongehuwd meerderjarig kind.
Uw opmerking in de laatste vraag lees ik niet terug in de richtsnoeren van de Europese Commissie. De passage uit de richtsnoeren waarnaar u verwijst, refereert aan de mogelijkheid voor lidstaten om het toepassingsgebied van de richtlijn gezinshereniging uit te breiden met niet in de richtlijn genoemde gezinsleden. Het betreft dus niet de toetsing van individuele aanvragen.
Wat is uw mening over de volgende stelling van de Europese Commissie: «Artikel 4, leden 2 en 3 van de Vreemdelingenwet (Vw) bevat facultatieve bepalingen op grond waarvan de lidstaten toestemming voor toegang en verblijf kunnen verlenen aan andere gezinsleden, zoals bloedverwanten van de eerste graad van de gezinshereniger of diens echtgenoot, meerderjarige niet-gehuwde kinderen, ongehuwde levenspartners in een duurzame relatie en geregistreerde partners. Wanneer een lidstaat ervoor kiest toestemming te verlenen voor gezinshereniging van een van de in deze artikelen genoemde gezinsleden, is de Europese Richtlijn dan volledig toepasbaar.»?6 Deelt u de mening dat, nu artikel 29 lid 2 onder b van de Vw gezinshereniging voor meerderjarige kinderen mogelijk maakt, de gezinsherenigingsrichtlijn in zijn geheel op hen van toepassing zou moeten zijn?
Zoals ik bovenstaand heb geschreven, heeft Nederland het ook voor meerderjarige ongehuwde kinderen mogelijk gemaakt om zich te herenigen met de ouder die in Nederland een asielvergunning heeft gekregen. Deze procedure is in lijn met de richtlijn gezinshereniging.
Het bericht ‘Minister Plasterk kort noordelijke provincies ten gunste van Randstad’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Minister Plasterk kort noordelijke provincies ten gunste van Randstad»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kritiek die de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) heeft op de plannen?2
Zowel de VNG als de Rfv hebben advies uitgebracht over het voorstel groot onderhoud gemeentefonds 2015 en 2016. Beide zijn ook nauw betrokken bij het totstandkomingproces van het voorstel.
De VNG ziet het belang van het uitvoeren van groot onderhoud van het gemeentefonds 2015 en stemt in met het voorstel, met daarbij enkele belangrijke aandachtspunten en vindt het goed dat de scheefgroei nu wordt rechtgetrokken.
De Rfv constateert dat het voorstel wel een oplossing biedt voor de belangrijkste scheefheden op de uitgavenclusters, vooral onderwijshuisvesting en wegen, alsmede een acceptabele oplossing biedt voor de BAG-problematiek. Dit is een praktische reden om vast te houden aan het doorvoeren van de herverdeling. Daarnaast geeft de Raad ook een aantal meer fundamentele punten mee; deze punten zullen worden meegenomen in de visieontwikkeling die na de volledige afronding van het groot onderhoud zal worden gestart.
De Rfv had graag gezien dat de operatie meer het karakter had gehouden van een herijking dan van groot onderhoud, dus een meer fundamentele herziening van de financiële verhoudingen dan nu is voorgesteld. De onderwerpen die de Rfv voor de langere termijn noemt, zijn herkenbaar. Als het advies van de Rfv was overgenomen zouden de verschuivingen overigens groter zijn geweest.
Wat is de reden dat u zich baseert op onderzoekscijfers uit 2010? Acht u het – juist in een tijd waarin veel veranderingen voor gemeenten op komst zijn – niet van groot belang dat een herverdeling van het gemeentefonds gebaseerd is op actuele cijfers? Welke effecten zal de actualisatie van onderzoeksresultaten naar 2014 (voor opname in de meicirculaire) hebben op de verdeling van middelen?3
De voornemens tot groot onderhoud zijn gebaseerd op onderzoek van de gemeentebegrotingen 2010. Vervolgens is in een aanvullend onderzoek in 2012 nagegaan of de kostenpatronen uit 2010 vergelijkbaar zijn met latere jaren. De conclusie van dat onderzoek luidt, dat de patronen over de jaren heen vergelijkbaar zijn. In 2013 is de vergelijking opnieuw gemaakt, en opnieuw bleven de kostenpatronen per terrein vergelijkbaar.
Gezien de intensiteit (onderzoek bij 150 gemeenten) en de doorlooptijd van het onderzoek is herhaling een tijdrovende en kostbare zaak. Gezien de geconstateerde vergelijkbaarheid lag herhaling niet in de rede. Ook brengen de fondsbeheerders jaarlijks een rapportage bij de gemeentefondsbegroting uit aan de Tweede Kamer waarin de feitelijke uitgavenontwikkeling van gemeenten per cluster wordt gevolgd.
Hoe verhoudt de zin «... het doel is dat gemeenten over voldoende financiële mogelijkheden beschikken om hun publieke taken uit te voeren...»4 zich tot een achteruitgang van bijna 10 procent voor sommige gemeenten?
De verdeling van het gemeentefonds is gebaseerd op de kosten die gemeenten maken en de mogelijkheden om eigen inkomsten te verwerven. Daarom is het kostengeoriënteerd. Als de algemene uitkering van een gemeente stijgt, lagen de kosten van de betreffende gemeente hoger dan tot dan toe werd aangenomen en omgekeerd.
Overigens is voor slechts één gemeente een daling van de algemene uitkering voorzien van 6%. Voor acht gemeenten een daling tussen de 3 en 4%. Voor de overige gemeente is het negatieve effect kleiner of het is positief.
Het is de bedoeling om de gebruikelijke overgangsregeling te hanteren, zodat gemeenten in drie jaar geleidelijk in het nieuwe budget kunnen groeien.
Wat zijn de redenen voor het korten van gemeenten in Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg ten faveure van gemeenten in de Randstad? Deelt u de mening dat kwetsbare gebieden ontzien moeten worden bij een herverdeling van het gemeentefonds?
In het groot onderhoud is gekeken naar de kosten van gemeenten en wordt verdeeld op basis van kostengeoriënteerde maatstaven. De geografische ligging speelt in de verdeling geen rol. Niet alle gemeenten in deze provincies hebben een negatief herverdeeleffect. Van de krimpgemeenten in deze regio’s gaan er 20 op vooruit in de herverdeling en 19 op achteruit. Ook na het groot onderhoud ligt de algemene uitkering in deze groep gemeenten 10 tot 20% hoger dan in grootte vergelijkbare gemeenten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de Technische briefing groot onderhoud gemeentefonds op 23 april 2014?
Ja.
Het bericht dat sommige apothekers euthanasiemiddelen weigeren te verstrekken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Apothekers weigeren artsen soms euthanasiemiddelen»?1
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat er apothekers zijn die soms weigeren middelen te leveren voor euthanasie? Zo ja, wat is de aard en omvang van deze weigeringen?
Ja. Er wordt niet bijgehouden wat de omvang is, maar zowel apothekersvereniging KNMP als artsenvereniging KNMG hebben mij aangegeven dat het uitzonderingen betreft.
Deelt u de mening dat, naast de persoon die euthanasie wenst, alleen artsen mogen treden in de beslissing over euthanasie? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het niet aan een apotheker is om in deze beslissing te treden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
In mijn antwoord op deze vraag sluit ik graag aan bij mijn antwoorden op de vragen van uw Kamer (2014Z07023) en de vragen van de heer Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2093). De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is verantwoordelijk het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een SCEN-arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de Regionale toetsingcommissie euthanasie (Rte).
Het is niet de bedoeling dat de apotheker de beoordeling van de arts opnieuw doet en de KNMP heeft in gesprek met VWS aangegeven dat dit ook niet de intentie van de KNMP is. Een apotheker heeft echter wel een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Het is daarom van belang dat een apotheker voldoende ruimte en tijd heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Tijdig contact tussen de arts en apotheker is dus van belang.
Leidend hierbij is de gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding (2012). Deze richtlijn biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking en geeft ook aanwijzingen voor het geval een apotheker de euthanatica niet wil leveren. Want net zomin als de arts heeft ook een apotheker geen plicht om mee te werken aan euthanasie. Hierbij is het van belang voor de betrokkenen dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie. Dit voorkomt dat patiënten of artsen in een laatste fase naar een oplossing moeten zoeken. Dat is niet wenselijk voor de betrokken arts, maar ook zeker niet voor de patiënt. Hierom heeft het de voorkeur dat er reeds contact is tussen arts en apotheker voorafgaand aan het daadwerkelijke verzoek tot aflevering van de euthanatica.
