Het Oxfam-rapport Business Among Friends |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Oxfam getiteld «Business Among Friends – Why corporate tax dodgers are not yet losing sleep over global tax reform»?1
Business Among Friends: Why corporate tax dodgers are not yet losing sleep over global tax reform
Ja
Bent u het eens met de uitspraak «The OECD’s Arm’s Length Principle, which is based on comparable market prices that do not really correspond to reality, provides several loopholes through which MNCs avoid tax»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het niet eens met de suggestie dat het arm’s length beginsel leidt tot belastingontwijking, wel met de stelling dat het beginsel niet altijd perfect werkt.
De Transfer Pricing Guidelines van de OESO, waarin het arm’s length beginsel is uitgewerkt, zijn er op gericht te bereiken dat de winst daar belast wordt waar deze binnen het concern gegenereerd wordt. Daartoe wordt het zogenoemde arm’s length beginsel gehanteerd dat ook in de Nederlandse wet is verwerkt. Dat beginsel schrijft voor dat verbonden entiteiten met elkaar moeten handelen zoals zij onder vergelijkbare omstandigheden met onafhankelijke partijen zouden doen.
Dat dit niet in alle gevallen leidt tot een voor alle betrokkenen bevredigend resultaat wordt breed gedeeld en daarom wordt binnen het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project van de OESO en G20 aan oplossingen daarvoor gewerkt.
In antwoord op eerdere vragen2 gaf u aan dat in de OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing verbetering mogelijk is; welke verbeteringen hebt u voor ogen? In hoeverre komt het op 14 november 2013 door uw voorganger genomen Besluit tegemoet aan de verbeteringen die u voor ogen hebt?3
Verbetering van de Transfer Pricing Guidelines zal vooral gericht moeten zijn op het belasten van winsten daar waar de economische activiteiten plaatsvinden die deze winsten genereren. Met name het verplaatsen van het juridisch eigendom van makkelijk verplaatsbare activa zoals vorderingen, licenties en andere immateriële activa, zonder de bijbehorende economische activiteiten, maakt het multinationale concerns mogelijk om winsten kunstmatig te verschuiven.
Verbeterde Guidelines zullen dit soort praktijken zoveel mogelijk moeten voorkomen. In de actiepunten 8, 9 en 10 van het Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting van de OESO worden de hoofdlijnen van verbeteringen in de Transfer Pricing Guidelines aangegeven. Nederland hecht belang aan deze actiepunten en draagt actief bij aan het zoeken naar verbeteringen.
In het besluit van 14 november 2013 is met name ten aanzien van materiële en immateriële activa, inkopen in concernverband en interne herverzekeringsactiviteiten beleid opgenomen om onzakelijke verschuiving van winst te bestrijden. In de desbetreffende paragrafen wordt een duidelijk verband gelegd tussen economische activiteiten en de daarmee gegenereerde winst.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de belangen van ontwikkelingslanden, die geen lid zijn van de OESO en derhalve niet meebeslissen over nieuw op te stellen OESO-standaarden, worden geborgd?
Naar mijn mening zorgt de OESO daar zelf in voldoende mate voor.
In het OESO-project inzake Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project) werken OESO-lidstaten en G20-landen aan voorstellen tegen grondslaguitholling en winstverschuivingen. De problematiek van grondslaguitholling en winstverschuivingen in ontwikkelingslanden is in technisch opzicht niet wezenlijk anders dan de problematiek waar voornoemde landen mee worden geconfronteerd. Bovendien gaat het om landen met uiteenlopende economische structuur en ontwikkelingsniveau die in het BEPS-project actief zijn. Daarom zullen ook ontwikkelingslanden naar verwachting baat hebben bij de uitkomsten van het BEPS-project.
Bij het vinden van deze oplossingen wordt uitdrukkelijk ook een dialoog onderhouden met ontwikkelingslanden. Nederland heeft hier ook meerdere malen aandacht voor gevraagd bij de OESO en het stemt tot tevredenheid hoe de OESO hier inhoud aan geeft. Nog voordat de werkgroepen begonnen aan hun werk was in september 2013 een bijeenkomst georganiseerd waar een groot aantal ontwikkelingslanden bij betrokken was. Dit voorjaar zijn op instigatie van de OESO o.a. regionale bijeenkomsten gehouden, georganiseerd door o.a. het African Tax Administration Forum (ATAF) en de Latijns Amerikaanse evenknie CIAT. De directeur van het «Centre for Tax Policy and Administration» bij de OESO heeft in de BEPS Webcast van 24 mei nogmaals gezegd te gaan voor 100% betrokkenheid van alle landen, dus inclusief de ontwikkelingslanden.
Daarnaast heeft het VN Committee of Experts on International Cooperation in Tax Matters initiatieven genomen om ontwikkelingslanden bij het BEPS project te betrekken.4
Tot slot is er de problematiek van implementatie en uitvoering in ontwikkelingslanden. Ontwikkelingslanden zijn extra kwetsbaar door beperkte mankracht binnen belastingdiensten en het gebrek aan fiscaal-juridische opleidingen. Nederland zet daarom actief in op training van belastinginspecteurs en beleidsmedewerkers in ontwikkelingslanden. In het kader van het samenwerkingsverband tussen de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Financiën ondersteunt Nederland diverse projecten financieel en met mankracht.
Deelt u de conclusie dat het bedrijfsleven disproportioneel vertegenwoordigd wordt ten opzichte van het maatschappelijk middenveld in consultatierondes over country-by-country reporting?
Publieke consultatierondes zoals die recent bij de OESO inzake Transfer Pricing documentatie en country-by-country reporting staan open voor alle geïnteresseerde partijen. Of en in welke mate belanghebbende partijen daarvan gebruik willen maken is aan die partijen zelf. Wel leert de ervaring dat partijen die zelf geraakt worden door voorgestelde maatregelen vaker reageren.
De Stichting Bouwkwaliteit (SBK) en de Nationale Milieudatabase (NMD) |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u toelichten wat de reden is voor het terugtreden van de voormalig dagelijks beheerder van de Nationale Milieudatabase (NMD)?1
De dagelijks beheerder is teruggetreden vanwege een verschil van mening met de directie van SBK over interne bedrijfsmatige aangelegenheden
Kunt u toelichten waarom één van de kwartiermakers, betrokken bij de privatisering van het bouwtoezicht, nu optreedt als beheerder van de NMD? Strookt dit met de beantwoording van eerdere feitelijke vragen, namelijk dat de kwartiermakers hun belangen met sectorpartijen hebben afgestoten?2
De directie van SBK heeft betreffende persoon tijdelijk voor ongeveer één dag per week ingehuurd als manager met als extra opdracht het beheer van de Nationale Milieudatabase accuraat te organiseren. Daarnaast werkt deze persoon op zelfstandige basis als kwartiermaker voor het Instituut Bouwkwaliteit (IBK) en als docent aan de Hogeschool Windesheim in Zwolle. Deze werkzaamheden vallen binnen verschillende organisaties met gescheiden verantwoordelijkheden. De kwartiermakers hebben hun werkzaamheden die van invloed zijn op hun activiteiten omtrent de verbeterde kwaliteitsborging afgestoten.
Klopt het dat deze kwartiermaker in zijn hoedanigheid als lid van de Raad van Toezicht van de Stichting Bouwkwaliteit (SBK) mede opdracht heeft gegeven voor een onderzoek naar de kwaliteit van de NMD en dat onderzoek vanuit zijn eigen adviesbureau heeft uitgevoerd? Wekt dit niet enorm de schijn van belangenverstrengeling?
De toenmalige directeur van SBK heeft mede op verzoek van en met instemming van de Raad van Toezicht (RvT) van SBK vanuit hun midden aan betreffende persoon gevraagd een beperkt onderzoek te doen naar de gang van zaken omtrent het beheer van de NMD. De betreffende persoon is hiervoor tijdelijk teruggetreden als lid van de RvT van SBK om daarmee de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. Het onderzoek is niet door een extern bureau uitgevoerd. Deze persoon was namens NLingenieurs lid van de RvT van SBK. Per 1 januari 2014 is de betreffende persoon volledig teruggetreden uit de RvT en definitief vervangen door de directeur van NLingenieurs.
Klopt het dat deze kwartiermaker als voorzitter van het Actieteam heeft geadviseerd dat de NMD en SBK met de SibK samen moeten gaan, de SibK die hij als kwartiermaker momenteel opzet?
In het door de sector opgestelde eindverslag van het Actieteam «Routekaart naar private kwaliteitsborging» zijn private kwaliteitsborging en de NMD in een organieke schets bij elkaar gebracht. Er is geen advies uitgebracht of dat uiteindelijk ook in één fysieke organisatie moet samenkomen.
Bent u van mening dat deze stapeling van functies bij één persoon absoluut ongewenst is? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Gegeven de gescheiden verantwoordelijkheden als in antwoord 2 is gegeven, is er geen sprake ongewenste stapeling van functies bij één persoon.
Kunt u een chronologisch overzicht verschaffen van alle opdrachten die door of namens uw ministerie aan deze kwartiermaker zijn verstrekt en een overzicht verschaffen van organisaties en projecten waaraan door uw ministerie subsidie is toegekend en waarbij deze kwartiermaker direct of indirect is betrokken?
Er zijn geen opdrachten verstrekt aan de betreffende kwartiermaker. Wel heeft IBK bij het Ministerie van BZK een verzoek ingediend voor een financiële bijdrage om de beschreven kwartiermakerrol uit te kunnen voeren. Dit initiatief uit de markt past binnen beleidsvoornemens voor een nieuw stelsel van kwaliteitsborging in de bouw waaraan binnen mijn departement reeds werd gewerkt en waar ik inmiddels ook met uw Kamer overleg heb gevoerd. Het initiatief sluit goed aan bij het bredere uitgangspunt dat marktpartijen meer eigen verantwoordelijkheid dienen te nemen ten aanzien van kwaliteitsborging. Vandaar dat ik heb besloten de gevraagde bijdrage te verlenen.
Vindt u het juist dat de voorbereiding van de voorgenomen ingrijpende wijziging van de bouwregelgeving grotendeels in handen is gegeven aan private partijen? Zo ja, vindt u het dan wenselijk dat dit gebeurt met (impliciete) uitsluiting van andere private partijen en acht u de betrokkenheid van alle belanghebbenden daarmee dan voldoende geborgd?
De voorbereiding van de voorgenomen stelselwijziging wordt uitgevoerd door mijn departement. Wel vind ik het goed dat marktpartijen hierop willen anticiperen door het nemen van initatieven. Dit doen zij uiteraard onder voorbehoud van goedkeuring van beleidsvoornemens door het parlement. Het IBK is zo’n een initiatief van marktpartijen. IBK is een private partij in de vorm van een onafhankelijke stichting. IBK geeft, mede gevoed door de markt, adviezen die ik kan benutten bij de verdere vormgeving van mijn beleidsvoornemens en werkt daarnaast aan draagvlak voor deze stelselherziening. De voeding door de markt vindt niet plaats met uitsluiting van private partijen. Betrokkenheid van alle belanghebbenden is geborgd met het instellen van een Stuurgroep onder voorzitterschap van het Ministerie van BZK.
Is bij de verlening van de in deze vragen bedoelde opdrachten c.q. bij het toekennen van subsidies het aanbestedingsrecht op juiste wijze toegepast? Hebben ook andere partijen de kans gehad de betreffende opdrachten dan wel subsidies te verkrijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord 6 is vermeld, zijn er geen opdrachten aan de betreffende kwartiermaker gegeven. Het verzoek voor een financiële bijdrage is enkel door IBK ingediend. Er zijn geen andere verzoeken ingediend voor dergelijke werkzaamheden.
De mogelijkheid om een spoorverbinding tussen Utrecht en Breda te realiseren langs de A27 |
|
Eric Smaling , Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Welke afweging heeft tot het besluit geleid om de A27 tussen Utrecht en Breda te verbreden voor een bedrag van ruim 800 miljoen euro, in plaats van de keuze voor andere projecten die ook positief bijdragen aan de bereikbaarheid van Utrecht?
Bij besluitvorming over wegenprojecten wordt ten eerste gekeken of wegtrajecten voldoen aan de doelstelling uit de Nota Mobiliteit, die zijn overgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De A27 tussen Houten en Hooipolder bleek op termijn (in 2020) niet aan deze doelstellingen te voldoen. De A27 is een belangrijke achterlandverbinding vanuit Amsterdam via Noord-Brabant naar België. Investeren in de doorstroming van het verkeer op deze weg is daarom van nationaal belang.
