Het bericht “Aanvraag bij Wet Langdurige Zorg stagneert, omdat oudere geen paspoort of ID heeft” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aanvraag bij Wet Langdurige Zorg stagneert, omdat oudere geen paspoort of ID heeft»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom personen die woonachtig zijn in een instelling en die vanaf 1 januari 2015 een aanvraag indienen voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) een fotokopie moeten toevoegen van hun paspoort of ander geldig identiteitsbewijs?
In de Wlz is in artikel 9.1.1, zesde lid voorgeschreven dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) bij de aanvraag van een indicatiebesluit de identiteit van de verzekerde vaststelt aan de hand van documenten als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, die de verzekerde hem desgevraagd ter inzage geeft. Aard en nummer van het identiteitsbewijs moeten in de administratie worden opgenomen. Artikel 6 van de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg (Wbsnz) heeft dezelfde strekking. De artikelen 4 en 6 tot en met 9 van de Wbsnz zijn ook van toepassing in de Wlz.
In het werkproces van het CIZ is dit zodanig verwerkt dat er bij een aanvraag voor een indicatiebesluit gevraagd wordt een afschrift van een identiteitsbewijs te voegen. Dit is evenwel niet nodig in het geval dat ingevolge de Wbsnz op de aanvraag het burgerservicenummer van de aanvrager is vermeld en het CIZ daarbij mag veronderstellen dat de zorgaanbieder de identiteit van de aanvrager al in een eerdere fase heeft vastgesteld. Artikel 9.1.1, zesde lid van de Wlz zal daarom worden aangepast.
Klopt het dat dit tot vertraging leidt in de aanvragen voor zorg op basis van de Wlz?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat er ouderen zijn, personen met ernstige lichamelijke, verstandelijke of geestelijke beperkingen, personen die dement zijn of zeer oud zijn en lijden aan tal van aandoeningen die niet meer reizen en zelden buiten komen?
Ja, dat kan ik mij voorstellen. Reis- of identiteitsdocumenten worden in beginsel in persoon aangevraagd en opgehaald bij een gemeente. De regelgeving voorziet echter in een uitzonderingsbepaling indien de gemeente van oordeel is dat om zwaarwegende redenen niet van de aanvrager kan worden gevergd dat hij in persoon verschijnt. Dit is geregeld in artikel 28, derde lid, van de Paspoortwet. Daarom beschikken gemeenten over zogenaamde mobiele aanvraagapparatuur waarmee zij ook aanvragen kunnen opnemen buiten het gemeentehuis. Voorwaarde is wel dat de gemeente van oordeel is dat op andere wijze voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit, de nationaliteit en (indien van toepassing) de verblijfstitel van de aanvrager.
Kunt u zich voorstellen dat deze mensen niet in staat zijn om zich tot 2 keer toe te melden bij het gemeentehuis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat medewerkers van de afdeling burgerzaken niet op huisbezoek mogen? Zo ja, waarom?
Gemeenten bepalen zelf of de aanvrager in persoon aan het loket moet verschijnen. De gangbare praktijk in veel gemeenten is dat gemeenten (periodiek) bijvoorbeeld in verzorgingstehuizen aanvragen in behandeling nemen en documenten uitreiken. Mij is niet bekend dat gemeenten weigeren aanvragen aan huis op te nemen als zij er van overtuigd zijn dat van de aanvrager niet kan worden gevergd dat hij in persoon verschijnt. Het is aan de gemeente hier per geval een afweging in te maken.
Kan u aangeven hoe er wordt omgegaan met mensen die in een vergevorderd stadium van dementie verkeren, en niet (meer) in staat zijn een handtekening te zetten onder hun aanvraag voor een ID-kaart of een paspoort? Heeft dit al tot problemen geleid? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Indien de persoon aan wie het document moet worden verstrekt door leeftijd of een handicap niet in staat is zijn handtekening te plaatsen wordt daarvan op grond van artikel 29 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland in het document de voorgeschreven clausule «niet in staat tot ondertekening» geplaatst. Er zijn geen problemen bekend met betrekking tot de toepassing van deze mogelijkheid.
De voorlopige aanslag 2015 |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wijkt de wijze van het opleggen van de voorlopige aanslag af van hoe dit vorige jaren werd opgelegd? Is er een verandering in de werkwijze van de Belastingdienst? Zo niet, hoe kan het dan dat veel mensen die nu een voorlopige aanslag krijgen vorige jaren in het begin van het jaar geen voorlopige aanslag kregen? Zo ja, kunt u uitleggen hoe de werkwijze afwijkt van vorige jaren en waarop deze wijziging gebaseerd is?
Bent u zich ervan bewust dat veel mensen die een voorlopige aanslag voor 2015 hebben gekregen en een bedrag moeten betalen, ook nog een aanslag voor 2014 zullen krijgen (waarin ook nog een naheffing staat) en dat dit neerkomt op het betalen van veel belasting in een korte termijn?
Bent u zich ervan bewust dat de voorlopige aanslag voor 2015 voor veel mensen onverwacht is, omdat zij gewend waren om pas in 2016 een aanslag te krijgen over 2015? Hoe kan het dat de fiscus mensen zo heeft kunnen verrassen?
Worden u en de Belastingdienst ook overspoeld met klachten van belastingplichtigen over dit onderwerp? Zo ja, hoeveel mensen hebben zich al gemeld over dit onderwerp en waarom heeft u dit niet beter gecommuniceerd?
Bent u bereid om belastingplichtigen tegemoet te komen en nadrukkelijk te wijzen op de mogelijkheid om in termijnen te betalen? Kunt u ook nogmaals bevestigen dat aan het betalen in termijnen van de voorlopige aanslag 2015 geen extra kosten verbonden zijn?
Het bericht ‘Gemeenten koersen af op miljardentekort’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) voorspelt dat gemeenten bij ongewijzigd beleid in 2018 gezamelijk een tekort zullen hebben van € 4,8 miljard?1
Ja.
In hoeverre worden verwachte tekorten veroorzaakt door het overhevelen van taken op de terreinen van ouderenzorg, jeugdzorg en langdurig zieken naar gemeenten?
In de begroting van het Gemeentefonds die u met Prinsjesdag heeft ontvangen, hebben de fondsbeheerders, conform afspraak met uw Kamer, ook een vooruitblik gegeven over ontwikkelingen van de uitgaven en inkomsten van gemeenten. Daar is aangegeven dat de verwachting is dat de financiële ruimte van gemeenten, bij ongewijzigd beleid, zich tot en met 2018 negatief zal ontwikkelen met € 1,8 miljard2.
Een groot verschil met de rapportage van het COELO is dat het kabinet uitgaat van de veronderstelling dat ten aanzien van de decentralisaties de inkomsten en uitgaven zich vergelijkbaar zullen ontwikkelen en daarmee geen invloed zullen hebben op de financiële ruimte van gemeenten. Het kabinet gaat er vanuit dat de budgetten die gemeenten ontvangen voor de decentralisaties voldoende zijn om de nieuwe taken in het sociaal domein uit te voeren.
Dit komt mede doordat voor de nieuwe taken in het sociaal domein geldt dat gemeenten deze op een andere manier gaan uitvoeren dan tot 2015 het geval was. Gemeenten krijgen veel beleidsvrijheid en beschikken over nieuwe instrumenten voor de uitvoering van deze taken. Door direct met burgers in gesprek te gaan kunnen gemeenten maatwerk leveren. Ook kunnen gemeenten de nieuwe taken van de decentralisaties in samenhang uitvoeren. Door integraal en efficiënt te werken zullen de kosten daarmee dalen3.
Deelt u de conclusie van het COELO, dat in de periode tot 2018 gemeentelijke uitgaven waarschijnlijk zullen stijgen met 14%, terwijl de inkomsten in die periode zullen stijgen met 9%? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u inderdaad dat het tekort «veel minder groot» zal worden, doordat gemeenten taken «beter en goedkoper» kunnen uitvoeren door met burgers in gesprek te gaan om «te kijken welke hulp ze echt nodig hebben»? Kunt u uw visie op dit punt nader, en cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie van het COELO dat het tekort voor gemeenten met veel ouderen en minder zelfredzame bewoners fors hoger zal liggen, en in sociaal sterke gemeenten juist lager? Kunt u uw antwoord motiveren?
De cijfers die het COELO presenteert over gemeenten met een zwakke sociale structuur zeggen niets specifieks over gemeenten met veel ouderen. Het COELO maakt in zijn rapportage een onderscheid naar gemeenten met een zwakke en een sterke sociale structuur. Voor het bepalen van de sociale structuur heeft het COELO gebruik gemaakt van een definitie die kijkt naar het aantal huishoudens met een laag inkomen en het aantal minderheden in een gemeente. Het aantal ouderen in een gemeente maakt echter geen onderdeel uit van deze definitie. De tekorten in de COELO rapportage zeggen daarmee niets over gemeenten met veel of weinig ouderen.
Ik houd bij de verdeling van het gemeentefonds uiteraard rekening met de sociale structuur van gemeenten. De principes voor de verdeling van het gemeentefonds zijn kostenoriëntatie en globaliteit4. In gemeenten met minder zelfredzame burgers zijn de kosten voor bepaalde voorzieningen hoger dan gemeenten met een sterkere sociale structuur. Zodoende ontvangen deze gemeenten ook meer geld uit het gemeentefonds dan andere gemeenten. Gemeenten zijn zo in dezelfde mate in staat mutaties in het gemeentefonds op te vangen.
Deelt u de mening van de directeur van het COELO dat verruiming van de mogelijkheid om lokaal belastingen te innen onvoldoende soelaas kan bieden, omdat de belastingdruk als geheel niet omhoog mag gaan?
Een eventuele verruiming van het gemeentelijk belastinggebied wordt onderzocht in het bredere kader van een herziening van het belastingstelsel. Zoals de Staatsecretaris van Financiën in zijn brief over deze belastingherziening heeft aangegeven5 zoekt het kabinet naar een model met een evenwichtige verdeling van de lasten en een geloofwaardige, democratische verankering van gemeentelijk kostenbewustzijn. Op dit moment onderzoek ik samen met de Staatssecretaris van Financiën of en hoe een verruiming van zo’n belastinggebied vorm en draagvlak zou kunnen krijgen. Op de uitkomsten daarvan kan ik niet vooruitlopen.
Deelt u de conclusie van het COELO, dat gemeenten – na de bezuinigingen en efficiencyslagen van de afgelopen jaren – weinig andere mogelijkheden resten, dan in de komende jaren te bezuinigen in het sociale domein?
Zoals aangegeven verwacht ik niet dat de decentralisaties tot een tekort leiden voor gemeenten. Welke keuzes gemeenten maken omtrent bezuinigingen, in het sociaal domein of elders zijn een lokale aangelegenheid. De keuzes zijn aan de lokale democratie. Ik heb er het volste vertrouwen in dat gemeenten de juiste keuzes maken met betrekking tot hun plaatselijke omstandigheden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als gemeenten de komende jaren fors verder interen op reserves, of schuld op laten lopen, teneinde bezuinigingen in het sociale domein te voorkomen? Zo ja, hoe denk u dat dit voorkomen kan worden?
Zoals aangegeven verwacht ik niet dat de decentralisaties zullen leiden tot een financieel tekort voor gemeenten. Derhalve verwacht ik niet dat gemeenten als gevolg van de decentralisaties de komende jaren fors gaan interen op reserves of dat zij hun schulden op laten lopen. Wel kunnen gemeenten op basis van eigen preferenties en mogelijkheden reserves vormen en aanwenden.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten goede instrumenten hebben om hun eigen financiële positie te volgen. Daarom is in samenwerking met de VNG een verplichte set van vijf financiële kengetallen ontwikkeld en vastgesteld die gemeenten in hun begroting en jaarrekening moeten opnemen. Gemeenten kunnen deze kengetallen ook gebruiken om de ontwikkeling van hun schulden en reserves te volgen. Daarnaast werk ik aan een instrument voor bestuurlijke monitoring als onderdeel van de overall monitoring in het sociaal domein. Eén van de themavelden van de bestuurlijke monitoring is de financiële positie van gemeenten. Zoals aangekondigd6 zal ik vanaf 2016 de Kamer rond verantwoordingsdag de resultaten van de overall monitor sociaal domein aanbieden.
Ten slotte informeer ik de Kamer jaarlijks over de ontwikkeling in het totale vermogen van gemeenten bij de begroting van het gemeentefonds op Prinsjesdag.
Deelt u de mening dat eventueel noodzakelijke bezuinigingen bij gemeenten er niet toe mogen leiden dat grote verschillen gaan ontstaan, onder meer in het zorgniveau voor minder weerbaren, waaronder ouderen en zorgbehoevenden, in de gemeenten? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen of gaat u nemen om dit te voorkomen? Zo neen, waarom? Tot op welke hoogte acht u door bezuinigingen toenemende verschillen in het zorgniveau in gemeenten aanvaardbaar? In hoeverre acht u verschillen, door bezuinigingen, in het brede sociale voorzieningenniveau aanvaardbaar?
Een logisch gevolg van decentralisatie is dat er verschillen in de uitvoering ontstaan tussen gemeenten. Het is in eerste instantie aan de lokale politiek om keuzes te maken over de uitvoering van gemeentelijke taken, inclusief de taken in het sociaal domein. Hierbij geldt natuurlijk wel dat gemeenten zich aan de wet moeten houden. De wet bepaalt in die zin ook de ondergrens.
Welke ondergrens ligt er in het zorgvoorzieningenniveau en in het gehele sociale voorzieningenniveau in gemeenten, en hoe wordt die grens bepaald, geborgd en bewaakt?
Zie antwoord vraag 9.
Een op non-actief gestelde topambtenaar die toch bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aan de slag ging |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen hoe het is gebeurd dat een op het Ministerie van Defensie geschorste topambtenaar bij een ander onderdeel van de Rijksdienst aan het werk kon gaan?1
De betrokken medewerker is niet geschorst noch op non-actief gesteld en is dat ook nooit geweest. Zoals u weet is vorig jaar gebleken dat er bij de IT-organisaties van Defensie een aantal grote veranderingen nodig was. De Minister van Defensie heeft u daarover geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 125, nr. 34/ Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 125, nr. 41). In overleg met het topmanagement van de IV/ICT-uitvoeringsorganisaties is geconcludeerd dat het verstandig is die veranderingen door een nieuw team te laten uitvoeren. Op dat moment heeft betrokken medewerker zijn functie in onderling overleg ter beschikking gesteld. Zijn kwaliteiten als IT-vakman zijn op geen enkel moment onderwerp van discussie geweest.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat de ambtenaar volgens de NZa «goede referenties» had, terwijl hij bij het Ministerie van Defensie op non-actief was gesteld vanwege medeverantwoordelijkheid voor een serie grote automatiseringsproblemen die de continuïteit van bedrijfsvoering in gevaar bracht?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het verstandig dat iemand die werkzaam is bij een onderdeel van een ministerie waar een onderzoek loopt naar mogelijke fraude en malversaties bij de aanbesteding van ICT-opdrachten bij een ander onderdeel van de Rijksdienst aan de slag gaat met hetzelfde onderwerp?
In zijn algemeenheid vind ik het verstandig dat medewerkers die hun functie verlaten, zo snel mogelijk weer aan de slag gaan. De Minister van Defensie heeft een onderzoek ingesteld en wacht de uitkomsten daarvan af.
Hoe is de op non-actief gestelde topambtenaar bij de NZa terecht gekomen? Is deze «aangeboden», en zo ja door wie?
De desbetreffende ambtenaar is op verzoek van de interim--voorzitter van de NZa tot 15 januari jl. bij de NZa gedetacheerd geweest.
Is de betreffende topambtenaar nog geschorst bij het Ministerie van Defensie, of werkt hij inmiddels elders binnen de Rijksdienst?
De betrokken medeweker is niet geschorst en is dat ook nooit geweest, zie mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Wat is binnen de Rijksdienst de gebruikelijke gang van zaken rondom op non-actief gestelde (top)ambtenaren, en is die hier gevolgd?
Ik wil benadrukken dat er in dit geval geen sprake is van een ambtenaar die op non-actief is of wordt gesteld. In overleg met het bevoegd gezag heeft de medewerker besloten om zijn functie ter beschikking te stellen. In zo’n geval wordt bezien waar de medewerker zo snel mogelijk weer ingezet kan worden. Dat kunnen tijdelijke werkzaamheden of projecten zijn.
Hoe vaak wordt er met (top)ambtenaren in de Rijksdienst «geschoven» als zij niet of niet goed functioneren? Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken?