Op welke gronden mag een apotheker iemand die een recept van een arts heeft, weigeren een medicijn te verstrekken? Behoort tot die gronden ook het hebben van gewetens- of religieuze bezwaren tegen euthanasie in het algemeen, of het hebben van bezwaar tegen een concreet geval van euthanasie?
Er bestaat ten algemene geen leveringsplicht voor apothekers. Een apotheker mag dan ook weigeren om receptgeneesmiddelen af te leveren behoudens wanneer er sprake is van een acute noodsituatie.
Daarnaast heeft niemand de plicht om mee te werken aan een euthanasie. Een apotheker kan dus weigeren een euthanasiemiddel te verstrekken, ongeacht de grond. Echter, zoals ik heb aangegeven, is het niet de intentie van de KNMP om de beoordeling van de arts over te doen en is het van belang dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie.
Moet een apotheker die niet wil meewerken aan het verstrekken van euthanasiemiddelen naar een collega-apotheker verwijzen? Zo ja, op grond van welke bepaling, en gebeurt dit ook? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat die plicht er wel zou moeten komen?
De gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding (2012) stelt dat wanneer een apotheker medewerking aan euthanasie afwijst, hij of zij de arts hiervan op de hoogte moet brengen. Gezien het feit dat dit is vastgelegd in de richtlijn zie ik geen aanleiding om hier een wettelijke plicht van te maken.
Deelt u de mening dat, in tegenstelling tot wat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) wil, er geen reden is een rol voor de apotheker in de Euthanasiewet op te nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de Euthanasiewet aan te passen. Tegelijkertijd is het goed als de betrokken partijen in gesprek blijven over hoe de euthanasiepraktijk verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door acht te slaan op de tijd die apothekers nodig hebben om tot een goede inschatting te komen wat betreft de te gebruiken euthanatica. Zo is onder meer besproken dat VWS zich zal inspannen om de KNMP actiever te betrekken bij relevante bijeenkomsten. Daarom zal ik de KNMG en Rte verzoeken om in hun periodieke overleggen ook de KNMP uit te nodigen wanneer de inhoud van hun gesprek raakt aan de medisch zorgvuldige uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
VAR-verklaringen voor zzp’ers |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Als de Belastingdienst dezelfde regels hanteert bij het afgeven van een VAR-WUO, hoe is het dan mogelijk dat mensen die eerder een VAR- Winst uit onderneming (WUO) kregen, deze nu niet meer krijgen, terwijl er in de relatie met hun opdrachtgever niets is veranderd?
De VAR wordt afgegeven op basis van wat men aan de inspecteur bij de aanvraag voorlegt. Dat beoordeelt de inspecteur. Pas achteraf, bijvoorbeeld bij de aangifte inkomstenbelasting of na een boekenonderzoek bij de instelling, kan worden gecontroleerd of de feiten en omstandigheden in de praktijk ook kloppen met de aanvraag.
Als de werkzaamheden of condities waaronder gewerkt wordt in de praktijk dus al een tijdje afwijken van wat er bij de aanvraag van de VAR is gemeld, kan het gebeuren dat mensen eerst een VAR-WUO kregen en na de controle niet meer, omdat de feiten en omstandigheden van hun geval dit niet rechtvaardigen.
Op basis van welke richtlijnen is de Belastingdienst strenger gaan handhaven? Richt de herzieningsactie zich op specifieke doelgroepen of branches?
Nee, de Belastingdienst is niet strenger gaan handhaven, maar heeft naar aanleiding van de kabinetsdoelstelling, het aanpakken van schijnzelfstandigheid, capaciteit gericht op situaties waar het vermoeden bestaat dat schijnzelfstandigheid voorkomt. Handhaving op schijnzelfstandigheid is in verschillende brieven aan uw Kamer benoemd.1
Op welke momenten en op welke wijze is door de Belastingdienst aan de sectoren gecommuniceerd dat bepaalde zzp-constructies niet aan de regelgeving voldoen en derhalve ongewenst zijn?1
Op vele momenten in de tijd, in vele overleggen met diverse belangenorganisaties, in berichten op haar site en in e-mails heeft de Belastingdienst laten weten hoe hij aankijkt tegen arbeidsrelaties en het werken met zzp’ers. Via die kanalen is bijvoorbeeld ook de zorgsector al lange tijd bekend met hoe de Belastingdienst en het UWV – gelet op de jurisprudentie – aankijken tegen het contracteren met een instelling in de AWBZ-zorg. Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
Dit standpunt is onder meer neergelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg.
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Volgens de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen2 zijn na de poging in 2008 om via een convenant het voor instelling mogelijk te maken om te werken met zzp’ers, zorginstellingen overgegaan tot het weer in dienst nemen van zorgverleners, hoeveel zorgverleners die eerst als zzp’er werkzaam waren, zijn na 2008 (weer) in dienst genomen?
Naar schatting is de overgrote meerderheid van de ca 92.000 fte in de AWBZ-thuiszorg in natura inmiddels werkzaam in dienstbetrekking en is er nog een kleine groep die via een instelling werkt als zelfstandige. Deze schatting is gebaseerd op de ervaring van de Belastingdienst dat het merendeel van de zorginstellingen, nadat de Belastingdienst gesprekken met hen heeft gevoerd, is overgegaan tot het in dienst nemen van deze mensen. De geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR maakt het mij helaas niet mogelijk om hiervan voorbeelden te geven.
De Belastingdienst registreert niet of zorgverleners die eerst als zzp’er werkten weer in dienst worden genomen.
Op welke wijze is het wél mogelijk om als zzp’er via een bemiddelingsbureau of een instelling zorg in natura te leveren, of acht u dit per definitie uitgesloten? Kunt u hierbij ingaan op de uitspraak van het Gerechtshof in Leeuwarden op 15 mei 2012, dat het feit dat een zzp’er haar cliënten voor een groot deel werft via een bemiddelingsbureau, niet meebrengt dat zij om die reden niet in zelfstandigheid haar beroep van zorgverlener uitoefent?3
Als het bemiddelingsbureau louter bemiddelt zal er over het algemeen geen reden zijn om daarmee een dienstbetrekking te veronderstellen. Echter dat was in de genoemde casus niet het geval.
Verleent men via een bemiddelingsbureau AWBZ-thuiszorg in natura voor een instelling en voldoet men daarbij aan de vereisten die daaraan worden gesteld in de sectorale wet- en regelgeving, dan doet het bemiddelingsbureau in die situaties meer dan alleen puur het bemiddelingswerk. In dat geval ziet de Belastingdienst de arbeidsrelatie die met de instelling tot stand komt als dienstbetrekking en geniet men daaruit loon. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Onlangs is dit nog eens bevestigd de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.5
De in de vraag genoemde uitspraak van Hof Leeuwarden stelt derhalve dat het verwerven van klanten via een bemiddelaar op zich geen belemmering vormt voor het werken buiten dienstbetrekking. De belemmering vloeit voort uit overige feiten en omstandigheden, zoals het feit dat de instelling die contracteert met het zorgkantoor daarmee volgens de sectorale wet- en regelgeving volledig verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de te leveren zorg en het declaratierecht heeft.
Zijn er situaties mogelijk waarin een zzp’er niet zelf een contract met een zorgkantoor sluit, maar toch als zzp’er zorg kan leveren? Of is er per definitie sprake van een dienstbetrekking indien een zzp’er niet rechtstreeks een contract met het zorgkantoor sluit?
Zie antwoord vraag 5.
Blijft de herziening van de VAR-WUO’s beperkt tot de 257 mensen van wie de VAR-WUO nu is herzien in een VAR-loon, of is sprake van een grotere herzieningsactie? Indien er sprake is van een grotere herzieningsoperatie: van hoeveel zzp’ers moet de situatie nog onderzocht worden? Van hoeveel van de ongeveer 20.000 mensen in de zorgsector met een VAR is de VAR reeds hernieuwd beoordeeld?
In het kader van de aanpak van schijnzelfstandigheid is de VAR-WUO bij deze groep herzien omdat zij in een constructie werkten waarvan de Belastingdienst en UWV van mening zijn dat dit niet als zelfstandige kan worden gedaan. Zoals in het AO van 23 april gemeld is aanvullend op de herziening bij 257 werkenden, van ca. 1.500 mensen die in de VAR-aanvraag het woord «zorg» hebben genoemd, deze aanvraag nader beoordeeld. Van deze groep van 1.500 hebben er 900 een VAR-loon gekregen in plaats van de gevraagde VAR-WUO.
Wat is het verschil tussen de 600 aanvragers van een VAR-WUO die de VAR-WUO wél hebben gekregen en de 900 aanvragers van een VAR-WUO die een VAR-loon hebben gekregen? Waarom is aan 150 mensen alsnog een VAR-WUO afgegeven?