In een verkenning A27 Houten-Hooipolder is een groot aantal varianten onderzocht om de problematiek van de A27 aan te pakken met passende maatregelen. Dit heeft in een aantal trechteringsstappen geleid tot het besluit over het voorkeursalternatief dat 18 april j.l. aan de Tweede Kamer is verstuurd.
De maatregelen voor de aanpak van de A27 Houten-Hooipolder hebben ook een positieve bijdrage aan de bereikbaarheid van Utrecht, aangezien verkeer van en naar Utrecht van de betere doorstroming op de A27 profiteert. In de regio Utrecht worden en zijn daarnaast ook een groot aantal andere knelpunten aangepakt op de bereikbaarheid te vergroten, Dit gebeurt binnen het Samenwerkingsverband VERDER tussen regio en rijk. Dit betreffen maatregelen in het OV, voor de fiets, op lokale en provinciale wegen en rijkswegen.
Bij de diverse studies is ook gekeken naar mogelijkheden om het OV uit te breiden op de betreffende corridor (zie antwoord op vraag 2 en 3).
Is er gekeken of, in plaats van de wegverbreding, een spoorlijn Utrecht-Breda kan worden gerealiseerd? Zo nee, waarom niet?
Naar deze mogelijke spoorlijn zijn diverse onderzoeken uitgevoerd. Op 29 september 2010 heeft de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat de Kamer deze onderzoeken toegezonden (kamerstukken 29 984 en 32 500 A, nr. 232). Uit deze onderzoeken is de conclusie getrokken dat het niet verantwoord is verdere stappen te ondernemen ten aanzien van deze mogelijke nieuwe spoorlijn. De MKBA, die is uitgevoerd volgens de daarvoor geldende OEI-leidraad, geeft aan dat dit project niet kansrijk is gezien een MKBA-score van 0,05 en de investeringskosten van ruim € 4 mld. Daarbij is rekening gehouden met de specifieke situatie in de regio. Hierop zijn verschillende gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, die laten zien dat andere aannamen met betrekking tot de investerings- en exploitatiekosten, het meenemen van indirecte effecten geen doorslaggevende veranderingen teweeg brengen in het baten/kosten-verhouding oordeel.
Is een gelijktijdige verbreding van de A27 en de aanleg van een spoorlijn Utrecht-Breda een optie en zou hier meer financieel voordeel te behalen zijn ten opzichte van de aanleg van een spoorlijn in een later stadium?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zouden de baten zijn voor Gorinchem en omgeving en voor de huidige lijn Dordrecht-Geldermalsen, wanneer er een overstapmogelijkheid gecreëerd zou worden in Gorinchem?
Er is in de MKBA die is uitgevoerd een ontsluiting via een station Gorinchem-West/A27 opgenomen. Dat station zou kunnen worden bediend door treinen tussen Utrecht-Breda en Utrecht-Dordrecht, zodat dit een invulling is van een OV-bediening, zonder een overstap. Het betreft aannames voor de studie en nog geen concreet exploitatieplan van vervoerder(s).
Wat zouden de baten zijn voor Breda, waar thans het station wordt vernieuwd en waar een nieuw knooppunt richting België en Frankrijk zou kunnen ontstaan, in het geval van rechtstreekse aansluiting op Utrecht en het noorden en oosten van Nederland?
De vernieuwing en uitbreiding van station Breda is gebaseerd op de komst van de HSL, de verwachte groei van het aantal reizigers per trein en een verbeterde verbinding tussen de diverse OV-modaliteiten die dit station aandoen en de aansluiting per fiets en auto. De bediening van station Breda wordt verbeterd via de bediening van de HSL, de frequentieverhogingen in PHS, alsook de regionale HOV verbinding van en naar dit station. De toegevoegde waarde van een nieuwe treinverbinding Breda-Utrecht is meegenomen in de MKBA die is uitgevoerd. Deze heeft een beperkte meerwaarde, hetgeen kan worden afgeleid uit de resultaten van een MKBA-waarde van 0,05.
Hoeveel werkgelegenheid zou de aanleg van de hierboven geschetste opties bij Gorinchem en Breda met zich meebrengen en voor welke periode?
Zoals aangegeven is dit niet los te zien van het gehele plan. De aangenomen bediening van een mogelijke nieuwe spoorlijn in de uitgevoerde MKBA houdt rekening met de diverse effecten voor Gorinchem en Breda.
Bent u bereid het Infrastructuurfonds weer op niveau te brengen, nu de economie aantrekt en verder investeren in spoor juist tot banen en bestedingen zou leiden, met name voor mensen die zwaar getroffen zijn door de crisis van de afgelopen jaren?
Ondanks de bezuinigingen op het Infrastructuurfonds zal dit kabinet nog miljarden investeren om de bereikbaarheid van Nederland te verbeteren. Tot 2028 is nog zo’n € 6 miljard per jaar beschikbaar voor investeringen in wegen, spoorwegen, openbaar vervoer en vaarwegen. Deze investeringen leveren jaarlijks 38.000 manjaren werk op voor de bouwsector. Daarnaast zorgen deze investeringen ervoor dat door het vergroten van de bereikbaarheid betere randvoorwaarden worden geschapen voor economische groei.
In de Mobiliteitsbalans 2013 van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) wordt aangegeven dat de verwachting is dat de mobiliteit de komende tijd blijft groeien, zowel voor personen als voor goederen. Door toename van de verstedelijking en onder invloed van economisch herstel zal deze groei zich met name rond de steden en op de achterlandverbindingen manifesteren. Ik verwacht daarom dat in de toekomst investeringen in infrastructuur nodig blijven om deze bereikbaarheidsknelpunten op te lossen en de economie, werkgelegenheid en concurrentiekracht van Nederland op peil te houden.
De komst van het Eritrees voetbalelftal naar Nederland |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat het (voormalige) nationale voetbalelftal van Eritrea sinds kort in Nederland verblijft en hier asiel heeft aangevraagd?1 Zo ja: wat is de stand van zaken rond deze aanvragen?
Het is juist dat leden van het voormalige nationale voetbalelftal van Eritrea sinds kort in Nederland verblijven. Zij zijn in 2013 voorgedragen door de VN Vluchtelingenorganisatie (UNHCR) aan Nederland in het kader van hervestiging omdat zij gevaar liepen. Nederland heeft betrokkenen geaccepteerd voor hervestiging.
Deelt u de mening dat deze aanvragen (op grond van de Dublin verordening) moeten worden afgewezen, aangezien de betreffende vreemdelingen (veilig) in Roemenië verbleven voordat ze naar Nederland kwamen? Zo neen, waarom niet?
Ik deel uw mening niet. De betreffende Eritrese vluchtelingen waren door UNHCR eind 2013 verplaatst naar het Emergency Transit Centre (ETC) in Roemenië, waar op tijdelijke basis (maximaal 6 maanden) vluchtelingen verblijven die in veiligheid moeten worden gebracht vanwege levensbedreigende omstandigheden. Vanuit het ETC worden vluchtelingen vervolgens overgebracht naar het land dat de vluchteling zal hervestigen.
Heeft Nederland een actieve rol gespeeld in het naar Nederland halen van deze vreemdelingen? Zo ja, kunt u deze (gelet op bovenstaande vraag) zeer domme actie uitleggen?
Zie het antwoord op vraag 1
Wat doet u teneinde de explosief toegenomen instroom van asielzoekers uit Eritrea in te dammen?
Ik bericht uw Kamer separaat over de maatregelen die ik heb getroffen en tref met betrekking tot de verhoogde instroom.
Het bombarderen van een ziekenhuis in het Nuba gebergte in Soedan |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over een bombardement op het enige ziekenhuis in het Nuba gebergte in Soedan op 1 en 2 mei jl. door het Soedanese leger?
De schriftelijke vragen van leden Omtzigt en Agnes Mulder (beiden CDA), vraagnummer 2014Z08503, zijn beantwoord middels de brief « Reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken inzake de actuele politieke situatie in Sudan » (Kamerstuk 22 831, nr. 99).
Wat is of zal de reactie zijn van de EU of de VN op deze ernstige schending van het internationaal humanitair recht?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat de Nederlandse regering verder doen om deze wandaad, onderdeel van dagelijkse bombardementen door het Soedanese regime in het Nuba gebergte, te veroordelen, ook gezien de rol die Nederland ooit speelde als voorzitter van de Drie Gebieden-werkgroep?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat het bombardement op het ziekenhuis onderdeel uitmaakt van een strategie om angst te zaaien onder de lokale bevolking, door middel van buitenproportionele luchtaanvallen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er voor zover u bekend onderzoek gedaan naar de mate van vervlechting van de Soedanese private sector met de staat en militaire sector? Welke analyse ligt ten grondslag aan uw antwoord op eerdere vragen (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1311) dat de private sector en de ontwikkeling daarvan een belangrijk element van stabiliteit vormen en openheid in de Soedanese samenleving bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe voorkomt u dat Nederlandse investeringen in de private sector ontwikkeling in Soedan de facto de repressie van dat staatsapparaat zullen bevorderen, leidend tot onder meer inperking van de politieke ruimte, vrijheid van meningsuiting en zelfs het bombarderen van burgerdoelen zoals het genoemde ziekenhuis in het Nuba gebergte?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te stoppen met handelsbevordering in Soedan en over te gaan tot ontmoedigingsbeleid ten aanzien van handel met Soedan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen hoe het in de antwoorden op de eerdere vragen genoemde objectieve beeld geschetst wordt van de politieke en mensenrechtencontext? Hoeveel Nederlandse bedrijven (inclusief in Nederland geregistreerde postbusbedrijven) melden zich hiervoor jaarlijks bij ministerie of ambassade? Zijn er ook bedrijven die investeren in Soedan zonder eerst advies in te winnen bij ministerie of ambassade?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de rol van ministerie of ambassade geweest bij het tot stand komen van het bezoek van Mussa Ahmed (presidential Advisor, Beja Congress), Kamal Ismael Saeed (State Minister of Investment (NCP)), Amna Mohammed Saleh Dirar (State Minister of Labor (Eastern Democratic Party) en Hashim Mohamed Ali Hangag (Secretary, Republican Palace) aan de EU, waarbij zij onder meer een tweede donorbijeenkomst voor Oost Soedan willen bespreken, en Parijs, Berlijn en Amsterdam deze week? Bent u bereid het bombardement op het ziekenhuis door het Soedanese regeringsleger bij deze delegatie aan de orde te stellen en te veroordelen of heeft u dit reeds gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het ontvangen van dergelijke delegaties westerse regeringen in staat stelt invloed uit te oefenen op het Soedanese regime? Kunt u aannemelijk maken op basis van concrete voorbeelden en ervaringen dat een dergelijke invloed zich inderdaad doet gelden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie Omtzigt (Kamerstuk 33 750 V, nr. 32) waarin de regering gevraagd wordt te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor cross border humanitaire hulp naar met name het Nuba gebergte en Blue Nile?
Zie antwoord vraag 1.
Het zoveelste anti-joodse incident |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Anne Frank-poster beklad met antisemitische leuzen»?1
Ja.
Deelt u onze zorg en walging over de aanhoudende jodenhaat in Nederland en deze vreselijke bekladding van een poster van Anne Frank in het bijzonder?
De antisemitische bekladding van een poster van Anne Frank is verwerpelijk en onacceptabel. Het Kabinet zet zich in om antisemitisme in Nederland te bestrijden. Eerder onderzoek van de Anne Frank Stichting heeft laten zien dat antisemitisme onder jongeren2 zich voornamelijk manifesteert bij het supporten van clubs uit het betaald voetbal of gerelateerd is aan het Midden Oosten conflict. Om antisemitisme beter te kunnen bestrijden heb ik eerder een vervolgonderzoek toegezegd, waarin de triggerfactoren, die bijdragen aan het ontstaan van antisemitisme, worden onderzocht. Daarbij zal expliciet gekeken worden naar de context en de achtergrond van jongeren die antisemitische uitingen doen. De resultaten van het onderzoek worden begin 2015 verwacht.
In hoeverre zijn de daders van deze misselijkmakende daad reeds gepakt?
Het openbaar ministerie heeft de Minister van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat de politie opsporingsonderzoek heeft verricht en dat op dit moment geen verdachte is aangehouden.
Welke oorzaken voor het groeiend antisemitisme in ons land ziet u?
Zie antwoord vraag 2.
Zeggenschap van lidstaten bij het afsluiten van handelsverdragen |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «EU-land niet meer altijd eigen baas bij ruzie met buitenlands bedrijf»?1
Het bericht gaat in op de verordening voor de financiële aansprakelijkheid bij arbitragegeschillen. De beweringen over deze verordening berusten, zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 10 en 11, deels op feitelijke onjuistheden.