Als een medewerker niet goed functioneert, is het aan het bevoegd gezag om passende maatregelen te nemen. Dat kan onder meer betekenen dat in overleg wordt gekeken naar een passende functie of passende andere werkzaamheden binnen of buiten de rijksdienst. De mobiliteit binnen de rijksdienst is groot, ook onder ambtenaren die goed functioneren. Omdat er geen informatie wordt bijgehouden wat de achterliggende redenen zijn van een overstap naar een nieuwe functie, kan ik u geen overzicht verstrekken.
Is het niet logisch een ambtenaar voor de gehele Rijksdienst te schorsen als hij of zij ergens in de Rijksdienst niet of niet goed functioneert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Schorsing is in dit geval niet aan de orde. Zie verder antwoord vraag 7.
Kan het zijn dat de NZa om een «wederdienst» is gevraagd om een geschorste ambtenaar werk te geven, omdat de oud-voorzitter – die zijn functie onder zware maatschappelijke en politieke druk neerlegde – elders in de Rijksdienst te werk is gesteld?
Nee, dat is niet het geval.
Erkent u dat deze gang van zaken de schijn wekt dat falende, of misschien zelfs frauderende (top)ambtenaren, de hand boven het hoofd wordt gehouden? Wat gaat u er aan doen om dit beeld te doorbreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Ik begrijp dat door onvolledige berichtgeving in de media een negatief beeld kan ontstaan over deze kwestie. Voor de volledigheid verwijs ik opnieuw naar de brieven die de Minister van Defensie over de gang van zaken heeft gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 125, nr. 34/ Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 31 125, nr. 41). Daarin is de juiste gang van zaken weergegeven.
Het bericht dat de helft van de sociale advocatuur verwacht te stoppen voor 2017 |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Ipsos waaruit blijkt dat de helft van de sociale advocaten onder andere wegens uw bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand verwacht te stoppen voor 2017?1
Voor zijn onderzoek heeft Ipsos gebruik gemaakt van een enquête onder ruim 9.000 advocaten die bij de raad voor rechtsbijstand waren ingeschreven. In 2013 waren in totaal 17.298 advocaten bij de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) ingeschreven. De respons op de enquête bedroeg 18%. Het onderzoek gaat niet in op de achtergronden van de groep respondenten en de groep die niet heeft gereageerd. Daardoor is niet duidelijk in hoeverre de conclusies representatief zijn voor de gehele groep advocaten die is aangeschreven. Verder merk ik op dat de advocaten die aan het onderzoek deelnamen het toekomstperspectief van hun praktijk hebben beoordeeld op basis van het maatregelenpakket zoals dat in december 2014 ter tafel lag. Inmiddels heb ik uw Kamer en de Eerste Kamer geïnformeerd de procedure voor de maatregelen waarvan ik inwerkingtreding in 2016 beoog aan te houden, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek van de commissie die ik zal instellen naar aanleiding van de door de Eerste Kamer aanvaarde motie van het lid Scholten.
Een scenario waarin binnen twee jaar tijd de helft van de thans ingeschreven advocaten bij de raad voor rechtsbijstand geen zaken op toevoegbasis meer zal aannemen acht ik niet realistisch. De ontwikkeling van het aantal advocaten binnen het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat er op korte termijn een aanbodtekort van advocaten zal ontstaan. Uit de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2013 blijkt dat het aanbod in het stelsel de laatste jaren voortdurend is toegenomen, ook na eerdere aanpassingen in de vergoeding. De raad voor rechtsbijstand heeft mij gemeld dat ook in 2014 een lichte stijging heeft plaatsgevonden van het aantal ingeschreven advocaten.
Het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat ik de ontwikkelingen in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand nauwlettend in de gaten houd. De commissie zal zich in haar onderzoek tevens richten op de maatregelen in de algemene maatregel van bestuur die op 1 februari jl. in werking is getreden. Indien de resultaten van het onderzoek daartoe aanleiding geven kunnen er dientengevolge wijzigingen plaatsvinden in deze algemene maatregel van bestuur.
Welke gevolgen heeft dit voor het aanbod van het aantal sociale advocaten, indien inderdaad de helft zal moeten stoppen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens u de reden dat de afgelopen drie jaar de omzet is gedaald van zaken op basis van gefinancierde rechtsbijstand binnen acht op de tien kantoren?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geeft het rapport van Ipsos geen duidelijkheid over de vraag of conclusies representatief zijn voor het geheel van de advocaten die deelnemen aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Deze opmerking geldt ook ten aanzien van de hiernavolgende vragen. De omzet van een advocatenkantoor is afhankelijk van factoren zowel binnen als buiten het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Naast de uitgaven van overheidswege kunnen ook de concurrentie tussen advocaten en de komst van andere juridische dienstverleners een rol spelen. Zoals bekend zijn de uitgaven aan gesubsidieerde rechtsbijstand de laatste jaren sterk opgelopen, van € 330 miljoen naar € 498 miljoen in 2013. In de Monitor Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012 merkt het WODC op dat de ontwikkeling in de omzet van advocatenkantoren suggereert dat het belang van toevoegingen in de totale omzet van advocatenkantoren in 2012 groter was dan in 2005. Overigens staat geenszins vast dat indien de omzet van een advocatenkantoor is gedaald, een beperking van de uitgaven aan gesubsidieerde rechtsbijstand hiervan als voornaamste oorzaak kan worden aangewezen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat 56% van de sociale advocaten sinds de bezuinigingen in 2010 cliënten heeft moeten weigeren omdat de opbrengsten niet opwegen tegen de bestede uren?3
In zijn Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2013 heeft de raad voor rechtsbijstand de vindbaarheid van een advocaat onderzocht door interviews af te nemen bij rechtzoekenden met een toevoeging. Hieruit blijkt dat 87% van de geïnterviewde rechtzoekenden voorafgaand aan de verlening van hun toevoeging niet door een advocaat is geweigerd. De geïnterviewde toevoegingsgebruikers die wel ervaring hadden met een weigering door advocaat, noemden als reden hiervoor dat de advocaat geen toevoegzaken deed, niet de juiste specialisatie had of de zaak niet haalbaar vond. Zij konden uiteindelijk wel bij een advocaat terecht.
Mogelijk zijn er rechtzoekenden die er in het geheel niet in slagen een advocaat te vinden die hun zaak op basis van een toevoeging in behandeling wil nemen. Dit is ook door de Algemene Rekenkamer opgemerkt naar aanleiding van zijn recente verantwoordingsonderzoek bij het Ministerie van V&J. Aan de Algemene Rekenkamer is toegezegd dat het niet-gebruik van toevoegingen wordt onderzocht. Dit onderzoek maakt deel uit van de Geschilbeslechtingsdelta, die voor de zomer van 2015 aan uw Kamer zal worden aangeboden.
Heeft u enig idee wat er met rechtzoekenden is gebeurd van wie de zaken niet zijn aangenomen door sociale advocaten, omdat de opbrengsten van hun zaken niet opwegen tegen de bestede uren? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de conclusie dat veel advocaten hebben moeten bezuinigingen op abonnementen op juridische naslagwerken, ondersteunend personeel en advocaat-stagiaires?4
In zijn algemeenheid merk ik op dat advocaten kwalitatief goede dienstverlening moeten bieden, maar dat het de verantwoordelijkheid van advocaten zelf is om te bepalen in welke mate zij in hun dienstverlening gebruik willen maken van abonnementen, juridische naslagwerken en ondersteunend personeel. Ook de keuze om al dan niet een advocaat-stagiair aan te nemen is de verantwoordelijkheid van advocaten zelf. Daarbij merk ik op dat de instroom van voldoende stagiaires een voorwaarde vormt om ook op termijn voldoende aanbod van advocaten in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen waarborgen. In het Advocatenblad van december 2014 wordt geconcludeerd dat de afname in recente jaren van het aantal advocaat-stagiairs geen eenduidige oorzaak kent. Het onderwerp heeft de aandacht van de Algemene Raad van de NOvA. Ook ik zal de ontwikkeling van het aantal advocaat-stagiaires blijven volgen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat zes op de tien advocaten beperkt in staat zijn meer betalende zaken aan te trekken en dat een op de tien advocaten hier zelfs helemaal niet toe in staat is? Wat is daar volgens u de reden van?5
Waarom de advocaten die aan het onderzoek deelnamen aangaven beperkt of niet in staat te zijn hun dienstververlening op de commerciële markt aan te bieden is mij niet bekend.
Deelt u, mede gezien voorgaande conclusies, de mening dat de bezuinigingen ertoe hebben geleid of ertoe zullen leiden dat sociale advocaten niet altijd meer de noodzakelijke kwaliteit kunnen leveren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De zorg dat de bezuinigingen op de rechtsbijstand hebben geleid of zullen leiden tot verlies van noodzakelijke kwaliteit deel ik niet. De huidige basisvergoeding van € 105,61 per punt is voldoende om rechtsbijstand van goede kwaliteit te kunnen bieden.6 Ook is de kwaliteit van de advocatuur in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand voldoende geborgd. Een advocaat die aan het stelsel wil deelnemen moet aan de inschrijfvoorwaarden van de raad voor rechtsbijstand voldoen. Daarnaast is in de nieuwe Advocatenwet die op 1 januari jl. in werking is getreden de bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening expliciet aan de NOvA opgedragen. De NOvA doet dat in eerste instantie door kwaliteitsnormen voor de uitoefening van het beroep op te stellen. In de tweede plaats zal de NOvA deze kwaliteitsnormen gaan handhaven door middel van kwaliteitsonderzoeken. De bepaling waarin het kwaliteitstoezicht is geregeld treedt in 2016 in werking.
De rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM) bij een psychiater die veroordeeld is voor het bezit van kinderporno en nog steeds werkzaam is |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending van 11 januari 2015 over een psychiater die ondanks een veroordeling voor het bezit van kinderporno nog steeds werkzaam is als psychiater?1
Ja.
Deelt u de mening van de IGZ dat het verwerven, in bezit hebben, verspreiden of bekijken van kinderporno door zorgprofessionals een risico voor de zorg is, en dermate overschrijdend dat dit in strijd is met de professionaliteit en integriteit die van een zorgverlener mag worden verlangd? Zo ja, welke algemene conclusies trekt u hieruit?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
Bent u van mening dat het OM destijds na de veroordeling voor het bezit van kinderporno de IGZ en/of de werkgever van de psychiater had moeten informeren over de veroordeling? Zo nee, waarom niet?
De IGZ is na de uitspraak in maart 2012 door het Openbaar Ministerie (OM) over de veroordeling geïnformeerd. Of het noodzakelijk is tevens de werkgever door het OM te informeren, hangt af van de strafbare feiten en het type werkzaamheden die als zorgverlener worden verricht. In dit geval is hiertoe door het OM geen noodzaak gezien.
Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425). Op de informatie-uitwisseling over strafbare feiten of veroordelingen van zorgverleners is de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (verder: Wjsg) en de Aanwijzing Wjsg van toepassing. Deze maken verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan de werkgever en de IGZ mogelijk. Zoals ik in mijn antwoorden op de bovengenoemde vragen van het lid Rebel (PvdA) al heb aangegeven, werken de IGZ en het OM op dit moment nauw samen om het samenwerkingsprotocol hierop zo spoedig mogelijk aan te passen.
Bent u van mening dat de veroordeelde psychiater zijn werkgever had moeten informeren over de veroordeling? Zo nee, waarom niet?2
Een werknemer heeft recht op privacy op grond van artikel 8 EVRM, maar kan tegelijkertijd uit hoofde van zijn arbeidsrelatie geacht worden zijn werkgever informatie te verstrekken over zijn strafrechtelijk verleden wanneer die informatie feiten betreft die evident relevant zijn voor het functioneren als professional in de zorg. Vanuit oogpunt van de patiëntveiligheid is mijn standpunt dat het, verspreiden of bekijken van kinderporno door zorgprofessionals dermate grensoverschrijdend is dat het een risico vormt voor de veiligheid van patiënten en vanuit de gedachte dat de verantwoordelijkheid voor die veiligheid niet beperkt is tot de zorgverlener in kwestie, vind ik dat de veroordeelde psychiater zijn werkgever had moeten inlichten over zijn veroordeling.
Tevens verwijs ik naar het antwoord op vraag 6 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425), voor wat betreft de mogelijkheid om via een algemene maatregel van bestuur bij de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg te regelen dat werkgever verplicht worden om bepaalde zorgverleners die bij hun zorginstelling aan de slag willen, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te laten overleggen.
Klopt het dat een strafrechter vaak niet kijkt of de straf ook gevolgen moet hebben voor het beroep, zoals bij een arts? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Bij het bepalen van de straf neemt de strafrechter de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte in ogenschouw. Door de Raad voor de Rechtspraak is aangegeven dat zij niet bijhoudt hoe vaak de bijkomende straf van ontzetting uit beroep of ambt, als omschreven in artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht, door een strafrechter wordt overwogen of opgelegd.
Wordt, en zo ja, op welke wijze, in strafzaken rekening gehouden met de consequenties die de bewezen verklaring van strafbare feiten heeft of zou moeten hebben ten aanzien van de uitoefening van het beroep van de veroordeelde?
Zoals gezegd neemt de strafrechter bij het bepalen van de straf de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte in ogenschouw. De strafrechter heeft de mogelijkheid voor een bepaalde tijd een beroepsverbod op te leggen als een zorgverlener een delict heeft begaan in de uitoefening van zijn beroep. Als het delict niet is gepleegd in de uitoefening van een ambt of beroep kan een (deels) voorwaardelijke straf worden opgelegd, met als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende een bepaalde periode onthoudt van het verrichten van bepaalde (beroeps)activiteiten. Binnen de Rechtspraak wordt niet bijgehouden hoe vaak de bijkomende straf van ontzetting uit beroep of ambt, als omschreven in artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht, wordt opgelegd.
Van belang is dat er ook toetsing bij de tuchtrechter kan plaatsvinden. Alleen langs die weg kunnen immers permanente beperkingen in de beroepsuitoefening worden opgelegd. Om die reden acht ik het van belang dat het huidige samenwerkingsprotocol tussen IGZ en OM over de uitwisseling van informatie van strafrechtelijke veroordelingen van zorgverleners opnieuw wordt vastgesteld, onder meer op het punt van het uitwisselen van informatie over veroordelingen wegens delicten die weliswaar plaatsvonden in de privésfeer, maar waarbij het functioneren als beroepsbeoefenaar in de zorg toch in het geding is.
De IGZ vraagt sinds maart 2013, wanneer zij verneemt dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor het bezit van kinderporno in de privésfeer of dat de feiten daaromtrent anderszins vaststaan, de tuchtrechter standaard om een oordeel.
Klopt het dat er sinds 2013 een «nieuwe koers» door de IGZ gevaren wordt? Wat houdt deze nieuwe koers in? Op welke wijze is deze «nieuwe koers» in beleidsregels vastgelegd en/of gecommuniceerd?
Naar aanleiding van de rapporten van Sorgdrager en Van der Steenhoven is de IGZ een scherpere koers gaan varen. Hierover heb ik meerdere malen met uw Kamer gesproken, waarbij is aangeven dat de IGZ de grenzen van het tuchtrecht zal opzoeken. Binnen die scherpere koers kijkt de IGZ daarom sinds maart 2013 ook naar de vraag in hoeverre privébezit van kinderporno zich verdraagt met beroepsuitoefening in de zorg. Het vigerende IGZ-handhavingschema en de huidige formulering van de tweede tuchtnorm in de wet BIG vormen daarbij het uitgangspunt. Zie voorts mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
Klopt het dat de OM momenteel alleen op incidentele basis informatie over veroordelingen deelt met de IGZ? Zo ja, wat belet het OM en de IGZ om tot structurele afspraken te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
Heeft het OM de IGZ geïnformeerd over de veroordeling van de desbetreffende psychiater? Zo ja, wanneer heeft dit plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Direct na de veroordeling in maart 2012 heeft het OM de IGZ geïnformeerd over de strafrechtelijke veroordeling van de psychiater. In juni 2012 heeft de IGZ het vonnis ontvangen met daarin de feiten en omstandigheden van de veroordeling die relevant zijn voor de IGZ om tot een oordeel te komen over het al dan niet instellen van een onderzoek.
Op welk moment was de IGZ op de hoogte van de veroordeling van de betreffende psychiater?
Zie antwoord vraag 9.
Welke acties heeft de IGZ ondernomen op het moment dat zij op de hoogte werd gesteld van de veroordeling?
