De gemeente Dronten, die ‘vergat’ de premies voor de WAO en de WIA af te dragen voor haar personeel |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Dronten jarenlang wettelijk verplichte sociale premies niet heeft afgedragen?1
Deze kwestie behoort tot de autonomie en eigen verantwoordelijkheid van de gemeente en haar interne organen. Het is niet aan de rijksoverheid om over deze gemeentelijke aangelegenheid een oordeel over te vellen. Het bestuur van de gemeente Dronten legt over deze kwestie verantwoording af aan de gemeenteraad. Het gemeentebestuur heeft aan de gemeenteraad uiteengezet welke fouten er gemaakt zijn, wat er vooralsnog bekend is over oorzaken en gevolgen, en welke acties de gemeente heeft ondernomen om de fout te herstellen en herhaling in de toekomst te voorkomen. Ik maak daaruit op dat het gemeentebestuur direct nadat de fout met de loonaangifte bij een controle van de salarisadministratie werd geconstateerd, vanuit zijn verantwoordelijkheid actie heeft ondernomen. Het gemeentebestuur heeft onmiddellijk contact opgenomen met de Belastingdienst, met de externe accountant en met de leverancier van de door de gemeente gebruikte salarisapplicatie. De interne controle is na de constatering van de fout per direct versterkt en verbeterd en verdere verbeteringen op het vlak van controle en financieel beheer worden binnenkort doorgevoerd. Het onderzoek van de gemeente naar de oorzaak of oorzaken van de foutieve aangifte is nog niet afgerond, maar op basis van wat op dit moment bekend is, lijkt een niet-technische fout (een vergissing) waarschijnlijker dan een technische. De gemeenteraad heeft het gemeentebestuur tijdens een interpellatiedebat in haar vergadering van 19 februari 2015 de tijd gegeven tot 26 maart 2015 om het onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van de foutieve loonaangifte af te ronden en maatregelen te treffen om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Waarom waren de interne procedures van de gemeente Dronten zo slecht op orde dat deze wettelijke verplichting niet werd uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat de Belastingdienst hiervan niet op de hoogte was of de gemeente Dronten niet eerder heeft gewaarschuwd?
De Belastingdienst is verantwoordelijk voor het toezicht op de aangifte loonheffingen waarbinnen de premieafdracht door de werkgevers plaatsvindt. In het algemeen geldt dat de Belastingdienst haar controles zoveel mogelijk op posten met een hoog (fiscaal) risico richt. Naar aanleiding van het in de media vermelde incident bij de gemeente Dronten wordt onderzoek uitgevoerd of bredere actie nog aan de orde is.
Over de specifieke situatie van de gemeente Dronten kan de Belastingdienst op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen geen verdere mededelingen doen.
Wie is verantwoordelijk voor het toezicht op het afdragen van deze sociale premies en waarom is dat toezicht niet uitgeoefend?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gemeenten hebben sinds 2000 nog meer nagelaten sociale premies af te dragen voor hun personeel?
Uit de informatie die de gemeente Dronten aan de gemeenteraad heeft verstrekt, maak ik op dat zij niet sinds 2000 heeft nagelaten WAO/WIA-premies af te dragen, maar sinds juli 2011. Hoewel de oorzaak nog niet met zekerheid vaststaat, is het waarschijnlijker dat het om een niet-technische fout (een menselijke vergissing) gaat dan om een programmeer-, software- of andere technische fout. De betreffende softwareleverancier heeft ongeveer 50% van alle gemeentes in Nederland als klant. Uit hun analyse is gebleken dat het niet afdragen van sociale premies door gemeente Dronten een incidentele situatie lijkt te zijn; er is geen enkele gelijkwaardige situatie aangetroffen bij hun andere klanten. Derhalve is het niet aannemelijk dat dezelfde fout zich ook bij andere gemeenten heeft voorgedaan. Ook de VNG heeft geen signalen ontvangen dat deze fout zich ook heeft voorgedaan bij andere gemeenten.
Zoals hierboven aangegeven, voert de Belastingdienst onderzoek uit waaruit moet blijken of bredere actie nog aan de orde is.
Heeft u kennisgenomen van het grootschalige onderzoek van Unesco waaruit blijkt dat de Holocaust in zeer veel landen in schoolboeken en lesprogramma’s wordt genegeerd? Hoe beoordeelt u deze berichtgeving en de bevindingen van Unesco?1
Ja. Het Unesco-rapport «The International Status of Education about the Holocaust (2015)» heeft de situatie op het gebied van Holocaust-educatie geanalyseerd in 26 landen, te weten: Albanië, Argentinië, Wit Rusland, Brazilië, China, Ivoorkust, Egypte, El Salvador, Frankrijk, Duitsland, India, Irak, Japan, Moldavië, Namibië, Polen, Rusland, Rwanda, Singapore, Zuid Afrika, Spanje, Syrië, Verenigd Koninkrijk, Uruguay, Verenigde Staten van Amerika en Jemen. Het belang van het rapport ligt in de concrete aanbevelingen voor de ontwikkeling van educatieve middelen en beleid met betrekking tot de Holocaust, bedoeld voor beleidsmakers, leraren, academici en schrijvers van leerboeken.
Welke vervolgacties wil Unesco ondernemen naar aanleiding van de zorgelijke resultaten van dit onderzoek?
Unesco vindt Holocaust-educatie heel belangrijk voor het bevorderen van respect voor mensenrechten, fundamentele vrijheden en waarden van tolerantie en wederzijds respect. In 2007 nam de Algemene Vergadering van Unesco resolutie 61 aan over «Holocaust remembrance through education» en Unesco schenkt veel aandacht aan dit thema. Dit jaar start Unesco in samenwerking met de Europese Commissie een onderzoek naar Holocaust-educatie in alle landen van de Europese Unie en zal daarbij een diepgaande analyse van de perceptie van scholieren op de Holocaust uitvoeren.
Is Nederland bereid om haar lidmaatschap van Unesco te benutten om aan te dringen op een serieuze vervolgactie van Unesco om het belang van gedegen onderwijs over de Holocaust wereldwijd te bevorderen? Op welke wijze kunt u dit doen? Kunt u hierbij optrekken met andere landen, zoals Duitsland?
Ja. Nederland hecht grote waarde aan Holocaust-educatie en is actief lid van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA). De hoofddoelstelling van de IHRA (www.holocaustremembrance.com) is het bevorderen van de internationale educatie rond de herinnering van en het onderzoek naar de Holocaust. De IHRA telt 31 lidstaten (grofweg de EU, VS en Canada, Argentinië en Israël) en 8 observer states (Albanië, Bulgarije, El Salvador, FYR Macedonië, Moldavië, Portugal, Turkije en Uruguay). Om landen tot actie aan te sporen wordt o.a. gebruik gemaakt van landenrapporten. Nederland zal de uitkomsten van het Unesco-rapport in dit hiervoor aangewezen platform bespreken en zal waar mogelijk landen direct aanspreken. De Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij Unesco zal naar aanleiding van het verschijnen van dit rapport bij de Directeur-Generaal van Unesco aandringen op vervolgonderzoek en blijvende inspanning om Holocaust-educatie te bevorderen. Waar mogelijk zal de PV hierbij aansluiting zoeken bij inspanningen van andere lidstaten.
Is de bevinding van Unesco juist, dat ook in het onderwijs in de Palestijnse gebieden de Holocaust volkomen wordt genegeerd? Hoe beoordeelt u dit? Is kennis van de Joodse tragedie in deze gebieden niet juist heel relevant, ook in het licht van het Midden-Oosten vredesproces?
Sinds 2011 zijn de PG door Unesco toegelaten als volwaardig lid. Unesco voert, mede ter tenuitvoerlegging van Resolutie 61 over ««Holocaust remembrance through education»«, actief beleid op het aansporen van haar lidstaten tot het ontwikkelen van onderwijsprogramma's waarin de nagedachtenis aan de holocaust wordt opgenomen, met als breder doel het voorkomen van genocide.
De Palestijnse Gebieden behoren niet tot de 26 landen die UNESCO nader heeft onderzocht. UNESCO constateert dat in veel landen, waaronder de PG, in de schoolboeken geen referentie gemaakt wordt aan de Holocaust.
Uit een onderzoek uit 2013, uitgevoerd in opdracht van de Council of Religious Institutions of the Holy Land in Jeruzalem door een team van Israëlische en Palestijnse wetenschappers, blijkt dat zowel in Palestijnse als in Israëlisch schoolboeken weinig aandacht wordt gegeven aan de geschiedenis van de andere partij in het conflict. Het kabinet is van mening dat kennis van elkaars geschiedenis, inclusief kennis van de holocaust, van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is. In bilaterale en internationale contacten met de autoriteiten van de PG heeft de regering hier zeker aandacht voor.
Bent u bereid om uw bilaterale en internationale contacten met de Palestijnse autoriteit te benutten om ervoor te zorgen dat juist ook in de Palestijnse gebieden onderwijs en lesprogramma’s rond de Holocaust worden verzorgd?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Utrecht al 600 klachten heeft ontvangen over de thuiszorg |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie over de 600 klachten die de gemeente Utrecht heeft gekregen met betrekking tot de bezuinigingen op de thuiszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het gaat hier om bezwaarschriften op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Cliënten hebben het recht om bezwaar aan te tekenen tegen een beschikking van in dit geval het college van B en W van de gemeente Utrecht.
Het is van belang dat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat cliënten zich genoodzaakt voelen bezwaar en beroep aan te tekenen. Een zorgvuldig ingericht en uitgevoerd proces kan daaraan een bijdrage leveren. Over onder meer het belang van een zorgvuldig proces heb ik op 22 december 2014 een brief aan de, voor de uitvoering van de Wmo 2015 verantwoordelijke, wethouders geschreven. Uit mijn contacten met de gemeente Utrecht is gebleken dat zij ook hechten aan deze zorgvuldigheid in de wetsuitvoering.
Met het oog op dit belang van zorgvuldigheid heeft de VNG, in vervolg op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake Dantumadiel, op 18 december 2014 een ledenbrief uit doen gaan. Verder heeft de VNG het initiatief genomen om cliëntorganisaties uit te nodigen om, ter ondersteuning van de gemeentelijke uitvoering, tot een gezamenlijke en gedragen invulling te komen van de wijze waarop processen aan de voorkant zorgvuldig kunnen worden ingericht, zodat onnodige bezwaar- en beroepszaken zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Onnodige bezwaar- en beroepszaken kunnen ook voorkomen worden door inschakeling van een cliëntondersteuner of door gebruik te maken van mediation of door een beroep te doen op een ombudsman.
Uit mijn contacten met de gemeente Utrecht is gebleken dat de gemeente op het standpunt staat dat zij een zorgvuldig proces heeft ingericht. De gemeente Utrecht licht toe dat de betreffende cliënten met de gemeente van mening verschillen over het aantal uren ondersteuning dat zij, conform het nieuwe beleid van de gemeente Utrecht, verstrekt krijgen. De rechter zal binnenkort beoordelen of het door de gemeente Utrecht vastgestelde beleid en de uitvoering daarvan in de bestreden gevallen, in overeenstemming is met de Wmo 2015.
Hoe oordeelt u over de collectieve voorziening Schoon huis die de gemeente Utrecht hanteert, waarbij er vanuit wordt gegaan dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor het behalen van het resultaat «een schoon huis»? Getuigt dit naar uw mening van goede zorg voor kwetsbare mensen?2
Op basis van de Wmo 2015 moet het gemeentebestuur zorg dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen die daarop aangewezen zijn. De maatschappelijke ondersteuning moet, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015, een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie. Bij het invullen van deze verantwoordelijkheid beschikt de gemeenteraad binnen de grenzen van de Wmo 2015 over de beleidsruimte om hierin lokaal en in de betreffende situaties, passende keuzes te kunnen maken. Maatwerk is hierin het belangrijke uitgangspunt.