Voorts wordt de vraag opgeworpen of vrijhandelsakkoorden tussen de Europese Unie en derde landen, waaronder die met Canada, alleen door de Europese instellingen of ook door de lidstaten goedgekeurd moeten worden. Hierover bestaat tussen de lidstaten en de Europese Commissie nog geen overeenstemming. Tijdens de RBZ Handel van 8 mei jl. benadrukten de lidstaten dat het vrijhandelsakkoord met Canada een gemengd akkoord is en door zowel de EU als de lidstaten zouden moeten worden goedgekeurd. Ook over het vrijhandelsakkoord met Singapore, dat op 20 september 2013 geparafeerd werd door de hoofdonderhandelaars, is nog verdeeldheid tussen de lidstaten en de Europese Commissie over dit competentievraagstuk. Nederland is van mening dat brede Europese vrijhandelsakkoorden als gemengde verdragen gekwalificeerd dienen te worden en dus door de Europese Unie én alle lidstaten, geratificeerd moeten worden. Instemming van het parlement maakt deel uit van de nationale goedkeuringsprocedure.
Hoe oordeelt u over het feit dat Europees Commissaris voor Handel De Gucht wil vermijden dat nationale parlementen hun goedkeuring aan het vrijhandelsverdrag tussen Canada en de EU (CETA) moeten verlenen?
Anders dan Europees Commissaris voor Handel De Gucht, ga ik ervan uit dat conform bestaande praktijk het vrijhandelsverdrag tussen Canada en de EU een zogenaamd «gemengd akkoord» is, dat zowel door de Europese Unie als de lidstaten goedgekeurd moet worden. Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw is de Europese Unie exclusief bevoegd op het beleidsterrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek en de douane-unie. Op grond van het Verdrag van Lissabon vallen sinds 1 december 2009 ook buitenlandse directe investeringen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek. CETA bestrijkt terreinen, die niet geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen. Dit is met name het geval voor specifieke onderdelen op het gebied van diensten en investeringen. CETA heeft daardoor een gemengd karakter en zou naar de mening van het kabinet gesloten moeten worden tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds, en Canada anderzijds. Meest recentelijk zijn bijvoorbeeld ook het Economische Partnerschapsakkoord met de Caribische-regio en het vrijhandelsakkoord met Colombia/Peru door zowel de Europese Unie als de lidstaten goedgekeurd.
Klopt het, dat De Gucht heeft gezegd: «Hebben we echt 27 aanvullende ratificaties nodig als het Europees Parlement het ook kan doen?» Wat vindt u van deze opstelling van de Europese Commissie?
Commissaris De Gucht meent dat CETA onder de exclusieve competentie van de Europese Unie valt en derhalve alleen door de Europese Unie goedgekeurd hoeft te worden. Hij wijst daarbij op het risico dat 28 nationale ratificaties het proces tot inwerkingtreding ernstig kunnen vertragen. Zoals hiervoor aangegeven, is het kabinet een andere mening toegedaan.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat CETA de status van een «gemengd akkoord» behoudt, zodat het verdrag door de lidstaten geratificeerd moet worden?
Een meerderheid van de lidstaten is voorstander van een «gemengd akkoord» overeenkomstig de bestaande praktijk. Ik zet mij ervoor in dat CETA een gemengd verdrag wordt, zodat ook het Nederlands parlement de mogelijkheid krijgt met het akkoord in te stemmen. Daartoe roep ik de Europese Commissie op af te zien van een «EU-only» goedkeuring van CETA en ervoor te zorgen dat CETA als een «gemengd akkoord» door zowel de Europese Unie als haar lidstaten ondertekend en geratificeerd wordt. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 8 mei jl. heeft Nederland, samen met andere lidstaten, de Europese Commissie opgeroepen het vrijhandelsverdrag met Canada óók door de lidstaten te laten goedkeuren. Het Griekse voorzitterschap sprak na afloop van deze Raad van een «unaniem signaal».
Wat onderneemt u indien het Europese Hof De Gucht in het gelijk stelt en oordeelt dat CETA onder de exclusieve competentie van de EU valt? Hoe rijmt u een dergelijke opvatting met het feit dat een meerderheid van de lidstaten van mening is dat onderdelen van de hoofdstukken over diensten en investeringsbescherming onder de competentie van de lidstaten vallen?2
Het staat nog niet vast dat Commissaris De Gucht dit vraagstuk ook daadwerkelijk aan het Europees Hof van Justitie zal voorleggen. Met een dergelijke procedure is immers ook veel tijd gemoeid. Ik wil niet vooruitlopen op een procedure die nog niet aanhangig is gemaakt. Tenzij het Europees Hof van Justitie anders zou oordelen, pleit ik ervoor dat CETA óók door de lidstaten, en dus de nationale parlementen, goedgekeurd moet worden.
Wat zijn de gevolgen voor de ratificatie van het vrijhandelsverdrag tussen de VS en de EU (TTIP), indien CETA gekwalificeerd wordt als een exclusieve competentie van de EU?
Dat is op voorhand niet in te schatten. Dit is afhankelijk van een eventuele uitspraak van het Europees Hof van Justitie. Bovendien hangt dit af van de onderwerpen die CETA en TTIP zullen bestrijken en van de vraag in hoeverre deze akkoorden qua reikwijdte met elkaar zullen overeenkomen. Of TTIP inhoudelijk gelijk zal zijn aan CETA kan pas worden vastgesteld, op het moment dat er een akkoord over TTIP is uitonderhandeld.
Deelt u de mening dat goedkeuring van TTIP altijd aan het Nederlandse parlement moet worden voorgelegd, aangezien hiertoe een motie is aangenomen?3
Na afronding van de onderhandelingen over TTIP, zal de Raad en het Europees Parlement in moeten stemmen met het uiteindelijke akkoord. Zou TTIP een «EU-only» akkoord zijn, dan zullen de lidstaten geen partij zijn bij het akkoord en is ratificatie ervan door de lidstaten niet aan de orde. In dat geval wordt het akkoord dus niet aan het Nederlandse parlement ter goedkeuring voorgelegd. Maar als TTIP een «gemengd akkoord» betreft dan moeten ook nationale parlementen instemmen met het voorliggende verdrag. Nederland zet samen met andere lidstaten in op een gemengd akkoord, gelet op de breedte van de onderwerpen.
Wat zijn de «netelige kwesties» waarover de Canadese media berichten omtrent de afronding van de onderhandelingen over het CETA-verdrag?
Sinds 2009 wordt er met Canada onderhandeld over een vrijhandelsverdrag. Op 18 oktober 2013 jl. bereikten de EU en Canada een principe-akkoord. Sindsdien worden de laatste openstaande, met name technische, details uitonderhandeld. Dit betreft openstaande punten op het terrein van diensten en investeringsbescherming. Ik verwacht overigens dat, ondanks de verdeeldheid over de nog openstaande kwesties, de onderhandelingen met Canada binnen afzienbare tijd worden afgerond.
Wordt het hoofdstuk over investeringsbescherming in CETA ook meegenomen in het onderzoek naar investeringsbescherming in TTIP, dat u tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft toegezegd? Deelt u de mening dat dit onderzoek eerst moet worden afgerond, voordat u kunt instemmen met een dergelijk hoofdstuk?
Conform mijn toezegging naar aanleiding van de motie Van Ojik – om op korte termijn een onderzoek in te stellen naar de potentiële sociale en milieurisico’s en de gevolgen van het ISDS voor het handelsakkoord tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie – brengt het onderzoek de kansen en risico’s van investeringsbescherming (ISDS) in TTIP in kaart. Ondanks dat CETA niet wordt genoemd in deze motie, houd ik de samenhang tussen CETA, TTIP en het door mij uitgezette onderzoek nauwlettend in de gaten. Zoals ik eerder aangaf bevat ISDS in het CETA-akkoord, zoals het er nu ligt, allerlei waarborgen welke wij goed bekijken alvorens hiermee te kunnen instemmen. Ik neem daarbij ook de resultaten mee van studies die op dat moment daarnaar zijn gedaan. Het betreft bijvoorbeeld een bestaande studie van het International Institute for Sustainable Development (IISD) over ISDS in CETA. Ik zal ook de voorlopige resultaten van het ISDS-onderzoek in TTIP gebruiken, afhankelijk van wanneer CETA is afgerond. Daarnaast stel ik, zoals aangegeven in mijn brief aan de Kamer van 29 april 2014 jl., op het moment dat de definitieve tekst gereed is en aan de lidstaten wordt voorgelegd, de Kamer nog in de gelegenheid vertrouwelijk kennis te nemen van de definitieve ISDS-tekst in CETA.
Klopt het, dat op de agenda van de laatste RBZ Handel als hamerstuk een verordening stond «die regelt dat lidstaten tegen hun eigen wil in kunnen worden gedwongen om een bepaald standpunt in te nemen, als ze door een investeerder uit een niet-EU-land worden aangeklaagd»? Is dit punt inderdaad zonder enig debat als hamerstuk aangenomen?
Nee, dat klopt niet. In eerdere compromisvoorstellen was inderdaad een dergelijk bepaling in artikel 9 van de verordening voor de financiële aansprakelijkheid bij arbitragegeschillen opgenomen. Juist dankzij de inzet van Nederland en in samenwerking met een aantal andere lidstaten, is deze bepaling niet in de uiteindelijke versie opgenomen. De verordening is meerdere keren in uw Kamer aan de orde geweest tijdens Algemene Overleggen over RBZ Handel, waarbij ik duidelijk heb onderstreept het niet wenselijk te vinden dat de Europese Commissie een lidstaat dwingt een bepaald standpunt in te nemen. Er staat nu in artikel 9 dat de Europese Commissie consultaties met de betreffende lidstaat kan starten en haar visie via een niet-bindende analyse over een bepaald punt in een geschil kenbaar kan maken. Omdat deze analyse niet-bindend is opgesteld kan de Europese Commissie een lidstaat niet dwingen om een bepaald standpunt in te nemen.
Klopt het, dat «de Commissie lidstaten zelfs kan dwingen in een investeringsgeschil te schikken»? Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is om deze zaken als hamerstuk af te doen en dat op zijn minst de Tweede Kamer hierover moet kunnen spreken?
Nee, dat klopt niet. Artikel 13 van eerdergenoemde verordening schrijft een procedure voor over het (uitzonderlijke) geval waarbij de Europese Unie een geschil van een lidstaat overneemt en de Europese Commissie de zaak wenst te schikken. In eerdere compromisvoorstellen was inderdaad een dergelijk bepaling in artikel 13 op genomen. Maar deze bepaling is – mede dankzij de inzet van Nederland en in samenwerking met andere lidstaten – in de uiteindelijke versie gewijzigd. In de finale versie van artikel 13 staat nu uitdrukkelijk dat de Europese Commissie geschillen namens de lidstaten alleen mag schikken als dit voor de betreffende lidstaat geen enkele budgettaire of financiële implicatie oplevert. Zoals eerder aangeven is deze verordening meerdere keren in de Tweede Kamer besproken. Van meet af aan heb ik gesteld dat het onwenselijk zou zijn als de Europese Commissie tegen de wil van de lidstaat een geschil zou kunnen schikken waarbij de betreffende lidstaat ongewild financieel getroffen zou worden. Ik ben tevreden dat deze inzet gerealiseerd is.
Het bericht dat slechts vijftien procent van de mensen die aankloppen bij de schuldhulpverlening daadwerkelijk wordt geholpen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de bevinding in het rapport «Prestatie-analyse schuldhulpverlening versus wettelijke schuldsanering» dat slechts 15% van de mensen die met problematische schulden aankloppen bij de schuldhulpverlening ook daadwerkelijk geholpen zou worden?1
De opsteller van het door u aangehaalde rapport gaat er vanuit dat enkel indien er sprake is van een geslaagde schuldregeling, gezegd kan worden dat de betrokkene ook daadwerkelijk is geholpen. Schuldhulpverlening bestaat echter uit meer dan schuldregelen alleen. Er is – zeker de laatste jaren – een groot aantal andere producten ontwikkeld om mensen met schulden te ondersteunen. De schuldhulpverlening is immers maatwerk. De ene keer vormt de schuldregeling een veel te zwaar middel en is iemand op een andere wijze afdoende geholpen, terwijl de andere keer het daadwerkelijk realiseren van een schuldregeling geen reëel perspectief is en andere hulpverlening wel soelaas biedt. Het door u aangehaalde onderzoek houdt hier geen rekening mee, maar gaat er vanuit dat betrokkene zonder schuldregeling niet daadwerkelijk geholpen is.