Om tot een goed oordeel te komen over de gevolgen van de veroordeling voor de patiëntveiligheid is de IGZ een onderzoek gestart. Dit onderzoek heeft geleid tot het oordeel dat er geen acuut gevaar bestond voor de patiëntveiligheid. Daarbij moet worden beseft dat destijds een strafrechtelijke veroordeling van beroepsbeoefenaren voor het privébezit van kinderporno geen aanleiding voor de IGZ was om een tuchtzaak te starten. Dit is sinds maart 2013 niet meer het geval.
Wel is er in november 2012 door de IGZ een toezichtplan opgesteld waar de psychiater zich aan moest houden. Op dat moment was de psychiater niet meer aan het werk als psychiater.
Op basis van het toezichtplan zou de psychiater de IGZ onder andere melden als hij weer zou gaan werken en mocht hij niet meer betrokken zijn bij behandeling van kinderen en patiënten die geconfronteerd zijn met seksueel misbruik.
Op het moment dat de psychiater in januari 2013 weer aan de slag ging, werd het toezichtplan opnieuw en ook met de zorginstelling besproken en had de IGZ regelmatig contact met zowel de psychiater als de zorginstelling om te controleren of het plan ook goed werd uitgevoerd.
Nadat de IGZ vanaf maart 2013 een scherpere koers is gaan varen ten aanzien van strafrechtelijke veroordelingen van beroepsbeoefenaren voor het privébezit van kinderporno, is deze zaak in 2014 alsnog door de IGZ voor de tuchtrechter gebracht. Daarbij speelde de overweging van de IGZ mee dat zij de voornoemde gemaakte afspraken bij het toezichtplan transparant en permanent wilde maken, en wilde bewerkstelligen dat de psychiater ook nooit meer patiënten met seksueel deviant gedrag kan behandelen. Dit is alleen mogelijk met een maatregel van de tuchtrechter die wordt aangetekend in het BIG-register. De tuchtzaak tegen de psychiater loopt nog.
Heeft de IGZ direct een tuchtzaak tegen de psychiater aangespannen? Zo nee, waarom niet? Is de IGZ bereid alsnog een tuchtzaak aan te spannen? Zo ja, hoe lang nadat de IGZ op de hoogte is gesteld is deze tuchtzaak gestart?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer heeft de IGZ eisen aan de beroepsuitoefening gesteld aan de betreffende psychiater? Zo ja, welke eisen waren dit?
Zie antwoord vraag 11.
Welke consequenties kan de IGZ trekken als dergelijke vereisten met betrekking tot de beroepsuitoefening niet opgevolgd worden? Heeft de psychiater zich aan de eisen van de IGZ gehouden?
Indien een toezichtplan niet uitgevoerd wordt, kan de IGZ handhavende maatregelen inzetten, zoals het opleggen van een bevel. Tijdens het volgen van het plan, kreeg de IGZ informatie teruggekoppeld dat de psychiater aan het toezichtplan voldeed.
Zijn er nog andere BIG-geregistreerden (Beroepen Individuele Gezondheidszorg) die veroordeeld zijn vanwege zedenmisdrijven waar dergelijke eisen met betrekking tot de beroepsuitoefening zijn opgelegd? Zo ja, om hoeveel BIG-geregistreerden gaat dit, welke eisen zijn opgelegd en hoe houdt de IGZ toezicht op de naleving van de eisen?
Sinds de IGZ in maart 2013 een scherpere koers is gaan varen zijn er, voor zover de IGZ kan overzien, geen andere BIG-geregistreerden die veroordeeld waren voor het bezit van kinderporno waarmee zij een dergelijk toezichtplan heeft afgesproken. Ik teken hierbij aan dat dergelijke informatie niet structureel wordt bijgehouden en dat er momenteel wordt gewerkt aan de nieuwe vaststelling van het samenwerkingsprotocol (zie ook mijn antwoord op vraag 20).
Is het mogelijk oude veroordelingen alsnog aan de tuchtrechter voor te leggen, zodat in het verleden veroordeelde zorgverleners alsnog tuchtrechtelijk veroordeeld kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u, c.q. de IGZ, zorgdragen dat dit gebeurt?
Het tuchtrecht kent een verjaringstermijn van 10 jaar. Indien nieuwe informatie bekend wordt over relevante gedragingen binnen deze verjaringstermijn kan deze alsnog aan de tuchtrechter worden voorgelegd.
Wat is de status van het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ?3
Dit betreft een vastgesteld en operationeel samenwerkingsprotocol uit 2009 dat op dit moment opnieuw wordt vastgesteld, zoals omschreven in mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
oe rijmt u de woorden van de Inspecteur-Generaal dat er geen duidelijke en standaard afspraken zijn over het informeren over een strafzaak, terwijl hiervoor wel afspraken zijn vastgelegd in artikel 4 van het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ?
Zie mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van het lid Rebel (PvdA), ingezonden 14 januari 2015 (vraagnummer 2015Z00425).
Hoe vaak vinden de bestuurlijke overleggen IG-PG (art. 4.1.a Samenwerkingsprotocol), de Coördinerend annex selectie overleggen (4.1.b) en de Operationele overleggen (4.1.c) plaats? In welk van deze overleggen zou de uitwisseling van informatie over strafzaken die het werk van zorgverleners kan beïnvloeden moeten plaatsvinden?
Het bestuurlijk overleg tussen de inspecteur-generaal van de IGZ en de voorzitter van het College van PG’s vindt eenmaal per jaar plaats. Daarnaast vindt minimaal eens per jaar een bestuurlijk overleg plaats ten behoeve van de verbetering van de integriteit van de zorgsector waar onder andere het Functioneel Parket en de IGZ aan deelnemen.
Coördinerend en operationeel overleg vindt plaats tussen IGZ en het Expertisecentrum Medische Zaken (EMZ) van het OM. Deze overleggen gaan over mogelijk strafrechtelijk optreden bij meldingen die betrekking hebben op de kwaliteit van de zorg. Het Coördinerend overleg tussen IGZ en EMZ vindt eenmaal in de zes weken plaats. Operationeel overleg vindt plaats afhankelijk van de zaken die op dat moment in behandeling zijn.
Daarnaast vindt eenmaal in de vier weken een informatie-overleg alsook een selectie-overleg (CSO-zorg) plaats tussen de diensten die handhavend optreden ten aanzien van zorgfraude en het economisch domein. Tevens heeft het Functioneel Parket met enige regelmaat een operationeel/beleidsmatig overleg met de IGZ.
In al deze gremia kunnen strafzaken aan de orde komen die relevante informatie geven over het handelen van zorgverleners.
Wanneer, en hoe vaak, is het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ geëvalueerd (art. 8)? Is de uitwisseling van zaken, zoals veroordeling voor bezit van kinderporno, onderdeel geweest van een evaluatie? Zo ja, wat is hier- uit gekomen?
Het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ is tijdens verschillende coördinerende overleggen geëvalueerd. De evaluatie in het afgelopen jaar heeft er toe geleid dat in juli 2014 is besloten tot het opstellen van een nieuwe versie van dit samenwerkingsprotocol. In de afgelopen periode is in het Coördinerend overleg, in algemene zin, aan de orde geweest of informatie over veroordelingen in de privésfeer van beroepsbeoefenaren in de zorg door het OM konden worden gedeeld met de IGZ. Daarbij is afgesproken dat dit wordt opgepakt in de afspraken over het opnieuw vast te stellen samenwerkingsprotocol. Naar aanleiding van het aangescherpte standpunt werken de IGZ en het OM intensief aan het vernieuwen van het samenwerkingsprotocol. Het verstrekken van gegevens tussen het OM en de IGZ zijn aan (wettelijke) kaders gebonden. Het inventariseren van deze en andere knelpunten neemt tijd in beslag, maar worden momenteel uitgezocht. Ik streef ernaar om het vernieuwde samenwerkingsprotocol binnen enkele maanden gereed te hebben of zoveel eerder als mogelijk is.
Indien het antwoord op vraag 16 ontkennend is, waarom heeft de IGZ dit punt tijdens de jaarlijkse evaluaties nooit ingebracht, terwijl zij naar eigen zeggen deze gegevensuitwisseling al sinds 2013 geregeld wil zien?
Dit onderwerp is al langer onderwerp van gesprek tussen het OM en de IGZ en de verwachting is dat zij op korte termijn tot afspraken hierover komen.
Klopt het dat de psychiater na zijn veroordeling bij de Nieuwe Lente gewerkt heeft, en daar patiënten is blijven behandelen die zelf in hun jeugd misbruikt zijn? Was de IGZ hiervan op de hoogte? In hoeverre was dit in strijd met de opgelegde voorwaarden van het arrest, dan wel de eisen die de IGZ had opgelegd? Zo ja, welke maatregelen heeft de IGZ genomen toen bleek dat de psychiater de eisen overtreden had?4
Nadat de psychiater ontslagen was bij De Nieuwe Lente in november 2012, vernam de IGZ dat hij in het half jaar na zijn veroordeling een patiënt had behandeld in de Nieuwe Lente die in het verleden te maken heeft gehad met seksueel misbruik. Op het moment dat de psychiater deze patiënt behandelde was er nog geen toezichtplan afgesproken. Dit was gerealiseerd na zijn ontslag bij de Nieuwe Lente in november 2012. Zie verder mijn antwoord op de vragen 11, 12, 13 en 14. Aan de strafrechtelijke veroordeling van betrokkene zijn geen voorwaarden verbonden die zien op zijn beroepsactiviteiten.
Indien uw antwoord op vraag 22 bevestigend is, kan dan naar uw mening het blijven uitvoeren van behandelingen van slachtoffers van pedoseksuelen in een dergelijk geval op zich ook strafbaar zijn volgens artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG? Zo nee, waarom niet?
Het is alleen mogelijk een BIG-geregistreerd beroepsbeoefenaar op grond van artikel 96 Wet BIG te bestraffen, wanneer deze bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg kennelijk treedt buiten de grenzen van zijn deskundigheidsgebied. Dat is hier niet aan de orde.
De uitspraak van AFM dat ZZP’ers verplicht aan pensioensparen moeten doen |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht over de uitspraak van Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat ZZP’ers verplicht aan pensioensparen moeten doen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het voorbarig is om daar nu al uitspraken over te doen, aangezien het vrijwillige pensioensparen voor ZZP’ers nog moet gaan starten?
De AFM stelt in het kader van de Nationale Pensioendialoog de meer principiële vraag aan de orde waarom de verplichte pensioendeelname wel voor de ene en niet voor de andere groep werkenden geldt. Een vraag als deze, evenals andere fundamentele vragen, past bij een discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Tegelijkertijd brengt de AFM in zijn bijdrage expliciet naar voren dat zij een algemene verplichtstelling pas aan de orde acht als blijkt dat zelfstandigen onvoldoende gebruik maken van de mogelijkheden van vrijwillige pensioenopbouw. Ik acht dit een open en constructieve bijdrage aan de Nationale Pensioendialoog.
Verder wijs ik erop op dat pensioenopbouw door zelfstandigen niet pas mogelijk is geworden door de recente initiatieven van pensioenregelingen die op deze groep zijn gericht. Deze zijn een aanvulling op de bestaande mogelijkheden als levensverzekeringen en banksparen.
In hoeverre vindt u het gepast dat door de AFM als toezichthouder hierover wordt geadviseerd?
Het is mij bekend dat verschillend wordt gedacht over de vraag of een toezichthouder wel een inhoudelijke positie dient in te nemen. Ik heb alle betrokkenen opgeroepen een bijdrage te leveren aan de Nationale Pensioendialoog, die een open en breed karakter kent. Vanuit die optiek acht ik het waardevol dat ook een toezichthouder als de AFM een bijdrage levert aan de discussie over de toekomstige inrichting van het stelsel, mede gezien de brede blik die deze op het pensioenveld heeft.
Het bericht 'Tilburg dreigt zorgbedrijven met topinkomens' |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tilburg dreigt zorgbedrijven met topinkomens»?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over deze thematiek?2
Ja, ik ken het bericht.
Is het waar dat de gemeente Tilburg voornemens is twaalf zorginstellingen volgend jaar geen subsidie meer te verstrekken omdat er mensen werken die meer salaris krijgen dan een Minister? Zo ja, slaan de woorden «volgend jaar» op het jaar 2016? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg heeft alle instellingen die één of meer personen in dienst hebben met een bezoldiging hoger dan € 178.000 en waarmee de gemeente een subsidie- of inkooprelatie heeft, aangeschreven, met het verzoek om de salarissen binnen de instelling terug te brengen naar het niveau van een ministersalaris. Het college geeft in de brief tevens aan de subsidieverordening voor het jaar 2016 dusdanig te doen wijzigen dat instellingen die salaris(sen) boven de WNT-norm uitbetalen worden uitgesloten van subsidiëring. Met «volgend jaar» bedoelt het college inderdaad 2016. Tilburg zal bij het wijzigen van de subsidieverordening aansluiten bij de modelaanpakken waaraan binnen het interbestuurlijk netwerk nu wordt gewerkt (zie ook het antwoord op vraag 4).
Deelt u de mening dat salarissen bij gesubsidieerde instellingen boven de 178.000 euro zo snel als mogelijk tot het verleden dienen te behoren? Zo ja, deelt u de mening dat de wijze waarop de gemeente Tilburg dit wil bewerkstelligen – via de route van de subsidievoorwaarden – navolging verdient door andere gemeenten? Op welke wijze stimuleert u dit?
€ 178.000 is de nieuwe WNT-norm die onlangs in de aanpassing van de WNT is vastgelegd. Ik deel dus de opvatting dat die bezoldigingsnorm van € 178.000 een fatsoenlijk salaris mogelijk maakt voor topbestuurders in de publieke en de semipubliek sectoren, waarbij moet worden aangetekend dat bestaande bezoldigingsafspraken onder het overgangsrecht van de WNT kunnen vallen. De WNT normeert ook de bezoldigingen van topbestuurders bij instellingen die voor een periode van tenminste drie jaar € 500.000 of meer subsidie per jaar ontvangen en waar die subsidie tenminste 50% uitmaakt van de inkomsten van de instelling.
Decentrale overheden kunnen ook eigen initiatieven nemen om topinkomens te beheersen. De gemeente Tilburg doet dit in eerste instantie door bestuurlijk een appèl te doen op de betreffende instellingen om salarissen terug te brengen naar het niveau van een ministersalaris en aan te kondigen dat dit vanaf 2016 een voorwaarde wordt voor subsidiëring. In mijn antwoord op vragen van de leden Kerstens en Fokke over het bericht «gemeente mag subsidie niet korten om topinkomens» (2014Z13081) heb ik deze mogelijkheid ook aangeduid. Door samen met de VNG, het IPO en een aantal gemeenten en provincies modelaanpakken uit te werken faciliteer en stimuleer ik dit. Ik vind het bij die initiatieven wel van belang dat conflicterende normstelling vanuit verschillende financiers aan het adres van één en dezelfde instelling wordt voorkomen. Hier wordt bij de ontwikkeling van de modelaanpakken nadrukkelijk aandacht aan besteed, in lijn met wat ik VNG en IPO over decentrale normstelling heb geschreven in mijn brief van 2 september 2014.
In het geval van de gemeente Tilburg gaat het om zorginstellingen die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van VWS hoofdzakelijk bekostigd worden uit premiemiddelen. Het is denkbaar dat de bezoldigingen van topfunctionarissen bij een zorginstelling voldoen aan de WNT, maar dat die zorginstelling toch niet in aanmerking komt voor een gemeentelijke subsidie omdat de subsidieverordening van die gemeente (met de decentrale inkomensnorm) geen rekening houdt met het overgangsrecht van de WNT. Een gemeente die topinkomens bij een gesubsidieerde instelling wil normeren, dient zich rekenschap te geven van dergelijke situaties en de mogelijke consequenties hiervan, ook voor het te bereiken subsidiedoel. De modelaanpakken zullen aan dit vraagstuk ook nadrukkelijk aandacht schenken en hiervoor handreikingen kunnen doen.
Welke inhoud is inmiddels gegeven aan de samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg om op gemeentelijk en provinciaal niveau de normering van topinkomens via subsidievoorwaarden beter mogelijk te maken? Zijn er inmiddels modelaanpakken opgesteld die gemeenten en provincies hierbij dienen te ondersteunen?3 Zo ja, wat is de inhoud daarvan? Zo nee, waarom is dat nog niet gebeurd en wat zijn de gevolgen daarvan voor het normeren van topinkomens via subsidievoorwaarden?