De gemeenteraad van Utrecht heeft een deel van de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning ingevuld door het inrichten van een collectieve voorziening «Schoon huis». Deze collectieve voorziening Schoon huis wordt aan cliënten verstrekt in de vorm van een maatwerkvoorziening. In aanvulling daarop is het mogelijk om aan cliënten, waarvoor het resultaat «een Schoon huis» onvoldoende is, aanvullende modules te verstrekken op basis waarvan extra uren ondersteuning kunnen worden toegekend. Los van het bestaan van de collectieve voorziening Schoon huis en de aanvullende modules zal, op grond van het bepaalde in de Wmo 2015, in het onderzoek nagegaan moeten worden of deze voor de betreffende cliënt voldoen. Indien dit niet het geval is, zal in het geval van deze cliënt maatwerk in aanvulling op de beschikbare collectieve voorziening met aanvullende modules moeten worden geboden. De gemeente Utrecht geeft aan de Wmo 2015 ook op deze wijze toe te passen.
Vindt u het wenselijk dat mensen in de gemeente Utrecht slechts 1,5 uur thuiszorg krijgen, terwijl de zorgvraag niet gedaald is en bij het overgrote deel van de mensen die minder uren huishoudelijke verzorging ontvangen slechts dossieronderzoek dan wel een telefonische herindicatie is gedaan? Is dit in uw ogen in lijn met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015?
Op grond van het bepaalde in de Wmo 2015 is de gemeente gehouden te beoordelen of de maatschappelijke ondersteuning, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en het zelfstandig kunnen wonen. De vraag wat daarvoor in de individuele situatie van cliënten noodzakelijk is, laat zich niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Hiervoor heb ik al wel het belang van een zorgvuldig proces, waaronder een onderzoek naar de ondersteuningsvraag, onderstreept. De besluitvorming op aanvragen is de verantwoordelijkheid van het college van B en W. Tegen een beslissing van B en W staat bezwaar en beroep open. In een tweetal gevallen is de beslissing van het college van B en W van Utrecht inmiddels aan de rechter voorgelegd. Het past mij niet om daarover op dit moment uitspraken te doen.
Vindt u het ook niet dieptreurig dat zorgbehoevende mensen via de rechter hun zorg moeten afdwingen, omdat gemeenten dit verzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik al aangegeven dat ik het belangrijk vind om onnodige bezwaar- en beroepszaken zoveel mogelijk te voorkomen en dat een zorgvuldig proces aan de voorkant daaraan een belangrijke bijdrage kan leveren.
Kunt u uw visie weergeven over huishoudelijke verzorging? Is dit in uw ogen nog een zorgvoorziening of slechts een «resultaat»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aan een cliënt verstrekken van huishoudelijke hulp op basis van de Wmo 2015 kan afhankelijk van de individuele omstandigheden van die cliënt een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en het zelfstandig kunnen wonen. Het gaat daarbij niet primair om het karakter van de voorziening, maar om de vraag of het gewenste resultaat, zoals dat met de uitvoering van de Wmo 2015 wordt beoogd, voor de betreffende cliënt in diens situatie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Bent u bereid de Kamer een overzicht te sturen met het aantal ontvangen bezwaarschriften per gemeente? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over het gevraagde overzicht en kan om die reden niet aan uw verzoek voldoen.
De website ruimtelijkeplannen.nl |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het feit dat voor de website ruimtelijkeplannen.nl nog steeds een gedateerde versie van een adressen- en coördinatenbestand (ACN) – namelijk een bestand van januari 2011 – wordt gebruikt om adressen aan locaties op de kaart te kunnen koppelen?
Ja, dat klopt. Het aansluiten van Ruimtelijkeplannen.nl op de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) is een wettelijke verplichting, die ik zo spoedig als mogelijk is wil realiseren. Zie ook het antwoord op vraag 2. In de afgelopen periode heb ik ervoor gekozen om eerst andere urgente zaken aan te pakken, zoals een betere doorlopende beschikbaarheid van de landelijke voorziening, de werking mogelijk te maken op moderne communicatiemiddelen (tablets en smartphones) en de performance (de snelheid zoals de gebruiker die ervaart) van de dienst te verbeteren.
Zo ja, op welk moment is de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) geschikt om de zoekdiensten over te zetten van ACN naar BAG? Wat is de reden dat de omzetting sinds 2013 vertraging heeft opgelopen?
De ACN maakt gebruik van gegevens van de BAG. Het aansluiten van Ruimtelijkeplannen.nl op de BAG via de aansluiting op de Landelijke Voorziening Publieke Dienstverlening Op de Kaart (PDOK) voorzie ik in 2015 te kunnen realiseren.
Op welke wijze kunnen bewoners van nieuwe gebieden – postcodes van na 2011 opgeleverde gebouwen – digitaal kennisnemen van geactualiseerde bestemmingsplannen en/of wijzigingen daarop? Op welke wijze worden zij geïnformeerd over tekortkomingen in de huidige voorzieningen?
Bewoners van nieuwe gebieden kunnen kennis nemen van nieuwe bestemmingsplannen via de algemene bekendmaking in de digitale Staatscourant of in een lokaal verschijnend blad. In deze publicatie is het unieke identificatienummer van het plan opgenomen. Dit unieke identificatienummer kan gebruikt worden om het plan op te zoeken op Ruimtelijkeplannen.nl. In aanvulling daarop biedt het bevoegd gezag in de digitale bekendmaking op de eigen site veelal ook een directe internetverwijzing aan naar het plan op Ruimtelijkeplannen.nl. Zoeken op de site kan via de kaart, op plaatsnaam, postcode of op planeigenschappen plaatsvinden.
Is bekend of – vanwege de tekortkomingen in de informatievoorziening – bewoners van deze nieuwe postcodes beroep- en bezwaarmogelijkheden misgelopen zijn? Zo ja, over welke aantallen gaat dat dan? Aan wie en op welke wijze kunnen klachten hierover worden gemeld?
Ik heb geen reden te veronderstellen dat beroep- en bezwaarmogelijkheden misgelopen zijn door de gehanteerde versie van het ACN. De beroep- en bezwaarmogelijkheden worden aangegeven in de bekendmaking op grond van de Algemene wet bestuursrecht, die gepubliceerd worden via de algemene bekendmaking in de Staatcourant of de bekendmaking in een lokaal blad. Ruimtelijkeplannen.nl toont alleen de inhoud van het plan.
Waarom maakt de Belastingdienst nog steeds «op een indirecte wijze» gebruik van de BAG, wanneer er sprake is van inkomensafhankelijke huurverhoging?1 Is dit de snelste werkwijze om aan informatie te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De BAG is een «leverende» registratie aan (onder meer) de basisregistratie personen (BRP), het Handelsregister (HR) en de basisregistratie WOZ. Dat wil zeggen dat deze registraties gegevens (zoals adresinformatie) overnemen uit de BAG en deze gegevens dus niet zelf inwinnen. Een gebruiker, zoals de Belastingdienst, die gebruik maakt van bijvoorbeeld adresgegevens uit de BRP, het HR en de WOZ is daarmee een gebruiker van BAG-gegevens (indirect gebruik). Deze werkwijze is in lijn met de doelstellingen en de architectuur van het stelsel van basisregistraties, want op deze wijze worden gegevens eenmalig ingewonnen en via de keten doorgeleverd en gebruikt. Deze wijze om aan informatie te komen is even snel als het direct betrekken van gegevens uit de BAG.
Is het naar uw mening een goede werkwijze om de Belastingdienst via de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) huurwoningen te laten identificeren en vervolgens voor adressen van bewoners de eigen gegevens met die in de Basisregistratie Personen (BRP) te laten vergelijken? Op welke wijze en op welke termijn wordt deze werkwijze in de toekomst geactualiseerd waardoor de Belastingdienst slechts gebruik hoeft te maken van de BAG om de inkomensafhankelijke huurverhoging te bepalen?
De BAG bevat identificerende gegevens en enkele hoofdkenmerken van objecten. De BAG biedt echter niet alle gegevens die de Belastingdienst nodig heeft om de inkomensindicaties voor de inkomensafhankelijke huurverhoging te kunnen vaststellen. Of het om een koopwoning of een huurwoning gaat, wie de eigenaar is en wie de gebruiker, is niet in de BAG opgenomen. De WOZ houdt (via de relatie met de Basisregistratie Kadaster) de eigenaar bij en (via de relatie met de BRP en het Handelsregister) de gebruiker. Die informatie is wel nodig, omdat de inkomensafhankelijke huurverhoging alleen van toepassing is op huurwoningen. Daarnaast levert de BAG ook geen informatie voor het antwoord op de vraag door hoeveel en welke personen de (huur)woning wordt bewoond. Deze informatie is nodig om te kunnen bepalen welke inkomenscategorie aan de huurwoning moet worden gekoppeld. Het louter betrekken van gegevens uit de BAG voor het bepalen van de inkomensafhankelijke huurverhoging is derhalve niet mogelijk.
Van welk systeem maken provincies, gemeenten, waterschappen, brandweer en Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD's) op dit moment gebruik bij de vergunningaanvragen? Is er daarbij sprake van zaken die niet goed verlopen omdat geen gebruik wordt gemaakt van geactualiseerde informatie? Op welke wijze wordt dit gemonitord?
Alle genoemde organisaties ontvangen digitaal ingediende vergunningaanvragen en meldingen ingevolge de wetgeving waarvoor zij het bevoegd gezag zijn via het Omgevingsloket Online. Bij de behandeling van de vergunningaanvragen en meldingen maken bevoegd gezagorganisaties gebruik van hun eigen digitale zaaksystemen. Het is aan het bevoegde gezag om deze systemen in te richten en afspraken te maken met adviseurs en uitvoeringspartners als brandweer en regionale uitvoeringsdiensten over de wijze waarop zij deze aanvragen en meldingen vanuit het Omgevingsloket ontvangen. Hierover zijn met RUD’s afspraken gemaakt in dienstverleningsovereenkomsten.
Het Omgevingsloket Online is gebaseerd op actuele wetgeving. Het is aan de organisaties die als bevoegd gezag optreden voor de desbetreffende wetgeving om intern zorg te dragen voor het waarborgen van de actualiteit van de intern gebruikte informatie en te monitoren.
Overigens kunnen aanvragers (burgers en bedrijven) er nog steeds voor kiezen om een vergunningsaanvraag schriftelijk in te dienen bij het bevoegd gezag.
Op welk moment is de BAG in alle processen en systemen van afnemers verankerd? Is dat naar uw mening ruim op tijd om de nieuwe Omgevingswet er qua verregaande digitalisering «aan op te hangen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verplichting BAG gegevens te gebruiken geldt voor processen waarmee uitvoering gegeven wordt aan een publieke taak. Op basis van de wettelijke evaluatie BAG door de Auditdienst Rijk (2014) is geconstateerd dat het verplichte gebruik nog niet in alle processen volledig gestalte heeft gekregen, maar dat de stelselkoppelingen voor een belangrijk deel gerealiseerd zijn.
Bij het gebruik van de BAG in de nieuwe Omgevingswet spitst de vraag zich toe op de systemen die een rol zullen hebben in de digitalisering voor de Omgevingswet. Voor mijn ministerie betreft het de systemen Omgevingsloket online (Olo), Activiteitenbesluit milieu Internet Module (AIM) en Ruimtelijkeplannen.nl (RP.nl).
Voor de digitalisering voor de Omgevingswet ontwikkel ik plannen voor een Digitaal Stelsel Omgevingswet. Mijn bedoeling is dat er één gebruikersvoorziening komt voor de diensten die Olo, AIM en Ruimtelijkeplannen.nl nu vervullen. Het daarvoor nieuw te ontwikkelen digitale stelsel zal ruim op tijd gereed zijn voor de beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2018 en aangesloten zijn op de BAG.
Hoe staat het sinds 11 juni 2012 met de doorontwikkeling van het Omgevingsloket online?2 Op welk moment is er sprake van een gezamenlijke digitale agenda voor het omgevingsrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De doorontwikkeling van het Omgevingsloket Online (Olo) maakt onderdeel uit van de verdere digitalisering van de informatie over de fysieke leefomgeving. Het gebruik van Olo blijkt in de praktijk een succes: het aantal digitale aanvragen is hoog en neemt nog steeds toe. Daarmee draagt Olo bij aan de digitalisering van de vergunningsprocessen in het domein van de fysieke leefomgeving.
Om deze resultaten ook in de toekomst te bestendigen wordt momenteel gewerkt aan een nieuwe versie van Olo die naar verwachting in 2016 in gebruik kan worden genomen en vervolgens stapsgewijs wordt doorontwikkeld om op gecontroleerde wijze de Omgevingswet digitaal te gaan ondersteunen.