Klopt het dat jaarlijks 150.000 tot 200.000 mensen met problematische schulden tevergeefs aankloppen bij de schuldhulpverlening, alsmede dat 1 miljoen huishoudens met dergelijke schulden niet geregistreerd staan bij de schuldhulpverlening en slechts een op de zes mensen die zich aan het schuldhulploket vervoegen ook daadwerkelijk wordt geholpen? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Ik beschik niet over de gevraagde cijfers. De in het rapport aangehaalde aantallen worden door de onderzoeker zelf aangemerkt als grove schattingen, die bij nadere bestudering onderbouwing missen. Uit het onderzoek «Huishoudens in de rode cijfers 2012» blijkt dat een groot aantal personen met problematische schulden niet bekend is binnen de schuldhulpverlening (minimaal 54% tot maximaal 68% van de totale groep personen met problematische schulden). De redenen daarvoor zijn uiteenlopend. Het onderzoek wijst onder meer op het feit dat betrokkenen zich niet melden bij schuldhulpverlening omdat zij van mening zijn dat de eigen situatie nog niet erg genoeg is om voor schuldhulpverlening in aanmerking te komen. Daarbij moet ook worden gedacht aan de situaties waarin oplossingen binnen de eigen kring tot de mogelijkheden behoren. Daarnaast blijkt de wil om zelf de regie over de financiën te houden mensen te weerhouden om de schuldhulpverlening in te schakelen en speelt schaamte een rol van betekenis.
Wat is uw reactie op de bewering dat de schuldhulpverlening de resultaten moedwillig oppoetst door statistieken aan te passen, definities te verruimen en creatief jargon te gebruiken om verbeterde resultaten te suggereren? Deelt u de mening dat het stelsel van schuldhulpverlening failliet is en geen enkele gemeente weet hoeveel kwantiteit de schuldhulpverlening of de Gemeentelijke Kredietbank werkelijk levert? Zo nee, bent u bereid de kwaliteit en kwantiteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening inzichtelijk te maken?
Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) hebben gemeenten de opdracht invulling te geven aan de integrale schuldhulpverlening. Het is aan gemeenten om hierover afspraken met de eventuele aanbieder van schuldhulpverlening te maken, ook als het gaat om de aanlevering van cijfers over geleverde prestaties. Het is binnen die verantwoordelijkheidsverdeling niet aan mij om uitvoerende partijen te verplichten tot aanlevering van specifieke informatie.
Op landelijk niveau beschik ik wel over de in het jaarverslag van de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) gepresenteerde gegevens. Het gaat hier om cijfers van verschillende onderdelen binnen de schuldhulpverlening. De aanlevering van deze informatie berust op afspraken die de NVVK met haar leden heeft gemaakt. De NVVK heeft er in 2011 bewust voor gekozen de beschrijving van het slagingspercentage te wijzigen. De nieuwe omschrijving sluit beter aan bij de binnen de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) gehanteerde definitie en maakt aldus een vergelijking met de WSNP beter mogelijk. In de verschillende jaarverslagen van de NVVK is hierover ook steeds transparant gecommuniceerd.
Tenslotte wil ik u wijzen op de vóór juli 2016 gepland staande evaluatie van de Wgs. Binnen deze evaluatie wordt gekeken naar het effect van de wet op de kwaliteit en effectiviteit van de schuldhulpverlening.
Hoeveel mensen melden zich bij de gemeente voor schuldhulpverlening? Hoeveel aanvragen worden afgewezen, hoeveel in behandeling genomen en hoeveel oplossingen worden gerealiseerd volgens welke definitie(s)? Zijn er wachtlijsten bij gemeenten?
Met de komst van de Wgs is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de schuldhulpverlening expliciet bij de gemeente belegd. Ik beschik dan ook niet over deze gegevens.
Voelt u iets voor een landelijk meldpunt voor mensen die tegen de grenzen van hulpverlening bij schulden aanlopen?
Voor mensen die aanlopen tegen de grenzen van schuldhulpverlening kent de schuldhulpverlening de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de organisatie. Daarnaast kunnen mensen indien hen de toegang tot de schuldhulpverlening wordt geweigerd hier tegen bezwaar en eventueel beroep aantekenen. Met deze twee mogelijkheden is de rechtsbescherming van mensen voldoende geborgd en hebben gemeenten ook voldoende mogelijkheden om de toegankelijkheid en kwaliteit van hun schuldhulpverlening te monitoren en zo nodig bij te sturen. Voor het instellen van een landelijk meldpunt zie ik geen aanleiding.
Hoeveel gemeenten gebruiken bijzondere bijstand voor betaling van bewindvoering? Welk bedrag is hiermee gemoeid?
Indien de goederen van iemand onder bewind zijn gesteld, zijn de daaruit voortvloeiende kosten (kosten beschermingsbewind) aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Dit houdt in dat de betrokkene, indien hij een te beperkte draagkracht heeft om de kosten zelf te kunnen betalen, hiervoor bijzondere bijstand kan aanvragen bij de gemeente. Om een beter zicht te krijgen op onder meer de ontwikkeling van deze kosten laat ik samen met het Ministerie van Veiligheid en Justitie een onderzoek uitvoeren door Stichting Stimulansz. Wij berichten u deze zomer over de uitkomsten van dit onderzoek.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat België op dit moment akkoord gaat met het feit dat kranten 0% btw in rekening brengen op hun digitale abonnementen?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Luxemburg 3% btw in rekening brengt op digitale kranten en boeken sinds 1/1/2012 en daarmee een bedrijf als Amazon binnengetrokken heeft dat al haar digitale boeken in de EU nu via Luxemburg verkoopt?
Ja, ik heb kennis genomen van het feit dat Luxemburg 3% btw in rekening brengt op digitale kranten en boeken sinds 1 januari 2012. Ook is bekend dat bedrijven als Amazon zich in het verleden in Luxemburg hebben gevestigd. Of het verlaagde btw-tarief op digitale kranten en boeken de enige reden is voor die bedrijfsbeslissing kan ik niet beoordelen.
Heeft u er ook kennis van genomen dat de EU Luxemburg wel voor het Hof in Luxemburg gesleept heeft, maar dat Luxemburg ondertussen gewoon doorgaat met het in rekening brengen van 3% btw op e-boeken en e-kranten?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Frankrijk de btw op e-boeken verlaagde naar 7% en vervolgens naar 5,5%, ondanks een infractieprocedure?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Frankrijk de btw op alle online media recentelijk zelfs verlaagd heeft tot 2,1%?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat als een uitgever zijn krant of boeken nu vanuit bijvoorbeeld Luxemburg laat uitgeven, hij dan 3% btw in rekening kan brengen aan Nederlandse klanten in plaats van de 21% btw die hij nu in rekening moet brengen op e-kranten?
Ik ga er vanuit dat wordt gedoeld op het aanbieden van een digitale krant vanuit een server in Luxemburg. Het downloaden daarvan kwalificeert voor de btw als een elektronische dienst. Het gegeven voorbeeld klopt onder deze aanname nu nog wel, maar vanaf 1 januari 2015 niet meer.
Waar de elektronische dienst belast wordt, is namelijk afhankelijk van de regels op grond waarvan wordt bepaald waar de dienst voor de heffing van btw wordt geacht te zijn verricht. De plaats van dienst hangt volgens de huidige hoofdregel af van de hoedanigheid van de afnemer. Is de afnemer een ondernemer voor de btw, dan is de plaats van dienst – en dus van btw-heffing – de plaats (de lidstaat) waar de afnemende ondernemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft. In het gegeven voorbeeld is dit Nederland, zodat in dat geval het Nederlandse btw-tarief van toepassing is. Omdat de btw-richtlijn geen verlaagd btw-tarief op elektronische diensten toestaat, is het algemene Nederlandse btw-tarief van toepassing.
Neemt een ander dan een ondernemer (bijvoorbeeld een particuliere consument) de langs elektronische weg verrichte dienst af, dan is deze dienst belast op de plaats waar de dienstverrichter gevestigd is dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit de dienst wordt verricht. In het gegeven voorbeeld is dit Luxemburg, waar vervolgens in strijd met de btw-richtlijn een verlaagd btw-tarief op die dienst wordt toegepast.
Met ingang van 1 januari 2015 kent de Europese btw-regelgeving nog maar één regel voor het bepalen van de plaats van dienst van een telecommunicatie-, omroep- of elektronische dienst. Genoemde diensten zijn dan altijd belast in het land waar de afnemer woont of is gevestigd. Daarbij maakt het niet uit of die afnemer een belastingplichtige btw-ondernemer of niet-belastingplichtige (veelal particuliere consument) is noch waar de dienstverrichter zelf is gevestigd. In het gegeven voorbeeld is dan altijd Nederlandse btw verschuldigd, ondanks dat de onderneming die de dienst verricht in Luxemburg is gevestigd.
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Duitse regering, waarin deze zich voorstander verklaart van het lage tarief op e-boeken?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er al tijden een prejudiciële vraag bij het Europees Hof in Luxemburg ligt, die zou kunnen leiden tot een gelijkstelling van het btw-tarief op e-boeken met dat op boeken (zaak HvJ EU 22 april 2013, zaak C-219/13 (K Oy)), omdat in die zaak terecht gesteld wordt dat boeken en e-boeken in essentie gelijk zijn maar dat een verschillende informatiedrager gebruikt wordt en dat er dus geen verschil zou moeten zijn in het btw-tarief?
Ik ben bekend met de bij het Europese Hof van Justitie aanhangige procedure. Op 14 mei 2014 heeft de Advocaat-Generaal van het Europese Hof van Justitie geconcludeerd in deze zaak. Het geschilpunt is of een verschillende behandeling is toegestaan van de levering van goederen die deel uitmaken van dezelfde tariefpost in de btw-richtlijn (hier: «de levering van boeken, op alle fysieke dragers,[...]»). Meer specifiek gaat het over luisterboeken en andere boeken, die op andere fysieke dragers dan papier zijn opgeslagen en de geschreven tekst van een gedrukt boek weergeven. In Nederland geldt het verlaagde btw-tarief nu al voor alle boeken, ongeacht de fysieke drager waarop zij zijn opgeslagen. In dat opzicht is de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vraag voor de Nederlandse tarieftoepassing dan ook niet van belang. Voor de volledigheid merk ik nog op dat het btw-tarief op het downloaden van e-boeken niet ter discussie staat in de zaak «K Oy».
Heeft u wegen om met andere EU-landen aan te dringen op een snelle beantwoording van die vraag, omdat dat zou kunnen leiden tot een eind in deze lang slepende impasse?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Peters (Kamerstuk 32 827, nr. 36) die de regering in 2012 opriep om zich in Europa sterk te maken voor een EU-breed laag btw-tarief voor digitale nieuwsproducten en boeken?
Ja.
Welke acties heeft Nederland ondernomen in de EU sinds de motie-Peters, zoals het agenderen op een Ecofin Raad, het organiseren van een conferentie, bilateraal overleg of andere acties?
Zowel vóór als na de motie-Peters heeft Nederland zich ingespannen om de mogelijkheid van een gelijke behandeling van fysieke en digitale producten te bewerkstelligen. Bijvoorbeeld in de Nederlandse reactie op het Groenboek dat de Europese Commissie in 2010 uitbracht over modernisering van de btw.3 In deze reactie is onder andere aangegeven om de discussie over inconsistentie in de tariefindeling, zoals de toepassing van het verlaagde btw-tarief op drukwerk en van het algemene btw-tarief op e-boeken, niet uit de weg te gaan. Op 6 december 2011 volgde op het Groenboek een mededeling van de Europese Commissie waarin onder andere een herziening van de tariefstructuur wordt overwogen.4
Van Nederlandse zijde is richting de Franse overheid herhaaldelijk steun uitgesproken voor de Franse inzet om in de EU een verlaagd btw-tarief mogelijk te maken voor digitale boeken en kranten. Deze steunbetuiging is voorts neergelegd in een brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Europese Commissie. Daarbij is de wens benadrukt om de (tarief)inconsistentie en concurrentieverstoring tussen digitale boeken en kranten, en boeken en kranten op alle soorten fysieke dragers weg te nemen.
Daarnaast heeft Nederland ook in diverse gremia op (hoog) ambtelijk niveau steun gegeven aan het grondbeginsel dat vergelijkbare goederen en diensten onderworpen moeten zijn aan hetzelfde btw-tarief. Deze inspanningen, samen met gelijkgestemde lidstaten, mondden uit in één van de conclusies van de Europese Raad van 24 en 25 oktober 2013 waarin de Europese Commissie wordt aangespoord «in haar lopende btw-evaluatie [....] ook aangelegenheden aan de orde [te] stellen die specifiek zijn voor de digitale economie, zoals gedifferentieerde belastingtarieven voor digitale en fysieke producten.»5
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat e-boeken, digitaal nieuws en luisterboeken eindelijk onder het verlaagde tarief gaan vallen onder EU-recht en dat iedereen dan ook datzelfde lage btw-percentage hanteert?