Na overleg met IPO en VNG heb ik het initiatief genomen voor een breed interbestuurlijk netwerk, waarin een aantal gemeenten, provincies alsmede IPO en VNG participeren. Binnen dit netwerk zijn inmiddels ervaringen gedeeld op het vlak van het terugdringen van bovenmatige inkomens op decentraal niveau en worden de modelaanpakken voorbereid die ik het antwoord op vraag 3 heb genoemd. Bij deze modelaanpakken is het van bijzonder belang dat ze juridisch houdbaar en praktisch uitvoerbaar zijn. Zoals ik ook bij de behandeling van de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT heb aangekondigd, streef ik er naar voor 1 juni 2015 de Kamers over de definitieve resultaten te informeren.
Kent u meer gemeenten die op deze wijze bijdragen aan het beperken van topinkomens? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht verstrekken?
Het bericht dat de Duitse regering nu ook tol wil op het water |
|
Betty de Boer (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Duitse regering om nu ook tol te gaan heffen op de vaarwegen?1 Hoe staat u tegen dit nieuwe voornemen van de Duitse regering? Hoe verhoudt zich dit tot internationale verdragen en Europese afspraken? Is hier sprake van een discriminatoir karakter?
Op vragen van het lid Visser (VVD) heb ik in een brief aan uw Kamer d.d. 27 januari jl.(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1130) geantwoord dat de voornemens van Duitsland om ook tol te heffen op de vaarwegen nog in stadium van voorbereiding zijn en zich derhalve nu nog niet laten beoordelen. Uit de antwoorden van de Duitse regering d.d. 29 december 2014 op vragen uit de Bundestag is af te leiden dat thans het juridische kader ontwikkeld wordt om de introductie van kostendekkende tarieven voor overheidsdiensten in het algemeen mogelijk te maken. Over de inhoud en publicatie van een specifieke regeling voor tolheffing op vaarwegen bestaat nu nog geen enkele duidelijkheid.
De Akte van Mannheim uit 1868 sluit overigens beprijzing op de Rijn uit. Naar mij bekend zal de uitwerking van de voornemens van de Duitse regering hierop ook geen betrekking hebben. Hoewel de toepassing van heffingen op andere vaarwegen dan de Rijn een verantwoordelijkheid is van de Duitse overheid, ben ik hiervan geen voorstander omdat dit mogelijk kan leiden tot een ongewenste verschuiving van water naar andere modaliteiten.
Kunt u aangeven wat deze nieuwe tol op het water gaat betekenen voor het Nederlandse bedrijfsleven, vooral voor de positie van de Nederlandse binnenvaart en havens, qua lastenverzwaringen en concurrentiepositie? Deelt u de mening dat hier sprake is van een lastenverzwaring voor het Nederlandse bedrijfsleven? Deelt u tevens de mening dat alle voornemens van de Duitse regering om tol te land, ter zee en in de lucht te gaan heffen niet passen in het voornemen om de Europese interne markt te versterken? Zo nee, waarom niet?
Nu elke uitwerking van voornemens van de Duitse regering om tol te heffen op vaarwegen mist, zijn effecten voor het Nederlandse bedrijfsleven, in het bijzonder de Nederlandse binnenvaart en havens, niet in te schatten. Voor mijn standpunt over het voornemen om een vignet voor personenvoertuigen op Duitse wegen in te voeren en de aanvankelijk geplande stijging van het Duitse en route tarief voor de kosten van luchtverkeersdienstverlening in het hogere luchtruim, verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen van het lid Visser.
Kunt u aangeven of u in gesprek bent met de Duitse regering om het nieuwe voornemen voor tol op de vaarwegen ter discussie te stellen? Welke mogelijkheden zijn er voor Nederland om deze maatregelen van tafel te krijgen? Welke inzet pleegt u hierop?
De uitwerking van de Duitse voornemens om tol te heffen op vaarwegen volg ik actief. Zodra hiertoe aanleiding is, zal ik mijn collega hierop aanspreken.
De gevolgen van het Trans-Atlantic Trade and Investment Partnership voor de werkgelegenheid |
|
John Kerstens (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Working Paper «The Trans-Atlantic Trade and Investment Partnership: European Disintegration, Unemployment and Instability» van de Global Development And Environment Institute van Tufts University1 en het artikel «TTIP zorgt voor banenverlies»2?
Ja.
Hoe oordeelt u over de conclusie van deze working paper dat TTIP zal leiden tot grotere werkloosheid en een verlies van 600.000 banen? Deelt u de mening van de onderzoekers dat TTIP zal leiden tot een negatieve handelsbalans? Zo nee, waarom niet?
Op 28 januari jl. heb ik uw Kamer een appreciatie van deze studie van Jeronim Capaldo gestuurd. Hierin heb ik aangegeven dat de studie resultaten oplevert die worden gedreven door het gebruik van bepaalde aannames, bijvoorbeeld dat TTIP zou leiden tot een nieuwe financiële crisis en aanhoudende bezuinigingen. Deze aannames lijken mij onwaarschijnlijk, en op basis daarvan onderschrijf ik de conclusies van Capaldo dan ook niet.
Wat vindt u van het oordeel van deze working paper dat andere onderzoeken naar de gevolgen van TTIP (CEPR, Ecorys, CEPII en Bertelsmann Stiftung) het verkeerde model, Computable General Equilibrium (CGE), hanteren en daarom onjuist concludeerden dat TTIP tot hogere werkgelegenheid zal leiden in de Europese Unie (EU)?
We bestuderen alle onderzoeken en studies nauwgezet en bezien de mogelijke consequenties voor onze inzet. Er zijn op dit moment geen modellen beschikbaar die beter in staat zijn om de lange-termijn effecten van dergelijke complexe handelsakkoorden in te schatten dan het CGE-model. Dit is onlangs nog bevestigd door een rapport voor het Europees parlement.3 Uiteraard is het CGE-model, net als elk ander model dat dit soort complexe inschattingen moet maken, niet perfect.
Wat betreft de werkgelegenheid maakt van de genoemde studies alleen de studie van Bertelsmann Stiftung een inschatting van het aantal banen dat door TTIP gecreëerd zal worden. De studies van CEPR, Ecorys en CEPII geven aan dat in het gebruikte model geen effect op de totale werkgelegenheid berekend kan worden. Dit is een bekende beperking van het CGE-model.
Hoe oordeelt u over de aanname onder CGE dat bij handelsliberalisatie volledige werkgelegenheid zal ontstaan? Deelt u de mening van de onderzoekers van de Tuft University dat het mechanisme van volledige werkgelegenheid zelden werkt? Zo niet, kunt u dit toelichten?
Het uiteindelijk ontstaan van een evenwichtssituatie is inherent aan het CGE-model. De studies gebaseerd op het CGE-model richten zich alleen op economische groei en doen geen uitspraken over de werkgelegenheidseffecten.
Wat wel mogelijk is, is op basis van de verwachte exportgroei een inschatting te maken van de werkgelegenheidseffecten. Zo heeft de Europese Commissie zelf een inschatting gemaakt dat elke miljard euro aan export zo’n 15.000 banen ondersteunt. Dit zou in het meest ambitieuze scenario gelijk staan aan meer dan 2,5 miljoen banen in de EU. Maar ook hiervoor geldt dat dit een ruwe schatting is.4
Wat vindt u van de conclusie van de working paper dat door de hogere werkloosheid het inkomen uit arbeid een kleiner onderdeel zal uitmaken van het BNP en dat er een verschuiving zal plaatsvinden van inkomen uit arbeid naar inkomen uit kapitaal? Deelt u de mening van de onderzoekers dat deze verschuiving ongunstige sociale en economische gevolgen heeft? Zo nee, waarom niet?
De effecten van TTIP op de Europese export en het BNP zijn gebaseerd op onwaarschijnlijke aannames die zorgen voor een negatieve uitkomst. Op basis van deze negatieve groei van het BNP en export zal de werkloosheid toenemen en het aandeel van inkomen uit arbeid afnemen. Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven, ben ik het niet eens met deze conclusies van het rapport van Capaldo.
Deelt u de mening van Jeronim Capaldo dat door TTIP de import vanuit de Verenigde Staten (VS) zal groeien en dat deze extra import ten koste zal gaan van bestaande Europese productie? Zo ja, vindt u deze ontwikkeling wenselijk voor de EU en waarom? Zo nee, waarom niet?
Als TTIP goed wordt uitonderhandeld door de Europese Commissie, en daar zien alle lidstaten scherp op toe, dan wordt het een evenwichtig akkoord. Dat betekent dat de EU meer markttoegang krijgt tot de VS en vice versa. De import uit de VS zal groeien door TTIP, net als de export uit de EU naar de VS. Handelsliberalisatie is namelijk geen zero-sum game. Beide partijen zullen economisch profiteren.
Dat import direct ten koste gaat van binnenlandse productie is een achterhaald beeld in een wereld die bestaat uit gefragmenteerde productieketens. Als een Nederlandse fabrikant onderdelen voor zijn product uit de VS met TTIP goedkoper kan importeren, dan zijn de totale kosten voor het eindproduct ook lager.
Overigens wordt er in de studie naar de impact van TTIP van het Centre for Economic Policy Research juist ingeschat dat de export van de EU naar de VS meer zal stijgen dan de import van de VS naar de EU.
Hoe oordeelt u over de conclusie van Jeronim Capaldo dat TTIP lonen en sociale verworvenheden in Europa verder onder druk zal zetten en dat meer concurrentie vanuit de VS het Europese sociale model verder zal afbreken?
TTIP zal niets afdoen aan de sociale verworvenheden in Europa. Door de EU wordt in elk vrijhandelsakkoord een zogenaamde labour clause opgenomen. In deze clausule staat dat regelgeving op het gebied van werkgelegenheid en sociale zekerheid geldig blijft, ongeacht wat in het akkoord wordt opgenomen. De EU heeft daarmee de ruimte om haar sociale model in stand te houden.
Sommige sectoren en bedrijven kunnen door TTIP meer concurrentie gaan ervaren, waardoor er mogelijk in die sectoren banen verloren gaan. Daar staat tegenover dat andere sectoren juist meer kansen krijgen door naar de VS te exporteren. Ik verwacht dat de balans positief is. Verder spreek ik met de vakcentrales over het verzachten van de negatieve gevolgen in de sectoren waar banen verloren gaan.
Jeronim Capaldo zegt dat TTIP de intra-Europese handel zal verminderen en dat dit vooral een negatieve invloed zal hebben op de economie in de Noord-Europese lidstaten; deelt u deze mening? Zo ja, kunt u dan toelichten wat de voordelen van TTIP voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid zijn? Zo nee, waarom niet?
Er zal inderdaad een handelsverschuiving plaatsvinden, zoals de Europese Commissie zelf eerder ook al heeft aangegeven.5 Echter, op basis van het onderzoek van het Centre for Economic Policy Research is te zien dat deze handelsverschuiving gecompenseerd wordt door handelscreatie en dat TTIP daarmee per saldo een positief effect heeft op de gehele Europese economie.6
De voordelen van TTIP voor de Nederlandse economie zijn in 2012 in opdracht van de Nederlandse overheid uitgezocht door Ecorys. Op basis van verschillende scenario’s analyseert Ecorys de economische impact op BNP-niveau en de gevolgen voor verschillende sectoren. De studie laat zien dat op lange termijn de baten voor Nederland tussen de 1,4 en 4,1 miljard euro liggen. Uiteraard zijn er tussen en binnen de sectoren wel verschillen. Deze studie is openbaar en is vorig jaar ook naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 21501–02, nr. 1350).
Bent u bereid om het gesprek met Jeronim Capaldo aan te gaan over zijn onderzoek naar de gevolgen van TTIP op de werkgelegenheid in de EU? Zo nee, waarom niet?
Ik zal Capaldo uitnodigen voor een gesprek.
Het bericht dat processen-verbaal het verdachtenverhoor niet goed weergeven |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Opstelten (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) waaruit is gebleken dat processen-verbaal het verhoor niet goed weergeven met de nodige gevolgen voor beslissingen in het strafproces?1
Aan de verbetering van het proces van opsporing en vervolging, en de kwaliteit van processen-verbaal in het bijzonder, wordt op verschillende manieren gewerkt.
Bij uw Kamer is in behandeling het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen. In dit wetsvoorstel worden onder meer voorstellen gedaan voor een nadere wettelijke normering van de weergave van het verhoor in het proces-verbaal, in het bijzonder ten aanzien van de eisen die aan het verhoor van de verdachte worden gesteld.
Zoals in de meest recente voortgangsrapportage Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS) is vermeld, werken politie en Openbaar Ministerie (OM) gezamenlijk aan de verbetering van de opsporing en vervolging. Een belangrijk onderdeel hiervan is de verbetering van de kwaliteit van de processen-verbaal van veel voorkomende criminaliteit. Maatregelen die worden genomen zijn onder meer een betere sturing op de kwaliteit van de processen-verbaal, een betere afstemming tussen politie en OM over de vraag waar een proces-verbaal aan moet voldoen en het vaststellen van eenduidige eisen.
Verder zal het NSCR-rapport betrokken worden bij de ontwikkeling van de relevante opleidingstrajecten van de Politieacademie.
Klopt het dat rechters en officieren van justitie geen tijd hebben om gebruik te maken van opnamen van een verhoor? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daar de reden van en welke mogelijkheden ziet u teneinde dit knelpunt te verbeteren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het is en blijft een wettelijke eis dat verbalisanten op ambtseed of ambtsbelofte een zakelijke weergave van het verhoor op papier zetten, dat door de verdachte, getuige of aangever – na voorlezing – wordt ondertekend. Dit schriftelijke proces-verbaal, met daarin een weergave van de bewijstechnisch belangrijkste elementen van het verhoor, is in het algemeen voor de behandeling van strafzaken een zeer bruikbare en efficiënte informatiebron. Audiovisuele vastlegging van verhoren kan daarvoor niet volledig in de plaats komen en blijft een hulpmiddel, waardoor controle achteraf mogelijk is. In de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten wordt auditieve of audiovisuele registratie in een aantal gevallen verplicht gesteld; in andere gevallen blijft dit facultatief.
Indien ter terechtzitting de juistheid van de schriftelijke vastlegging van een verhoor in een proces-verbaal ter discussie komt te staan en dit proces-verbaal relevant is voor de bewijsvoering, kan de rechter daar de gevolgtrekking aan verbinden dat de opname van dat verhoor (indien beschikbaar) geheel of gedeeltelijk ter terechtzitting moet worden afgespeeld. Daardoor krijgen zowel het OM als de verdachte en diens raadsman of -vrouw ter terechtzitting de gelegenheid om zich over het potentieel bewijsmiddel uit te laten. De rechter kan in plaats daarvan of daarnaast ook besluiten om de verhoorde persoon opnieuw te laten horen, ter terechtzitting of door de rechter-commissaris. De eisen die voortvloeien uit de rechterlijke taken op het gebied van waarheidsvinding en rechtsbescherming zijn daarbij leidend, en niet de hoeveelheid tijd die voor de behandeling van de zaak is ingepland.
Indien bij het strafdossier reeds een audiovisuele vastlegging van een verhoor is gevoegd, kan een rechter dat ook voorafgaand aan de terechtzitting, bij de bestudering van het dossier, bekijken. Daarbij dient wel in acht te worden genomen dat waarnemingen die de rechter buiten de terechtzitting om doet, zijn uitgesloten van het bewijs. Om als wettig bewijsmiddel te kunnen gelden, moet de eigen waarneming van de rechter omtrent de audiovisuele vastlegging van het verhoor dan ook ter terechtzitting worden gedaan.
Verhoren kunnen bijvoorbeeld op de zitting worden beluisterd, maar wanneer wordt hiertoe besloten? Zijn er ook andere momenten waarop een rechter de verhoren kan bekijken of beluisteren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er tevens een groter besef bij rechters en officieren van justitie is vereist van de beperkingen van een proces-verbaal? Op welke wijze kan dit besef worden bevorderd?2
Rechters en officieren van justitie zijn zich er terdege van bewust dat processen-verbaal, waarin verklaringen worden weergegeven, beperkingen kennen, alleen al dankzij de opmerkingen die verdachten en getuigen soms over die processen-verbaal maken op het moment dat zij bij een verhoor door de rechter-commissaris of ter terechtzitting met de inhoud ervan worden geconfronteerd. Deze bewustheid behoort tot de standaardkennis en attitude van leden van de rechterlijke macht.