In het kader van de Omgevingswet werk ik, in een gezamenlijke opdracht van het rijk, IPO, VNG en de Unie van Waterschappen, het concept van de Laan van de Leefomgeving uit, een samenhangend digitaal stelsel ter ondersteuning van de uitvoering van de Omgevingswet. Hoe die Laan er uit kan komen te zien is beschreven in de Definitiestudie «Naar de Laan van de Leefomgeving» die uw Kamer op 18 februari 2015 heeft ontvangen als bijlage bij mijn brief Contouren uitvoeringsregelgeving Omgevingswet (Kamerstuk 33 118, nr.18). Alle betrokken overheden zijn voornemens dit jaar in een bestuurlijk akkoord afspraken te maken over de implementatie van de Omgevingswet waaronder over de scope (de «digitale agenda») en de planning van dit digitaal stelsel.
Het bericht dat vier vijfde van de verplichte veiligheids- en gezondsheidsplannen (V&G) niet op orde is bij de aanbesteding van infraprojecten |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vier vijfde van de verplichte veiligheids- en gezondheidsplannen (V&G) niet op orde is bij de aanbesteding van infraprojecten?1
Dat is een teleurstellend bericht. Een Veiligheids- en gezondheidsplan (V&G-plan) is van belang bij omvangrijke werken waar meerdere werkgevers werkzaamheden uitvoeren. Op basis van onderzoek en inspecties is bekend dat lang niet alle V&G-plannen in voldoende mate zijn toegesneden op de specifieke gevaren van de projecten.
Bent u bereid om uw collega-ministers, gemeenten en provincies hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Als daar, bij het toezicht op naleving van de Arbeidsomstandighedenwet, aanleiding toe is, worden opdrachtgevers door de inspectie SZW op hun verplichtingen aangesproken. Dat zijn ook de opdrachtgevers namens collega-ministers, gemeenten en provincies.
Het toezicht op de verplichtingen van de Arbeidsomstandighedenwet voor opdrachtgevers van bouwwerkzaamheden heeft in de afgelopen jaren meer inhoud en vorm gekregen. Enkele inspectieprojecten zijn specifiek gericht op de naleving van de verplichtingen van opdrachtgevers. De resultaten hiervan zijn weergegeven in factsheets als «Handhaving bij opdrachtgevers van GWW projecten», «Arbeidsomstandigheden in de Wegenbouw» en «De gemeente als opdrachtgever».
Overleg vanuit mijn ministerie met de departementen die grote bouwopdrachten geven, heeft gunstig uitgewerkt op de wijze van contracteren en de dialoog met opdrachtnemers. Initiatieven als de «Governance Code Veiligheid in de bouw», «Partners in veilig bouwen» en «Railalert», waarbij opdrachtgevende en opdrachtnemende partijen met elkaar de samenwerking zoeken voor gezonde en veilige uitvoering van werken zijn goede voorbeelden, evenals instrumenten als de V&G ontwerpwijzer, de V&G-planner van Stichting arbouw, het model V&G-plan van de CROW, de brochures «Samen veilig en gezond bouwen» en «Bouwprocesbepalingen van de Arbowet in een notendop» van Inspectie SZW, die opdrachtgevers en ontwerpende partijen ondersteunen bij het opstellen van V&G-plannen. Er is nog veel te verbeteren. De toenemende focus van het toezicht op de aanbesteding van werken en de genoemde positieve ontwikkelingen dragen daar aan bij.
Bouwend Nederland is van mening dat de Inspectie SZW extra aandacht moet hebben voor het op orde hebben van V&G’s; bent u bereid om de Inspectie SZW hiertoe opdracht te geven? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW inspecteert risicogestuurd. Zij richt haar toezicht op zaken waar de meeste gezondheid- en veiligheidwinst is te halen. Zoals in antwoord 2 aangegeven is ook de naleving van verplichtingen voor opdrachtgevers van bouwwerkzaamheden, en daarmee het V&G-plan, onderwerp van het toezicht, omdat verbetering nodig en mogelijk is.
Onverlet het gegeven dat bij bepaalde werken opdrachtgevers in belangrijke mate bepalen onder welke voorwaarden het werk wordt uitgevoerd, zijn het de opdrachtnemende werkgevers die verantwoordelijk zijn voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. Die verantwoordelijkheid strekt ook tot het aannemen van werk dat gezond en veilig uitgevoerd kan worden.
Ik heb in het overleg met de Kamer laten weten dat ik belang hecht aan goed opdrachtgeverschap. Behalve het V&G-plan hebben opdrachtgevers bij het aanbesteden van werk nog andere verplichtingen en verantwoordelijkheden. Ik wil de rol en de verantwoordelijkheid van opdrachtgevers in de bredere context van de keten bezien. Ik heb met de Kamer afgesproken van gedachten te wisselen over een ketenaanpak voor gezond en veilig werken. Ik verwacht de Kamer medio 2015 nader te informeren.
De berichten ‘Oproep tot transparantie in ontwikkeling criteria voor biomassa’ en ‘Groen paspoort van FSC verlopen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Oproep tot transparantie in ontwikkeling criteria voor biomassa»1 en «Groen paspoort van FSC verlopen»?2
Ja.
Klopt het dat houtkeurmerk FSC volgens de Toetsingscommissie Inkoop Hout (TPAC) al sinds 2012 op bepaalde onderdelen binnen de Nederlandse criteria tekort schiet? Zo ja, om welke onderdelen en criteria gaat het? Klopt het dat hout met FSC-keurmerk desondanks wel goedgekeurd wordt binnen het Nederlandse duurzaam inkoopbeleid? Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat MTCS (keurmerk voor duurzaam bos), dat volgens TPAC ook tekort schiet op bepaalde onderdelen van criteria en op deze punten zichtbare verbeteringen heeft beloofd, niet goedgekeurd wordt binnen het Nederlandse duurzaam inkoopbeleid?
De toetsingscommissie TPAC3 is in 2013 begonnen met de hertoetsing van FSC4. Hierbij heeft FSC, net als andere systemen, de gelegenheid gekregen verbeteringen door te voeren. Indien er tijdens de toetsingsprocedure sterke aanwijzingen zijn dat het keurmerk op fundamentele punten tekortschiet, kan TPAC de bewindspersoon van Infrastructuur en Milieu (IenM) adviseren goedkeuring in te trekken. Dit is tot op heden niet gebeurd.
De toetsingscommissie TPAC legt momenteel de laatste hand aan de hertoetsing van FSC. Na afronding van de beoordeling maakt TPAC de toetsingsresultaten bekend. Uit die toetsingsresultaten moet blijken of FSC nog altijd aan de Nederlandse inkoopcriteria voldoet en hoe op verschillende onderdelen is gescoord.
De stelling dat PEFC5 internatonaal niet is goedgekeurd, is niet juist. PEFC is in 2010 goedgekeurd en toegelaten tot het rijksinkoopbeleid. Sinds 2 juni 2014 mag ook het onderliggende Maleisische houtkeurmerk MTCS worden ingekocht.
Wat is uw reactie op de open brief van de CEO en Secretaris-Generaal van PEFC, waarin hij stelt dat het proces dat moet leiden tot duurzaamheidscriteria voor biomassa niet transparant is en dat niet alle belanghebbenden hierin participeren?
Vanuit het Energieakkoord worden de duurzaamheidscriteria ontwikkeld voor vaste biomassa voor energietoepassingen. Alle belanghebbenden bij het SER energieakkoord hebben gelegenheid te participeren.
De criteria voor duurzaam bosbeheer, een component van de criteria voor vaste biomassa voor energietoepassingen, worden gebaseerd op de criteria in het houtinkoopbeleid, die met brede stakeholderbetrokkenheid zijn opgesteld.
Bij het proces en de vertegenwoordiging in het SER-traject is veel zorg besteed aan evenwichtigheid en transparantie.
Waarom wordt PEFC als mondiaal erkend duurzaamheidslabel niet betrokken bij duurzaamheidscriteria voor biomassa, terwijl FSC, waarvan nota bene betrokkenen van Greenpeace en het Wereld Natuur Fonds prominent zitting in het bestuur hebben, wel aanwezig is bij de gesprekken die voortborduren op afspraken uit het Energieakkoord? Klopt het dat diezelfde ngo's ook door TPAC uitgenodigd worden om keurmerken te beoordelen?
De duurzaamheidscriteria worden vastgesteld voor vaste biomassa ten behoeve van energietoepassingen (in het kader van het Energieakkoord). Greenpeace, Natuur&Milieu, Milieudefensie en het Wereld Natuurfonds zijn betrokken bij de ontwikkeling van de duurzaamheidscriteria. In de laatste onderhandelingen voeren Greenpeace en Natuur&Milieu het woord namens de ngo’s. Keurmerkorganisaties nemen geen deel aan het overleg.
In de toetsingsprocedure voor het houtinkoopbeleid worden bestaande houtkeurmerken beoordeeld door de onafhankelijke commissie TPAC. Stakeholders, waaronder ngo’s, bedrijven en keurmerkorganisaties, hebben gelegenheid informatie in te brengen over het functioneren van keurmerken. TPAC vormt vervolgens een eigenstandig oordeel.
Deelt u de mening dat er op zijn minst sprake is van de schijn van belangenverstrengeling, zowel bij het toelaten van bepaalde keurmerken binnen het duurzame inkoopbeleid als bij het opstellen van duurzaamheidscriteria voor biomassa?
Zowel bij de toetsing van houtkeurmerken voor het inkoopbeleid als bij de vaststelling van duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa voor energietoepassingen is de nodige zorg besteed aan transparantie, evenwichtigheid en onafhankelijkheid.
In het Energieakkoord wordt FSC genoemd. De afspraak die in het onderhandelingstraject is gemaakt, is dat ook andere certificatiesystemen kunnen fungeren als bewijs dat aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. De beslissing over acceptatie van keurmerken wordt door een onafhankelijke instantie genomen. Voor vaste biomassa voor energietoepassingen wordt hiertoe nog een toetsingssystematiek ingericht. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan objectiviteit, uitvoerbaarheid en proportionaliteit.
Hoe beoordeelt u in dit licht de onafhankelijkheid van TPAC? Wat is de toegevoegde waarde van TPAC, zeker nu er op Europees en internationaal niveau een standaardisatie van duurzaamheidscriteria plaatsvindt? Is het eenzijdig opleggen van Nederlandse criteria realistisch, wetende dat er op internationaal niveau soortgelijke en soms andere eisen gelden? Waar schieten deze internationale eisen volgens u tekort? Deelt u de mening dat het doel, namelijk het inkopen van duurzaam hout, voorop moet staan en dat Nederland zich voor een gelijk speelveld beter kan aansluiten op internationale standaarden, dan zelf uitgebreide toetsingscriteria op te stellen?
Het opstellen van een houtinkoopbeleid is een nationale competentie, waarbij rekening wordt gehouden met aanbestedingsregelgeving en internationale afspraken over duurzaam bosbeheer.
Er is op hoofdlijnen internationale overeenstemming over wat duurzaam bosbeheer inhoudt6. Om een definitie van duurzaam bosbeheer op te kunnen nemen in het houtinkoopbeleid, moet die definitie vervolgens gespecificeerd worden in criteria die gebruikt kunnen worden in aanbestedingen. Op dit moment is er nog geen internationale of EU-brede criteriaset voor duurzaam bosbeheer die kan worden gebruikt voor het duurzaam inkoopbeleid.
Nederland was één van de eerste EU-lidstaten die houtinkoopcriteria heeft opgesteld met een toetsingskader voor keurmerken. Inmiddels zijn er meer landen met een houtinkoopbeleid, waaronder het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Denemarken. Met mijn EU-collega’s onderzoek ik nu de mogelijkheden voor verdere samenwerking.
Hoe wordt TPAC gefinancierd? Wat is de bijdrage van de rijksoverheid hieraan? Bent u bereid om de werkzaamheden van TPAC tegen het licht te houden, daarbij rekening houdend met het feit dat er op internationaal uniforme duurzaamheidseisen en gezamenlijke toetsing van keurmerken mogelijk is? Bent u bereid over te gaan tot opheffing van TPAC, wanneer blijkt dat dit adviesorgaan niet langer van toegevoegde waarde is voor het beoordelen van keurmerken?