Zoals aangegeven is reeds voorzien dat vanaf 1 januari 2015 het leveren van e-boeken en andere langs elektronische weg verrichtte diensten in alle gevallen belast wordt tegen het btw-tarief van de lidstaat van de afnemer. Van een ongelijke behandeling door deze diensten vanuit een andere lidstaat (met een lager btw-tarief) aan te kopen, zal dan niet langer sprake zijn. Dit neemt niet weg dat dan nog steeds geen gelijke behandeling (verlaagd btw-tarief) mogelijk is van fysieke en digitale producten onderling. Daarvoor is nieuwe Europese regelgeving vereist. De komende evaluatie van de Europese Commissie biedt hiervoor het aangrijpingspunt. Nederland zal zich in dat kader er voor inzetten dat, wanneer de Europese Commissie een voorstel voor eventuele aanpassing van de btw-richtlijn met betrekking tot digitale producten doet, een prioritaire behandeling wordt nagestreefd door de lidstaten.
Wat betreft de in deze vraag vervatte wens voor eenzelfde verlaagd btw-taref voor iedereen die e-boeken, digitaal nieuws en luisterboeken levert nog het volgende. Het verlaagde btw-tarief voor boeken, op alle fysieke dragers, kranten en tijdschriften is een zogenoemde kanbepaling in de btw-richtlijn. Dit betekent dat een lidstaat kan kiezen om al dan niet het verlaagde btw-tarief toe te passen. De hoogte van de btw-tarieven is, binnen bepaalde marges, eveneens aan de lidstaten om te bepalen. Het al dan niet dwingend voorschrijven van een verlaagd btw-tarief op een bepaalde categorie goederen of diensten, eventueel gekoppeld aan een minimum- of maximumtarief, is aan de lidstaten om met unanimiteit te beslissen. Alleen in dat geval kan de btw-richtlijn worden aangepast.
Waar het gaat om voorstellen van de Europese Commissie zal uw Kamer daar op gebruikelijke wijze over worden geïnformeerd door middel van een BNC-fiche. Vervolgens is het aan de lidstaten om met unanimiteit de btw-richtlijn al dan niet aan te passen.
De aangenomen motie Omtzigt (33750 V nr. 30) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Herinnert u zich de door de Kamer aangenomen motie-Omtzigt van 27 november 2013, die stelt dat de Nederlandse regering niet altijd op de hoogte is van veroordelingen van Nederlanders voor zedendelicten in het buitenland; constateert dat deze delinquenten daardoor een VOG (verklaring omtrent het gedrag) kunnen krijgen in Nederland en aan de slag kunnen in bijvoorbeeld de kinderopvang; en de regering verzoekt in kaart te brengen welke informatie uitgewisseld wordt en met welke landen en binnen vier maanden met dit overzicht te komen en een plan van aanpak met Memorandums of Understanding en verdragen om deze informatie altijd te ontvangen, zodat kinderen in Nederland en elders beter beschermd worden?1
Ja.
Kunt u dit overzicht zo spoedig mogelijk aan de Kamer doen toekomen?
Op grond van het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken uit 1959 en het kaderbesluit 2005/876/JBZ stelt elke centrale autoriteit de centrale autoriteiten van de andere lidstaten onverwijld in kennis van de strafvonnissen en van de nadien met betrekking tot die vonnissen genomen maatregelen die ten aanzien van onderdanen van deze lidstaten zijn uitgesproken en in het strafregister zijn opgenomen. Dit betekent dat Nederland ten aanzien van Nederlanders door andere EU lidstaten op de hoogte wordt gesteld van strafvonnissen uit die EU-lidstaten. Deze vonnissen worden in de Nederlandse Justitiële gegevens opgenomen en worden in voorkomend geval meegenomen in de beoordeling voor de Verklaring Omtrent het Gedrag.
Volgens de richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, waarvan de implementatietermijn op 18 december 2013 jl. afliep, wisselen EU-landen informatie uit over veroordelingen van EU-onderdanen voor zedenmisdrijven. Ook als deze informatie verband houdt met een procedure die betrekking heeft op de toegang tot werkzaamheden waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen. Indien een EU-onderdaan (bijvoorbeeld een Nederlander) in een ander EU-land (bijvoorbeeld Duitsland) wordt veroordeeld voor een zedendelict, dan behoort Duitsland dit volgens eerdergenoemd rechtshulpverdrag en de afspraken rond het European Criminal Records Information System (ECRIS) te melden aan Nederland. In het geval de betrokkene in een ander EU-land (bijvoorbeeld België) solliciteert, kan de centrale autoriteit van België in Nederland informeren of relevante justitiële antecedenten aan de orde zijn die een bezwaar vormen voor het werken met kinderen. De Duitse veroordeling wordt dan door Nederland aan België gemeld.
In Nederland wordt deze relevante justitiële informatie van een EU-onderdaan die in Nederland met kinderen wil gaan werken door de dienst Justis betrokken bij de aanvraag van de VOG. Sinds oktober 2012 heeft Justis ruim 7.300 van dit soort verzoeken om informatie uitgezet. In vier gevallen heeft dit geleid tot de weigering van de VOG-aanvraag. De volgende landen werken nog niet volledig mee aan de informatieverzoeken die door Nederland in het kader van de Europese uitwisseling van informatie over zedendelicten worden uitgezet: Zweden, Hongarije, Ierland en Oostenrijk. Via de Europese Commissie worden deze landen aangesproken op het naleven van de bovengenoemde richtlijn. Er wordt niet apart geregistreerd in hoeveel gevallen de VOG is geweigerd aan iemand met een Nederlands paspoort voor een veroordeling voor een zedendelict in het buitenland.
In tegenstelling tot de afspraken die gelden binnen EU-verband, wordt niet op structurele wijze strafrechtelijke informatie uitgewisseld met landen buiten de EU. De belangrijkste redenen daarvoor zijn gelegen in het feit dat de strafmaat en wijze van registratie van veroordelingen in niet EU-landen onvoldoende zijn geharmoniseerd. Bovendien is de uitwisseling van strafrechtelijke informatie gebaseerd op het principe van wederkerigheid. Nederland is terughoudend met het delen van informatie met landen buiten de EU waar de rechtsbescherming van het individu onvoldoende is gewaarborgd.
De informatie-uitwisseling met landen buiten de EU vindt wel plaats, maar op gevalsbasis. Hierbij moet vooral worden gedacht aan de gevallen waarin sprake is van strafrechtelijke opsporing of vervolging van een zedendelinquent, en waarin Nederland informatie heeft die voor het vervolgende land van belang is. Evenzeer kan de omgekeerde situatie zich voordoen: een onderzoek in Nederland waarvoor buitenlandse informatie benodigd is. Dergelijke informatie-uitwisseling vindt plaats door middel van een internationaal rechtshulpverzoek. Deze vorm van informatie-uitwisseling, die voor een gedeelte plaatsvindt op politieel niveau, kan in het gros van de gevallen plaatsvinden zonder dat daarvoor een verdrag vereist is. Voor zover dat laatste wel het geval is, kan het VN-verdrag ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (het UNTOC-verdrag) dienen als grondslag voor rechtshulpverlening indien het delict georganiseerd van aard en grensoverschrijdend is. Bij dit verdrag zijn 176 landen aangesloten.
Met betrekking tot de informatie over gedetineerden in buitenlandse gevangenissen buiten de EU, die consulaire bijstand ontvangen, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de afgelopen twaalf maanden (peildatum begin juni 2014) geconstateerd dat in zes zaken de aanklacht luidt «sexual abuse of a minor». De landen waar deze zaken bekend zijn, zijn: Australië, Filipijnen, Suriname, Thailand en de Verenigde Staten. Buitenlandse Zaken ontvangt geen informatie van buitenlandse overheden over veroordelingen in strafzaken. De informatie komt veelal van de gedetineerde, zijn advocaat of familie.
Nederland heeft concreet aan Thailand verzocht om een verdrag te sluiten ter bevordering van de uitwisseling van informatie over zedendelinquenten. Mede gelet op de recente politieke ontwikkelingen in Thailand heeft dit verzoek nog niet geresulteerd in concrete acties. Een en ander illustreert dat het sluiten van verdragen met bronlanden van kindersekstoerisme zeer complex is. Mede in dit verband verkent Nederland samen met andere Europese landen de mogelijkheden om nauwer samen te werken met Interpol om het alerteringssysteem van Interpol beter te benutten ter voorkoming van kindersekstoerisme. Tevens wordt onderzocht of naar voorbeeld van de VOG-systematiek in Nederland in samenwerking met Interpol een «internationale VOG» kan worden gecreëerd om het risico te beperken dat daders van zedenmisdrijven niet zomaar in een ander land bij of met kinderen kunnen werken.
Tot slot wijs ik uw Kamer op het plan van aanpak kindersekstoerisme dat op 19 oktober 2013 naar uw Kamer is gestuurd. Dit plan kent een meerjarig karakter en is gebaseerd op een drietal actielijnen te weten: 1) Inzet op preventie 2) Strafrechtelijke aanpak en 3) Nationale en internationale samenwerking. In reactie op de motie van de leden Voordewind en Segers over het intrekken van het paspoort bij veroordeelde pedoseksuelen, heb ik als actie opgenomen dat in voorkomende gevallen bij veroordeelde pedoseksuelen met een hoog recidiverisico wordt overgegaan tot de indiening van een verzoek tot het weigeren of vervallen verklaren van het paspoort (TK 2013–14 31 015, nr. 95). Halfjaarlijks wordt uw Kamer in de voortgangsbrief kinderpornografie en kindersekstoerisme geïnformeerd over de voortgang van alle in het plan van aanpak opgenomen maatregelen. De eerstvolgende voortgangsrapportage wordt komende juli aan uw Kamer toegezonden.
Van hoeveel en van welke landen heeft u de afgelopen 12 maanden informatie ontvangen over Nederlanders die voor een zedendelict veroordeeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Van hoeveel mensen met een Nederlands paspoort is een veroordeling voor een zedendelict in het buitenland bekend, waardoor zij in Nederland op dit moment geen Verklaring Omtrent het Gedrag kunnen ontvangen om bijvoorbeeld in de kinderopvang te gaan werken?
Zie antwoord vraag 2.
Indien iemand uit land A komt en in land B veroordeeld is (zoals Robert M. die uit Letland komt en in Duitsland veroordeeld was), kan hij dan in Nederland een VOG krijgen als hij geen veroordelingen in land A of Nederland heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen acht u noodzakelijk om internationale gegevens uit te wisselen zodat mensen die in één land voor zedenmisdrijven veroordeeld worden, niet zomaar in een ander land bij of met kinderen kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Het rapport “The European Union Integrity System” van Transparency International |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Gert-Jan Segers (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het rapport «The European Union Integrity System» van Transparency International over de zwakke plekken in de EU op het gebied van gebrek aan openheid en mogelijkheden tot corruptie?1
Ja.
Kunt u voor elk van de 12 aanbevelingen aangeven of u vindt dat er opvolging aan gegeven moet worden en op welke wijze?
De aanbevelingen hebben met name betrekking op openbaarheid van bestuur en de bestrijding van corruptie en belangenverstrengeling.
Het kabinet hecht aan een zo groot mogelijke transparantie ten aanzien van Europese wetgevings- en besluitvormingsprocessen. De inspanningen van het kabinet richten zich onder meer op de aanpassing van de Eurowob aan het Verdrag van Lissabon en de vergroting van de actieve openbaarheid van de besluitvorming binnen de Raad. Het kabinet is voorstander van aansluiting van de Raad bij het transparantieregister van de Commissie en Europees Parlement, om zo meer inzicht te bieden in lobbyactiviteiten bij deze instelling.
De bestrijding en preventie van corruptie en belangenverstrengeling is een zaak die alle Europese instellingen aangaat. Met de nieuwe richtlijn 883/2013 is de effectiviteit en efficiëntie van OLAF sinds eind vorig jaar versterkt. Daarnaast heeft het kabinet in Raadsverband ingebracht dat in de volgende EU anti-corruptierapportages ook de EU-instellingen moeten worden onderworpen aan een evaluatie. Bovendien steunt het kabinet een volwaardige toetreding van de EU tot de Groep Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa (GRECO), met het gevolg dat de EU instellingen kunnen worden onderworpen aan periodieke evaluaties door de Raad van Europa. Deze laatste twee punten staan op de agenda van de JBZ-Raad op 5-6 juni a.s. en uw Kamer zal geïnformeerd worden over de uitkomsten.