Het College van procureurs-generaal heeft mij meegedeeld dat het rapport van het NSCR – in het kader van de voortdurende kwaliteitsbevordering en kwaliteitsbewaking – onder de aandacht is gebracht van de Landelijke vergadering van kwaliteitsofficieren en de Landelijke vergadering van rechercheofficieren. Het rapport is ook op het interne kennisnet van het OM onder de aandacht gebracht van alle medewerkers van het OM. Voorts heeft het College van procureurs-generaal het Studiecentrum rechtspleging (SSR) verzocht het rapport te betrekken bij de ontwikkeling van de opleidingen van de zittende en de staande magistratuur.
Welke mogelijkheden ziet u teneinde processen-verbaal beter aan te laten sluiten bij de werkelijkheid?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de onderzoekers standaardopnamen van verdachtenverhoren in het dossier te voegen en meer ruimte te scheppen deze verdachtenverhoren tijdens de zitting te bekijken of te beluisteren indien gewenst?3
Audiovisuele opnamen kunnen dienen als controle- en hulpmiddel, waarbij op concrete punten wordt nagegaan of de opsporingsambtenaar het gebeuren tijdens het verhoor adequaat heeft geverbaliseerd. Het voegen van audiovisuele opnamen in een strafdossier en het uitbreiden van de mogelijkheden om deze tijdens de zitting te bekijken of te beluisteren kan in deze zin meerwaarde bieden. Echter, de technische infrastructuur in de strafrechtketen is niet zodanig ontwikkeld dat audiovisuele opnamen van verhoren standaard plaatsvinden. Het ligt niet in de bedoeling dat het kennisnemen van geluids- en filmopnamen structureel, voor grote delen, in de plaats zal komen van het schriftelijk proces-verbaal. Dit staat nog los van discussies over de juiste interpretatie van datgene wat op de opname is vastgelegd.
In het kader van het hiervoor genoemde programma VPS werk ik aan de digitalisering van de strafrechtketen en aan de herziening van het Wetboek van Strafvordering. Hierbij komt de vraag aan de orde of het wenselijk is om op grotere schaal audiovisuele opnamen te laten plaatsvinden.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de onderzoekers van alle verdachtenverhoren opnamen te maken en deze (beveiligd) aan alle procesdeelnemers ter beschikking te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u tevens uitgebreid reageren op de overige aanbevelingen van het NSCR?4
De meeste aanbevelingen zijn hiervoor al aan de orde gekomen. Dat de kwaliteit van de processen-verbaal verbeterd moet worden in zaken met betrekking tot veel voorkomende criminaliteit, wordt onderkend door politie, OM en ZM. Zoals hierboven aangegeven zijn politie en OM bezig met verbetermaatregelen in het kader van het kwaliteitsplan OM-Politie. Zij zijn bekend met de aanbevelingen en betrekken deze waar nodig en wenselijk bij de uitvoering van de maatregelen.
In hoeverre gaan onder andere de rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de politie met elkaar om de tafel om te spreken over eventuele problemen rondom processen-verbaal en de wijze waarop rechters de inhoud hiervan meenemen in hun beslissing? Kunt u daar meer over vertellen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 1 en 8 wordt in het kader van het programma VPS aan de kwaliteit van de processen-verbaal gewerkt. Politie en OM werken intensief samen en betrekken ook andere ketenpartners, zoals de zittende magistratuur. De kwaliteit van een proces-verbaal is een belangrijk onderdeel van de start van een vaak complex ketenproces. De ketenpartners zijn zich hiervan zeer goed bewust en werken op dit punt dan ook goed samen.
Audiovisuele opnamen worden alleen gemaakt in zware zaken waar het bewijs wordt betwist; heeft u ook enig zicht op de kwaliteit van processen-verbaal in zaken waar dergelijke opnamen niet worden gemaakt? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, bent u bereid het NSCR hier ook onderzoek naar te laten doen?
Zoals uit de voorgaande antwoorden blijkt, ben ik van mening dat de kwaliteit van de opsporing en vervolging moet worden verbeterd. Er is in het verleden al onderzoek naar gedaan en ook de Inspectie VenJ is bezig met een onderzoek naar de kwaliteit van processen-verbaal. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek van de Inspectie bezie ik of nader onderzoek gewenst is.
Het opsluiten van terroristen |
|
Marith Volp (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «Terroristenafdeling werkt soms averechts» en «België spreidt radicale moslimgevangenen»?1 2
Op grond van welke criteria worden personen in een terroristenafdeling geplaatst? In hoeverre kunnen de personen die aan die criteria voldoen toch in een reguliere penitentiaire inrichting worden geplaatst? Gebeurt dit in de praktijk ook?
In artikel 20a van de Regeling Selectie, Plaatsing en Overplaatsing van gedetineerden (Regeling SPOG) is bepaald dat op de terroristenafdeling gedetineerden worden geplaatst die:
tenzij uit informatie van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een terroristenafdeling niet is geïndiceerd.
In 2010 heeft de Universiteit Groningen in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) een evaluatie uitgevoerd van de terroristenafdeling. In de beleidsreactie van 1 april 20113 heb ik aangegeven dat drie aanbevelingen van de onderzoekers worden overgenomen: een periodieke toetsing van de plaatsing op de terroristenafdeling, het inrichtingen van een Multi Disciplinair Overleg (MDO) voor de terroristenafdeling en het verbeteren van de voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij van gedetineerden op de terroristenafdeling.
Met de invoering van het MDO/TA wordt het verblijf op de terroristenafdeling getoetst om zo in maatwerk te kunnen voorzien. In het MDO wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om te resocialiseren.
Hoeveel personen zijn er sinds 2006 in een terroristenafdeling geplaatst, hoeveel veroordeelden zijn daar op dit moment gedetineerd en waar zijn zij gedetineerd?
Ruim 80 gedetineerden zijn sinds 2006 op de terroristenafdeling geplaatst. Verdere mededelingen kan ik om veiligheidsredenen niet doen.
Welke ervaringen zijn er opgedaan met de resocialisatie van uit de terroristenafdelingen vrijgekomen gedetineerden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over de conclusie van de in het eerste bericht genoemde onderzoeker dat terreurveroordeelden niet samen moeten worden opgesloten, omdat dit leidt tot verdere radicalisering van deze groep gedetineerden?
Eén van de belangrijkste doelen van de terroristenafdelingen is het tegengaan van rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen. Op een gedetineerde die op een terroristenafdeling is geplaatst, is een individueel regime van toepassing. In de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is bepaald dat de gedetineerden in een individueel regime in de gelegenheid worden gesteld aan activiteiten deel te nemen. De directeur bepaalt in een individueel regime de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen. Daarbij maakt de directeur op basis van een risico-inschatting de afweging of een gedetineerde contact mag hebben met medegedetineerden. Maatwerk is bij deze categorie gedetineerden van groot belang.
Het feit dat er op twee verschillende locaties een terroristenafdeling bestaat draagt bij aan een goed plaatsingsbeleid.
Samen met onder andere de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Openbaar Ministerie wordt bezien of het huidige plaatsingsbeleid en het (de)radicaliseringsbeleid binnen detentie, waaronder het regime op de terroristenafdeling, nog verder verbeterd kan worden. Zeker nu, met de huidige ontwikkelingen in Europa en daarbuiten op het gebied van terrorisme en jihadisme, heeft dit verscherpte aandacht.
Ook de Dienst Geestelijke Verzorging van DJI draagt in het algemeen bij aan het voorkomen van radicalisering door de inzet van professionele geestelijk verzorgers van alle gezindten.
Kent u concrete aanwijzingen dat het gezamenlijk opsluiten van deze veroordeelden tot radicalisering heeft geleid? Zo ja, welke aanwijzingen zijn dat?
Dergelijke concrete aanwijzingen ken ik niet.
Is er na de evaluatie van de terroristenafdeling in 2010 nog bezien of de wijze van detentie van terroristen voldoet aan de eisen ten aanzien van beveiliging, resocialisatie en hoe het bijdraagt aan het voorkomen van het verspreiden van radicalisering? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan? Zo nee, op welk moment gaat dit alsnog gebeuren?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u of het in de evaluatie omschreven effect zich in de praktijk voordoet dat de terroristenafdeling onder sympathisanten tot verdere radicalisering leidt omdat buitenstaanders die zich met (de ideologische strijd van) de gedetineerden identificeren hen kunnen zien als helden of martelaren en dat zij tegen hun opsluiting in opstand komen? Zo ja, op welke wijze?3
In algemene zin kan worden gesteld dat de situatie van geradicaliseerde of jihadistische gedetineerden in de jihadistische propaganda een voorname rol spelen. Zo nu en dan wordt in de Nederlandstalige jihadistische propaganda stelling genomen tegen de terroristenafdeling.
In hoeverre wordt in Nederland voorkomen dat radicale predikers of andere gedetineerden die het radicale gedachtengoed willen verspreiden worden opgesloten bij andere gedetineerden die mogelijk vatbaar zijn voor dat gedachtengoed?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat de mogelijkheid voor personen die in een terroristenafdeling geplaatst zijn om op maat van de persoon en het misdrijf aan resocialisatie te werken? Zo ja, waar bestaat dat maatwerk uit? Zo nee, acht u het wenselijk dat die mogelijkheid tot maatwerk er wel gaat komen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg in de Tweede Kamer over het gevangeniswezen op 22 januari 2015?
Ja.
Een voor het bezit van kinderporno veroordeelde psychiater die werkt met misbruikte patiënten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over een voor het bezit van kinderporno veroordeelde psychiater die werkt met misbruikte patiënten?1
Ja.
Is het waar dat een psychiater die is veroordeeld voor het bezit van kinderporno daarna nog een half jaar heeft gewerkt met patiënten die vroeger seksueel misbruikt zijn? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Nadat de psychiater ontslagen was bij de Nieuwe Lente vernam de IGZ dat hij in het half jaar na zijn veroordeling een patiënt had behandeld in de Nieuwe Lente die in het verleden te maken heeft gehad met seksueel misbruik. Samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ben ik van mening dat het verwerven, in bezit hebben, verspreiden of bekijken van kinderporno door zorgprofessionals, dermate grensoverschrijdend is, dat dit – ook al heeft dit plaatsgevonden in de privésfeer – haaks staat op de professionaliteit en integriteit die van een zorgverlener mag worden verlangd en dan ook een risico kan vormen voor de zorgverlening. Dit soort strafbare feiten kan wat mij betreft niet los worden gezien van het handelen als professional. Een patiënt verkeert immers per definitie in een afhankelijkheidsrelatie en daarmee in een kwetsbare positie ten opzichte van een beroepsbeoefenaar.
Een patiënt moet vertrouwen kunnen hebben in de beroepsbeoefenaar. Dit klemt zeer bij beroepsbeoefenaren die verdacht worden van of veroordeeld zijn voor dit strafbare feit en in het bijzonder wanneer zij (ook) zorg verlenen aan kinderen en aan patiënten met een verleden van seksueel misbruik of andersoortige seksuele problemen. Ik ben dan ook van mening dat een tuchtrechter altijd over een dergelijke zaak vanuit het perspectief van de gezondheidszorg een oordeel moet geven. Om die reden heeft de IGZ in 2013 een scherpere koers ingezet. Sinds maart 2013 vraagt zij, als zij weet heeft dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor kinderporno in de privésfeer, of dat dergelijke feiten anderszins zijn komen vast te staan, de tuchtrechter om een oordeel. Conform haar scherpere koers sinds maart 2013 heeft de IGZ de voornoemde zaak in 2014 voorgelegd aan de tuchtrechter. De uitspraak volgt dit voorjaar.
In de tussenliggende periode tot aan de uitspraak, ziet de inspectie, toegesneden op de individuele situatie, toe of de voorwaarden voor het verlenen van veilige zorg voldoende geborgd zijn.
Deelt u de mening dat het verwerven, in bezit hebben, verspreiden of bekijken van kinderporno door zorgprofessionals een risico oplevert voor de zorg en dat dit in strijd is met de professionaliteit en integriteit die van een zorgverlener mag worden verlangd? Zo ja, welke mogelijkheden staan u ter beschikking teneinde dit soort situaties in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie (OM) de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet of nauwelijks informeert over de veroordelingen van zorgverleners waarbij het functioneren binnen het beroep in het geding is? Zo ja, hoe vaak heeft de IGZ het OM de afgelopen vijf jaar dienaangaande geïnformeerd? Bent u bereid het OM de IGZ over dit soort zaken structureel te laten informeren? Zo nee, waarom niet?
Op de informatie-uitwisseling over strafbare feiten of veroordelingen van zorgverleners zijn de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (verder: Wjsg) en de Aanwijzing Wjsg van toepassing. De Wjsg kent geen verplichting om strafvorderlijke gegevens te verstrekken, maar schept een bevoegdheid. De grenzen van die bevoegdheid zijn uitgewerkt in de Wet en de aanwijzing.
Verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan de IGZ is onder omstandigheden mogelijk. Voor informatie-uitwisseling in medische strafzaken, waarbij een zorgverlener een strafbaar feit heeft gepleegd in de uitoefening van zijn beroep, is het samenwerkingsprotocol tussen de IGZ en het OM van toepassing. In deze zaken informeert het OM de IGZ, binnen de door de Wjsg en de aanwijzing gestelde grenzen, standaard over strafrechtelijke veroordelingen van beroepsbeoefenaren in de zorg. Over het uitwisselen van informatie over veroordelingen wegens delicten die weliswaar plaatsvonden in de privésfeer, maar waarbij het functioneren als beroepsbeoefenaar in de zorg toch in het geding is, is thans nog geen bepaling opgenomen in het samenwerkingsprotocol tussen OM en de IGZ. Dat was in de situatie van maart 2013 niet verwonderlijk. In maart 20132 heb ik aangegeven het onbevredigend te vinden dat beroepsbeoefenaren die veroordeeld zijn voor onder andere zedendelicten waarbij een kans bestaat op recidive, nog hun beroep (opnieuw) zouden kunnen uitoefenen. In de beantwoording heb ik een aantal voornemens aangekondigd om dit te voorkomen. Op basis hiervan is de IGZ vanaf dat moment ten aanzien van bepaalde zedendelicten begaan door beroepsbeoefenaren in de zorg, zoals het bezit van kinderporno in de privésfeer, een scherpere koers gaan varen: sinds maart 2013 vraagt zij, als zij weet heeft dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor een zedendelict zoals het bezit van kinderporno in de privésfeer, of dat dergelijke feiten anderszins zijn komen vast te staan, de tuchtrechter om een oordeel.
Naar aanleiding van het aangescherpte standpunt werken de IGZ en het OM intensief aan het vernieuwen van het samenwerkingsprotocol. Het verstrekken van gegevens tussen het OM en de IGZ zijn aan (wettelijke) kaders gebonden. Het inventariseren van deze en andere knelpunten neemt tijd in beslag, maar worden momenteel uitgezocht. Ik streef ernaar om het vernieuwde samenwerkingsprotocol binnen enkele maanden gereed te hebben of zoveel eerder als mogelijk is.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de IGZ dat bij een veroordeling van een zorgverlener voor zedendelicten door de tuchtrechter moet worden bezien in hoeverre deze zorgverlener een beroepsbeperking of -verbod moet worden opgelegd?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4. Ik heb dat ook maart 2013 met uw Kamer gewisseld. Een tuchtrechter moet altijd over een dergelijke zaak vanuit het perspectief van de gezondheidszorg een oordeel geven. Sinds maart 2013 vraagt de IGZ, wanneer zij verneemt dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor kinderporno in de privésfeer of dat de feiten daaromtrent anderszins vaststaan, de tuchtrechter om een oordeel. Het is vervolgens aan de tuchtrechter om te bepalen of, en zo ja, onder welke voorwaarden de beroepsbeoefenaar nog in de zorg mag werken.
Deelt u de mening dat professionals die werken met kwetsbare patiënten intensiever gescreend moeten worden teneinde onnodige schade aan deze vaak al beschadigde patiënten te voorkomen? Zo ja, welke strafbare feiten moeten naar uw mening op welk moment worden voorgelegd aan de tuchtrechter opdat deze kan beoordelen of een beroepsbeperking of -verbod moet worden opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs in dit kader naar de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, die momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, en waarmee ik met een algemene maatregel van bestuur kan regelen dat werkgevers verplicht worden om bepaalde zorgverleners die bij hun zorginstelling aan de slag willen, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te laten overleggen. Dit moet voorkomen dat personen, die veroordeeld zijn voor bepaalde strafbare feiten die zich niet verdragen met de professionaliteit en integriteit van een zorgverlener, kunnen gaan werken in dergelijke functies.