De toetsingscommissie TPAC beheert de Nederlandse inkoopcriteria en beoordeelt houtcertificatiesystemen voor het rijksinkoopbeleid.
TPAC wordt beheerd door Stichting Milieukeur (SMK). SMK ontvangt hiervoor medefinanciering van de rijksoverheid. Voor 2015 gaat het om € 150.000.
Gezamenlijk optrekken in EU-verband is van belang om maximaal effect te sorteren. Met mijn EU-collega’s onderzoek ik de mogelijkheden voor gezamenlijke criteria en/of toetsingen. Dit kan ertoe leiden dat de Nederlandse toetsingssystematiek voor het houtinkoopbeleid wordt aangepast en dat dit gevolgen heeft voor het voortbestaan van TPAC. Wanneer het overleg met mijn EU-collega’s een concluderend stadium bereikt, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Duurzaamheid op 5 februari a.s?
De aanbesteding van openbaar vervoer in Limburg |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Het verdriet van Veolia»1 en «FNV wil onderzoek naar aanbesteding van openbaar vervoer»?2
Ja.
Hoe verhoudt het in de artikelen geschetste beeld over de aanbesteding van openbaar vervoer in Limburg zich tot uw mantra van de reiziger op één, twee en drie? Deelt u de mening dat deze strijd niet in het belang van de reiziger is?
In het algemeen is het goed als partijen scherp strijden om een concessie verleend te krijgen. Het aanbestedingsrecht ziet daarop toe. Partijen nemen in hun bieding het belang van de reizigers mee, aangezien dit onderdeel uitmaakt van de beoordelingscriteria van de concessieverlener. In het uitvoeren van de concessies horen vervoerders samen te werken, waarbij wederom het belang van de reizigers voorop wordt gesteld.
Als een vervoerder klachten heeft over het gedrag van concurrenten tijdens een aanbesteding is het aan die vervoerder om dat achtereenvolgens bij de aanbestedende partij en de rechter aanhangig te maken. Als het uitvoeren van een specifieke concessie de algemene samenwerking zou verstoren, zal hierover met partijen worden gesproken.
Zijn de in de artikelen genoemde feiten juist? Zo ja, deelt u de mening dat de gang van zaken niet in het belang van de reiziger is? Zo nee, welke genoemde feiten zijn onjuist?
Aangezien het Ministerie van IenM niet de aanbestedende partij is van de concessie in Limburg kan geen antwoord worden gegeven op de vragen die ingaan op de juistheid of onjuistheid van feiten die in het artikel van de Volkskrant zijn genoemd voor zover het de aanbesteding betreft.
Als antwoord op de vraag of de gang van zaken niet in het belang van de reiziger is kan gemeld worden dat de provincie Limburg heeft verzekerd dat de aanbesteding in Limburg plaatsvindt binnen de kaders die zijn vastgelegd in de Wet Personenvervoer 2000. Daarmee is de doelstelling de reiziger een kwalitatief hoogwaardig en efficiënt openbaar vervoer aan te bieden gewaarborgd.
Welke systeemwijzigingen onderneemt u om meer samenwerking te bevorderen?
In de Lange Termijn Spooragenda zijn de uitdagingen voor het Hoofdrailnet en het brede netwerk Nederland uitgewerkt. Een belangrijk onderwerp hierin is het samenwerkingsmodel dat met de betrokken partijen is opgesteld. Dit wordt vormgegeven in de OV en Spoortafels en de spoorgoederentafel. Door deze samenwerking kunnen verbeteringen worden gerealiseerd in de deur-tot-deur reis. Zoals in de brief van 10 oktober 2014 (Kamerstuk 29 984 nr. 535) is gemeld bestaat er bij de betrokken partijen grote bereidheid tot samenwerken.
In de concessies aan NS en ProRail heb ik deze samenwerking verankerd. De decentrale overheden zullen op korte termijn de door uw Kamer gevraagde «Letters of Intent» indienen waarin zij zullen uitspreken dezelfde verankering ook richting hun concessienemers te gaan bewerkstelligen.
Binnen het Nationaal Openbaar Vervoer Beraad (NOVB) wordt samengewerkt aan landelijke, concessiegrens overstijgende vraagstukken die spelen rond de OV-chipkaart en (de ontwikkeling van) andere vormen van OV-betalen. Daarnaast werken concessiehoudende vervoerders gezamenlijk aan de oprichting van een coöperatie voor Trans Link Systems (TLS) dat de OV-chipkaart uitgeeft. Doel hiervan is een efficiënte uitvoering van het huidige OV-chipkaartsysteem en toekomstige betaalsystemen. Daarnaast is een wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in voorbereiding die het rijk bevoegdheden geeft om regels te stellen voor problemen die niet of niet tijdig binnen het NOVB kunnen worden opgelost. De wetgeving biedt ook mogelijkheden om regels te stellen aan de betaalmarkt voor het OV, waaronder (ex ante) toezicht op TLS.
Klopt het dat Veolia nog slechts meedingt naar de concessie in de hoop de procedure nog iets te kunnen rekken? Is het waar dat Veolia in de bieding meer subsidie vraagt voor de concessie dan de provincie heeft begroot? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gegeven?
Op 10 februari 2015 heeft de provincie Limburg besloten de nieuwe vervoerconcessie te gunnen aan Abellio. De provincie Limburg heeft daarna bekend gemaakt dat de bieding van Veolia ongeldig is verklaard omdat zij een hogere extra exploitatiebijdrage vroeg dan op grond van het bestek was toegestaan. Inschrijvende partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de inhoud van hun bieding. De concessie start op 11 december 2016 en duurt 15 jaar.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de gang van zaken van de OV-aanbesteding in Limburg? Zo ja, wanneer kan de Kamer daarvan de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in de brief van 5 maart 2014 (Kamerstuk 29 984 nr. 470) is het, in het geval van de provincie Limburg, aan provinciale staten van Limburg om erop toe te zien dat de provincie de aanbestedingsregels in acht neemt. De rechter kan dit toetsen indien de zaak aan hem wordt voorgelegd. Alleen Limburg kan een eventueel verzoek voor een onderzoek door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) naar deze aanbesteding doen.
Kunt u de Kamer – bij benadering – inzicht geven in de kosten die openbaarvervoerbedrijven maken om deze concessie te bemachtigen? Heeft u een oordeel over de hoogte van deze bedragen? Heeft u instrumenten waarmee u deze kosten naar beneden kunt halen en bent u bereid deze te gebruiken?
Het inschrijven op een vervoerconcessie is de verantwoordelijkheid van de vervoerbedrijven. In een krantenartikel in het NRC Handelsblad van 17 februari 2015 stelt directeur Hettinga dat deelname aan de aanbesteding in Limburg Arriva € 1 miljoen heeft gekost. Zowel de provincie Limburg als het Ministerie van IenM heeft geen inzicht in de kosten die vervoerbedrijven voor het opstellen van hun offerte hebben gemaakt.
Is er naar uw oordeel in deze casus sprake van eerlijke concurrentie tussen de verschillende openbaarvervoerbedrijven? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen onderneemt u richting welke partijen?
Voor de specifieke aanbesteding in Limburg is de provincie Limburg de aanbestedende partij, en daarmee verantwoordelijk voor het correct uitvoeren van de aanbesteding en het beoordelen of er bij deze specifieke aanbesteding een eerlijk speelveld is.
Op nationaal niveau is geborgd dat de markt voor de aanbestedingen in het OV-domein een eerlijk speelveld kent voor de aanbieders. Enerzijds gelden de algemene aanbestedingsregels, zoals in de Aanbestedingswet 2012, anderzijds gelden algemene regels en afspraken over het OV (zoals de wijze waarop gemeten wordt, openheid van data etc.) waarmee een eerlijk speelveld wordt geborgd.
Is er naar uw oordeel sprake van een echte markt voor het openbaar vervoer in Nederland, specifiek Limburg?
Ja, er is sprake van een markt voor het openbaar vervoer. In de afgelopen jaren zijn in Nederland tientallen concessies in het OV aanbesteed. Meerdere partijen hebben ingeschreven op aanbestedingen en daarmee hebben de concessieverleners de beste combinatie van prijs en kwaliteit kunnen kiezen.
Met de aanbestedingen in het regionaal OV is het OV doelmatiger geworden. In de beleidsdoorlichting die op 19 december 2014 (Kamerstuk 32 861 nr. 6) naar u is gestuurd is dit geconcludeerd. Dat is in het belang van zowel de overheden als de reiziger.
Het voortgaande anti-homogeweld in Amsterdam |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Potenrammers slaan homoseksuele man in elkaar»?1
Ja.
Hoe duidt u het gegeven dat er vorig jaar alleen al in Amsterdam bijna 200 geweldsincidenten tegen homo's zijn geregistreerd?
Enerzijds is dit cijfer te verklaren door een toegenomen bereidheid bij slachtoffers om dergelijke incidenten te melden, anderzijds lijkt er ook een tendens gaande waarbij de tolerantie jegens personen met een niet-heteroseksuele oriëntatie, maar ook jegens transpersonen afneemt. Vooral personen met een genderidentiteit en/of -expressie buiten de klassieke gender rolpatronen lijken daarbij potentieel een groter risico te lopen om slachtoffer te worden van discriminatie of geweld met een discriminatoir aspect.
Voor het kabinet is ieder geweldsincident er één te veel, en is de boodschap duidelijk dat agressief gedrag jegens LHBT’s onacceptabel is en hard wordt aangepakt – los van de achtergrond van de dader.
Erkent u inmiddels dat niet-westerse allochtonen relatief gezien veel vaker verdachte zijn van anti-homogeweld (in Amsterdam)? Zo ja, wat denkt u dat daarvan de oorzaak is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom u volhardt in het idee dat praatprojecten zullen leiden tot minder geweld tegen homo's? En denkt u niet dat de gelden die hier nu in gestoken worden, beter kunnen worden gebruikt voor de opsporing en vervolging van daders?
Naast de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en geweld met een discriminatoir aspect zet het kabinet in op vroegtijdige signalering, preventie en nazorg. Daarbij spelen naast strafrechtelijke aspecten ook sociaal-maatschappelijke aspecten een belangrijke rol. Het kabinet schept ruimte voor een scala van activiteiten van verschillende departementen, lokale overheden, politie, anti-discriminatievoorzieningen en andere maatschappelijke organisaties.
De aanpak van homofoob geweld (en andere vormen van geweld met een discriminatoir aspect) is als «high impact crime» onderdeel van de Veiligheidsagenda 2015 – 2018. Daarnaast is er vanuit het Ministerie van OCW aandacht voor bewustwording rond de thema’s seksuele oriëntatie en genderidentiteit. Getracht wordt de voedingsbodem voor homo- en transfoob-geweld weg te nemen via activiteiten gericht op het vergroten van veiligheid en sociale acceptatie van LHBT’s op school, in de sport, binnen de zorg en in de directe woonomgeving. Daarbij krijgen risicogroepen die meer vatbaar zijn voor discriminatoir geweld (zoals jongeren, transgenders en LHBT’s uit levensbeschouwelijke en bi-culturele kringen) extra aandacht.
Tenslotte wordt dit jaar een landelijke voorlichtingscampagne voorbereid die omstanders aanspreekt op hun verantwoordelijkheid om actie te ondernemen tegen gesignaleerde discriminatie in hun omgeving en slachtoffers oproept om altijd melding of aangifte te doen bij discriminatoire incidenten.2
De dreigende teloorgang van kleinschalige, specialistische opleidingen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie van het lid Van Meenen, waarin de regering wordt verzocht «gelijktijdig met de overgang van de wettelijke taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar de samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs en bedrijfsleven, te komen tot de inrichting van landelijke vakinstellingen voor kleinschalig uniek vakmanschap, waarin onder andere de Dutch HealthTec Academy wordt opgenomen»?1
Ja, de motie is mij bekend.