Nadere beoordeling van de de VAR-aanvraag heeft er toe geleid dat bij 150 gevallen wel voldoende kenmerken van ondernemerschap aanwezig waren. Bij 900 kon, ook na nadere vraagstelling, niet worden vastgesteld dat voldoende werd voldaan aan de vereisten voor ondernemerschap en bleken de condities waaronder de werkzaamheden plaatsvinden alleen de vaststelling van een VAR-loon te rechtvaardigen.
Redenen voor deze verschillen zijn zeer casuïstisch. In de meeste gevallen was er echter sprake van werkzaamheden via bemiddeling waarbij de instelling die contracteert met het zorgkantoor volledig verantwoordelijk is voor de (kwaliteit van de) te leveren zorg en het declaratierecht heeft. Dit leidt tot de fiscale duiding dienstbetrekking. Zie ook het antwoord op de vragen 5 en 6 en de daarin genoemde de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.
Waarom heeft u er voor gekozen om de VAR-WUO van 1.200 mensen direct in te trekken of niet te verlenen, en niet te wachten tot zorgkantoren hun medewerking hebben toegezegd voor uitbreiding van de pilot? Kan via de pilot alle zorg die nu verleend wordt door zzp’ers, aan dezelfde mensen verleend blijven worden?
Een voorwaardelijke beschikking kan de inspecteur niet geven. De inspecteur is gehouden op de aanvraag een VAR af te geven en dient deze herzien en te vervangen door een andere VAR indien blijkt dat de feiten anders zijn dan aanvankelijk op de aanvraag aangegeven. Daarom is in 1.200 gevallen een VAR-loon afgegeven na herziening of in plaats van de VAR WUO die was aangevraagd.
De oplossing voor de ontstane problematiek werd gevonden in het verder openstellen van de Pilot. Zie de brief aan de Tweede Kamer van 7 april 2014 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën6
Kunt u, zonder in te gaan op individuele gevallen, in algemene zin toelichten of het klopt dat van mensen de VAR-WUO is ingetrokken enkel omdat zij ingeschreven stonden bij een zorgbemiddelaar, zonder dat is gekeken of deze mensen ook daadwerkelijk via deze zorgbemiddelaar waren ingehuurd?
Er zijn inderdaad enkele gevallen bekend waarbij dit is gebeurd. Op basis van de beschikbare informatie was niet duidelijk dat zij alleen ingeschreven stonden. In de bezwaarfase is dit pas duidelijk geworden en is hun situatie door de inspecteur opnieuw beoordeeld waarbij met dit feit rekening is gehouden.
Zijn alle vormen van zorg die nu door zzp’ers worden geleverd, waaronder palliatieve zorg, 24-uurszorg, of andere zorg waarvoor grote flexibiliteit vereist is, met dezelfde kwaliteit en tegen dezelfde kosten uit te voeren met medewerkers in loondienst? Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg VAR-verklaringen voor zzp'ers op 23 april 2014?
Bij de schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën gesteld via een schriftelijk overleg over VAR-verklaringen voor zzp’ers hebben de leden van de fractie van de SP gevraagd hoe de kosten van het inhuren van een zelfstandige zich verhouden tot de kosten van het aannemen van een werknemer. Waar het een vergelijking tussen werknemers en zzp’ers betreft wordt verwezen naar het daar gegeven antwoord. Het kabinet zal op korte termijn een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) starten met betrekking tot zzp’ers om te bezien of wet- en regelgeving voor zzp’ers en werknemers voldoende in balans zijn mede gelet op hun respectievelijke maatschappelijke kosten en baten.
Kwalitatief gezien moeten de zorgverleners, zzp’ers zowel als werknemers, aan dezelfde eisen voldoen. Een cliënt kan het echter als een kwalitatief voordeel beschouwen dat de zzp’er, langere roosters kan/wil draaien dan een werknemer. Daardoor krijgt de cliënt minder verschillende zorgverleners over de vloer.
Moderne antitankwapens in handen van Syrische rebellen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «Syrian opposition fighters obtain U.S.-made TOW anti-tank missiles»1?
Ja.
Klopt dit bericht? Is er iets bekend over het aantal van die raketten?
In Syrië is onlangs voor het eerst de inzet van een Amerikaans antitankwapensysteem waargenomen, te weten de BGM-71 TOW. Deze antitankraket zou in gebruik zijn bij de gematigde oppositiebeweging Hazm Brigade. Wie dit raketsysteem heeft geleverd, staat niet vast.
Kunt u aangeven welke strijdgroep(en) in Syrië deze wapens heeft/hebben verkregen?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u aan de Verenigde Staten vragen of zij deze wapens hebben geleverd, wanneer en aan wie?
De VS heeft desgevraagd aangegeven de gematigde oppositie in Syrië te steunen met financiële middelen en bij capaciteitsopbouw. Daaronder valt ook steun aan leden van de gematigde gewapende oppositie. Meer detail over specifieke leveranties aan specifieke groeperingen heeft de VS ook bij navraag niet beschikbaar gesteld. Deze is evenmin beschikbaar uit eigen Nederlandse bronnen. Garanties dat wapens alleen tegen het leger van Assad worden ingezet zijn niet te geven.
Wilt u aan de Verenigde Staten vragen of derde landen aan wie de VS dergelijke wapens hebben geleverd, de verplichting hebben om van doorlevering van die wapens bericht aan de VS te geven?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u aan de VS vragen of enig land een dergelijke notificatie heeft gedaan? Zo ja, welk(e) land(en)?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u nagaan op welke wijze en via welke route die wapens in Syrië zijn terechtgekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er enige garantie dat deze wapens alleen tegen het leger van Assad zullen worden ingezet?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u de beschikbaarheid van deze wapens bij strijdgroepen in Syrië een bijdrage aan een spoedige vreedzame oplossing?
De toestroom van wapens heeft tot op heden een oplossing van het conflict niet dichterbij gebracht. De oplossing van de crisis in Syrië zal uiteindelijk via diplomatieke weg moeten worden gevonden.
Concurrentie tussen verschillende VN-instanties |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ruzie maken om wie de vluchtelingen te eten mag geven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mandaten in het huidige VN-systeem gebaseerd zijn op de problemen van enkele decennia geleden en dat veel crises nu zogenoemde «complex political emergencies» zijn die vragen om een andere aanpak en verdeling van verantwoordelijkheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw inzet op dit punt?
Ik deel uw mening dat de zgn. «complex political emergencies» een uitdaging vormen voor humanitaire hulpverlening. Het betreft hier vaak gewelddadige conflicten met grootschalige humanitaire consequenties. Het is correct dat de internationale gemeenschap worstelt met deze materie en dat de humanitaire hulp niet altijd een afdoend antwoord geeft. Dit ligt echter niet zozeer aan tekortkomingen in het humanitaire systeem, maar het onvermogen om te komen tot politieke oplossingen van het conflict. Syrië is hiervan een duidelijk voorbeeld.
Veelal is sprake van een combinatie van geweld en onveiligheid, regeringen die de hulpverlening bewust dan wel onbewust belemmeren, onvoldoende financiering van humanitaire programma’s, etc. In deze context opereren de VN-organisaties naar beste kunnen en passen zij zich geregeld aan op basis van geleerde lessen. Ik vind vooral dit laatste belangrijk en zal daar in alle relevante fora blijvend aandacht voor vragen. De mandaten van de verschillende organisaties in het VN-systeem zijn in de loop der jaren aangepast, al naargelang nieuwe situaties in de wereld zich voordeden, maar er is op enkele terreinen nog steeds sprake van overlappende mandaten. Voor de coördinatie van humanitaire hulp is in 1998 de United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) opgericht. OCHA heeft zich in de loop van de tijd aangepast en is meeveranderd met de uitdagingen die humanitaire hulpverlening kent.
Herkent u het beeld van concurrerende VN-instanties dat geschetst wordt in dit artikel door zowel de auteur als door medewerkers van de verschillende instanties? Zo ja, hoe beoordeelt u de situatie en de samenwerking tussen deze instanties? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de VN een adequaat ingericht systeem heeft voor humanitaire hulp. Mede op aandringen van Nederland is in 2011 de implementatie van de humanitaire hervormingen begonnen, de zgn. Transformatieve Agenda van de OCHA Inter-Agency Standing Committee (IASC). Er is ingezet op versterkt leiderschap in het veld ten tijde van een humanitaire crisis door Humanitarian Coordinators (HC). Tevens wordt gestreefd naar betere coördinatie van humanitaire hulp door een flexibeler clustersysteem, waarbij ook NGO’s betrokken zijn. De HC, samen met het Humanitarian Country Team (HCT), is verantwoordelijk voor het aanwijzen van een organisatie die leider is van een cluster. Het HCT bestaat uit clusterleiders en de belangrijkste NGO’s. Het HCT is ook verantwoordelijk voor de verdeling van de fondsen van het multi-donor trustfund voor een specifieke crisis (Common Humanitarian Fund), op basis van grootste noden; tevens wordt door hen bepaald of een beroep wordt gedaan op het UN Central Emergency Response Fund (CERF). Nederland geeft jaarlijks een wereldwijd in te zetten bijdrage aan het CERF van 40 miljoen euro.