Zoals gezegd in het antwoord op de vragen 2 en 3 is de IGZ op mijn aangeven sinds maart 2013 een scherpere koers gaan varen als het gaat om het in vraag 3 genoemde zedenfeit gepleegd in de privésfeer. De IGZ is met mij van mening dat het altijd aan de tuchtrechter is om een oordeel te geven in hoeverre een gedraging in de privésfeer gevolgen dient te hebben voor het beroepsmatig functioneren van de persoon als zorgprofessional.
Het artikel ‘Tegenslag in strijd tegen matchfixing’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen over het artikel «Tegenslag in strijd tegen matchfixing»?1
Ja.
Deelt u de mening dat op het moment dat er in Nederland legaal online sportweddenschappen gesloten worden, er vanaf dat moment toezicht moet zijn op het eerlijk verloop van die weddenschappen? Zo ja, welke rol gaat de Kansspelautoriteit (KSA) hierin spelen en in hoeverre kunnen justitiële autoriteiten ingeschakeld worden in het geval er sprake is van weddenschappen op sportwedstrijden waarvan de uitkomst op enigerlei wijze gemanipuleerd lijkt te worden? Zo, nee, waarom deelt u die mening niet en hoe kan dat wel gewaarborgd worden dat online gokken op sportwedstrijden bona fide verloopt?
Ja, die mening deel ik. De kansspelautoriteit is onder andere verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de kansspelwet- en regelgeving door vergunninghouders. De kansspelautoriteit beschikt over een bestuurlijk handhavingsinstrumentarium om aan deze toezichtstaak op effectieve wijze uitvoering te geven.
Als onderdeel van de regulering van kansspelen op afstand zullen vergunninghouders worden verplicht een integriteitsbeleid te voeren waarin specifiek aandacht is voor het voorkomen van matchfixing. Aan dit integriteitsbeleid worden minimumeisen gesteld. Ook moeten de vergunninghouders over de uitvoering van hun integriteitsbeleid periodiek rapporteren aan de kansspelautoriteit. Daarbij zal in ieder geval moeten worden vermeld voor welke wedstrijden een verhoogd risico op matchfixing is geïndiceerd en of de desbetreffende weddenschappen om die reden zijn geannuleerd. Voorts zullen vergunninghouders aangesloten worden het nationaal platform matchfixing.
Hoe krijgen de KSA of andere Nederlandse autoriteiten hun informatie ten aanzien van onverwachte, ongebruikelijke en mogelijk gemanipuleerde sportweddenschappen dan wel gemanipuleerde sportwedstrijden? In hoeverre wordt daarin samenwerking gezocht met informatie afkomstig van kansspelaanbieders of samenwerkingsverbanden van kansspelaanbieders?
Ik ga er van uit dat de vragenstellers doelen op de toekomstige situatie waarin in Nederland legaal online sportweddenschappen afgesloten kunnen worden. Op grond van het wetsvoorstel kansspelen op afstand zullen in de lagere regelgeving maatregelen worden getroffen ter voorkoming van fraude en criminaliteit, waaronder ook maatregelen ter voorkoming van matchfixing.
De vergunninghouder kan alle gedragingen van spelers monitoren en daarbij ongebruikelijke patronen onderkennen. Het is dus de kansspelaanbieder zelf die zicht heeft op het spelgedrag van zijn spelers en die in staat is ongebruikelijke gokpatronen te signaleren. Vergunninghouders zullen verplicht deel moeten nemen aan een internationaal samenwerkingsverband van kansspelaanbieders.
Vergunninghouders zullen zich tevens aansluiten bij het nationaal platform matchfixing.
Kunnen de KSA of Nederlandse justitiële autoriteiten op het moment dat online kansspelen legaal worden aangeboden aanbieders van sportweddenschappen, sportverenigingen dan wel sportbonden om informatie verzoeken bij vermoedens van gemanipuleerde wedstrijden of weddenschappen? Zo ja, op welke wijze en wanneer kan die informatie worden afgedwongen? Zo nee, waarom niet en betekent dat dat de KSA bij gebrek aan die informatie ten aanzien van de controle op het online aanbod van sportweddenschappen dan feitelijk geen tandeloze tijger is?
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek kan het openbaar ministerie gegevens opvragen. Op grond van artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht kan de kansspelautoriteit in het kader van bestuursrechtelijk nalevingstoezicht inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden vorderen. Op grond van het voorgestelde artikel 34k Wok worden vergunninghouders daarnaast verplicht eigener beweging informatie te verschaffen die relevant is voor het toezicht op de naleving van de relevante wet- en regelgeving en vergunningvoorwaarden. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan informatie over het aantal weddenschappen dat op een bepaalde wedstrijd is afgesloten en hoeveel geld daarbij is ingezet. Op basis hiervan kan worden nagegaan of sprake is van een ongebruikelijk patroon. Ik heb geen reden aan te nemen dat vergunninghouders niet zouden willen meewerken aan het verstrekken van informatie. Immers, het niet voldoen aan de eisen zoals opgenomen in het wetsvoorstel kan een reden vormen voor de kansspelautoriteit de vergunning in te trekken (het voorgestelde artikel 31d Wok), welk risico de vergunninghouder gelet op de gedane investeringen naar verwachting niet zal willen lopen.
Het niet vergoed krijgen van medisch noodzakelijke plastische chirurgie |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending waaruit blijkt dat, wanneer je op medische indicatie plastische chirurgie nodig hebt, het zeer lastig blijkt te zijn de kosten daarvan vergoed te krijgen?1
In de tv-uitzending is een correct beeld geschetst van de vergoedingsmogelijkheden voor plastische chirurgie zoals die in de Zorgverzekeringswet gelden.
De aanspraak op plastisch-chirurgische behandeling is per 2005 – nog in de ziekenfondsverzekering – fors aangescherpt. De reden hiervoor was dat artsen in veel gevallen geen onderscheid maakten tussen ingrepen die wel en ingrepen die niet medisch noodzakelijk waren. Het (over-)grote deel van de plastisch-chirurgische ingrepen was niet medisch noodzakelijk maar cosmetisch en werd echter toch als medisch noodzakelijk gedeclareerd. Daarom is de vergoeding van plastische chirurgie zoveel mogelijk beperkt tot ingrepen die vaak medisch noodzakelijk zijn. Ingrepen die soms noodzakelijk zijn maar vaak niet, zijn uit het verzekerde pakket verwijderd om te voorkomen dat ze toch als medisch noodzakelijk gedeclareerd zouden worden.
Deze aanscherping van de aanspraak op plastische chirurgie is per 2006 met de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ongewijzigd overgenomen en geldt sindsdien nog steeds. Enkel bij de buikwandcorrectie is per 2007 een beperkte versoepeling doorgevoerd.
Ik heb in 2013 in het hoofdlijnenakkoord met de medisch specialisten afgesproken dat zij veel beter gaan letten op wat wel en wat niet medisch noodzakelijk is. Kernpunt van die afspraken is dat medisch specialisten veel meer aandacht zullen gaan geven aan de invulling van gepast gebruik van zorg, zodat uitsluitend behandelingen die medisch noodzakelijk zijn zullen worden gedeclareerd. Als blijkt dat medisch specialisten zich in de toekomst aan deze afspraken houden, hoeft niet meer besloten te worden tot dergelijke beperkingen als bij plastische chirurgie zijn ingevoerd. Wellicht is het dan ook mogelijk de beperkingen op het terrein van de plastische chirurgie enigszins te versoepelen zodat in die gevallen waarin deze ingrepen echt medisch noodzakelijk zijn, deze toch uit de basisverzekering kunnen worden vergoed. Dit vereist wel dat de plastisch chirurgen kunnen aantonen dat zij zich strikt aan de gemaakte afspraken over gepast gebruik houden, om te voorkomen dat ingrepen worden gedeclareerd die niet echt medisch noodzakelijk zijn. Ik heb momenteel geen plannen om de vergoeding van plastische chirurgie in de zorgverzekering uit te breiden of de bestaande beperkte vergoeding te versoepelen.
Wat is uw reactie op het verhaal van Manon, een 14-jarige meid, die vanwege het aangeboren syndroom van Poland geen borstgroei heeft aan één zijde van haar lichaam? Wat vindt u ervan dat haar zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid weigert een prothese te vergoeden?
De vergoeding van plastisch-chirurgische behandelingen uit het basispakket houdt in dat het operatief plaatsen van borstimplantaten uitsluitend wordt vergoed na een gehele of gedeeltelijke borstamputatie. In andere gevallen vindt geen vergoeding uit het basispakket, ook niet voor vrouwen of meisjes die geen, nauwelijks of een eenzijdige borstontwikkeling hebben. Dat neemt niet weg dat ik mij de emoties van Manon en haar moeder kan voorstellen.
Ligt het niet in de rede om bij kinderen met een aangeboren afwijking, waarbij een plastische chirurgie ingreep op medische indicatie gewenst is om een normaal leven te kunnen leiden, de kosten daarvan te vergoeden? Kunt u uw antwoord gedegen motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat denkt u dat een aandoening als deze doet met een opgroeiende puber? Kunt u zich voorstellen wat voor psychisch lijden dit teweeg brengt? Vindt u dit opwegen tegen de kosten van een relatief eenvoudige operatie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat Manon en haar moeder de wijze waarop de zorgverzekeraar zich opstelt in deze situatie als harteloos ervaren? Handelt de zorgverzekeraar volgens u in lijn met uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het verhaal van mevrouw H., een oudere vrouw waarbij haar oogleden dichtvallen vanwege te lange spieren? Wat vindt u ervan dat haar zorgverzekeraar Menzis weigert de operatie te betalen omdat dit volgens uw beleid niet zou mogen?
De vergoeding van plastisch-chirurgische behandelingen uit het basispakket houdt in dat ooglidcorrecties uitsluitend worden vergoed als deze medisch noodzakelijk
zijn als gevolg van een aangeboren afwijking of van een bij de geboorte aanwezige chronische aandoening. Ooglidcorrecties vanwege verslapte of hangende oogleden die het gevolg zijn van een gevorderde leeftijd, worden in geen enkel geval uit het basispakket vergoed. Dit zou namelijk ook het risico inhouden van het vergoeden van voornamelijk cosmetische ingrepen die op oneigenlijke gronden als medisch noodzakelijk worden gedeclareerd. Dat was namelijk de praktijk die heeft geleid tot de aanscherping van de aanspraak op plastisch-chirurgische ingrepen per 2005.
Hoewel ik mij de reactie van mevrouw H. kan voorstellen, is vergoeding van een ooglidcorrectie uit de basisverzekering in haar situatie niet mogelijk.
Kunt u zich de verontwaardiging voorstellen bij mevrouw H. die niet meer kan lezen, puzzelen, tv kijken of überhaupt iemand aankijken zonder haar hoofd in haar nek te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aan mevrouw H. uitleggen dat de behandeling van de nekklachten die zij heeft door het in haar nek moeten leggen van haar hoofd wel vergoed wordt, maar het aanpakken van de oorzaak van het probleem niet?
De behandeling van de nekklachten van mevrouw H. met fysiotherapie vindt niet plaats uit de basisverzekering maar zal uit de aanvullende verzekering worden vergoed. De inhoud en polisvoorwaarden van aanvullende verzekeringen behoren volledig tot de bevoegdheden van de verzekeraars zelf. Ik heb daarmee geen bemoeienis. Voor uitleg waarom de fysiotherapie voor de nekklachten van mevrouw H. wel wordt vergoed, zal zij zich tot haar verzekeraar dienen te wenden. Ik kan daar geen uitspraak over doen.
Klopt het dat in de situatie van mevrouw H., ondanks dat zorgverzekeraar Menzis begrip zegt te hebben voor de situatie en erkent dat het medisch noodzakelijk is, het wettelijk niet is toegestaan de operatie te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor Van der Hulst dat er sprake is van onduidelijkheid en willekeur bij zorgverzekeraars, en dat het voor zorgverleners onmogelijk is voor iedere verzekeraar en polis aan te geven of een behandeling wel of niet vergoed wordt? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik hiervoor heb uiteengezet is de vergoeding van plastisch-chirurgische ingrepen in het kader van de Zvw helder. Over de vraag welke ingrepen uit de basisverzekering worden vergoed bestaat naar mijn mening geen onduidelijkheid. Daarbij is geen sprake van willekeur bij zorgverzekeraars. Ik neem daarom aan dat professor Van der Hulst doelde op vergoeding voor plastisch-chirurgische ingrepen uit de aanvullende verzekeringen. Aanvullende verzekeringen en de daarvoor geldende polisvoorwaarden behoren geheel tot de bevoegdheden van de verzekeraars zelf en ik kan daar dan ook niet in treden.
Bent u, evenals professor Van der Hulst, ook van mening dat er een belangrijk onderscheid is tussen cosmetische chirurgie en medisch noodzakelijke plastische chirurgie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben het met professor Van der Hulst eens dat er een belangrijk onderscheid is tussen cosmetische chirurgie en medisch noodzakelijke plastische chirurgie. In het verleden is echter gebleken dat de beroepsgroep zelf dit onderscheid vaak niet strikt hanteerde en in aanzienlijke mate cosmetische ingrepen declareerde als medisch noodzakelijke plastische chirurgie. Juist om dergelijke oneigenlijke declaraties voor cosmetische behandelingen tegen te gaan is per 2005 de aanspraak op plastisch-chirurgische ingrepen beperkt.
Bent u van mening dat het in bovengenoemde en soortgelijke situaties niet gaat om het mooier maken van de patiënt, maar om hem of haar heel te maken, zodat betrokkene een normaal leven kan leiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is meer aandacht voor de vraag wat wel en wat niet medisch noodzakelijke zorg is, een kernpunt van de afspraken die ik met medisch specialisten heb gemaakt. Hier ligt derhalve een belangrijke verantwoordelijkheid voor -in casu- de plastisch chirurgen zelf.
Vindt u het huidige onderscheid: behandelingen van niet-aangeboren afwijkingen wel vergoeden en van aangeboren afwijkingen niet, uit te leggen aan patiënten zoals Manon of mevrouw H.? Kunt u uw antwoord toelichten?
Anders dan in de vraagstelling wordt gesuggereerd wordt bij de vergoeding van plastisch-chirurgische ingrepen niet het onderscheid gehanteerd dat niet-aangeboren afwijkingen wel worden vergoed en aangeboren afwijkingen niet. Zo worden ooglidcorrecties juist uitsluitend vergoed als deze medisch noodzakelijk zijn als gevolg van een aangeboren afwijking of van een bij de geboorte aanwezige chronische aandoening.
In de antwoorden op de vragen 1 t/m 7 en 9 heb ik uiteengezet wat de redenen zijn geweest voor beperking van de vergoeding van plastische chirurgie.
Om hoeveel medisch noodzakelijke plastisch chirurgische ingrepen gaat het op jaarbasis? Kunt u hierbij een onderscheid maken in een aantal belangrijke categorieën, zoals buikwandcorrectie, ooglidcorrectie en borstprothese? Wat zijn de kosten die hiermee gemoeid zijn? Wat zijn de indirecte kosten, zoals psychische hulp of medicijnkosten, die dank zij deze operaties uitgespaard kunnen worden?
Gegevens over hoeveel medisch noodzakelijke plastisch-chirurgische ingrepen het op jaarbasis betreft, zijn mij niet bekend. Ik heb dan ook geen informatie over de gevraagde categorieën ingrepen noch over de daarmee gemoeide directe en indirecte kosten.
Bent u bereid Zorginstituut Nederland opnieuw advies uit te laten brengen over de in 2005 uit het basispakket geschrapte medisch noodzakelijke plastische chirurgie, inclusief de financiële implicaties? Wilt u daarbij ook laten onderzoeken of bij het al dan niet vergoeden van medisch noodzakelijke plastische chirurgie in het basispakket bepaalde criteria gehanteerd kunnen worden, als bijvoorbeeld leeftijd, waarbij vergoeding in het basispakket wel redelijk te achten is voor bijvoorbeeld kinderen en 65-plussers, evenals het feit of een aandoening al dan niet aangeboren is? Kunt u dit advies, voorzien van uw standpunt, de Kamer doen toekomen ruim voor de parlementaire behandeling van het basispakket 2016?
In het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg is afgesproken dat medisch specialisten zich meer zouden inzetten voor gepast gebruik van zorg, zodat de doelmatigheid van de zorg verbeterd wordt. In het verleden is gebleken dat plastische chirurgie niet doelmatig werd toegepast. Om die reden is besloten om plastische chirurgie in het verzekerde pakket per 2005 te beperken. Het is daarom nu expliciet aan de plastisch chirurgen om invulling te geven aan de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord en te laten zien hoe ze werk gaan maken van gepast gebruik.
de toename, omvang en gevolgen van muizenschade in Friesland |
|
Aukje de Vries (VVD), Sander de Rouwe (CDA), Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de artikelen «Bijna 500 meldingen muizenschade»1 en «Muizen veranderen Friesland in prairie»?2
Ja.