Hoe kan het dat er op dit moment nog steeds geen duidelijkheid is over het voorbestaan van de Dutch HealthTec Academy (DHTA)?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 21 januari jl., (Kamerstuk 31 524, nr. 234), heb aangegeven, vraagt de afstemming met betrokken partijen meer tijd dan vooraf gedacht. Om deze reden heb ik uw Kamer aangegeven om niet in januari maar in februari een brief aan uw Kamer te zenden omtrent de positie van de kleine en unieke mbo-opleidingen, mede op basis van het rapport van de heer Florijn en het advies van de SBB inzake de kleine unieke opleidingen. De motie van het lid Van Meenen betrek ik uiteraard in mijn brief. In deze brief zal ik ook ingaan op de positie van de opleidingen die zijn ondergebracht bij de Dutch HealthTec Academy (DHTA). Mijn inzet is erop gericht om de opleidingen die zijn ondergebracht bij de DHTA te continueren.
Wat is de reden van de vertraging naar de verkenning van de landelijk vakinstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich er van bewust dat het voor (aankomende) studenten en medewerkers van de DHTA van groot belang is dat zij zo spoedig mogelijk uitsluitsel krijgen over het al dan niet voortbestaan van hun school en opleiding? Zo ja, waarom is dit dan nog steeds niet gebeurd?
Ik ben mij hiervan bewust. Zoals reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heroriëntatie taken kenniscentra is aangekondigd, zal ik passende maatregelen nemen om te voorkomen dat het aanbod van kleine unieke opleidingen in de verdrukking komt als gevolg van deze voorgenomen wetswijziging. In overleg met betrokkenen werk ik die passende maatregelen nu uit. Wel wil ik hierbij aangeven dat de eerste verantwoordelijkheid voor de huidige deelnemers ligt bij de roc’s die de betreffende opleidingen bij de DHTA hebben onder gebracht. Zij zijn er ook voor verantwoordelijk dat in ieder geval de huidige deelnemers hun opleiding kunnen afronden. Mijn inspanningen zijn erop gericht om niet alleen een oplossing voor de huidige studenten, maar ook toekomstige studenten te realiseren. Om deze reden ben ik ook in nauw overleg met de betrokken partijen.
Is het waar dat het Koning Willem I College voornemens is een groot aantal opleidingen, die thans zijn ondergebracht bij de DHTA, per 1 augustus 2015 te beëindigen?
Koning Willem I College heeft in de brief van 16 januari 2015 aangegeven dat de opleidingen Onderwerkmaker, Schoenhersteller en Orthopedische Technieken per 1 augustus 2015 zullen worden beëindigd. Er zullen voor het schooljaar 2015–2016 geen nieuwe studenten worden ingeschreven. Koning Willem I heeft aangegeven, dat alle (ca. 80) studenten met wie nu een onderwijsovereenkomst is afgesloten, de mogelijkheid krijgen om de opleiding af te ronden. Mijn gesprekken met de betrokken partijen zijn er nu juist op gericht om een alternatieve oplossing te vinden voor de toekomst van deze opleidingen.
Op welke wijze wilt u het arbeidsmarktrelevante opleidingenaanbod, dat nu wordt verzorgd door de DHTA, gaan waarborgen?
Ik verwijs naar de antwoorden onder de vragen 4 en 5.
Op welke wijze wilt u uw eerdere uitspraak «dat er een vorm gevonden moet worden om deze kleinschalige specialistische opleidingen te behouden, staat voor mij als een paal boven water» gestand gaan doen?2
Mijn inspanningen zijn erop gericht om deze uitspraak gestand te doen. Ik heb meerdere keren aangegeven zeer te hechten aan kleinschalig uniek vakmanschap. Ik verwacht uw Kamer in februari over mijn voorstellen te kunnen berichten.
Cao-belemmeringen van bbl-leerwerkplekken |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Johannes Sibinga Mulder |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bouwleerlingen moeilijk aan de bak door Polen en Bulgaren»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Deelt u de mening dat aanvullende bepalingen in cao’s ten aanzien van het salaris of een baangarantie negatief kunnen uitpakken voor het aantal bbl-leerwerkplekken?2
Afhankelijk van de aard van de werkzaamheden kan een arbeidsovereenkomst voor bbl-ers noodzakelijk zijn (cf. Burgerlijk Wetboek). In het kader van goed werkgeverschap verwacht ik van leerbedrijven dan ook dat zij, indien nodig en gewenst, afspraken maken met bbl-ers over eventuele beloningen. Bestaande afspraken in verschillende cao’s (o.a. metaal) zijn in het verleden gemaakt door de sociale partners om een goede beloning van de toekomstige vakmensen, die in opleiding zijn, te waarborgen. Daarbij zijn ook andere afspraken gemaakt, die de instroom van deskundig en vakbekwaam personeel moeten ondersteunen (o.a. leermeestertrainingen). De sociale partners hebben verschillende afspraken gemaakt, waarvan de minimale beloning van de leerling werknemers (bbl-ers) er één is. Ik ga ervan uit dat sociale partners bij het maken van deze afspraken zowel de belangen van huidige werknemers als de noodzaak van nieuwe instroom om aan de vervangings- en uitbreidingsvraag te kunnen voldoen meewegen.
Wat bent u voornemens te doen om deze belemmeringen weg te nemen?
Zoals gezegd verwacht ik van leerbedrijven dat zij, indien nodig en gewenst, afspraken maken met bbl-ers over eventuele beloningen. Vanzelfsprekend wil ik de door de sociale partners gemaakte afspraken respecteren.
Om het aanbod van leerwerkbanen te vergroten onderneem ik een aantal maatregelen. Zo maak ik flexibele leer-werktrajecten mogelijk. Het experiment beroepsopleiding gecombineerde leerwegen bol-bbl (Tweede Kamer, 31 524, vergaderjaar 2014–2015, nr. 233) kan het aantrekkelijker maken voor bedrijven om een bpv-plek aan te bieden. Met de subsidie praktijkleren bied ik een tegemoetkoming in de kosten die werkgevers maken voor het begeleiden van bbl-ers. Met de middelen uit de sectorplannen kunnen werkgevers in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de beloning van bbl-ers en het stage- en leerbanenoffensief is er ook op gericht te zorgen voor voldoende (stages en) leerwerkbanen.
Kunt u een overzicht geven van andere sectoren waarin aanvullende afspraken zijn gemaakt ten aanzien van het loon dat bbl-leerlingen krijgen bovenop het minimumloon?
Ik heb aan het Ministerie van SZW gevraagd om hiernaar extra onderzoek te doen. Daaruit blijkt dat in 55 cao’s van de in totaal 100 onderzochte grootste bedrijfstak- en ondernemings-cao’s, behorend tot de standaard steekproef van cao’s die SZW hanteert bij cao-onderzoek3, een BBL-opleidingsbepaling voorkomt. In deze cao’s zijn niet altijd loonbepalingen afgesproken. Vaak gaat het over afspraken ten aanzien van zaken als arbeidsduur, vakantie, lesdagen die al dan niet betaald worden, opleidingskosten, opleiding tijdens werktijd, het creëren van opleidingsplaatsen, en dergelijke. In 14 cao’s zijn afspraken gemaakt over het loon van bbl-ers. Het percentage van 180% waarnaar wordt verwezen in het bericht4, geldt overigens alleen voor de oudste en meest vergevorderde bbl-ers in de bouwsector (jongere, beginnende deelnemers ontvangen een lager salaris). Verder zijn in sectoren als vervoer, landbouw en industrie afspraken gemaakt boven het wettelijk minimum (jeugd)loon (wml). Deze zijn gemaximeerd op 130% van het wml. De overige cao’s met loonbepalingen houden het wml als bovengrens aan.
Is het waar dat het aantal bbl-plekken in de afgelopen zes jaar met veertig procent is afgenomen van 164.758 naar ongeveer 100.000 plekken?3 Kunt u een overzicht geven in welke sectoren minder bbl-leerwerkplekken zijn? Kunt u deze sectoren vergelijken met uw antwoorden op vraag 4?
Inderdaad zie ik een daling van bijna 170.000 gerealiseerde bbl-plekken naar ongeveer 100.000 in schooljaar 2014–2015. Naast de bouw en infra, is de teruggang groot in transport & logistiek, beveiliging/veiligheid, zorg en welzijn. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven, hebben ook conjuncturele effecten en verminderde instroom vanuit het vmbo invloed op het aanbod van bbl-leerwerkplekken.
Hoe verschillen in deze sectoren de baankansen van een gediplomeerde bol-leerling en een bbl-leerling?3 Is het waar dat in 2013 anderhalf jaar na afstuderen vijf procent van de bbl-studenten geen betaalde baan had, terwijl dit percentage voor de bol-studenten op zeventien procent lag? Deelt u de mening dat bbl-routes goed opleiden voor een baan en dat we deze routes moeten bevorderen?
De in de vraag genoemde percentages komen overeen met de cijfers van het ROA7.Gemiddeld genomen is de werkloosheid van bol-gediplomeerden hoger dan voor bbl-gediplomeerden. De kracht van het Nederlandse beroepsonderwijs is het bestaan van beide leerwegen die als communicerende vaten werken. Beide leerwegen leiden op tot hetzelfde diploma om te kunnen starten als een beginnende beroepsbeoefenaar. Ik vind het goed dat deelnemers de mogelijkheid hebben om te kiezen voor een opleidingsroute die past bij hun specifieke wensen en mogelijkheden.
Bent u van mening dat dit soort aanvullende cao-bepalingen onwenselijk zijn en belemmerend werken? Zo ja, wat bent u voornemens om hier aan te doen?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 2 en 3 is het aan de sociale partners om hier afspraken over te maken.
De lage scores van Nederland in de ‘Index of Economic Freedom’ |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met de «Index of Economic Freedom 2015», opgesteld door de Amerikaanse Heritage Foundation?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland slecht tot zeer slecht scoort als het gaat om de mate van vrijheid op de arbeidsmarkt (73ste), de hoogte van de overheidsuitgaven (168ste) en de mate van fiscale vrijheid (174ste van de 178 onderzochte landen)?
Er wordt gerefereerd aan de Nederlandse positie op de «Index of economic freedom» als het gaat om de hoogte van de overheidsuitgaven, de mate van fiscale vrijheid (in feite een indicator voor de collectieve lastendruk) en vrijheid op de arbeidsmarkt (onder meer ontslag- en arbeidsrecht). Dat Nederland op deze terreinen en op de totale lijst van de Heritage Foundation lager scoort dan sommige andere landen hangt één op één samen met de Nederlandse sociale zekerheid. Tegelijkertijd behoort Nederland tot de meest welvarende en de meest competitieve landen ter wereld zoals onder andere blijkt uit het hoge productiviteitsniveau, de 4de plaats op de Human Development Index van de Verenigde Naties en de 8ste plaats op de Global Competitiveness Index van het World Economic Forum. Verder behoort Nederland in termen van arbeidsparticipatie en werkloosheid tot de best presterende landen in de Europese Unie.
Een vergelijking met andere landen, zoals Zwitserland, Estland en Litouwen, op basis van (elementen uit) de «Index of economic freedom» heeft dus beperkte meerwaarde.
Hoe duidt u het feit dat Nederland op de «Index of Economic Freedom» een lagere plaats inneemt dan voormalige Sovjetrepublieken als Estland en Litouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u het feit dat van alle Europese landen uitgerekend Zwitserland – dat geen lid is van de Europese Unie – het beste scoort op de «Index of Economic Freedom»?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de mening dat Nederland behoefte heeft aan meer economische vrijheid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een vlaktaks van nog geen 23 procent, uniformering van het BTW-tarief op 15 procent, verlaging van de tarieven in de vennootschapsbelasting en flexibilisering van de arbeidsmarkt, in combinatie met inkrimping van de staat en veel lagere overheidsuitgaven, de uitgelezen route is naar veel hogere economische groei en op termijn honderdduizenden extra banen?
Mogelijke aanpassingen in de loon- en inkomstenbelasting – zoals een vlaktaks – en de btw-tarieven worden bezien in het kader van de voorgenomen herziening van het belastingstelsel. De btw is één van de keuzes die het kabinet heeft benoemd en de loon- en inkomstenbelasting komt in beeld bij het verlagen van de lasten op arbeid.
De stelselherziening is gericht op het bevorderen van de werkgelegenheid en economische groei en complexiteitsreductie. Daar zal bij de nadere uitwerking van de keuzes dan ook de focus op liggen. Reductie van het aantal schijven in de loon- en inkomstenbelasting is voor het kabinet geen doel op zich.