De VN-organisaties hebben de volgende standaard taakverdeling met betrekking tot specifieke onderdelen van humanitaire interventies:
bescherming en noodonderdak: UNHCR;
kampcoördinatie en -management: UNHCR en IOM;
logistiek en noodtelecommunicatie: WFP;
voedselzekerheid: WFP en FAO;
water, sanitatie, hygiëne en voeding: UNICEF;
begin wederopbouw: UNDP;
onderwijs: UNICEF; en
gezondheid: WHO.
Helaas wil dit alles niet zeggen dat het systeem altijd en overal optimaal functioneert. Sommige clusters en clusterleiders functioneren beter dan andere. Wel zijn op dit punt de laatste jaren flinke stappen voorwaarts gezet, mede onder druk van donoren.
Herkent u het beeld dat het Office for the Coordination of Humanitarian Affairs van de Verenigde Naties (OCHA) in het veld vaak niet serieus genomen wordt en daardoor zijn opdracht, het mobiliseren en coördineren van hulp, niet goed kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw verdere inzet op dit punt?
Bovenstaand zijn de mechanismen geschetst die in humanitaire crises worden ingezet. OCHA is hiervan de coördinator en wordt in die rol doorgaans gerespecteerd en gewaardeerd. Dat neemt niet weg dat grote uitvoerende organisaties in de praktijk soms moeite hebben om te worden gecoördineerd door OCHA, als gevolg waarvan zich spanningen kunnen voordoen, die niet bijdragen aan optimale hulpverlening. Doorgaans is men zich echter zeer bewust van het belang van een neutrale, gespecialiseerde honest broker. Die is ook niet voor niets gecreëerd. Wèl is het belangrijk dat de internationale gemeenschap hier in relevante fora niet aflatend aandacht voor vraagt, zoals Nederland ook doet. Het feit dat de Emergency Relief Coordinator van OCHA beslist over de allocatie van fondsen uit CERF, op aanvraag van de HC in een land of regio, versterkt het gezag van die HC en dus van OCHA.
In 2013 heeft de onafhankelijke interne VN Office for International Oversight and Evaluation een evaluatie van het functioneren van OCHA uitgevoerd. Hierin wordt geconcludeerd dat OCHA haar coördinatie mandaat goed uitvoert, maar dat de vraag rijst hoe OCHA gezien groeiende humanitaire behoeften en toenemende complexiteit deze coördinatie zo effectief mogelijk kan blijven uitvoeren; hiervan is OCHA zich bewust. Nederland blijft – samen met andere landen – in dialoog met OCHA om deze uitdagingen het hoofd te bieden.
Zijn er bij u situaties bekend, in de afgelopen 5 jaar, waarbij gebrekkige onderlinge samenwerking tussen VN-instanties leidt tot belemmering van of zelfs acute problemen met de uitvoering van de werkzaamheden van deze instanties? Zo ja, kunt u deze situaties beschrijven en aangeven waar de verbeterpunten liggen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de VN in het algemeen goede afspraken maakt over taakverdeling en coördinatie. Naar aanleiding van twee crises in 2010, de aardbeving in Haïti en de watersnood in Pakistan, ontstond destijds kritiek op de respons van de VN. Deze richtte zich vooral op onvoldoende leiderschap, waardoor de respons vertraagd werd en de hulpverlening niet alle sectoren afdekte. Hieruit zijn echter lessen getrokken. Wanneer een crisis uitbreekt, moet snel worden gehandeld. Vanwege de chaos lijkt in de eerste periode vaak sprake van relatief ongecoördineerde acties (veldcapaciteit moet worden opgebouwd; communicatie is vaak nog een probleem). Maar het humanitaire VN-systeem is in de loop der jaren steeds beter in staat gebleken relatief snel en gecoördineerd op te treden. Er is uiteraard verdere verbetering mogelijk, OCHA erkent dat, en ik zal dat waar relevant blijven benadrukken.
Is het volgens u noodzakelijk om te streven naar betere afspraken tussen de verschillende VN-instanties om deze vorm van concurrentie te voorkomen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om dit proces te bevorderen en te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn afdoende afspraken over de coördinatie en het voorkomen van concurrentie. Het probleem is dat, in crisissituaties en onder hoge druk, de naleving van deze afspraken soms nog voor verbetering vatbaar is. Het is de verantwoordelijkheid van alle betrokken VN-organisaties om goed samen te werken en de coördinatie door OCHA te ondersteunen. Bij Uitvoerende Raden van VN-organisaties en andere relevante fora wordt door Nederland en andere landen aangedrongen op het belang van coördinatie door OCHA.
Bent u van mening dat het voorbeeld in het artikel, over de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR), een correct beeld geeft van de problemen die er zijn in de verdeling van taken tussen de verschillende VN-instanties? Zo ja, welke gevolgen heeft dat voor de (verdeling van de) Nederlandse hulp aan de CAR? Zo nee, waarom niet?
De VN humanitaire interventie in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) is zeer gecompliceerd door de chaotische situatie en de moeilijke toegang, die een inschatting en beoordeling van de noden uiterst moeilijk maken. Daarbij is de monitoring van de hulpverlening zeer gecompliceerd. OCHA heeft de complexiteit van deze crisis onderkend en heeft in december 2013 een Level 3 Emergency status toegekend aan de CAR. In dat kader is tijdelijk de ervaren leider van het OCHA-kantoor in de DRC naar CAR gezonden als tijdelijk Humanitarian Coordinator. De VN-organisaties die daar actief zijn, werken onder uiterst moeilijke omstandigheden aan een probleem van grote omvang. De aanvangsfase van deze humanitaire interventie was problematisch, mede als gevolg van de heersende chaos, maar inmiddels verloopt de humanitaire interventie beter (zij het met name in/rond Bangui), voor zover ontoereikende middelen en onveiligheid/gebrek aan toegang dit toelaten.
Nederland heeft sinds het uitbreken van de huidige crisis totaal 5 miljoen euro beschikbaar gesteld aan het Common Humanitarian Fund voor de CAR, zodat ter plaatse door de HC samen met het HCT, bepaald kan worden waar de Nederlandse fondsen het beste kunnen worden ingezet. Dit betreft twee maal 2 miljoen euro eind 2013 en begin 2014 en, gezien de ernst van de situatie, nogmaals 1 miljoen euro medio april, waarover ik uw Kamer, zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg over noodhulp op 27 maart jl., hierbij informeer.
De uitkomsten van de Nederlandse ‘subsidiariteitsexercitie’ |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Europese bluf van een Hollandse muis»1, waarin wordt geconcludeerd dat «de successen onder de 54 actiepunten letterlijk op de vingers van één hand te tellen» zijn?
Ja.
Klopt het dat de successen zich beperken tot minder hoge eisen voor het bijhouden van statistieken in de handel, de aanpassing van een nieuwe regeling voor betaalrekeningen, zeggenschap over het kustbeheer, minder gedetailleerde milieu-effectrapportages en flexibelere metingen van de kwaliteit van het oppervlaktewater? Zo neen, wat heeft u nog meer binnengehaald? Zo ja, wat vindt u van deze uitkomst?
Nee. Zoals aangekondigd tijdens de presentatie van de lijst, zet Nederland zich tijdens de (in veel gevallen nog lopende) onderhandelingen in om geconstateerde bezwaren aan te pakken. Dit betekent niet altijd dat de voorstellen in hun geheel van tafel gaan. Soms is het voldoende dat de reikwijdte van een richtlijn of verordening wordt beperkt, dat meer ruimte wordt gecreëerd voor nationale toepassing of dat door aanpassing van de richtlijn de bijkomende administratieve lasten worden ingeperkt. Belangrijker dan de voorlopige resultaten op deelterreinen is echter de bredere gedragsverandering waar het kabinet op inzet: een meer terughoudende opstelling van de Commissie met een focus op een aantal, mede op aangeven van de Raad, als prioritair gedefinieerde terreinen, vanuit de gedachte «Europees wat moet, nationaal wat kan».
Vindt u dat uw belofte «de tijd van een ever closer union in de EU is voorbij» is waargemaakt? Zo neen, wanneer zal dat het geval zijn?