Bent u bereid om dit rapport op de agenda van de Europese Raad te plaatsen en publiekelijk een reactie te geven op 12 aanbevelingen?
De aanbevelingen en constateringen die in het rapport van Transparency International worden gedaan dienen volgens het kabinet aan de orde te worden gesteld in de EU-instellingen die bij het wetgevingsproces betrokken zijn. Aangezien de Europese Raad noch een wetgevingstaak, noch een controlerende taak heeft, ligt bespreking van dit onderwerp binnen de Europese Raad dus niet voor de hand. Veel van de aanbevelingen die in het rapport zijn gedaan worden momenteel al in de Raad besproken. Het standpunt van het kabinet ten aanzien van de bestrijding van corruptie en openbaarheid van bestuur is reeds publiek, ook in correspondentie met uw Kamer (zie Kamerbrief «Bestrijding georganiseerde criminaliteit», TK 2012–2013, 29 911, nr. 78; Kamerbrief over de evaluatie van GRECO, TK 2012–2013, 33 400, nr. 78; Kabinetsappreciatie Hofuitspraak Access Info Europe, 22 112-1830).
Wie moet in de ogen van de Nederlandse regering de EU controleren op rechtsstatelijkheid, nu de EU de rechtsstatelijkheid van de lidstaten controleert?
Het kabinet acht het van belang dat principes van de rechtsstaat in de gehele EU op alle niveaus worden nageleefd. Hiertoe dient tussen de instellingen van de EU sprake te zijn van deling der machten, en dienen de Europese instellingen grondrechten na te leven. Het Grondrechtenagentschap (FRA) speelt hierbij als onafhankelijke leverancier van data en adviezen over mensenrechtenkwesties een belangrijke rol. Ook acht het kabinet toetreding van de EU tot het EVRM en de GRECO van groot belang. Deze versterking van extern toezicht door de Raad van Europa kan leiden tot bevordering van rechtsstatelijkheid, evenals de bestrijding en preventie van corruptie binnen de EU instellingen.
Overigens is het niet zo dat uitsluitend de EU de rechtsstatelijkheid van de lidstaten controleert, juist de lidstaten zelf hebben hierin een essentiële taak te vervullen.
In Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «Brunei Darussalam: Revoke new Penal Code allowing stoning, whipping and amputation»?1
Ja.
Kunt u uw oordeel geven over deze in Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving? Deelt u de zorgen van Amnesty International hierover?
Het van kracht worden van de strafrechtelijke bepalingen van de «Syariah Penal Code» (SPC), geeft aanleiding tot zorg. De sharia was al van toepassing op het familierecht en wordt met invoering van de SPC in drie fases qua werkingsgebied verder uitgebreid. De eerste fase werd van kracht op 1 mei 2014. Het betreft in deze fase overtredingen die tot een geldboete of gevangenisstraf kunnen leiden. In de tweede fase van invoering, waarschijnlijk in de tweede helft van 2015 en in ieder geval 12 maanden na publicatie van uitvoeringsbepalingen neer te leggen in de «Syariah Criminal Procedure Code» (SCPC), wordt fysieke bestraffing mogelijk.
Herinnert u zich uw uitlatingen tijdens een debat in november 2013 dat er op het gebied van de mensenrechten in Brunei Darussalam sprake is van verslechtering, met name door de invoering van de sharia en dat u zich in Europees verband met uw collega’s zult verstaan over de manier waarop de EU het beste hierop kan reageren?2
Ja.
Kunt u aangeven wat het resultaat hiervan is? Hoe reageert de EU op de in Brunei Darussalam aangenomen wetgeving?
De Nederlandse zorgen worden in EU kader breed gedeeld. Dit kwam aan de orde bij de bespreking over de voortgang van de onderhandelingen over het Partnerschaps- en Samenwerkingsverdrag met Brunei Darussalam die medio 2012 werden gestart. Er bestaat overeenstemming niet tot parafering over te gaan alvorens de mensenrechtensituatie en in het bijzonder de uitwerking van de invoeringsbepalingen van de SPC door de EU opnieuw zijn beoordeeld.
Tijdens de «Universal Periodic Review» van Brunei Darussalam in het kader van de de Mensenrechtenraad op 2 mei 2014 heeft Nederland zorgen over de invoering van de SPC kenbaar gemaakt en bepleit dat deze wet wordt uitgewerkt in overeenstemming met internationale maatstaven voor mensenrechten.
Kunt u verder aangeven wat voor invloed de in Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving heeft op de warme banden tussen het Koningshuis en de Sultan van Brunei en op de nauwe betrekkingen tussen beide landen?
In lijn met de besprekingen in EU verband zal de wijze waarop de SPC verdere uitwerking krijgt in uitvoeringsbepalingen worden afgewacht.
Het bericht “Na weken van desinteresse wil de wereld dat Nigeriaanse meisjes thuis komen” |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Na weken van desinteresse wil de wereld dat Nigeriaanse meisjes thuis komen»?1
Bent u ervan op de hoogte dat de Verenigde Staten, China, Groot-Brittannië en Frankrijk hebben toegezegd hulp te bieden in de zoektocht naar de 230 ontvoerde Nigeriaanse schoolmeisjes?
Ja.
Biedt de Nederlandse ambassade in Abuja ondersteuning voor de zoektocht naar de 230 ontvoerde Nigeriaanse schoolmeisjes? Zo ja, in hoeverre? Zo neen, bent u bereid deze zoektocht te ondersteunen?
Ja. Nederland heeft in een brief van de Minister-President aan President Goodluck hulp aangeboden. Indien de Nigeriaanse autoriteiten Nederland verzoeken een specifieke bijdrage aan de zoektocht te leveren, zal Nederland daar welwillend naar kijken.
Wordt er in EU-verband ondersteuning verleend in de zoektocht naar de 230 ontvoerde schoolmeisjes? Zo ja, in hoeverre? Zo neen, bent u bereid hiervoor te pleiten tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 12 mei 2014?
De Raad Buitenlandse Zaken van 12 mei 2014 heeft opgeroepen de schoolmeisjes onmiddellijk vrij te laten en de daders te bestraffen. Ook hebben de EU en de EU lidstaten steun aangeboden om te helpen burgers beter te beschermen. Met name de cultuur van straffeloosheid rond seksueel geweld in conflictsituaties dient te worden bestreden.
In de dialoog met Nigeria wijzen EU lidstaten op de verantwoordelijkheid van de Nigeriaanse autoriteiten om de veiligheid van burgers te garanderen. De EU helpt de Nigeriaanse autoriteiten bij de aanpak van de onderliggende oorzaken van de onveiligheid, bijvoorbeeld met het stabiliteitsinstrument van de EU. Daaruit worden verschillende programma’s gefinancierd op het gebied van vrede en mediation en projecten die bijdragen aan de versterking van de rechtsstaat. Vanuit het 10e Europese Ontwikkelingsfonds wordt brede ondersteuning geboden op het gebied van democratisering, rule of law, water, sanitatie en gezondheidszorg. Het 11e Ontwikkelingsfonds zal zich richten op zelfredzaamheid van de bevolking van het noorden van het land.
Bent u van mening dat een dergelijke ontvoering valt onder de definitie van terrorisme zoals vastgesteld in het Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad Buitenlandse Zaken 2001/931/GBVB?2
Ja.
Is het u bekend of Boko Haram ook financiering vanuit landen van de Europese Unie ontvangt? Wat doet de EU om dergelijke financiering te voorkomen?
Nederland heeft geen aanwijzingen dat Boko Haram financiering ontvangt vanuit de EU. Op dit moment staat Boko Haram niet genoemd in het Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB (de EU-terrorismelijst), wat een instrumentarium is om terrorisme financiering tegen te gaan. Nederland zet zich in Europees verband in om maatregelen tegen Boko Haram te nemen.
Bent u bereid om tijdens de Raad Buitenlandse zaken van 12 mei 2014 te ervoor te pleiten om de terroristische organisatie Boko Haram op de Europese terreurlijst te plaatsen?
Ja. Nederland heeft tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 12 mei 2014 opnieuw gepleit voor het opnemen van Boko Haram op de Europese terreurlijst. Ook de VN Veiligheidsraad werkt aan maatregelen tegen Boko Haram.
De hoge kosten voor gemeenten vanwege het stallen van scootmobielen bij wooncomplexen door het scheiden van wonen en zorg |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat diverse gemeenten, maar soms ook vastgoedeigenaren of gebruikers van scootmobielen, tegen hoge onvoorziene kosten aanlopen vanwege het rijksbeleid voor het scheiden van wonen en zorg, omdat veel wooncomplexen en appartementengebouwen op dit moment niet geschikt zijn voor het veilig stallen van scootmobielen, in verband met brandgevaar, rookontwikkeling, vluchtwegen die vrijgehouden moeten worden, en gemeenten op last van de brandweer deze woongebouwen en appartementencomplexen grondig moeten verbouwen, zodat scootmobielen op een veilige manier gestald kunnen worden?1
Van de gemeente Zwolle begrijp ik dat zij ten aanzien van de stalling van scootmobielen vooral tegen problemen aanlopen bij appartementencomplexen waar door de jaren heen de bewoners steeds ouder zijn geworden. Deze appartementencomplexen zijn thans vaak niet ingericht om scootmobielen veilig te stallen.
Hulpmiddelen als scootmobielen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid/ participatie van mensen met (mobiliteits)beperkingen. Het stallen van scootmobielen is geen nieuw vraagstuk; ook in het verleden zal deze situatie zich vaak hebben voorgedaan en hebben gemeenten bij eerdere toekenningen van scootmobielen gekeken in hoeverre stalling een probleem was.
Ook voor mensen die in instellingen verblijven en gebruik maken van een scootmobiel dient overigens voorzien te zijn in een veilige stalling.
Op grond van de mij ter beschikking staande informatie heb ik geen directe aanleiding te veronderstellen dat het aantal scootmobielen van thuiswonenden toeneemt. Uit de benchmark van SGBO over 2012, waaraan 107 gemeenten hebben meegewerkt, blijkt dat de uitgaven van gemeenten aan scootmobielen zijn gedaald. Ook bij de gemeente Zwolle is – conform de landelijke trend – sprake van een daling in het aantal nieuw toegekende scootmobielen.
Wanneer er, zoals in Zwolle, sprake is van een probleem met het stallen van de scootmobielen is het van belang om in die betreffende situatie te bekijken hoe een goede voorziening kan worden getroffen, met oog voor kwaliteit en doelmatigheid van de oplossing. Voor de gemeente Zwolle geldt dat daar waar sprake is van een hoge concentratie van scootmobielen bij wooncomplexen ook naar andere innovatieve oplossingen wordt gezocht.
Er is geen aanleiding gemeenten voor deze problematiek te compenseren, nu het een vraagstuk betreft dat voortvloeit uit de verantwoordelijkheid die gemeenten op grond van de Wmo reeds dragen. Daarbij hebben ook de cliënten zelf de verantwoordelijkheid om daar waar mogelijk dit vraagstuk bespreekbaar te maken bij hun verhuurder of VVE. Daar waar gewenst kunnen gemeenten en cliëntondersteuner de cliënt hierin ondersteunen.
Op welke wijze dienen gemeenten om te gaan met de hoge kosten (tonnen tot miljoenen euro's door verbouw en huurderving van stallingsruimte) om wooncomplexen veilig te maken als het gaat om het stallen van scootmobielen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de onvoorziene kosten voor het veilig stallen van scootmobielen in wooncomplexen bij de wijziging van het beleid rondom wonen en zorg voorzien? Zo ja, op welke wijze worden gemeenten hiervoor gecompenseerd? Zo nee, acht u dit een wenselijk effect van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat onverantwoorde leningen worden verstrekt aan huishoudens |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat sprake is van een stijging van het aantal problematische schulden met twintig procent over de laatste zeven jaar en bij 210.000 huishoudens sprake is van risicovolle leningen? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Zo nee, wat zijn dan wel de feiten?1
Uit het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers 20122 blijkt dat iets meer dan één op de zes Nederlandse huishoudens (17,2%) een risico loopt op problematische schulden, problematische schulden heeft of in een schuldhulpverleningstraject zit. Het grootste deel van deze huishoudens (tussen 719.000 en 961.000) loopt een risico op problematische schulden. Tussen de 373.000 en 531.000 huishoudens hebben problematische schulden. De 210.000 huishoudens (uit een onderzoek van Experian) waaraan in het bericht wordt gerefereerd, maken daar waarschijnlijk onderdeel van uit. In vergelijking met het eerdere onderzoek Huishoudens in de rode cijfers3, dat u op 5 oktober 2009 heeft ontvangen, is het aantal huishoudens met (een risico op) problematische schulden gestegen. Het onderzoek uit 2009 schatte het aantal risicohuishoudens op 788.000 tot 999.000. In 2012 komt de schatting uit op 1.120.000 tot 1.294.000. In 2014 zal een derde meting worden verricht. De oorzaken die aan (het risico op) problematische schulden ten grondslag liggen zijn divers. Veel voorkomende oorzaken zijn: gebrekkig financieel beheer, een te hoge levensstandaard en een plotselinge terugval in inkomen (wat kan leiden tot aanpassingsschulden). In vergelijking met het onderzoek uit 2009 komt in het laatste onderzoek naar voren dat huishoudens met (het risico op) problematische schulden minder leningen, doorlopende kredieten en creditcards afsluiten. Wel is de gemiddelde roodstand en creditcardschuld toegenomen.