Pensioenopbouw door IB-ondernemers bij een beroepspensioenregeling |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat voor IB-ondernemers1 die verplicht deelnemen in een beroepspensioenregeling de winst uit onderneming – uit het kalenderjaar drie jaar voorafgaand aan het jaar van pensioenopbouw – tot uitgangspunt wordt genomen bij het bepalen van de omvang van de fiscale faciliëring van hun pensioenopbouw?2
Voor ondernemers in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 («IB-ondernemers») die deelnemen aan een beroepspensioenregeling geldt vanaf 2015 – net als voor werknemers – een fiscaal maximum voor de fiscale faciliëring van het op te bouwen pensioen. Dit fiscale maximum komt onder andere tot uiting in het maximaal in aanmerking te nemen pensioengevend inkomen. Om IB-ondernemers voldoende tijd te geven voor de vaststelling van dit voor de fiscale faciliëring bepalende (maximale) pensioengevend inkomen wordt in principe aangesloten bij de winst uit onderneming (met enige correcties) in het derde voorafgaande kalenderjaar («t-3»). Het gaat hierbij dus om de vaststelling van het maximale inkomen dat voor de fiscale faciliëring in aanmerking mag worden genomen; het is fiscaal toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan.
Klopt het dat het referentiejaar (t-3) is gekozen om de IB-ondernemers voldoende tijd te geven om hun pensioengevend inkomen vast te stellen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kunnen IB-ondernemers afwijken van het referentiejaar?
In beginsel wordt voor het maximum aangesloten bij de winst uit onderneming in het derde voorafgaande kalenderjaar (artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001). In een aantal gevallen is het toegestaan om een andere referentieperiode in aanmerking te nemen. Hierbij gaat het om deelnemers waarvan het pensioengevend inkomen is verlaagd als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) en starters (artikel 11e van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Tevens wordt voor het bepalen van het bereikbaar pensioengevend inkomen bij partner- en wezenpensioen een andere referentieperiode gehanteerd (artikel 11f van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Zoals hiervoor is aangegeven is het fiscaal bovendien altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat volgens de hiervoor genoemde bepalingen ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
In hoeverre is rekening gehouden met tussentijdse arbeidsongeschiktheid en bijbehorende teruggang in inkomen?
Om de gevolgen van een tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid op het fiscale maximale inkomen te mitigeren geldt een speciale regeling. Voor mensen voor wie het inkomen in het jaar «t-3» is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid, mag voor het fiscale maximum uitgegaan worden van de gemiddelde (gecorrigeerde) winst uit onderneming in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Hiermee wordt voorkomen dat een inkomensteruggang als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid voor het fiscale maximum automatisch resulteert in een lagere pensioenopbouw. Ook hier geldt echter dat het fiscaal altijd is toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
Deelt u de mening dat het referentiejaar in volgende casus erg ongelukkig uitpakt, en ook niet de bedoeling kan zijn van de genomen maatregel? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er voor betrokkene om de pensioenpremie te (laten) verlagen?3
Het is fiscaal altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen. Verder is het aan sociale partners om te bepalen of men een bepaald risico wil dekken en hoe men dat wil doen. Zo zijn in veel pensioenregelingen afspraken gemaakt over een premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat de opbouw van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen wordt voortgezet, waarbij de deelnemer zelf geen premies hoeft af te dragen.
In hoeverre heeft een pensioenfondsbestuur discretionaire bevoegdheid om in vergelijkbare casussen maatwerk te kunnen leveren aan deelnemers die zich in vergelijkbare situaties bevinden? Indien het bestuur deze bevoegdheid niet heeft, bent u bereid deze ruimte te scheppen? Zo nee, waarom niet?
Pensioenfondsbestuurders hebben die ruimte als die in de pensioenregeling is opgenomen. Het is aan sociale partners om hier afspraken over te maken.
Het opnemen van het investeringsgeschillenbeslechtingsmechanisme (ISDS) in het Vrijhandelsakkoord van de EU met Canada (CETA) |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van de openbare raadpleging van de Europese Commissie over ISDS en de opmerking van Commissaris Malmström dat er «gigantische scepsis bestaat onder Europeanen over ISDS»?1
Ik ben bekend met het rapport van de Europese Commissie over de online publieke consultaties over investeringsbescherming en investeerder-Staat geschillenbeslechting (ISDS) in het Transatlantic Trade and Investment Partnership Agreement (TTIP).De Europese Commissie heeft een groot aantal reacties op de publieke consultaties ontvangen, waarvan een groot aantal kritisch is over TTIP en ISDS. De opmerking van Commissaris Malmström plaats ik in dat licht.
Deelt u de opvatting dat wanneer de ISDS-clausule in CETA onveranderd blijft, de EU geen sterke onderhandelingspositie meer heeft tegenover de VS in de onderhandelingen over het Vrijhandelsakkoord van de EU met de VS (TTIP), waardoor geen recht kan worden gedaan aan de legitieme zorgen van Europeanen over ISDS?
De Europese Commissie heeft aangegeven dat de resultaten van de publieke consultaties over investeringsbescherming en ISDS in TTIP onderdeel zijn van een breder debat over ISDS. Doel van dat debat is te komen tot een verbeterde standaard, die de bestaande zorgen voldoende adresseert. Dit debat is ook van belang in het kader van CETA. Uitstel van de ondertekening van CETA tot in de tweede helft van 2016, zoals onlangs aangekondigd door de Europese Commissie, biedt ruimte om de ISDS-clausule in CETA nog tegen het licht te houden. Ik ben van mening dat het voeren van een gefocust debat om tot een EU-benadering van ISDS te komen, de onderhandelingspositie van de EU tegenover de VS zal versterken.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Duitsland en Frankrijk mogelijkheden willen om CETA op sommige punten alsnog te kunnen wijzigen, bijvoorbeeld als het gaat om ISDS?2
Ik ben bekend met de gezamenlijke verklaring van Duitsland en Frankrijk op 21 januari 2015. Hierin is het belang uitgesproken dat de uitkomsten van de publieke consultaties in TTIP en het vervolgdebat dat de Europese Commissie over ISDS in TTIP zal voeren een aanmoediging zou moeten zijn om verdere technische verbeteringen in CETA aan te brengen.
Hoe beoordeelt u deze stap van de ministers van Handel van Frankrijk en Duitsland?
Ik zie deze stap als een constructieve bijdrage aan het ISDS-debat in de Europese Unie. Deze bijdrage sluit nauw aan bij de Nederlandse opstelling ter zake, zoals verwoord in de Kamerbrief van 25 juni 2014 over het Nederlandse onderzoek naar de risico’s van ISDS in TTIP (Kamerstuk 21501–02, nr. 1397).
Bent u van plan Nederland actief bij dit verzoek te laten aansluiten? Zo nee, waarom niet?
Op 30 januari en 12 februari jl. sprak ik onder anderen met mijn Franse en Duitse collega’s over ISDS en de uitkomsten van de publieke consultaties. Diverse andere collega’s hebben belangstelling getoond om in deze gesprekken te participeren.
Welke stappen gaat u zetten naar aanleiding van de resultaten van de openbare raadpleging om de zorgen van het maatschappelijk middenveld over ISDS mee te nemen in de Nederlandse positie?
Op basis van de consultaties heeft de Commissie een aantal terreinen geïdentificeerd waarop het vervolgdebat gefocust moet worden. Het gaat hierbij om:
Deze terreinen komen overeen met de punten die ik eerder heb aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer in juni 2014 over het Nederlandse onderzoek naar de risico’s van ISDS in TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397). Ik juich het dan ook toe dat het debat wordt gevoerd om tot een EU-benadering te komen die bijdraagt aan het tot stand komen van een verbeterde standaard. Ik zal dat debat ook in Nederland voortzetten met de relevante stakeholders. De uitkomsten van dat debat zijn van belang voor de vorming van de Nederlandse positie op dit terrein.
De taak van gemeenten in relatie tot radicalisering en uitreizende jihadisten |
|
Enneüs Heerma (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de radiouitzending van de Haagse Lobby waarin de voorzitter van het genootschap van Burgemeesters sprak over de taak van gemeenten in relatie tot radicalisering en uitreizende jihadisten?1
Ja.
Klopt het dat in het «Actieprogramma integrale aanpak jihadisme» voor gemeenten centrale taken zijn opgenomen voor de aanpak van radicalisering, deradicalisering en het voorkomen van het uitreizen van jihadisten? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke rol gemeenten hierbij hebben en op welke wijze het Rijk gemeenten hierin ondersteunt?
Eén van de hoofdlijnen uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is een intensivering van de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de rijksoverheid en lokale overheden. Het Rijk staat gemeenten bij in de preventie van radicalisering en de beheersing van maatschappelijke spanningen. De gemeenten hebben op lokaal niveau de regie in de aanpak van radicalisering, deradicalisering en het voorkomen van het uitreizen van jihadisten. Juist op lokaal niveau is er kennis van de sociale context, zijn veranderingen zichtbaar bij jongeren en volwassenen en kunnen samenwerkingspartners bijdragen aan interventies. De rijksoverheid ondersteunt de lokale overheden op verschillende manieren. Zo is er door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) een handreiking ter beschikking gesteld voor gemeenten en een toolbox (met daarin bijvoorbeeld trainingen). Ook is er een expertise-unit sociale stabiliteit van het Ministerie van SZW (maatregel 25 Actieprogramma) opgericht, een helpdesk «School en Veiligheid» ingericht (ter advisering en ondersteuning van scholen) en organiseert de NCTV regionale kennisbijeenkomsten. Verder is ook bij de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een loket waar gemeenten terecht kunnen met vragen. Voor een volledig overzicht van de manieren waarop gemeenten door het Rijk worden ondersteund, verwijs ik u naar de tweede voortgangsrapportage Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme.
Klopt het dat het oprichten van een expertcentrum onderdeel uitmaakt van het actieprogramma en dat één van de taken van zo’n expertcentrum moet bestaan uit het praktisch ondersteunen van gemeenten in gevallen van radicalisering en maatschappelijke spanningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zou die ondersteuning moeten plaatsvinden?
Ja, dat klopt. De expertise-unit sociale stabiliteit is sinds februari 2015 operationeel en wordt momenteel verder opgebouwd. De unit biedt praktijkgerichte expertise gericht op preventie van radicalisering en maatschappelijke spanningen tussen groepen, en bevorderen van sociale stabiliteit. De unit richt zich daarbij op het verbinden met netwerken binnen verschillende migranten gemeenschappen en op de ondersteuning van gemeenten en professionals. Dit doet zij onder andere door het geven van advies op maat, het ontwikkelen van handreikingen en het ondersteunen van leerkringen. De unit werkt nauw samen met de NCTV, de kennisfunctie Integratie & Samenleving en reguliere organisaties waar gemeenten en professionals aan zijn verbonden.
Klopt het dat expertcentrum nog steeds in wording is en er tot op heden dus geen sprake is van de praktische ondersteuning aan gemeenten waarvan in het actieprogramma melding wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zal het expertcentrum operationeel zijn?
De expertise-unit sociale stabiliteit is zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 sinds februari 2015 operationeel en wordt momenteel verder opgebouwd. Gemeenten die onder andere via de NCTV en de VNG om ondersteuning vragen worden indien van toepassing doorverwezen naar de unit. Een aantal gemeenten is reeds geadviseerd. Daarnaast voert de expertise-unit momenteel een quickscan uit onder minstens 48 gemeenten, waarbij in kaart wordt gebracht wat de aanwezige capaciteit, kennis, expertise en behoeften bij deze gemeenten en lokale professionals zijn. De eerste gemeenten waarmee gesproken is, hebben onder meer behoefte aan advisering bij het uitwerken van een brede preventieve aanpak. Verder hebben ze behoefte aan ondersteuning bij de opbouw van expertise bij lokale professionals en sleutelfiguren (door middel van trainingen), de toegang tot lokale netwerken en de vormgeving van lokale samenwerking in de integrale preventieve aanpak. Naar aanleiding van de eerste resultaten van de quickscan wordt aan een aantal gemeenten en scholen reeds ondersteuning geboden. Verder is er een handreiking voor moskeeën, gemeenten, politie en antidiscriminatievoorzieningen in ontwikkeling over hoe om te gaan met discriminatoire incidenten rondom moskeeën. Ook heeft de expertise-unit het toegezegde onderzoek naar triggerfactoren in radicaliseringsprocessen in uitvoering genomen (maatregel 25f uit het Actieprogramma). De eerste resultaten van dit onderzoek zijn naar verwachting voor de zomer van 2015 gereed.