De stelling was dat de tijd van een «ever closer union op alle beleidsterreinen» voorbij is. De brede steun onder lidstaten en instellingen voor de wens om tot een betere focus van de EU te komen bevestigt deze stelling.
Deelt u de mening dat deze uitkomsten van de «subsidiariteitsexercitie» op gespannen voet staan met de volgende, hoge verwachting wekkende aankondiging van de minister-president op 21 juni 2013: «Het gaat het kabinet om taakverdeling: is alles wat de Europese Unie op dit moment doet wel echt nodig?»
Die mening deel ik niet. De Nederlandse inzet was steeds gericht op een inclusief proces gericht op een hervorming en een gedragsverandering van binnenuit. De discussie die nu, niet in het minst dankzij de Nederlandse inspanningen, op Europees niveau gevoerd wordt richt zich exact op de vraag of alles wat de EU doet wel echt nodig is.
Hoe beoordeelt u de magere opbrengst van de exercitie in het licht van uw uitspraak in Berlijn dat een kernprobleem van Europa «overpromise and underdeliver» is? Is dit niet precies hetzelfde, namelijk verwachtingen creëren die niet kunnen worden waargemaakt?
Gezien het bovenstaande ben ik niet van mening dat sprake is van een magere opbrengst. De positieve respons van andere lidstaten op en deelname aan de discussie die mede door Nederland in gang is gezet en waarin Nederland een belangrijke rol zal blijven spelen is een belangrijk eerste resultaat. Het is zaak dat dit nu wordt omgezet in tastbare veranderingen in EU-verband.
Kunt u reageren op de stelling dat u met de lijst van 54 actiepunten «grote verwarring stichtte onder de Europese lidstaten»?
Lidstaten hebben positief gereageerd op de Nederlandse oproep tot een discussie over een betere prioriteitstelling van de Europese Unie. In contacten op ambtelijk en politiek niveau is belangstellend geïnformeerd naar de Nederlandse ideeën op dit vlak.
Vindt u dat deze exercitie, met de energie en tijd die er is ingestoken door departementen, ambtenaren en bewindslieden, is geslaagd?
Het doel is een blijvende gedragsverandering. Dit is niet iets dat van de ene op de andere dag tot stand komt. De eerste stappen in de goede richting zijn gezet. Het kabinet blijft zich actief inzetten om een betere prioriteitstelling op de Europese agenda te zetten en te houden.
Het bericht ‘Grootschalige fraude door eerstejaars economie Universiteit van Amsterdam (UvA)’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grootschalige fraude door eerstejaars economie UvA»?1
Ja.
Is het waar dat er op grote schaal fraude is gepleegd door eerstejaars studenten economie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA)? Zo ja, is dit gebeurd bij de computertoetsen van het vak statistiek van de opleiding economie bedrijfskunde?
De UvA heeft mij laten weten dat het hier ging om het gebruik van digitale voortgangstoetsen, niet het daadwerkelijke tentamen (midterm en eindtoets). De Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de UvA maakt hierbij gebruik van het toetsprogramma Maple TA ter ondersteuning van het wiskunde- en statistiekonderwijs. Hiermee kunnen studenten zelf wekelijks toetsen of zij de stof beheersen. Om studenten aan te sporen wekelijks met de stof bezig te zijn en voldoende voortgang te maken, had de UvA hieraan een beloning verbonden in de vorm van een half bonuspunt op het eindcijfer van dat vak.
Studenten van de UvA hebben dit digitaal voorgangsinstrument gebruikt op een manier zoals dit duidelijk niet bedoeld is. Studenten hadden dit zelf ook kunnen bedenken. In die zin kan worden gesproken over fraude. Voorop stond dat het doel was dat studenten met behulp van dit instrument zouden leren. Door twee browsers te gebruiken, konden studenten de toets in minimale tijd foutloos maken. De UvA heeft geoordeeld dat hiermee geen sprake kon zijn van een echt leerproces en heeft om die reden de voortgangstoetsen ongeldig verklaard. Met het behalen van de midterm- en eindtoets blijft gewaarborgd dat studenten beschikken over de kennis en vaardigheden die bij het betreffende vak geleerd moeten worden.
Hoeveel studenten hebben er fraude gepleegd en hoe lang heeft deze fraude geduurd?
De examencommissie heeft besloten voor dit vak de voortgangstoets ongeldig te verklaren, omdat het opviel dat meer dan de helft van de studenten de toets geheel foutloos wist te maken in een minimaal tijdsbestek. Het digitale programma is ook gebruikt bij het vak wiskunde in de eerste periode van dit jaar, maar daarbij was geen sprake van opvallende uitkomsten. Volgens de UvA is er geen reden om te veronderstellen dat voortgangstoetsen toen ook op deze manier gebruikt zijn, maar de examencommissie van de UvA is dit nog wel verder aan het analyseren.
Hoeveel studenten zijn de dupe van mogelijk fraude?
De UvA heeft vastgesteld dat vijftien studenten (van de 870 studenten die deelnamen aan het tentamen) een onvoldoende hebben gehaald door het wegvallen van het halve bonuspunt. Van deze vijftien studenten heeft de UvA in haar onderzoek kunnen vaststellen dat zij de toetsten in een minimale tijd foutloos hadden gemaakt.
Studenten die van mening zijn dat zij de voortgangstoetsen op een juiste manier hebben gemaakt, kunnen een verzoek tot heroverweging indienen tegen het schrappen van het halve bonuspunt. Sommige studenten hebben hiervan gebruik gemaakt. De verzoeken worden individueel beoordeeld door de examencommissie.
Is het waar dat er op relatief eenvoudige wijze, door op twee browsers tegelijk in te loggen, kon worden gefraudeerd?
Sinds de UvA een aantal jaar geleden is gestart met het gebruik van Maple TA zijn verschillende versies van het programma geïmplementeerd, de meest recente versie is van ongeveer een jaar geleden. Bij deze laatste versie is nu gebleken dat studenten – door op twee browsers tegelijkertijd in te loggen – één browser konden gebruiken om het antwoord op een toetsvraag te vinden om vervolgens via de andere browser het correcte antwoord te geven.
Wordt het programma waarmee is gefraudeerd (MapleTA) ook voor andere vakken of opleidingen aan de UvA gebruikt en/of door andere onderwijsinstellingen? Zo ja, is er ook dan de mogelijkheid om op soortgelijke wijze te frauderen?
Het programma wordt ook voor een aantal andere vakken en binnen een aantal andere opleidingen van de UvA gebruikt. Ook andere instellingen maken gebruik van het programma. Ik heb recent een signaal ontvangen over het gebruik van dit programma bij een andere instelling en heb dit voorgelegd aan de inspectie.
Nadat het incident bij de UvA werd vastgesteld, zijn de andere faculteiten binnen de UvA ogenblikkelijk op de hoogte gesteld, opdat meteen gecontroleerd kon worden of eenzelfde situatie zich ook elders kon voordoen. Er zijn hierbij geen andere incidenten gemeld.
Op welke wijze is de veronderstelde fraude aan de UvA aan het licht gekomen?
Begin april werd aan de economiefaculteit van de UvA zichtbaar dat veel studenten de voortgangstoetsen van het vak statistiek geheel foutloos wisten te maken in minimaal tijdsbestek.
Welke maatregelen gaat u nemen tegen de frauderende studenten? Kunnen zij vervolgd worden voor de gepleegde fraude?
De examencommissie van de economiefaculteit heeft besloten het halve bonuspunt dat maximaal behaald kon worden met de voortgangstoetsen, ongeldig te verklaren. Voor vijftien studenten leidt dit ertoe dat zij het vak niet hebben gehaald. Daarnaast heeft de examencommissie besloten dat de validering van de ten doel gestelde kennis en kunde met de midtermtoets en eindtoets gewaarborgd is. De examencommissie heeft daarom besloten geen verdere sancties op te leggen.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze u (samen met onderwijsinstellingen) in de toekomst dergelijke vormen van fraude wilt voorkomen?
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor het examineringsproces en moeten ervoor zorgen dat er geen gevallen van fraude (meer) voorkomen. Ten aanzien van mijn rol bij het voorkomen van dergelijke vormen van fraude heb ik uw Kamer meegedeeld (Kamerstuk 31 524 nr. 191) dat ik in overleg treed met het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs en studenten om gezamenlijk na te denken over de gevolgen van de technologische ontwikkelingen voor de beveiliging van het examineringsproces. Dit gesprek heeft in april plaatsgevonden. Uit dit gesprek kwam naar voren dat technologische ontwikkelingen veel kansen bieden om kwalitatief beter en efficiënter te toetsen, maar dat daaraan ook risico’s vastzitten waarvan alle betrokkenen zich bewust moeten zijn. Bij de vormgeving van de examinering moet dan ook continu de afweging worden gemaakt tussen kansen en risico’s. Maar nog belangrijker is dat er binnen de instellingen een cultuur van bewustwording ontstaat. Met betrokkenen wil ik bezien hoe we dit gezamenlijk voor de gehele sector kunnen realiseren.