Onderschrijft u de bewering van de Vereniging voor Schuldhulpverlening en Sociaal Bankieren (NVVK) dat de situatie mogelijk ernstiger is dan de risicovolle leningen bij 210.000 gezinnen doen vermoeden?
Het aantal huishoudens (met een risico op) problematische schulden is tussen 2009 en 2012 toegenomen (zie ook mijn antwoord op vraag4. Een op de zes huishoudens in Nederland heeft een (risico op) problematische schulden. Dit vind ik een ernstige situatie. Het voorkomen van en het aanpakken van problematische schulden is dan ook van groot belang.
Daarom zijn de regels voor verantwoorde kredietverlening aangescherpt en zet dit kabinet in op het versterken van de financiële zelfredzaamheid van mensen en zijn preventie en vroegsignalering van schulden speerpunten van het armoede- en schuldenbeleid.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat deze groep mensen tegen het aangaan van onnodige leningen beschermd worden? Zo ja, hoe gaat u vorm geven aan deze bescherming? Zo nee, welke oplossing staat u voor bij het voorkomen van problematische schulden?
De laatste jaren zijn de regels voor verantwoorde kredietverlening aangescherpt.
Kredieten met een looptijd korter dan drie maanden vallen nu ook onder de Wet op het financieel toezicht (Wft). Er is een maximale kredietvergoeding voor kredieten gekoppeld aan de wettelijke rente (op dit moment maximaal 15% op jaarbasis). Tevens is de kredietwaardigheidstoets aangescherpt, zijn de rechten van de consument uitgebreid, zijn er meer informatieverplichtingen voor kredietaanbieders en regels over reclame uitingen opgenomen.
Een aanbieder van krediet dient de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen op basis van de raadpleging van een gegevensbestand, zoals thans ingevuld door de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) te Tiel. Daarnaast bepalen de gedragscodes voor consumptief krediet hoeveel consumenten maximaal mogen lenen (op basis van begrotingen van het Nibud). Op deze wijze worden consumenten beschermd tegen overkreditering.
De AFM ziet toe op het naleven van deze regelgeving door kredietaanbieders. De AFM treedt, na het ontvangen van signalen, handhavend op als een kredietaanbieder zich niet houdt aan de regels voor het verantwoord verstrekken van krediet. Zo is de AFM hard opgetreden tegen flitskredietaanbieders die kredieten aanbieden. Hierbij wordt opgemerkt dat het voor kan komen dat leningen op het moment van verstrekken niet risicovol of onverantwoord zijn, maar dat er zich na verloop van tijd omstandigheden voordoen waardoor de lening niet meer passend is, zoals arbeidsongeschiktheid of werkloosheid.
Welke bedrijven of instellingen verstrekken, voor zover u bekend, deze leningen aan mensen waarvan de kredietwaardigheid bij voorbaat als gering of negatief beoordeeld moet worden, hoe is dit mogelijk en wat is de rol van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in deze?
Zie antwoord vraag 3.
Leerlingen in het vmbo en praktijkonderwijs die geen stage mogen lopen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u zich ervan bewust dat leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs en delen van het VMBO hun opleiding niet kunnen afronden omdat zij geen stage mogen lopen?
Ja, zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
In hoeverre lopen ook studenten zonder permanente verblijfsvergunning in het hbo aan tegen problemen met verplichte stages?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Kunt u uiteenzetten wat de inhoud van de uitzondering precies is op basis waarvan alleen studenten die een BOL-opleiding volgen in het mbo stage mogen lopen? Kunt u daarbij toelichten waarom er alleen een uitzondering is gemaakt is voor MBO-studenten die een BOL-opleiding volgen en niet voor andere leerlingen met een verplichte stage als deel van hun opleiding, zoals studenten en scholieren die een vmbo-opleiding, praktijkonderwijs of een BBL-opleiding volgen?
In de brieven van 8 december 2012 en 13 mei 2013 hebben de Minister van OCW en ik de uitzondering voor de BOL-opleiding en de voorwaarden daarvoor toegelicht.1 Het stage-vereiste in het voortgezet onderwijs, zoals het vmbo en het praktijkonderwijs, geldt slechts voor een beperkt aantal routes en opleidingen. Zoals wij in ons antwoord op vraag 5 aangeven, zullen wij voor bepaalde routes en opleidingen in het voortgezet onderwijs een uitzondering maken op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor stagewerkzaamheden.
Deelt u de volgende opvatting? «In mijn ogen hebben kinderen recht op onderwijs. Of ze nou de juiste papieren hebben of niet. Dat ligt ook vast in de wet, en in allerlei internationale verdragen. En als dan bij dat onderwijs een stage verplicht is om je diploma te kunnen halen, dan hoort die stage ook gewoon te kunnen»1
Een kind, ook zonder rechtmatig verblijf in Nederland, heeft recht op onderwijs. Dit is onder meer vastgelegd in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In sommige gevallen maakt een stage onderdeel uit van de opleiding. Hierdoor ontstaat er een spanning tussen het recht op onderwijs en het belang van de Nederlandse overheid om een restrictief vreemdelingenbeleid te voeren en illegaal verblijf te ontmoedigen. Op grond van dit belang kan geen tewerkstellingsvergunning voor een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling worden verleend.
In het mbo is stage een verplicht onderdeel van de opleiding en daarom is voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen in het BuWav een vrijstelling opgenomen voor de BOL in het mbo. In de brief van 8 december 2012 zijn de voorwaarden hiervoor opgenomen. Destijds is er vanuit gegaan dat de problematiek alleen in het mbo speelde. Dit is een omissie.
Naast het mbo zijn er andere onderwijsroutes in het voortgezet onderwijs die specifiek gericht zijn op het opdoen van beroepspraktijkvorming waardoor stage een essentieel onderdeel van de opleiding vormt. Dit geldt met name voor opleidingen voor kinderen die niet in staat zijn (overwegend) theoretisch onderwijs te volgen. Te denken valt aan stages die verplicht zijn in het praktijkonderwijs, het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht van het voortgezet speciaal onderwijs en bepaalde routes binnen het vmbo (de zogenaamde maatwerktrajecten). Voor deze leerlingen zijn ook geen alternatieve onderwijsroutes beschikbaar zonder verplichte stage. Daardoor voldoen deze leerlingen aan de voorwaarden uit de brief van 8 december 2012 en ligt het voor de hand ook voor hen een uitzondering op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning te maken. Ook hier gelden de voorwaarden dat deze stages onbetaald zijn en de leerlingen jonger dan 18 zijn of vóór hun achttiende aan de opleiding begonnen zijn.
Voor hbo- (en wo-) opleidingen wordt geen uitzondering gemaakt omdat het mogelijk is een opleiding te kiezen waarbij stage geen verplicht onderdeel is van de opleiding. Het hbo voldoet niet aan de criteria voor een uitzondering op de tewerkstellingsvergunningsplicht voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen, omdat studenten altijd in de gelegenheid zijn om een opleiding te kiezen zonder verplichte stage en bovendien reeds een startkwalificatie hebben.
Bent u bereid om het «Besluit ter uitvoering Wet arbeid vreemdelingen» aan te passen en hierin ook een uitzondering te maken voor leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs, het vmbo en eventueel hbo?
Zie antwoord vraag 4.
Tentendoeken als bescherming tegen raketaanvallen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dun tentendoek moet raketten stoppen»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat Nederlandse militairen al vanaf dag één gehuisvest hadden moeten worden in gepantserde containers en niet in tenten?
Defensie neemt de Force Protection uitermate serieus. Nederlandse militairen worden altijd uitgerust met de middelen die het beste passen bij de omstandigheden ter plaatse. Bij het bepalen van de kwaliteitseisen voor huisvesting is gekeken naar het dreigingsniveau en het geheel aan maatregelen dat tegen deze dreiging kan worden genomen. De afgelopen maanden is Gao diverse keren doelwit geweest van indirecte beschietingen (beschietingen zonder direct zicht op het doel). Het is de verwachting dat de frequentie van de indirecte beschietingen zal toenemen. Dit wijkt niet af van het dreigingsbeeld.
Zoals aangekondigd in de brief van 28 maart jl. over de transporthelikopters in MINUSMA is besloten beschermende containers aan te schaffen om de risico’s voor de Nederlandse militairen verder te beperken. Vooralsnog is Nederland hiermee voorloper in MINUSMA. Het is niet mogelijk vanaf de eerste dag alle militairen in containers te huisvesten. Zo moeten de militairen van de genie eerst het kamp opbouwen om de containers te kunnen plaatsen. Door de levertijd van de containers wordt ook een deel van de hoofdmacht in de beginperiode van de missie in tenten ondergebracht. Gezien het dreigingsniveau en de beschermende maatregelen die zijn getroffen, is deze aanpak verantwoord. Het dreigingsbeeld wordt dagelijks gemonitord. Defensie zal niet aarzelen om aanvullende maatregelen te nemen indien dat nodig is.
Kunt u aangeven hoe het kan dat na de misser met de Chinook-transportheli's ook het beleid met betrekking tot de huisvesting van onze militairen niet vlekkeloos verloopt?
Gedurende de planningsfase van de Nederlandse bijdrage aan de missie is nadrukkelijk gekeken naar de beschikbaarheid van transporthelikopters. Toen Nederland de bijdrage aan de missie samenstelde, was de force generation nog gaande en was het de verwachting bij de VN dat andere landen geschikte transporthelikopters zouden leveren. Toen duidelijk werd dat dit niet het geval was en er geen toestellen beschikbaar kwamen met de vereiste capaciteiten (voor medische evacuatie die onder alle omstandigheden zouden kunnen worden ingezet), heeft het kabinet alsnog besloten transporthelikopters aan de Nederlandse bijdrage toe te voegen.
De VN gaan uit van het huisvesten van militairen in tenten. Op grond van dit uitgangspunt is de locatie verkend en de planning begonnen. Op grond van de ervaringen sindsdien is alsnog besloten onze militairen te huisvesten in beschermende containers.
Deelt u de visie dat Nederlandse militairen altijd uitgerust zouden moeten zijn met het beste materieel dat voorhanden is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe is deze situatie met de tenten dan mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat Nederland fors dient te investeren in de verwaarloosde krijgsmacht en minimaal 2% van het bnp dient vrij te maken voor defensie? Zo neen, waarom niet?
Nederland heeft een moderne en professionele krijgsmacht die is toegerust op haar taak. Met de nota In het belang van Nederland zijn ambitie en middelen met elkaar in evenwicht gebracht. Ik ben blij met de toevoeging van het extra budget aan de defensiebegroting bij het begrotingsakkoord in het najaar van 2013. Een robuuste en responsieve krijgsmacht is in het belang van Nederland. Dat gaat niet vanzelf. Het vraagt om een besef van de waarde van Defensie. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 4.
De afname van het aantal verkeersslachtoffers en de aanpak om deze dalende lijn te continueren |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de analyse dat in 2013 aanzienlijk minder verkeersdoden zijn gevallen dan in het jaar daarvoor?1 Is het vast te stellen welke maatregelen tot deze daling hebben geleid?
In 2013 zijn er inderdaad fors minder verkeersdoden gevallen dan in 2012. Ik heb uw Kamer hierover per brief geïnformeerd (kamerstuk 29 398, nr. 410). In deze brief heb ik aangegeven dat er geen duidelijke oorzaak aan te wijzen is voor de daling van het aantal verkeersdoden in 2013.
Kunt u aangeven hoe u deze positieve trend vast gaat houden? Waar is de meeste winst te boeken? Kunt u de keuzes, die u hierin maakt, onderbouwen?