Herkent u de observatie van de voorzitter van het genootschap van Burgemeesters dat het voor veel gemeenten nog onduidelijk is wat zij kunnen doen aan radicalisering en dat meer ondersteuning vanuit het Rijk nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?2
Binnen gemeenten is er veel behoefte aan informatie. In antwoord op vraag 2 heb ik u laten weten wat de rijksoverheid doet om gemeenten bij te staan in de lokale regiefunctie ten aanzien van radicalisering, deradicalisering en het voorkomen van het uitreizen van jihadisten. Daarnaast is inmiddels voor alle gemeenten (dus niet alleen de meest risicovolle gemeenten) een 10-punten plan opgesteld door de VNG, SZW en de NCTV gezamenlijk voor gemeenten die een preventieve aanpak willen ontwikkelen op sociale spanningen en radicalisering. Tot slot kunnen gemeenten altijd terecht bij de NCTV en bij de expertise-unit sociale stabiliteit met vragen.
Het bericht dat passend onderwijs knelt voor chronisch zieke leerlingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen die chronisch ziek zijn geen passend onderwijs krijgen, omdat het onderwijsstelsel niet is ingericht op leerlingen die niet fulltime aan het lesprogramma kunnen deelnemen? Zo nee, wat is de reden dat u geen aandacht hebt besteed aan deze «vergeten groep» in het onderwijs bij de invoering van de het project «Passend Onderwijs»?1 2
Nee, dat acht ik onwenselijk. Ook leerlingen met een chronische ziekte hebben recht op een passend aanbod. Vandaar dat er voor deze leerlingen diverse mogelijkheden zijn om ook voor hen een werkbaar onderwijsprogramma in te richten. Denk aan de mogelijkheid van ontheffing van geregeld schoolbezoek vanwege ziekte op basis van de Leerplichtwet of de mogelijkheid die het Examenbesluit biedt om gespreid examen te doen. Het afstemmen van de mogelijkheden van een chronische zieke leerling op het onderwijsprogramma is maatwerk. Naast de school en de ouders, zijn de inspectie en de leerplichtambtenaar belangrijke spelers bij de invulling daarvan. In het artikel in Trouw wordt een goed voorbeeld aangehaald om te laten zien hoe het in de praktijk kan werken. Daarnaast geldt natuurlijk dat een school zorgplicht heeft voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, dus ook voor chronisch zieke leerlingen.
Kunt u toelichten hoeveel leerlingen in Nederland chronisch ziek zijn en om die reden niet fulltime het onderwijsprogramma kunnen volgen? Voor hoeveel van deze chronische zieke leerlingen is niets of onvoldoende geregeld om hen te begeleiden naar een diploma? Hoeveel verzoeken tot hulp of klachten hebben onderwijsconsulenten ontvangen van deze groep leerlingen?
Er is geen overzicht van het aantal chronisch zieke leerlingen dat geen fulltime onderwijsprogramma kan volgen. Uit bijvoorbeeld de vragen die binnenkomen bij de helpdesk passend onderwijs en bij de onderwijsconsulenten, maar ook uit het voorbeeld dat in het artikel wordt aangehaald, blijkt geen structureel probleem. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat zonder specifieke begeleiding en maatwerk deze leerlingen voortijdig uitvallen of naar een lager schoolniveau stromen, omdat zij door de school niet in de gelegenheid worden gesteld om in het eigen tempo het schoolprogramma te doorlopen en daardoor op vroege leeftijd al op achterstand geraken? Zo nee, ziet u mogelijkheden om scholen de gelegenheid te geven om voor deze leerlingen een aangepast schoolprogramma – op het eigen niveau – aan te bieden waarbij rekening wordt gehouden met de fysieke mogelijkheden van de betrokkene?
Zie het antwoord op vraag 1.
In hoeverre werken de regels van de onderwijsinspectie of van leerplichtambtenaren belemmerend, waardoor deze leerlingen geen maatwerkoplossing op het eigen schoolniveau geboden kan worden? Ziet u mogelijkheden om belemmerende regels aan te passen?
De leerplichtambtenaren en de inspectie hebben juist de mogelijkheid om in individuele gevallen maatwerkoplossingen te bieden. Zie verder het antwoord op vraag 1.
In hoeverre is de overgang van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten naar de Wet Langdurige Zorg danwel de Jeugdwet of de Zorgverzekeringswet een reden dat deze leerlingen onvoldoende begeleiding en ondersteuning krijgen aangeboden? Sluit u deze mogelijkheid uit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar verwachting hebben deze wijzigingen geen gevolgen voor de begeleiding en ondersteuning die chronisch zieke leerlingen in het onderwijs krijgen. Deze ondersteuning wordt namelijk van oudsher al vanuit het onderwijs geboden en niet vanuit de zorg. Denk daarbij met name aan scholen cluster 3 (voor langdurig zieke leerlingen, somatisch) en de consulenten Onderwijsondersteuning Zieke Leerlingen (OZL). Die laatsten ondersteunen ouders, leerlingen en de school bij het organiseren van het onderwijs voor zieke leerlingen. Zowel de verantwoordelijkheid die de school van inschrijving heeft voor zieke leerlingen als de ondersteuning van de school bij de inrichting ervan zijn vastgelegd in de WPO, WVO en WEC.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat deze leerlingen op korte termijn in staat zijn onderwijs in het eigen tempo en op het eigen schoolniveau te volgen? Kunt u dit toelichten?
Er zijn voldoende mogelijkheden om voor deze leerlingen onderwijs op maat te organiseren, zoals in de voorgaande beantwoording is toegelicht. Ik ga dan ook geen nieuwe maatregelen treffen.
Grondwaterproblemen in de Vliettunnel Leidschendam |
|
Martijn van Helvert (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vliettunnel bij Leidschendam in de richting van A44 dicht: grondwater komt daar omhoog»1?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Rijkswaterstaat: «Temperatuurschommeling veroorzaakt problemen Vliettunnel»»1, over soortgelijke problemen in 2012, 2013 en 2014?
Ja.
Deelt u de mening dat de Vliettunnel een belangrijke verbinding is van en naar de Leidse regio en de Bollenstreek en dat het afsluiten van deze tunnel nadelige effecten heeft voor inwoners en ondernemers uit genoemde regio’s?
Ja.
Bent u bereid om te kijken naar een duurzame oplossing en in overleg te treden met de provincie en het hoogheemraadschap om te kijken of het (tijdelijk) verlagen van het grondwaterpeil tot de mogelijkheden behoort?
De afgelopen jaren zijn de voegen in de Vliettunnel verschillende keren gerepareerd door ze te injecteren met siliconenmateriaal en door de afwatering te verbeteren. De afgelopen tijd hield dit stand maar bij grote schommelingen in temperatuur blijkt de reparatie bij bepaalde voegen toch kwetsbaar te zijn. Daarom laat ik nu onderzoek doen naar een structurele oplossing. Hierin zal ook het verlagen van het grondwaterpeil als mogelijkheid worden onderzocht. Zoals gebruikelijk zal dit worden gedaan in afstemming met de betrokken overheden. Het onderzoek zal naar verwachting uiterlijk in de zomer van dit jaar zijn afgerond.
Indien het verlagen van het grondwaterpeil niet tot de mogelijkheden behoort, bent u bereid andere definitieve oplossingen te onderzoeken?
Ja, ook andere oplossingen worden meegenomen in het genoemde onderzoek.
De Levenseindekliniek |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Levenseindekliniek?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk en verontrustend is dat de Levenseindekliniek opnieuw in opspraak is gekomen?
Mijn standpunt op de derde melding van de Levenseindekliniek die de Regionale toetsingscommissie euthanasie als «onzorgvuldig» heeft beoordeeld heb ik gegeven in een reactie op Kamervragen van Kamerlid Arib (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1270).
Wilt u naar aanleiding van deze casus in gesprek gaan met Levenseindekliniek?
Zoals ik in reactie op eerdergenoemde Kamervragen heb aangegeven, is het nu aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het Openbaar Ministerie om deze melding vanuit hun afzonderlijke bevoegdheden te beoordelen. Ik acht het niet opportuun om over deze casus in gesprek te gaan met de Levenseindekliniek.
Bent u thans van mening dat er wel een onafhankelijk, niet in opdracht van de Levenseindekliniek uitgevoerd onderzoek moet komen naar het functioneren van de Levenseindekliniek? Zo ja, wanneer wilt u dit onderzoek in gang zetten? Zo nee, waarom niet?
In mijn reactie op de eerdergenoemde Kamervragen heb ik aangegeven waarom ik van mening ben dat er geen aanvullend onderzoek naar de Levenseindekliniek hoeft te komen.
Het Duitse beroepsverbod aan een omstreden Nederlandse varkenshouder |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de zeer ernstige dierenwelzijnsovertredingen van de omstreden Nederlandse varkenshouder die in Duitsland een beroepsverbod heeft gekregen?1
Ja.
Bent u bekend met de resultaten van het Duitse juridische onderzoek naar deze omstreden varkenshouder en kunt u uitsluiten dat de resultaten van het onderzoek in Duitsland op de hoofdvestiging in Gladau, betrekking hebben op Nederlandse vestigingen waarvan deze omstreden varkenshouder eigenaar is of waarin hij een belang heeft? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de resultaten van het juridische onderzoek. Voor zover mij bekend hebben deze geen betrekking op de Nederlandse vestigingen van deze varkenshouder.
Kunt u aangeven of Duitsland de Europese lidstaten op de hoogte heeft gesteld van het beroepsverbod voor deze omstreden varkenshouder, aangezien hij tevens vestigingen in Nederland en Hongarije heeft? Kunt u aangeven of er op Europees niveau maatregelen worden genomen die deze omstreden varkenshouder belemmeren om elders opnieuw te beginnen en dezelfde overtredingen te begaan? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Duitsland heeft een beroepsverbod ingesteld nadat er op verschillende vestigingen van deze veehouder in Duitsland verschillende overtredingen waren vastgesteld. De reikwijdte van dit beroepsverbod beperkt zich tot Duitsland en leidt niet automatisch tot maatregelen op Europees niveau. Duitsland heeft derhalve de Europese Commissie hierover niet geïnformeerd. Wel heeft Duitsland Nederland, Roemenië en Hongarije geïnformeerd over de Duitse maatregelen tegen deze veehouder.
Kunt u aangeven hoe u het Duitse beroepsverbod, dat tevens door de rechter is goedgekeurd, beoordeelt? Zo nee, waarom niet?
Een houder heeft de verantwoordelijkheid om goed voor het welzijn en de gezondheid van zijn dieren te zorgen. Indien er sprake is van overtredingen zal de overheid optreden door middel van bestuursrechtelijke handhaving, gericht op herstel, of strafrechtelijke handhaving. Het is in Nederland aan de strafrechter om over te gaan tot een houdverbod, beroepsverbod of stillegging van een onderneming.
Voorts treed ik niet in de beoordeling van een uitspraak van de rechter over een individueel geval.
Kunt u aangeven in hoeverre er op de Nederlandse vestigingen, waaronder de bedrijven Knorpolder in Creil (circa 16.000 varkens) en Sebava (voorheen de Knorhof) in Buren (circa 19.000 vleesvarkens) sprake is van de door Duitsland genoemde overtredingen: het onnodig pijn hebben van dieren, het gebrek aan verlenen van goede zorg, het huisvesten in te kleine hokken, dat resulteerde in bebloede en dode biggen? Zo nee, waarom niet?
Het varkensbedrijf heeft ook in Nederland meerdere vestigingen. In de periode 2007–2014 heeft de NVWA de Nederlandse vestigingen 14 keer bezocht. Tijdens de controles werden overtredingen vastgesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van het Varkensbesluit (VB) en de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren (GWWD). In enkele gevallen was sprake was van ernstige overtredingen van de wet- en regelgeving, met soms ernstig verminderd dierenwelzijn tot gevolg.