Tot slot zal de UvA de testprocedures voor het installeren van de software aanscherpen. Op basis van de ervaringen zijn de volgende acties in gang gezet:
Bent u bekend met het artikel «Forse claims dreigen bij Rabo over renteswaps»?1
Ja.
Deelt u de mening dat banken MKB-ondernemers afdoende moeten voorlichten over de risico’s die kleven aan het afsluiten van renteswaps zoals het risico op een negatieve marktwaarde van het derivaat bij tussentijdse beëindiging?
Ja, deze mening deel ik. Banken hebben deze verplichting ook op grond van de huidige wet- en regelgeving. Banken moeten zich bij dienstverlening met betrekking tot rentederivaten namelijk houden aan de verplichtingen voor beleggingsondernemingen die voortvloeien uit de richtlijn MiFID en zijn geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en lagere regelgeving.2
Op grond van deze wettelijke verplichtingen moet een bank voorafgaand aan de dienstverlening aan een MKB-onderneming informatie te verstrekken voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van de beleggingsdienst. Zo moet de verstrekte informatie onder meer een algemene beschrijving bevatten van de aard en de risico’s van het desbetreffende financieel instrument – in dit geval een rentederivaat – die gedetailleerd genoeg is om de klant in staat te stellen een beleggingsbeslissing te nemen.
Daarnaast gelden voor banken tevens specifieke verplichtingen afhankelijk van het type dienstverlening. Indien sprake is van execution only dienstverlening, moet de bank boordelen of dit type dienstverlening passend is voor de klant. De bank moet vaststellen of de klant over de nodige kennis en ervaring beschikt om te begrijpen welke risico’s aan het rentederivaat en de betrokken dienstverlening verbonden zijn. Wanneer een bank execution only dienstverlening niet passend vindt, moet zij de klant waarschuwen. Verleent de beleggingsonderneming advies met betrekking tot rentederivaten, dan moet de beleggingsonderneming in het belang van de klant informatie inwinnen over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid – voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor het advies – en moet het advies mede zijn gebaseerd op deze informatie.
Kunt u de uitleg die de rechtbank Den Bosch gaf aan de zorgplicht in de betreffende casus nader toelichten? Wat zijn naar uw mening de implicaties hiervan voor de bescherming van professionele en niet-professionele klanten binnen de MiFID-classificatie?2 Bent u het ermee eens dat kleine MKB-ondernemers en zelfstandigen zonder personeel (ZZP'ers) ook beschermd moeten worden tegen agressieve verkoop van banken?
In de uitspraak waar het lid Nijboer aan refereert, oordeelde de rechtbank Oost-Brabant (voorheen Rechtbank Den Bosch) dat de bank in kwestie zijn bijzondere zorgplicht had geschonden richting de ondernemer die een rentederivaat had afgesloten bij deze bank en dit rentederivaat voortijdig wilde beëindigen (en daardoor met een beëindigingspremie werd geconfronteerd). Daarbij overwoog de rechtbank dat op de bijzondere (civielrechtelijke) zorgplicht die op banken rust jegens particuliere klanten met wie zij een overeenkomst willen aangaan en die ertoe strekt deze particulier te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, ook geldt jegens ondernemers. Wel is de omvang van deze zorgplicht in deze relatie volgens de rechtbank beperkter dan bij particulieren vanwege kennis en ervaring van deze ondernemers met financiële producten. Op de bank rustte volgens de rechtbank de verplichting om de ondernemer in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen te informeren over de aard van de geadviseerde constructie, de daarvan deel uitmakende renteswap en de daaraan verbonden risico’s. De bank moest zich ingevolge de rechtbank er in voldoende mate van vergewissen dat de ondernemer zich daadwerkelijk bewust was van de bijzondere risico’s van de constructie en de mogelijke gevolgen daarvan.
Deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant bevestigd dat dienstverlening van banken bij elke klant – ook zakelijke klanten – op zorgvuldige wijze moet plaatsvinden. Het is van belang dat een MKB-er goed wordt geïnformeerd over de dienstverlening en de risico’s die verbonden zijn aan rentederivaten en dat de bank vaststelt of de MKB-er deze risico’s ook begrijpt. Indien de onderneming een niet-professionele belegger is, dan zal deze zorgplicht voor banken verder reiken omdat deze over het algemeen geen of slechts beperkte kennis en ervaring heeft met rentederivaten. In dit opzicht genieten niet-professionele beleggers meer bescherming dan professionele beleggers; dit is overigens ook zo op grond van de Wft.
Tot slot is niet op voorhand in te schatten of deze uitspraak zal leiden tot een grote hoeveelheid nieuwe rechtszaken door MKB-ers over afgesloten rentederivaten. Tot nu toe is het aantal lopende rechtszaken beperkt.
Verwacht u dat de uitspraak van de rechtbank in Den Bosch aanleiding zal zijn voor een grote hoeveelheid nieuwe zaken over door MKB’ers afgesloten renteswaps?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u, gelet op de conclusie van de rapportage rentederivaten van de AFM3 uit september 2013 dat banken onduidelijk zijn in hun advies en onevenwichtig in hun informatieverstrekking en cliëntclassificatie, het geëigend dat banken nog steeds rentederivaten op «execution only» basis kunnen aanbieden aan MKB-ondernemers waardoor zij de zorgplicht kunnen omzeilen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, is een bank bij execution only dienstverlening verplicht om te beoordelen of dit type dienstverlening passend is voor de klant. Daarbij moet een bank vaststellen of de klant over de nodige kennis en ervaring beschikt om te begrijpen welke risico’s aan het product of de dienst verbonden zijn. De hoeveelheid informatie die de beleggingsonderneming bij de klant moet inwinnen dient evenredig te zijn aan het soort klant, de aard en omvang van de beleggingsdienst, (de complexiteit van) het rentederivaat en de daarmee samenhangende risico’s. Wanneer de bank van mening is dat execution-only dienstverlening niet passend is voor de klant, moet zij de klant hiervoor waarschuwen.
Het is dus belangrijk dat banken zorgvuldig vaststellen of deze wijze van verkoop voor een individuele onderneming wel passend is. De huidige wettelijke normen bieden daar mijn inziens voldoende waarborgen voor. Ik ben dan ook van mening dat rentederivaten niet op voorhand moeten worden uitgesloten van execution only dienstverlening. De bevindingen van de AFM geven aan dat banken hun wettelijke verplichtingen op dit vlak echter niet altijd volledig hebben nageleefd.
Zijn MKB-klanten naar uw oordeel afdoende geïnformeerd over de risico’s die kleven aan derivaten, zoals liquiditeitsrisico’s en torenhoge boetes bij tussentijdse opzeggingen? Zo nee, wat is dan de verantwoordelijkheid van banken om klanten die met deze risico’s geconfronteerd worden te helpen? Doen banken dat in uw ogen voldoende?
Zoals uit het rapport van de AFM van september 2013 blijkt, hebben banken bedrijven en instellingen niet altijd voldoende geïnformeerd over en gewezen op de risico’s van rentederivaten. De AFM heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de informatieverstrekking over rentederivaten vaak onevenwichtig was doordat negatieve scenario’s onderbelicht bleven. Klanten kunnen daardoor onverwacht met tegenvallers worden geconfronteerd, met name wanneer een derivaat met negatieve marktwaarde voor het einde van de looptijd wordt beëindigd. Voorts bleek uit onderzoek van de AFM ook dat banken hun MKB-klanten vaak onvoldoende hebben geïnformeerd of zij als professioneel of als niet-professioneel werden geclassificeerd en welke consequenties dit voor hen kon hebben. Banken hebben hier hun wettelijke verplichtingen dus niet altijd volledig nageleefd.
Vervolgonderzoek van de AFM heeft in februari 2014 geleid tot aanbevelingen aan banken om hun dienstverlening met betrekking tot rentederivaten aan het MKB te verbeteren.5 Alle banken die bij het onderzoek van de AFM zijn betrokken hebben aangekondigd de aanbevelingen van de AFM ter harte te nemen en verbeteringen in de dienstverlening te zullen doorvoeren. Verschillende banken hebben inmiddels stappen aangekondigd om de dienstverlening aan deze doelgroep te verbeteren of hebben deze al gezet. De mate waarin verbeteringen worden doorgevoerd en de voortvarendheid waarmee dit wordt gedaan verschillen echter per bank. De AFM blijft deze ontwikkelingen nauwlettend volgen.