Weet u dat er nu al meer dan 500 meldingen bij het muizenmeldpunt van LTO Noord zijn gedaan en dat er ruim 25.000 ha schade wordt opgegeven waarvan 25% zeer zwaar vernielde percelen, waardoor er geen gras meer aanwezig is? Bent u voorts op de hoogte van satellietbeelden van Alterra, waarop goed is waar te nemen dat het grasland in vergelijking met vorige jaren ernstig beschadigd is? Hoe beoordeelt u de muizenproblematiek?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief van 27 januari 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 295).
Deelt u de zorg dat de schade door het grote aantal muizen in Noord-Nederland toeneemt? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om deze plaag met grote financiële gevolgen een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bij de beantwoording van eerdere vragen heeft u aangegeven dat het beleid zich richt op het voorkomen van uitspoeling van nutriënten; waarom prefereert u het milieu zonder de economische gevolgen voor de ondernemers mee te nemen?
In antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 379) heb ik aangegeven dat het scheurverbod zich richt op het voorkómen van uitspoeling van nutriënten naar het grond- en oppervlaktewater. Daarbij heb ik aangegeven dat, milieukundig gezien, het vernietigen van de graszode in het najaar leidt tot extra stikstofverliezen in de bodem door de vertering van de vernietigde graszode en de uitspoeling van nutriënten die daar het gevolg van is. En ik heb ook aangegeven dat, landbouwkundig gezien, de kans op mislukken van de herinzaai in de herfst aanzienlijk is. In de afweging in oktober 2014 om geen vrijstelling te verlenen voor het verbod op het scheuren van grasland, zijn dus zowel milieukundige als landbouwkundige aspecten beoordeeld.
Het Wetterskip, het Friese waterschap, geeft aan dat muizen de beschermlaag van dijken beschadigen; is de mogelijke schade door muizen aan dijken meegenomen in het beleid? Kunt u aangeven wat de extra schade is aan de dijken en welke investeringen er op de korte en lange termijn nodig zijn om aan de normen uit het Deltaprogramma te voldoen?
Het is bekend dat muizen schade aan de beschermlaag van dijken kunnen veroorzaken. De «Handreiking Toetsen Grasbekledingen op Dijken t.b.v. het opstellen van het beheerdersoordeel in de verlengde derde toetsronde» van de primaire waterkeringen besteedt daar aandacht aan.
De door muizen veroorzaakte schade doet zich vooral voor aan de regionale waterkeringen van het Wetterskip Fryslan. Hiervan is ca. 450 km beschadigd. Naar schatting moet 90 km gerepareerd worden. De schade aan de primaire watering beperkt zich tot in totaal ca. 3 km, verspreid over de lengte van de kering. Het Wetterskip inspecteert de waterkeringen en herstelt de schade door het aanbrengen van klei en het verdichten van de losgewoelde toplagen van de keringen. Het Wetterskip heeft calamiteitenplannen achter de hand, waarmee schade zo nodig met door kranen aan te brengen klei, zandzakken en steenbestorting kan worden hersteld. De herstelkosten voor de primaire kering bedragen maximaal € 75.000. De mogelijke schade aan de regionale keringen bedraagt 100.000 tot 400.000 euro afhankelijk van de definitieve inspectiegegevens die volgende week beschikbaar komen.
Het streven is om de primaire waterkeringen in 2050 aan de nieuwe normen van het Deltaprogramma te laten voldoen. Aan een raming van de kosten kleven nog tal van onzekerheden. Zoals de kosten die gemaakt moeten worden om een mogelijk versnelde stijging van de zeespiegel op te kunnen vangen.
In antwoorden van de Europese Commissie op vragen uit het Europees parlement wordt expliciet vermeld dat schade door muizen niet is besproken tijdens de onderhandeling over de totstandkoming van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn; kunt u aangeven waarom alleen schade door emelten en engerlingen is ingebracht en waarom andere schade zoals door muizen niet is ingebracht? Graag een uitgebreide toelichting.
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief van 27 januari 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 295).
Bent u bereid om zo snel mogelijk tijdens het huidige vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn herstelmaatregelen mogelijk te maken? Bent u bereid op zeer korte termijn in Brussel te pleiten voor een vrijstelling, zodat ondernemers in de gelegenheid worden gesteld de schade op een adequate wijze te beperken en herstellen? Zo ja, wilt u de uitkomsten dan delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Welke andere mogelijkheden ziet u om grasmatherstel mogelijk te maken in geval van muizenschade?
Zie antwoord vraag 6.
Vooralsnog heeft u geen landbouwkundige maatregelen toegestaan vanwege de mogelijkheid tot uitspoeling van nutriënten naar het grond- en oppervlaktewater; heeft u ook gekeken naar de gevolgen die muizenschade kan toebrengen aan de uitspoeling van nutriënten? Deelt u de mening dat door muizen ondergewoelde grasmatten in combinatie met een flinke regenbui slecht zijn voor het nitraatuitspoelingsrisico? Is de nitraatdoelstelling van 50mg/l een probleem in het getroffen gebied?
Muizen kunnen door hun graaf- en vraatwerk ervoor zorgen dat (grote) delen van de grasmat afsterven en verteren. Daardoor kan uitspoeling van nutriënten ontstaan. Dat wil echter niet zeggen dat het effect van die uitspoeling gelijk is aan de uitspoeling als gevolg van het scheuren van grasland. In het laatste geval wordt immers de hele grasmat vernietigd.
Uit eerdere metingen van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) is gebleken dat de nitraatconcentratie in de getroffen regio ruim onder de norm van 50 milligram per liter grondwater ligt. Er zijn geen aanwijzingen dat de norm als gevolg van de vraat door muizen zal worden overschreden.
Desalniettemin blijft Nederland gehouden aan de maatregelen in het vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn die met de Europese Commissie overeen zijn gekomen.
Welke gevolgen heeft de muizenschade volgens u voor weidegang en voor de voederkwaliteit van de percelen die ingekuild gaan worden in 2015?
Het scheuren van gras is weer toegestaan vanaf 1 februari. Door de neerslag in de afgelopen periode zijn veel percelen nog te nat om te berijden door landbouwmachines, het is te koud voor graszaad om te ontkiemen en te groeien, en de muizenplaag is nu nog niet voorbij zodat muizen terugkomen als er nieuw gras is en ook dit gras zullen aanvreten.
Het moment waarop met doorzaai of herinzaai kan worden begonnen en de weersomstandigheden daarna hebben invloed op de tijd dat er in het voorjaar weidegras beschikbaar is. De voederkwaliteit van het in te kuilen gras hoeft niet nadelig te worden beïnvloed als het gras op opnieuw ingezaaide of doorgezaaide percelen zich goed ontwikkelt.
Een AOW-korting voor niet-werkende gezinsleden van Nederlandse werknemers bij diverse internationale organisaties in Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het, zoals uit gesprekken met burgers is vernomen, dat Nederlandse gezinsleden zonder eigen inkomsten uit dienstbetrekking, zelfstandige onderneming of uitkering van werknemers van verschillende internationale/volkenrechtelijke organisaties geen AOW-rechten opbouwen als gevolg van de zetelverdragen die met deze organisaties zijn gesloten? Zo ja, kunt u aangeven om welke internationale/volkenrechtelijke organisaties dit gaat?
De sociale zekerheidspositie van werknemers en hun gezinsleden is geregeld in de zetelovereenkomsten die Nederland met de volkenrechtelijke organisatie sluit. Tijdens het onderhandelingsproces over de inhoud van de zetelovereenkomst tussen de Nederlandse overheid en de volkenrechtelijke organisatie komt voor wat betreft de sociale verzekeringspositie van de werknemers en hun gezinsleden de vraag aan de orde welk stelsel van toepassing dient te zijn, het Nederlandse of dat van de betreffende internationale organisatie. Daarbij kan er óf voor het Nederlandse stelsel worden gekozen óf voor het stelsel van de internationale organisatie. De keuze voor het ene of andere stelsel omvat vervolgens de gehele sociale zekerheid en niet alleen de AOW-verzekering. Personen die onder het eigen stelsel van de volkenrechtelijke organisatie vallen, zijn met ingang van de datum inwerkingtreding van de zetelovereenkomst niet (meer) verzekerd voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.
In sommige zetelovereenkomsten worden alleen (een deel van) de werknemers bij de volkenrechtelijke organisatie buiten het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid geplaatst. In andere zetelovereenkomsten worden ook de inwonende gezinsleden van de betreffende werknemers buiten het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel geplaatst. De wens van de volkenrechtelijke organisatie is hierbij doorslaggevend.
Momenteel hebben 18 van de 35 volkenrechtelijke organisaties er voor gekozen een sociale zekerheidsbepaling in de zetelovereenkomst met Nederland op te nemen, waarbij niet alleen (een deel van) de werknemers buiten de Nederlandse sociale zekerheid worden geplaatst maar ook hun inwonende gezinsleden indien deze geen arbeid in Nederland verrichten. Als de inwonende gezinsleden wel in Nederland arbeid verrichten, zijn zij wel in Nederland sociaal verzekerd.
De volgende volkenrechtelijke organisaties hebben in hun zetelovereenkomst een dergelijke bepaling:
Klopt het dat bepalingen ter zake in meer recente zetelverdragen niet zijn opgenomen? Zo ja, wanneer en waarom is ervoor gekozen dergelijke bepalingen niet meer in de zetelverdragen op te nemen?
In een aantal recente zetelverdragen, bijvoorbeeld de zetelverdragen die met de International Development Law Organization (IDLO) en het International Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA), worden de inwonende gezinsleden van de medewerkers van deze organisaties niet buiten de Nederlandse sociale zekerheid geplaatst.
Mede doordat er een aantal rechtszaken is gevoerd waarin de uitsluiting van de Nederlandse inwonende gezinsleden van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel ter discussie werd gesteld, is er meer aandacht gekomen voor de positie van deze groep, ook bij de volkenrechtelijke organisaties zelf. Het beschermingsniveau dat het eigen stelsel van de volkenrechtelijke organisaties aan gezinsleden biedt, is in het algemeen beperkt. Daarnaast is het met name voor gezinsleden van de werknemer, die vóór de indiensttreding bij de volkenrechtelijke organisaties ook al Nederlands verzekerd waren, belangrijk dat er geen breuk ontstaat in hun verzekeringsopbouw en dat er continuïteit in hun verzekeringsposities is. Bovendien wordt het geen wenselijke situatie meer gevonden dat de partners en kinderen automatisch het sociale zekerheidsregime van de werknemer volgen.
Dit heeft er toe geleid dat de Nederlandse regering bij onderhandelingen over nieuwe zetelovereenkomsten thans als inzet heeft dat de in Nederland wonende gezinsleden van werknemers bij een internationale organisatie niet onder het sociale zekerheidsstelsel van de IO vallen maar onder het Nederlandse sociaal verzekeringsrecht. Overigens betekent dit niet vanzelfsprekend dat er geen zetelverdragen meer zullen worden gesloten waarin de gezinsleden van de werknemer zijn uitgesloten van de Nederlandse sociale zekerheid. Dit blijft een punt van onderhandeling met de desbetreffende volkenrechtelijke organisatie die daarbij haar eigen afweging zal maken.
Kunt u een inschatting maken van het aantal personen dat als gevolg van deze bepalingen in oudere zetelverdragen geen AOW-rechten heeft opgebouwd en als gevolg daarvan te maken heeft met een AOW-gat?
De SVB registreert pas sedert 2010 personen die op basis van een zetelovereenkomst zijn uitgesloten van de verplichte volksverzekeringen. Volgens opgave van de SVB zijn er sindsdien minder dan 20 personen geregistreerd met de Nederlandse nationaliteit die zijn uitgesloten op basis van de zetelovereenkomst en niet in Nederland werken of een Nederlandse uitkering hebben.
Bent u van mening dat het ontstaan van een AOW-gat voor deze groep als redelijk en rechtvaardig kan worden beschouwd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat laatste geval bereid te onderzoeken op welke wijze hieraan tegemoet gekomen kan worden?
Zoals hierboven aangegeven vloeit de uitsluiting van het stelsel van Nederlandse sociale zekerheid voort uit de correcte toepassing van geldende zetelverdragen die Nederland heeft gesloten met in ons land gevestigde volkenrechtelijke organisaties. Voor die volkenrechtelijke organisaties die ook de inwonende gezinsleden buiten de Nederlandse sociale zekerheid wensten te houden, zijn de uitspraken gedaan door de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad in 2013 en 2014 van belang. Daarin heeft de rechter bevestigd dat de niet-werkende gezinsleden op goede gronden zijn uitgesloten van de verplichte sociale verzekeringen in Nederland. Er bestaat een redelijke grond voor het verschil in behandeling tussen gezinsleden van werknemers van een internationale organisatie en gezinsleden van andere werknemers. Het onderscheid wordt gerechtvaardigd door een «legitimate aim», namelijk de erkenning van de onafhankelijkheid en de soevereiniteit van de internationale organisatie ten opzichte van het gastland. Ook is Nederland bevoegd rekening te houden met zijn aantrekkelijkheid als gastland voor volkenrechtelijke organisaties en mag het als uitgangspunt hanteren dat uitsluiting van premieplicht uitsluiting van verzekeringsplicht betekent. Nu de zaken die bij het Europees Hof voor de rechten van de Mens over deze problematiek aanhangig zijn gemaakt niet ontvankelijk zijn verklaard, is aan de discussie over deze problematiek een einde gekomen.
De regering ziet geen reden – anders dan in de vorm van het meewerken aan een verzoek tot verdragswijziging door een internationale organisatie op dit punt – de rechter niet te volgen.
Het pleidooi van de AFM voor een opt-out op de verplichte aanvullende pensioenregeling |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «AFM: laat werknemers beslissen over pensioenpremie»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Het duidt u het frisse pleidooi van de Autoriteit Financiële Markten om werknemers de keuze te geven minder pensioenpremie in te leggen?
De visie van de AFM sluit aan bij de opvattingen die tijdens de Nationale Pensioendialoog werden geuit door sommige deelnemers aan de bijeenkomsten: een pleidooi voor meer flexibiliteit bij de aanvullende pensioenen en meer mogelijkheden om aan te sluiten bij individuele behoeften.
Bent u bereid toe te werken naar een opt-out-regeling waardoor werknemers veel meer vrijheid krijgen om hun pensioeninleg te besteden zoals zij dat zelf willen? Zo nee, waarom niet?
In mei stuur ik de Kamer een Hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel, waarin ik enkele mogelijke beleidsvarianten schets. Daarbij zal ik rekening houden met de rode draden die ik heb opgehaald tijdens de Nationale Pensioendialoog en waarover ik u heb geïnformeerd in mijn brief van 19 januari jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 241). Eén van die rode draden is de roep om meer aansluiting bij individuele behoeften, dus het ligt voor de hand om daaraan aandacht te besteden in tenminste één van de beleidsvarianten.
Deelt u de visie dat het verplichte karakter van het collectieve aanvullende pensioen geen recht doet aan de wens van 40% van de Nederlanders die af willen van dit systeem? Graag een toelichting.
Nee, dit beeld herken ik niet. Uit de gesprekken en onderzoeken die zijn gevoerd in het kader van de Nationale Pensioendialoog komt juist naar voren dat de verplichte deelname aan pensioen voor werknemers als één van de sterke punten van ons huidige pensioenstelsel wordt beschouwd. Ook de AFM spreekt zich uit voor verplicht pensioensparen tot een bepaald niveau en zou die plicht zelfs willen uitbreiden naar alle werkenden.
In hoeverre deelt u de visie dat het verplichte aanvullende pensioen niet meer van deze tijd is, geen recht doet aan de belangen van de volgende generaties en wij dus uiteindelijk toe zouden moeten naar een systeem waarbij de pensioeninleg volledig wordt opgeteld bij het brutosalaris van de werknemer?
Hiervoor verwijs ik u graag naar de antwoorden onder 3 en 4 en naar de Hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel die ik in mei aan uw Kamer zal sturen.
Het artikel ‘Beveiligingslek banken maakte phishing mogelijk’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Beveiligingslek banken maakte phishing mogelijk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de websites van banken zo eenvoudig aan te passen zijn door kwaadwillenden? Bent u er ook zo van geschrokken dat bij alle grote Nederlandse consumentenbanken dit beveiligingslek is geconstateerd?