In dezelfde kamerbrief (kamerstuk 29 398, nr. 410) heb ik u geïnformeerd over de voortgang op de 23 maatregelen uit de Beleidsimpuls Verkeersveiligheid die ik samen met decentrale overheden en maatschappelijke organisaties in gang heb gezet. Daarnaast heb ik u op de hoogte gesteld van de aanvullende maatregelen op het vlak van fietsveiligheid en het voortzetten van het activiteitenprogramma Blijf Veilig Mobiel. Met dit brede pakket maatregelen wil ik het aantal slachtoffers verder terugdringen. De effecten zullen de komende jaren steeds meer zichtbaar worden. Ik laat de ontwikkeling van de verkeersveiligheid daarom jaarlijks monitoren door SWOV.
Kunt u aangeven in welke vijf gemeenten de meeste verkeersslachtoffers in verhouding tot het aantal inwoners zijn gevallen in 2013? Kunt u hierbij ook een uitsplitsing naar het type verkeersdeelnemer maken? Zo ja, bent u bereid om met deze gemeenten een plan van aanpak te maken om het aantal verkeersslachtoffers naar beneden te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van gegevens van het CBS blijkt dat de gemeenten Vlieland, Alphen-Chaam, Neder-Betuwe, De Marne en Landsmeer in 2013 het meeste aantal verkeersdoden hadden per inwoneraantal. In deze gemeenten zijn in totaal 15 verkeersdoden gevallen, waarvan 8 inzittenden van een personenauto, 4 fietsers, 1 inzittende van een vrachtauto, 1 motorrijder en 1 bromfietser. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het aantal verkeersslachtoffers in verhouding tot het aantal inwoners per gemeente geen goed inzicht biedt in de mate van verkeersveiligheid van deze gemeenten. Indien bij kleine gemeenten ongevallen plaatsvinden met in totaal één tot enkele slachtoffers is dat meteen een grote relatieve uitschieter, maar die vindt een ander jaar weer in een andere gemeente plaats. De vijf gemeenten met het grootste aantal slachtoffers per inwoner verschillen daarom van jaar tot jaar. Wel heb ik met VNG afgesproken dat alle gemeenten een lokale aanpak veilig fietsen opstellen waarvoor ik handvatten aanlever zoals de modelaanpak Veilig Fietsen. In de kamerbrief Cijfers verkeersdoden 2013 heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de gemeentelijke plannen.
Wat is uw reactie op het bericht dat een fietstocht een pure survival is voor ouderen?2
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de trainingsdagen voor senioren, zoals deze worden georganiseerd door de fietsersbond, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van het aantal fietsongevallen? Zo ja, bent u bereid om samen met de fietsersbond te kijken of het mogelijk is deze trainingen uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Daarom ben ik ook blij dat trainingsdagen onderdeel uitmaken van de maatregelenmix die provincies en regio’s aan hun gemeenten aanbieden en vermeld zijn in de modelaanpak «Lokale aanpak veilig fietsen».
Deelt u de mening dat er veel ongevallen met fietsers kunnen worden voorkomen wanneer de fietspaden beter worden onderhouden? Zo ja, is het mogelijk om met de gemeenten te kijken hoe hier een verbeterslag in is te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit blijkt o.a. uit Fietsberaadpublicatie 19 die ik gefinancierd heb. In de modelaanpak «Lokale aanpak Veilig Fietsen» worden ook concrete maatregelen aan gemeenten aangeboden om de fietspaden zo veilig mogelijk in te richten en te houden.
Het beleid van de gemeente Wageningen tot uitplaatsing van 32 bewoners van het verzorgingshuis Dennenrust, omdat scheiden van wonen en zorg niet past in het bestemmingsplan |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Wageningen het voornemen heeft het particulier initiatief Dennenrust een last onder dwangsom op te leggen van 7.500 euro per constatering, met een maximum van 240.000 euro vanaf het einde van de begunstigingstermijn, met als eis de uithuisplaatsing van 32 ouderen met een zorgzwaartepakket 1 t/m 3, ondanks dat dit woonzorgcentrum voldoet aan het beoogde overheidsbeleid van het scheiden van wonen en zorg, en deze ouderen zelfstandig huur betalen en extramurale zorg via de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten proberen te verkrijgen?1
De gemeente Wageningen en de stichting Jah-Jireh hebben in een gezamenlijk persbericht aangegeven dat ze in een positief gesprek constructieve afspraken hebben gemaakt over de locatie Dennenrust. Alle huidige bewoners kunnen blijven wonen op de locatie Dennenrust. In het gezamenlijke persbericht wordt aangegeven dat partijen de hulp inroepen van het Ministerie van VWS om te bepalen onder welke voorwaarden nieuwe bewoners op deze locatie kunnen wonen. Ik wil graag dat gesprek aangaan en in de beantwoording van deze Kamervragen daarop niet vooruitlopen.
Acht u het wenselijk dat de gemeente Wageningen dit initiatief dwarsboomt, omdat er volgens de gemeente in het bestemmingsplan slechts ruimte aanwezig is voor Dennenrust als verpleeghuisvoorziening en bewoners met een zorgzwaartepakket 1 t/m 3 thans onrechtmatig in Dennenrust verblijven, omdat dit slechts wordt omschreven als «maatschappelijke doeleinden»? Kunt u aangeven op welke wijze het bestemmingsplan, met daarin de functie van «maatschappelijke doeleinden», naar uw mening geïnterpreteerd zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Past het wooninitiatief van woonzorgcentrum Dennenrust in uw ogen in de nieuwe Wmo 2015? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de handelswijze van de gemeente Wageningen in deze?
Ik ben van mening dat het wooninitiatief waarbij relatief lichtere bewoners en relatief zwaardere bewoners bij elkaar op een locatie wonen, prima past binnen de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning. Inwonende partners, familieleden/mantelzorgers en cliënten met een relatief lichte zorgvraag ondersteunen bij de zorg voor de zwaardere doelgroepen. Dit initiatief toont aan hoe belangrijk het is dat in de toekomst samen wordt gewerkt tussen gemeenten, woningcorporaties, zorginstelling en zorgkantoren bij het tot stand komen van initiatieven waarbij burgers elkaar kunnen ondersteunen in hun zorgvraag.
De gemeenten moeten daarbij niet alleen kijken naar de individuele vraag naar zorg en ondersteuning, maar ook naar de inzet van mensen om anderen met een hogere zorgvraag te kunnen ondersteunen. Ik ben blij dat de gemeente Wageningen in constructief overleg is met de stichting Jah-Jireh en dat beide partijen hebben aangegeven dat ze er vertrouwen in hebben op korte termijn tot overeenstemming te komen.
Acht u het wenselijk dat 32 ouderen op straffe van een dwangsom van 7.500 euro per jaar gedwongen moeten verhuizen, terwijl woonzorgcentrum Dennenrust past in het rijksbeleid van het scheiden van wonen en zorg, en ouderen daar met plezier en naar tevredenheid wonen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de gemeente Wageningen tot de orde te roepen?
Ik heb eerder in een gesprek met de burgemeester van Wageningen aangegeven dat ik ervan uit ga dat alle bestaande bewoners in Dennenrust kunnen blijven wonen. Inmiddels is dat bevestigd door de gemeente en in een gezamenlijk persbericht van de gemeente Wageningen en de Stichting Jah-Jireh wordt aangegeven dat partijen verwachten in constructief overleg ook tot overeenstemming te kunnen komen over de voorwaarden waaronder nieuwe bewoners op de locatie Dennenrust kunnen gaan wonen.
Op welke gronden kan een gemeente mensen met een zorgzwaartepakket 1 t/m 4, die in het gemeentelijke basisregister in de betreffende gemeente staan ingeschreven en zelfstandig een woning huren, voorzieningen in het kader van de Wmo weigeren?
Cliënten die in het bezit zijn van een indicatie voor een zorgzwaartepakket, hebben aanspraak op verblijfszorg vanuit de AWBZ. Omdat de AWBZ voorliggend is op de Wmo, kan de gemeente zich op het standpunt stellen dat al hetgeen dat onder de aanspraak valt vanuit de AWBZ niet door de gemeente hoeft te worden geleverd. Over de levering van huishoudelijke verzorging in het geval een cliënt met een indicatie voor een zorgzwaartepakket een woning huurt en extramurale zorg en ondersteuning geleverd krijgt, zijn bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het Ministerie van VWS en de VNG, dat gemeenten vraagt om in een dergelijk geval de huishoudelijke verzorging te regelen.
Het rapport van Oxfam Novib over belastingontwijking door bedrijven |
|
Henk Nijboer (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Business Among Friends» van Oxfam Novib?1
Ja
Deelt u de conclusie van Oxfam Novib dat de belastinginkomsten in sommige ontwikkelingslanden met meer dan 100 procent kunnen stijgen als multinationals belasting afdragen in landen waar ze economisch actief zijn? Zo nee, waarom niet?
Mijn indruk uit de publicaties van Oxfam Novib is dat de suggestie dat de belastinginkomsten in sommige ontwikkelingslanden met meer dan 100 procent kunnen stijgen als multinationals belasting afdragen in landen waar ze economisch actief zijn, niet zo zeer gebaseerd is op het rapport «Business Among Friends» als wel vooruit loopt op een nog te publiceren onderzoek door Alex Cobham en Petr Janský.2
Zonder kennis van dat rapport is de gestelde vraag niet te beantwoorden. Het antwoord zal in elk geval afhangen van de wijze waarop in dat onderzoek invulling wordt gegeven aan «het afdragen van belasting in landen waar ondernemingen actief zijn».
Deelt u de mening dat Nederland een verantwoordelijkheid heeft in het behoud van de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet deze verantwoordelijkheid er volgens u uit en op welke wijze geeft Nederland hier internationaal uiting aan? In het bijzonder, hoe verhoudt het delen van Nederlandse fiscale expertise met ontwikkelingslanden zich tot de inspanningen van andere Europese landen?
In de notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 en de brief aan de Kamer van 30 augustus 2013 staat dat Nederland speciale aandacht heeft voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Belangrijke aandachtspunten zijn de ruimte voor bronheffingen en het actief aanbieden om anti-misbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Op dit moment is Nederland bezig met het benaderen van 23 ontwikkelingslanden over het opnemen van een anti-misbruikbepaling in het bestaande belastingverdrag. Nederland loopt op dit punt internationaal voorop. Daarnaast is Nederland actief op het gebied van het verlenen van technische assistentie aan ontwikkelingslanden. Dat doet Nederland zowel bilateraal als via multilaterale programma’s, bijvoorbeeld van de OESO; uit het bijgevoegde (meeste recente) overzicht van het OESO-programma blijkt dat de Nederland op dat terrein relatief veel doet. In de bijlage bij deze brief treft u een overzicht aan van de bijdragen3.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van Oxfam Novib meer landen een gelijke stem te geven bij de totstandkoming van het actieplan om grondslagerosie en winstverschuiving tegen te gaan? Deelt u zowel de zorg als de door deze organisatie aangedragen oplossing? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van het tegengaan van agressieve fiscale planning door grote of beursgenoteerde (internationaal opererende) bedrijven, die door middel van fiscale planning zorgdragen voor erosie van belastinggrondslagen. Hieraan kan onder meer rapportage door grote of beursgenoteerde bedrijven volgens het principe van country-by-country reporting over belastingbetalingen in de landen waarin zij actief zijn, bijdragen. Nederland geeft dan ook volop steun aan internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van belastingrapportages. In de EU geldt een dergelijke verplichting inmiddels voor multinationals in de mijnbouw, bosbouw en financiële sector. Daarbij heeft Nederland wel aandacht voor de mogelijk negatieve economische consequenties van publieke beschikbaarheid van deze informatie. Nederland heeft er bij de onderhandelingen inzake de Richtlijn voor bekendmaking niet-financiële informatie en diversiteitbeleid voor gepleit dat de EU Commissie een onderzoek uitvoert naar de impact van publieke country-by-country reporting voor alle sectoren. Eind februari 2014 hebben de Raad en het Europees Parlement in triloogonderhandelingen een akkoord bereikt over deze richtlijn. Op 15 april heeft het Europees Parlement met de richtlijn ingestemd, naar verwachting zal de Raad de richtlijn na de zomer bekrachtigen. In de richtlijn is een bepaling opgenomen op basis waarvan de EU Commissie uiterlijk in juli 2018 een evaluatie afrondt en rapporteert over de mogelijkheid van het introduceren van een verplichting voor grote ondernemingen om jaarlijks een country-by-country rapportage te vervaardigen, die minstens informatie bevat over gemaakte winst, betaalde winstbelasting en ontvangen overheidssubsidie.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat multinationals openheid van zaken geven over de winsten die ze per land maken, zodat schadelijke belastingontwijking door winstverschuiving kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de inspanningen van Nederland om in Brussel country-by-country-reporting verplicht te stellen voor multinationals? Wanneer worden de resultaten van het aangekondigde «impact assessment» naar de Kamer gestuurd?2