In aanvulling op de reeds ingezette koers zullen een aantal vervolgacties worden ingezet. In de eerste plaats moet snel inzicht komen in de mate waarin in individuele gevallen sprake is van niet-passende en/of onzorgvuldige dienstverlening in het verleden, waardoor een probleem met het afgesloten derivaat is of kan ontstaan. De AFM heeft de in het onderzoek betrokken banken opgeroepen op korte termijn hun dienstverlening met betrekking tot in het verleden afgesloten rentederivaten te herbeoordelen aan de hand van de bestaande wettelijke normen. Een aantal banken heeft aangegeven hier al mee bezig te zijn. De AFM zal er op toezien dat de juiste aspecten in deze herbeoordeling worden meegenomen.
In de tweede plaats verwacht de AFM in gevallen dat dienstverlening uit het verleden niet-passend en/of onzorgvuldig blijkt te zijn geweest dat banken met oplossingen komen. Van banken mag immers verwacht worden dat zij het belang van de klant centraal stellen, ook als de klant een MKB-onderneming is. In het verlengde hiervan verwacht de AFM van banken dat zij voorrang geven aan acute probleemgevallen (bijvoorbeeld bij MKB-ondernemingen in bijzonder beheer) bij het vinden van passende oplossingen.
De AFM zal rapporteren over de stappen die banken zetten bij het herbeoordelen van hun dienstverlening en het (waar nodig) bieden van passende oplossingen aan klanten.
Deelt u de inschatting van financieel adviesbureau Cadension dat voor het Nederlandse MKB afgesloten rentederivaten voor € 3.9 miljard onder water staan waarbij ongeveer een op de drie MKB-bedrijven een derivaat heeft afgesloten?4 Kunt u een inschatting geven van de gemiddelde negatieve waarde per derivaat?
Uit cijfers van de AFM blijkt dat de actuele negatieve waarde van rentederivaten die door MKB-ondernemingen zijn afgesloten op dit moment € 2,7 miljard is. Op dit moment staan ongeveer 17.000 derivaten uit bij het MKB dat als niet-professionele belegger kwalificeert; daarmee is gemiddelde negatieve waarde per derivaat ongeveer € 157.000. Deze cijfers wijken dus af van die van Cadension. De cijfers van de AFM zijn gebaseerd op een uitvraag bij de banken die het overgrote deel (meer dan 90%) van deze markt bedienen en geven dus een accurate weergave van de omvang van de markt. Overigens wil ik daarbij benadrukken dat een negatieve waarde op zichzelf geen directe schade oplevert voor de MKB-onderneming.
Zal de AFM in haar vervolgonderzoek, naar aanleiding van de conclusies uit haar rapport uit september 2013, ook een nadere inventarisatie geven van de omvang van het derivatenprobleem voor het Nederlandse MKB? Wanneer wordt dit vervolgonderzoek van de AFM naar verwachting gepubliceerd?
Het verkennende onderzoek van de AFM (rapport september 2013) had betrekking op de dienstverlening op het gebied van rentederivaten aan MKB-ondernemingen die als professionele belegger kwalificeren en aan semipublieke instellingen. Het vervolgonderzoek van de AFM had betrekking op de dienstverlening aan als niet-professioneel gekwalificeerde MKB-ondernemingen. De bevindingen en verbeterpunten die uit dit onderzoek naar voren zijn gekomen zijn medio februari 2014 door de AFM gepubliceerd in de «Aanbevelingen Rentederivatendienstverlening».
De AFM gaat verder met dit onderzoek en zal banken vragen de dienstverlening met betrekking tot in het verleden afgesloten rentederivaten bij het MKB te herbeoordelen. De AFM zal rapporteren over de stappen die banken zetten bij het herbeoordelen van hun dienstverlening en het (waar nodig) bieden van passende oplossingen aan klanten.
Bieden Nederlandse banken (of verzekeraars) producten aan waarmee MKB-ondernemers zich kunnen verzekeren tegen de negatieve marktwaarde van een derivaat bij tussentijdse beëindiging gedurende de looptijd van een derivaat? Welke voor- en nadelen ziet u aan een dergelijk product?
Mijzelf noch de AFM is bekend of banken of verzekeraars producten aanbieden die een verzekering bieden tegen de negatieve marktwaarde die een rentederivaat gedurende de looptijd kan ontwikkelen. Om het risico op een negatieve marktwaarde van bijvoorbeeld een renteswap te voorkomen kan de ondernemer er voor kiezen om in plaats van een renteswap een rentecap aan te schaffen. Een rentecap kan, omdat dit een renteoptie is, voor de ondernemer geen negatieve waarde ontwikkelen. Bij renteopties betaalt de koper (in dit geval de ondernemer) een premie voor het recht op vergoeding wanneer de rente voor de koper een ongunstige ontwikkeling laat zien. Met een rentecap spreekt de ondernemer met de bank af boven welke marktrente de ondernemer een vergoeding ontvangt van de bank. Op deze manier maximeert de ondernemer de rente die hij betaalt over zijn lening.
Verder zijn er renteswaps die de ondernemer de mogelijkheid geven om jaarlijks, zonder verrekening van marktwaarde, de renteswap te beëindigen. De prijs van dit voordeel wordt verrekend via de te betalen vaste swaprente. Dit is de rente die de ondernemer betaalt aan de bank en zal in dit geval hoger zijn dan de swaprente van een normale swap. Overigens is het zo dat ondernemers die een lening met vaste rente afsluiten, bij vroegtijdige aflossing een boeterente moeten betalen. De enige leningvorm die deze voorwaarde niet kent, is de lening met variabele rente.
Verlenging van het mandaat van VN-missie MINURSO (Missie van de VN voor het Referendum in de Westelijke Sahara) |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «UN peacekeeping force in Western Sahara must monitor human rights»?1
Ja.
Is het waar dat later deze maand in de VN-Veiligheidsraad wordt besloten over verlenging van de VN-missie MINURSO in de Westelijke Sahara? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Op 29 april jl. heeft de VN-Veiligheidsraad besloten het mandaat van MINURSO voor 1 jaar te verlengen.
Kunt u aangeven of u er voorstander van bent dat, anders dan nu de praktijk is, mensenrechtenmonitoring onderdeel gaat uitmaken van het mandaat van de VN-missie? Indien neen, waarom niet?
De mensenrechtensituatie in de Westelijke Sahara is nauw verweven met het conflict tussen Marokko en Frente Polisario in het gebied. Dat maakt monitoring een complexe en gevoelige zaak. Bij de verlenging van het MINURSO-mandaat vorig jaar is gebleken dat er in de VNVR geen draagvlak is voor het opnemen van monitoring in het mandaat. Tijdens die discussie is ook gebleken dat het aanzwengelen van een debat het vinden van een oplossing eerder hindert dan bevordert.
Bij de mandaatsverlenging dit jaar zijn voor het eerst wel drie paragrafen over mensenrechten in het algemeen toegevoegd. Deze benadrukken het belang van verbetering van de mensenrechtensituatie en stimuleren partijen verder te gaan in de bevordering en bescherming van mensenrechten in de Westelijke Sahara.
Bent u bereid om in uw contacten met collega’s van landen die momenteel in de VN-Veiligheidsraad zitten, te bepleiten dat monitoring van mensenrechten onderdeel van het VN-mandaat gaat uitmaken? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Indien monitoring van mensenrechten wederom geen onderdeel gaat uitmaken van de VN-missie, ziet u dan mogelijkheden om bilateraal of in EU-verband bij te dragen aan monitoring van mensenrechtenschendingen in de Westelijke Sahara? Kunt u uw antwoord toelichten?
Monitoring door de VN vindt de facto plaats door middel van haar speciale rapporteurs. Marokko heeft recent de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten uitgenodigd een bezoek aan Marokko af te leggen, waarbij haar stafleden ook de Westelijke Sahara zullen bezoeken. Daarnaast bezochten het afgelopen jaar verschillende Westerse diplomaten, parlementariërs en journalisten het gebied. Voorts vormen mensenrechten en de Westelijke Sahara onderdeel van de politieke dialoog tussen de EU en Marokko in het kader van het EU-Marokko Associatieakkoord. In de EU-verklaring voor de elfde Associatieraad die op 16 december 2013 plaatsvond, wijst de EU alle partijen op hun verantwoordelijkheid voor mensenrechten. De EU verwijst tevens naar de in de grondwet verankerde, en onlangs versterkte rol van de Marokkaanse Nationale Mensenrechtencommissie (CNDH) bij mensenrechtenmonitoring, waaronder in de Westelijke Sahara via haar commissies in Laayoune en Dakhla.