De websites van banken dienen robuust te zijn en een veilig betalingsverkeer te waarborgen. Het is goed dat de onderzoeker het betreffende lek heeft gemeld. Dit maakt dat banken maatregelen kunnen nemen om het probleem te verhelpen. De Nederlandse banken en de overheid spannen zich in om een zo veilig mogelijke dienstverlening te leveren. De beveiliging zal in de praktijk echter nooit voor honderd procent waterdicht zijn.
De bancaire sector heeft onder meer een beleid voor responsible disclosure opgesteld en dit breed ingevoerd.2 In dit openbaringsbeleid kunnen personen die kwetsbaarheden signaleren in een bancair systeem op een verantwoordelijke wijze dit melden bij de betreffende bank, waarna het vervolgens wordt opgelost. In deze casus is gehandeld conform het door de banken opgestelde responsible disclosure beleid.
Gezien de ontwikkeling van cyberdreigingen heeft DNB de eisen die zij stelt aan onder toezicht staande instellingen wat betreft de analyse en beheersing van IT-risico’s vanaf dit jaar verzwaard. Banken moeten aantonen hun beheersprocessen continu te evalueren en (indien nodig) te verbeteren. De complexiteit van de IT-infrastructuur en de maatregelen die de detectie van en reactie op cyberdreigingen verbeteren, zijn daarbij belangrijke aandachtspunten.
Is dit beveiligingslek gebruikt door criminelen voor phishingpraktijken? Volgens het artikel komen soortgelijke beveiligingslekken vaak voor; in hoeverre is die constatering correct? Bent u bekend met eerder gebruik van soortgelijke beveiligingslekken?
De banken testen zelf op beveiligingslekken en zorgen dat hun systemen regelmatig worden geüpdate. Banken nemen bij het testen voor de invoering van software mitigerende maatregelen om kwetsbaarheden in productie te voorkomen. Het probleem van de in het artikel genoemde «cross site scripting» is vaker geconstateerd en eerder aangepakt door de banken. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven niet bekend te zijn met aanvallen waarin gebruik werd gemaakt van het aangekaarte lek of vergelijkbare lekken.
Wordt er gegarandeerd dat iedere consument of ondernemer die middels deze phishingpraktijken gedupeerd is snel en volledig de schade door banken vergoed krijgt?
Volgens de Betaalvereniging Nederland zal bij de aangekaarte vorm van phising er niet snel sprake zijn van grove nalatigheid. Het uitgangspunt is dat indien consumenten schade leiden, de banken de schade vergoeden tenzij er sprake is van grove nalatigheid. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar de Kamerbrief «Initiatiefnota over veilig en betrouwbaar bankieren in de 21e eeuw» d.d. 18 december 2014.(Kamerstuk 34 033, nr. 3)
Vindt u dat banken genoeg investeren in het beveiligen van hun ICT-infrastructuur? In hoeverre werken banken samen op het gebied van digitale beveiliging? Zijn banken verplicht beveiligingsproblemen die zij ontdekken te delen met concurrerende banken? Zou dit de veiligheid van online bankomgevingen ten goede kunnen komen?
Banken en andere schakels in het betalingsverkeer investeren in het beveiligen van de interbancaire infrastructuur. DNB beoordeelt als toezichthouder op de bedrijfsvoering van banken in hoeverre deze investeringen afdoende zijn. Banken bewaken zelf continu de veiligheid van hun websites en gebruiken tevens het responsible disclosure beleid hiervoor.
Het delen van informatie en samenwerking tussen banken op dit terrein vindt al plaats. Banken hebben diverse overleggen, waarin ze onderling, maar ook samen met de overheid overleggen over potentiële beveiligingsproblemen en mogelijk te nemen maatregelen. Hier wordt ook informatie gedeeld over het responsible disclosure beleid en de ervaringen hiermee.
In het verleden heeft ook DigiD vergelijkbare beveiligingsproblemen gehad; in hoeverre zijn dit soort beveiligingsproblemen uit te sluiten? Hoe kwetsbaar zijn andere overheidsloketten, zoals van gemeentes, provincies en de politie?
Dergelijke beveiligingsproblemen zijn nooit helemaal uit te sluiten. Voor het veiliger ontwikkelen, beheren en aanbieden van webapplicaties en bijbehorende infrastructuur kunnen partijen binnen maar ook buiten de overheid gebruik maken van de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Deze ICT- beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties van het NCSC zijn in samenwerking met de Auditdienst Rijk (ADR), Logius, OWASP Nederland, Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING), Belastingdienst, diverse gemeenten en marktpartijen tot stand gekomen.3
De merkwaardige vorm van bestuurlijke samenwerking tussen ROC Amsterdam en ROC Flevoland, door middel van de juridische figuur van een koepelstichting |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de merkwaardige vorm van bestuurlijke samenwerking tussen ROC Amsterdam1 en ROC Flevoland, door middel van de juridische figuur van een koepelstichting? Hoe verhoudt deze samenwerking zich tot uw opvattingen over governance in het middelbaar beroepsonderwijs?
Ja, ik ben bekend met de bestuurlijke samenwerking tussen het ROC van Amsterdam en ROC Flevoland in een zogenaamde koepelstichting. Deze samenwerking is in 2008 tot stand gekomen, nog voordat er sprake was van een fusietoets in het onderwijs. Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van schriftelijke vragen, gesteld door uw Kamer op 7 oktober 2011, aanvullend onderzoek laten doen door de Inspectie naar de door deze instellingen toegepaste constructie van samenwerking in een koepelstichting.
Op 3 oktober 2013 (Kamerstuk 31 524, nr. 182) stuurde ik u het onderzoek van de Inspectie, alsmede de reacties van beide roc’s en een nadere beschouwing door de Inspectie. In het onderzoeksrapport van 7 augustus 2012 wordt gesteld dat de samenwerkingsconstructie juridisch gezien rechtmatig is. Echter in haar nadere beschouwing van 26 oktober 2012 tekent de Inspectie aan dat de constructie zoals die in de praktijk is vormgegeven, niet aansluit bij de bedoeling van de wetgever.
In mijn brief van 3 oktober 2013 kondigde ik tevens een vervolgonderzoek aan door de Inspectie naar de nieuwe coöperatie en de samenwerkingsconstructie als geheel. De Inspectie heeft aan mij gerapporteerd op 23 mei 2014. Uit deze rapportage blijkt dat de bestuurders – anders dan zij hadden aangekondigd – geen wijzigingen hebben aangebracht in de samenwerkingsconstructie en de koepelstichting niet hebben omgezet in een coöperatie. Men gaf aan te willen wachten op de, toen nog in voorbereiding zijnde, brief «Ruim baan voor vakmanschap: een toekomstgericht mbo» (Kamerstuk 31 524, nr. 207, hierna: mbo-brief). Voor de Inspectie staan de conclusies uit het onderzoek van 2012 nog steeds overeind en zag zij daarom geen reden de samenwerking opnieuw te onderzoeken, immers zowel de samenwerkingsconstructie als de geldende wet- en regelgeving is in de tussentijd niet gewijzigd.
In de mbo-brief heb ik aangegeven nieuwe vormen van besturen en samenwerking te willen faciliteren. Bijvoorbeeld door de mogelijkheid van een samenwerkingsinstituut in de wet te verankeren. Bij een dergelijk instituut gaat het echter om een constructie waarin twee roc’s gezamenlijk een cluster van opleidingen verzorgen, waarbij elk van beide roc’s volledig zelfstandig blijven. Een samenwerking zoals vormgegeven door het ROC van Amsterdam en ROC Flevoland valt daar nadrukkelijk niet onder. Het vormgeven van kleinschaligheid binnen een grote instelling, door mbo colleges in te richten wil ik ook wettelijk gaan faciliteren. De wijze waarop beide roc’s hun onderwijs nu al in colleges vormgeven sluit daar overigens goed bij aan.
Mijn conclusie is dat er overwegende bezwaren zijn tegen de onheldere vorm van samenwerking tussen de roc’s en de bijbehorende governance. De samenwerking is zo ingericht dat er de facto sprake is van handelen in strijd met artikel 9.1.4, tweede lid, laatste volzin van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB). Ik vind dat de instellingen zich moeten gedragen conform de bedoeling van de wet én volledige helderheid moeten geven over vormen van samenwerking. Mbo-instellingen hebben veel mogelijkheden om samen te werken, maar men moet daarbij wel voldoen aan de eisen die de WEB stelt.
Bent u bekend met het feit dat de persoon die het college van bestuur vormt van ROC Flevoland uit hoofde van zijn lidmaatschap van het bestuur van de koepelstichting taken vervult binnen het ROC Amsterdam die normaliter behoren bij het bevoegd gezag van dit ROC? Hoe is het mogelijk dat een persoon die het college van bestuur vormt van een ROC gelijktijdig bestuurlijke verantwoordelijkheden uitoefent binnen een ander ROC? Hoe is deze praktijk in overeenstemming te brengen met de Wet educatie en beroepsonderwijs?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het interne toezicht van ROC Amsterdam en ROC Flevoland wordt uitgeoefend door de raad van toezicht van de koepelstichting? Zo ja, in hoeverre wordt voldaan aan de wettelijke governanceverplichtingen wanneer deze rechtspersonen geen eigen interne toezichtsfunctie hebben?
Het interne toezicht op de beide roc’s is vormgegeven op een wijze die past bij de huidige vormgeving van de samenwerking. Zoals blijkt uit het hierboven gegeven antwoord vind ik die vorm van samenwerking niet gewenst. De wet verbiedt overigens niet dat personen toezicht houden in meerdere raden van toezicht. Ik heb daar ook geen principiële bezwaren tegen.
Is het waar dat de besluiten en de notulen ten aanzien van het bestuur van ROC Amsterdam en van ROC Flevoland identiek zijn aan de besluiten en notulen van de koepelstichting? Zo ja, hoe kan er sprake zijn van een daadwerkelijke uitoefening van het bevoegd gezag bij deze rechtspersonen, wanneer de feitelijke uitoefening van het gezag berust bij de koepelstichting? Hoe is deze constructie te verenigen met uw stelling dat «het algemeen bestuur van de coöperatie niet de algemeen bestuurlijke en financiële kaders voor de instellingen [mag] vaststellen die leidend zijn voor de besluitvorming door de afzonderlijke colleges van bestuur»?2
Ook de Inspectie heeft in haar rapport van 2012 geconstateerd dat de vastgelegde besluitvorming van het bestuur van de koepelstichting en de beide colleges van bestuur identiek is. De bestuurders hebben in april 2014 bij de Inspectie aangegeven dat hun samenwerking in de dagelijkse praktijk zodanig is aangepast dat de koepelstichting enkel nog voorstellen doet waarover in de colleges van besturen afzonderlijke, zelfstandige besluiten genomen worden. De Inspectie geeft echter aan dat het niet is te controleren of er sprake is van zelfstandige besluitvorming door ieder bestuur. Wat de besturen met elkaar afspreken en hoe zij dat doen is niet achteraf te controleren. Aangezien zowel de juridische constructie evenals geldende wet- en regelgeving sinds het onderzoek uit 2012 niet gewijzigd zijn, zag de Inspectie geen aanleiding om de samenwerking opnieuw te onderzoeken.
Kunt u toelichten wat de bevindingen zijn van de onderwijsinspectie naar aanleiding van het door u aangekondigde vervolgonderzoek dat begin 2014 zou plaatsvinden, waarbij ook de bestuurlijke structuur in relatie tot de wetgeving opnieuw onderzocht zou worden? In hoeverre vormt de bestuurlijke structuur inmiddels aanleiding om een bestuurlijke aanwijzing te geven?
Zoals al aangegeven heeft de Inspectie geconstateerd dat er niets veranderd is in de samenwerkingsconstructie van beide roc’s en de bijbehorende governance. De Inspectie heeft daarom geen nieuw onderzoek gedaan. Dit ook temeer omdat de Inspectie aangeeft dat het voor de Inspectie niet is na te gaan of er sprake is van zelfstandige besluitvorming door ieder bestuur (conform artikel 9.1.4. Lid 1 WEB). Wat de bestuurders met elkaar afspreken en hoe ze dat precies doen is namelijk niet goed achteraf te controleren.
Hoewel ik het streven naar meer efficiency door samenwerking, afstemming over het aanbod in de regio’s Amsterdam en Flevoland en het vormgeven van kleinschaligheid binnen een grote instelling van harte ondersteun, vind ik bovengenoemde constatering tezamen met de conclusies uit het Inspectierapport van 2012 en mijn visie op governance en besturing in de mbo-brief voldoende reden om de bestuurders te verzoeken te stoppen met deze samenwerkingsconstructie. Ik heb de bestuurders reeds laten weten dat zij deze constructie dienen af te bouwen. Ik heb hen daarvoor een termijn van twee jaar gesteld, mede omdat er in 2017 nieuwe wettelijke mogelijkheden zijn om samen te werken en «klein binnen groot» vorm te geven. Waar bestuurders dat wenselijk achten kunnen we gezamenlijk, met ondersteuning van OCW, bezien hoe het gedeelde eindperspectief van kwalitatief hoogstaand en macrodoelmatig mbo-onderwijs in Amsterdam en Flevoland bereikt kan worden.
Als men de huidige samenwerking wenst te continueren zal dat moeten passen binnen de kaders van de wet, niet alleen op papier maar ook feitelijk. Indien de bestuurders de constructie niet aan passen en in lijn te brengen met geldende wet- en regelgeving, zal ik passende sancties treffen.
In hoeverre is de fusietoets van toepassing in het geval dat deze instellingen zouden besluiten te willen fuseren? Hoe voorkomt u dat de fusietoets wordt omzeild doordat het bestuur van rechtspersonen feitelijk in handen wordt gegeven aan een derde rechtspersoon?
De samenwerking tussen de roc’s in Amsterdam en Flevoland is gestart in 2008. De wet tot de wijziging van de WEB in verband met het invoeren van een fusietoets is eerst in werking getreden op 1 oktober 2011. De fusietoets is bedoeld voor toekomstige fusies en de toets is dus geen middel om eventuele ongewenste bestuurlijke concentraties uit het verleden te corrigeren. De huidige samenwerking tussen beide roc’s is geen fusie maar de facto een personele unie.
Uiteraard is de fusietoets van toepassing als de bestuurders alsnog besluiten te fuseren. De bestuurders hebben tot nu toe aangegeven daar geen meerwaarde in te zien. Beide roc’s hebben eerder aangegeven in de toekomst juridisch zelfstandig te willen blijven. Als belangrijkste reden hiervoor hebben zij aangevoerd financieel zelfstandig te willen blijven, zodat het ene roc geen risico loopt bij een eventuele verslechtering van de financiële positie van het andere roc.
Overigens heb ik in de mbo-brief aangegeven dat het afhankelijk van de regionale context zinvol kan zijn dat twee mbo-rechtspersonen of instellingen gaan fuseren om aanbod te krijgen dat doelmatig en arbeidsmarktrelevant is. Op dit moment is de fusietoets zwart/wit van karakter: een fusie kan alleen 100% worden goedgekeurd, of 100% worden afgekeurd. Ik heb met de CFTO afgesproken dat ik de mogelijkheid van het geven van een advies over een fusie onder voorwaarden, bij de wetsevaluatie zal betrekken. Verder wil ik bewerkstelligen dat na een fusie het onderwijs kleinschalig wordt aangeboden, vooral door het gebruik maken van het bestuurlijke model van de gemeenschap van mbo-colleges. In lijn hiermee wordt de fusietoets voor het mbo aangepast.
Van het feitelijk besturen van twee rechtspersonen door een derde rechtspersoon kan wat mij betreft echter geen sprake zijn. Ik geef zoals gezegd de bestuurders nog twee jaar de tijd om de huidige samenwerkingsconstructie af te bouwen en zich te beraden op de toekomst.
Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel tegemoet zien waarin de positie van het bevoegd gezag in de sectorwetten wordt geharmoniseerd? Deelt u de mening dat het, mede gelet op bestuurlijke constructies als de bovengenoemde en een goede afbakening van het bevoegd gezag, wenselijk is het wetsvoorstel zo snel mogelijk in te dienen?
Aan het bedoelde wetsvoorstel wordt op dit moment gewerkt. Vrijwel alle artikelen van de WEB en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) moeten daarbij opnieuw tegen het licht worden gehouden. Dat vergt enige tijd. Ik verwacht dat het wetsvoorstel rond de zomer bij uw Kamer zal kunnen worden ingediend.