Kunt u aangeven hoe u zich er het afgelopen jaar voor heeft ingezet zodat de mensenrechtensituatie in het gebied de aandacht van de internationale gemeenschap blijft houden?2
Nederland blijft de kwestie Westelijke Sahara met verschillende Europese partners bespreken. Daarbij is gebleken dat, gezien de complexiteit en gevoeligheid van het conflict in de Westelijke Sahara, de EU lidstaten er de voorkeur aan blijven geven om deze kwestie binnen de reeds genoemde kaders te behandelen.
Online drugs kopen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Meer mensen kopen online drugs» en «Duitse verdachte internetmisdaad uitgeleverd»?1 2
Ja.
Was u al bekend met de stijging van het aantal drugsgebruikers dat via internet drugs aanschaft? Zo ja, over welke informatie beschikt u en wat heeft u daarmee gedaan?
Het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) van het Trimbos-instituut geeft een goed beeld van de ontwikkelingen op de Nederlandse drugsmarkt. Via het DIMS-netwerk worden steeds vaker samples aangeleverd van middelen die via het internet zijn gekocht. Het gaat dan vooral om nieuwe psychoactieve stoffen (NPS).
In het kader van een Europees project (I-Trend) volgt het DIMS op nauwe voet de ontwikkelingen ten aanzien van de aan- en verkoop van drugs via internet. Het DIMS monitort diverse drugsgerelateerde fora. Ook daar is steeds vaker sprake van aankopen via internet.
Wat doet u om de gebruikers van drugs specifiek voor te lichten over de gevaren van de drugs die online gekocht worden?
Het Trimbos-instituut waarschuwt gericht voor de risico’s van het online kopen van drugs op diverse drugsgerelateerde fora. Naar aanleiding van de recente media-aandacht voor dit onderwerp, heeft het Trimbos-instituut op diverse fora een vraag van de week geplaatst, met als kernboodschap dat iemand nooit zeker kan weten of het middel dat is besteld ook daadwerkelijk is geleverd. Bepaalde middelen kunnen weliswaar kunnen worden getest, maar daarmee worden de risico’s nog niet weggenomen, temeer daar heel weinig bekend is over de effecten en risico’s van NPS (Nieuwe Psychoactieve Stoffen), ook op middellange en lange termijn.
Deelt u de mening dat de gezondheid van de gebruiker die via internet drugs aanschaft meer in gevaar is dan wanneer een gebruiker bij een dealer op straat koopt? Zo ja, wat betekent dit voor uw aanpak, waaronder de strafrechtelijke aanpak, van de verkoop van drugs via internet? Zo nee, waarom niet?
Een gebruiker loopt bij het kopen van drugs altijd een zeker risico. Het anonieme karakter van het internet verhoogt het risico op levering van een slecht of ander product dan door de koper is besteld. De opmars van illegale handel via het internet heeft er daarom onder meer toe geleid dat de digitale expertise van de opsporingsdiensten is uitgebreid. Zie ook mijn antwoord op vraag 7 en 8.
Zijn er nog andere online marktplaatsen dan Silk Road waar drugs te koop wordt aangeboden? Zo ja, worden op die sites ook andere, criminele diensten aangeboden zoals bij Silk Road het geval was? Zo nee, zijn die marktplaatsen er niet of weet u niet of die bestaan?
Het is bekend dat er naast het voormalige Silk Road ook andere online marktplaatsen zijn waar drugs te koop wordt aangeboden. Er bestaat geen onderzoek naar de omzet van deze online drugsverkooppunten, veelal betreft het anonieme, besloten netwerken waardoor het niet eenvoudig is om de omvang van de handel die zij bedrijven in kaart te brengen.
Kunt u inschatten hoe groot de omzet van deze online drugsverkooppunten is? Zo ja, hoe groot schat u de omzet in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de Nederlandse politie zicht op de mensen achter de online verkoopplaatsen voor drugs? Zo ja, hoe verloopt de opsporing en vervolging? Zo nee, waarom niet?
De opsporingsdiensten zijn bekend met de opmars van drugshandel via het internet en passen hun aanpak op deze ontwikkeling aan. In mijn beleidsreactie op het Nationaal Dreigingsbeeld Georganiseerde Criminaliteit van 13 maart 2013 heb ik onder meer aangegeven dat de digitale expertise van de opsporingsdiensten zal worden uitgebreid. In totaal zijn in het inrichtingsplan nationale politie daarom 743 fte belast met het werkterrein digitale expertise.
Cybercrime wordt, afhankelijk van de zwaarte van de zaak, opgepakt binnen een regionale of de landelijke eenheid. Binnen elke eenheid is in het inrichtingsplan een onderdeel Digitale Expertise ingericht welke intensief samenwerken en inzetbaar zijn voor alle politieprocessen. Het Team High Tech Crime van de landelijke eenheid werkt full time aan de aanpak van cybercrime. Dit team is de afgelopen jaren al fors uitgebreid en zal tot eind 2014 verder groeien naar 119 fte. Het Team High Tech Crime richt zich op de meest complexe en ondermijnende cybercrime-zaken waarvoor bijzondere digitale expertise vereist is. De overige zaken worden behandeld binnen de regionale eenheden van de politie.
De aankomende periode zal de focus komen te liggen op het verder professionaliseren van de eenheden op het gebied van cybercrime en digitale expertise. Hiermee wordt bewerkstelligd dat in elk opsporingsonderzoek de mogelijkheden van digitaal opsporen worden onderkend en benut.
Ook nu wordt het huidige instrumentarium al ingezet om dit relatief nieuwe criminele fenomeen aan te pakken. De politie voert regelmatig opsporingsonderzoeken uit naar drugshandel via het internet. Zo zijn de oprichters van de website Utopia in februari dit jaar gearresteerd. Eerder deze maand heeft de rechtbank in Rotterdam in een andere zaak twee verdachten veroordeeld tot 4 en 5 jaar gevangenisstraf wegens het handelen in drugs via de voormalige website Silk Road.
Omdat bij drugshandel via het internet uiteindelijk altijd sprake is van handel in fysieke goederen (op locatie of per post), kan worden opgetreden op grond van de Opiumwet. Politie en OM beschikken verder over mogelijkheden om de verkoop van cannabis via internet aan te pakken, gelijk andere vormen van internetcriminaliteit. In het kader van het opsporingsbelang is het niet wenselijk hierover mededelingen te doen.
Over welke mogelijkheden beschikt u om online marktplaatsen zoals Silk Road en de verkoop van drugs via internet terug te dringen? Welke van de genoemde mogelijkheden heeft u al gebruikt en met welk resultaat?
Zie antwoord vraag 7.
Over welke mogelijkheden beschikt u om in internationaal verband of met buitenlandse samenwerking de opsporing en vervolging van online drugsverkoop aan te pakken? In hoeverre worden die mogelijkheden in de praktijk ook benut en wat zijn daarvan de resultaten?
Het huidige instrumentarium voor de opsporing en vervolging van drugshandel via het internet wordt ook ingezet bij bi- of multilaterale onderzoeken en strafzaken.
Daarnaast zijn en worden diverse initiatieven ontwikkeld om de internationale samenwerking op dit terrein te intensiveren. Zo is mede op initiatief van het Landelijk Parket in februari jl. een Europees project gestart om te kijken naar de mogelijkheden om de grensoverschrijdende aanpak van de online handel in illegale goederen verder uit te breiden. Naast Europol en Eurojust nemen een groot aantal lidstaten deel aan dit project. In Nederland zijn, afgezien van het OM, ook de Dienst Landelijke Recherche, de FIOD en de Belastingdienst betrokken. Eind mei heeft in ons land een eerste congres plaatsgevonden, waar 22 landen aan deelnamen en waar concrete operationele samenwerking op de agenda stond.
Op 18 november 2013 is uw Kamer per brief geïnformeerd over het kabinetsstandpunt inzake de Nederlandse visie op een toekomstig EU JBZ-beleidskader.3 In die brief is aangegeven dat het kabinet inzet op blijvende aandacht voor de bredere problematiek van het gebruik van internet voor criminele doeleinden, waaronder ook drugshandel via het internet. Omdat er al Europese initiatieven lopen en drugshandel via het internet daarnaast wordt meegenomen in de besprekingen over het nieuwe JBZ-beleidskader, zie ik vooralsnog geen aanleiding om dit onderwerp voor een komende JBZ-raad separaat te agenderen.
Bent u bereid om met uw Europese collega’s bovenstaande problematiek en aanpak daarvan ter hand te nemen en in een komende JBZ-raad aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.