Op basis van de geconstateerde overtredingen is zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk opgetreden. Het betreft vijf toezichtrapporten die geleid hebben tot bestuursdwang en vijf processen-verbaal.
Het bedrijf heeft de geconstateerde gebreken hersteld, bij de laatste hercontrole op 5 juni 2014 bleken alle locaties uiteindelijk in orde te zijn.
Kunt u aangeven hoe vaak de NVWA in de laatste tien jaar de Nederlandse varkenshouderijen van deze omstreden varkenshouder heeft bezocht? Kunt u aangeven wanneer deze inspecties precies hebben plaatsgevonden? Bent u bereid de inspectierapporten naar de Kamer te sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven welke overtredingen er de laatste tien jaar bij deze omstreden varkenshouder zijn geconstateerd en of dit geleid heeft tot (disciplinaire) maatregelen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan om met de kennis van nu, op zeer korte termijn nieuwe en onaangekondigde inspecties te laten uitvoeren? Zo nee waarom niet?
De strafrechtelijke onderzoeken die in Nederland hebben geleid tot processen-verbaal zijn overgedragen aan het Openbaar Ministerie. In 2012 en 2013 zijn door de rechter boetes opgelegd van ruim € 100.000, waarvan € 37.500 voorwaardelijk. Ook is een vordering ontneming toegewezen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van ruim € 111.000. In 2014 is door de rechter een geldboete van € 99.000 en is een voorwaardelijke stillegging van de onderneming voor een periode van 3 maanden met proeftijd van 2 jaar uitgesproken. Tegen dit vonnis is door de ondernemer hoger beroep aangetekend.
Ondanks dat de eerder geconstateerde gebreken hersteld zijn, vind ik de mate van overtredingen zorgwekkend. De NVWA zal de bedrijven van de betreffende veehouder komende tijd dan ook zeer regelmatig blijven inspecteren.
Kunt u aangeven of het strafrechtelijk onderzoek dat in Nederland is ingesteld naar deze omstreden varkenshouder, al is voorgelegd aan de rechter? Bent u bereid de resultaten van dit onderzoek naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u kennisgenomen van het Reglement Bemiddelaar en Geschillencommissie inzake geschillenbeslechting rentederivaten (het Reglement rentederivaten) van KiFiD?1
Ingevolge haar statuten heeft Kifid mij verzocht in te stemmen met het reglement van de Geschillencommissie en het reglement van de Commissie van beroep voor het tijdelijke en specifieke loket ter behandeling van geschillen voortvloeiend uit de herbeoordeling van de rentederivatencontracten. Het betreft hier geen erkende geschillencommissie in de zin van de Wft, omdat de Wft in beginsel alleen voor consumenten de mogelijkheid van alternatieve geschillenbeslechting regelt.
In een eerder stadium had ik aan partijen enkele aandachtpunten meegegeven bij het opstellen van de conceptreglementen, zoals met betrekking tot de borging van de onafhankelijkheid van leden van de geschillencommissie en over de reikwijdte van het loket.
Omdat deze reglementen door betrokken partijen zijn overeengekomen, draagvlak hebben en door Kifid kunnen worden uitgevoerd, heb ik ingestemd met deze reglementen. Het is goed dat hiermee een laagdrempelige mogelijkheid om geschillen te laten beslechten wordt gecreëerd voor kleine ondernemingen voor wie (net zoals dat voor consumenten kan gelden) de gang naar de rechter te moeilijk of kostbaar zou kunnen zijn.
Heeft u eerder kennisgenomen van dit reglement en er suggesties voor gedaan? Zo ja, wanneer? Kunt u het proces van de totstandkoming van het reglement beschrijven?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u het reglement formeel goedgekeurd, zoals u zei dat noodzakelijk was (Kamerstuk 31 311, nr. 126)? Zo ja, wanneer en onder welke voorwaarden?
Zie antwoord vraag 1.
Wie hebben het reglement formeel goedgekeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Betreft het hier een erkende geschillencommissie, zoals bedoeld in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, hoofdstuk 7.2?
Zie antwoord vraag 1.
Is het tijdelijk Reglement van Beroep rentederivaten, waarnaar verwezen wordt in het reglement rentederivaten, al goedgekeurd en beschikbaar? Zo nee, kan het Reglement rentederivaten dan wel in zijn geheel door u zijn goedgekeurd, een erkende geschillencommissie zijn en rechtsgeldig?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u artikel 9 sub m van het Reglement rentederivaten waarin vermeld is dat KiFiD een klacht die betrekking heeft op de voorwaarden van de financiering, inclusief de algemene bevoegdheid van Aangeslotenen om opslagen toe te passen, niet in behandeling neemt?
Het Kifid-loket voor geschillen inzake rentederivaten is bedoeld om klachten ten aanzien van rentederivaten voortvloeiend uit de herbeoordeling te behandelen. Artikel 9 sub m dient in dit licht te worden bezien. Overigens heeft Kifid laten weten dat in de praktijk klachten met betrekking tot rentederivaten in zijn geheel behandeld kunnen worden, ook als de financieringsvoorwaarden onderdeel uitmaken van de klacht. Het loket is niet bedoeld voor de behandeling van andere klachten over de voorwaarden van financiering of beleggingen als die los staan van klachten over (dienstverlening bij) rentederivaten.
Het is overigens juist dat de AFM in de Aanbevelingen Rentederivatendienstverlening het «niet expliciet duidelijk maken dat de individuele opslag bij de variabelrentende lening door de bank kan worden verhoogd» een voorbeeld van minder goede dienstverlening noemt.
Betekent dit dat een van de meest veelvoorkomende klachten, namelijk onterechte risico-opslagen op de onderliggende Euribor-leningen, waarvoor velen niet gewaarschuwd waren, (stiekem) uitgezonderd worden van de KiFiD-klachtenprocedure?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze verzwegen individuele opslag expliciet benoemde als een voorbeeld van minder goede dienstverlening in haar rapport Aanbevelingen Rentederivatendienstverlening uit 2014? (pagina 10 en2
Zie antwoord vraag 7.
Betekent dit dus dat alle klachten bij banken, waarvan een onderdeel van de klacht een onterechte individuele risico-opslag is, niet in behandeling genomen zullen worden door het klachtenloket en dat dus een zeer groot deel van de klagers en gedupeerden nooit bij KiFiD terecht zullen kunnen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat artikel 9 sub m van het Reglement rentederivaten geschrapt wordt, zodat klachten over opslagen ook voorgelegd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van het feit dat «KiFiD een Klacht niet behandelt indien en voor zover de Klacht is ingediend na 31 december 2016» (art. 9a), als u weet dat de klant eerst de interne klachtenprocedure van de bank moet volgen en de banken momenteel nog steeds bezig zijn met de herbeoordelingen van de rentederivatendossiers?
De termijn waarvoor dit loket is opengesteld is beperkt. Op basis van een redelijke inschatting van de doorlooptijd van de herbeoordeling van de rentederivatencontracten door de banken is gekozen voor de einddatum van 31 december 2016. Het ligt voor de hand dat als de herbeoordeling vertraging op loopt of de interne klachtenprocedure nog niet is afgerond, het loket openblijft tot alle geschillen voortvloeiend uit de herbeoordeling zijn beslecht. Als dat nodig mocht blijken, zal ik de banken daarop aanspreken.
Heeft u kennisgenomen van de lange doorlooptijden van de «aldaar geldende procedure» (artikel 10.1) bij de diverse banken inzake klachtafhandeling van rentederivatenklachten?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u het er mee eens dat deze doorlooptijd van wezenlijke invloed is op de «aanloopperiode» voordat KiFiD de klacht in behandeling neemt, waardoor het grote gevaar bestaat dat vele klachten niet vóór 31 december 2016 kunnen worden ingediend bij het KiFiD?
Zie antwoord vraag 12.
Is het dan niet wenselijk om dit artikel te wijzigen, zodat een deadline gevormd wordt bij het moment dat de klager zijn klacht bij de bank heeft ingediend?
Zie antwoord vraag 12.
Herinnert u zich dat u op 18 november 2004 aan de Kamer schreef (Kamerstuk 31 311, nr. 142) «Het klopt dat banken verschillende (interne) definities van het MKB hanteren. De AFM heeft met banken echter afgesproken dat zij alle uitstaande rentederivaten-contracten bij als «niet-professioneel» geclassificeerde MKB-ondernemingen herbeoordelen. Hiermee wordt verwezen naar de classificatie «niet-professionele belegger» op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Of een MKB-onderneming als zodanig wordt geclassificeerd wordt bepaald door de omvang van zijn onderneming. Indien een onderneming voldoet aan twee van de volgende (drie) voorwaarden, wordt zij in beginsel aangemerkt als professionele belegger: Is dit niet het geval, dan wordt de onderneming automatisch geclassificeerd als niet-professionele belegger; dit zal voor de meeste MKB-ondernemingen het geval zijn. Alle banken hanteren voor de herbeoordeling dus dezelfde definitie»?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het KiFiD reglement een veel restrictievere definitie hanteert voor een klant, die een klacht mag indienen, namelijk: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die: met dien verstande dat, waar relevant, bovenstaande kwalificatie geconsolideerd dient te worden bezien, dus in samenhang met andere vennootschappen of het concern waar de persoon of rechtspersoon mee is verbonden?
Het Kifid-loket voor klachten over rentederivaten kent een andere afbakening van de doelgroep dan de definitie van niet-professionele belegger in de Markets in Financial Instruments Directive (MiFID), waar de herbeoordeling betrekking op heeft. De MiFID beoogt de inhoudelijke bescherming van alle beleggers die niet-professioneel zijn. KiFid biedt een vorm van procedurele bescherming in de vorm van laagdrempelige geschillenbeslechting. Het nieuwe loket voor de afhandeling van klachten over rentederivaten is erop gericht laagdrempelige geschillenbeslechting mogelijk te maken voor partijen voor wie geschillenbeslechting via de rechter een te hoge drempel vormt. De grotere groep van niet-professionele beleggers behoeft niet in zijn geheel dezelfde procedurele bescherming. Ook MKB-organisaties hebben aangegeven met name voor kleinzakelijke partijen de drempel te willen verlagen als alternatief voor de rechter. De genoemde «box 3» beleggers zullen doorgaans als consument terecht kunnen bij het Kifid.
Wat is de reden dat KiFiD afwijkt van de door u gehanteerde wettelijke criteria van niet-professionele belegger? Acht u het niet wenselijk dat het KiFiD uw definitie hanteert?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u zich bewust van het feit dat «box 3» beleggers in onroerend goed en veel MKB-ondernemers worden uitgesloten van dit KiFiD-loket door deze nieuwe definitie en acht u dat wenselijk?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe beoordeelt u artikel 49 van het reglement waarbij de bank in een redelijk snel voorkomende situatie, eenzijdig het recht heeft om in hoger beroep te gaan en het advies – dat kennelijk niet langer bindend is – aan de burgerlijke rechter voor te leggen en dat de klagende partij alleen aanspraak kan maken op het advies, indien hij de hele verdere rechtsgang, jarenlang dus, verweer voert?
Artikel 49 lid 2 is overgenomen uit de bestaande reglementen van Kifid en bevat een gangbaar element voor reglementen voor alternatieve geschillenbeslechting. Dit artikel biedt aangesloten partijen die de bindendheid van het alternatieve geschillenbeslechting aanvaarden, een beperkte mogelijkheid om alsnog naar de rechter te gaan. Deze mogelijkheid is beperkt, omdat het moet gaan om zeer principiële vragen met een grote precedentwerking in de markt. De aangeslotene zal dit principiële karakter bij de rechter dienen aan te tonen en dat is niet eenvoudig. Ik heb begrepen dat hiervan in het verleden bij Kifid nog nooit gebruik is gemaakt.
Deelt u de mening dat artikel 49, lid 2 gewoon uit het reglement geschrapt zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 20.
In uw brief uit september 2014 aan de Kamer (Kamerstuk 31 311, nr. 126) gaf u aan dat «De banken verwachten eind 2014 vrijwel alle uitstaande contracten te hebben herbeoordeeld. Daarbij geven banken voorrang aan de meest kwetsbare klantgroepen. Het gaat hier dan om klanten met een zogenoemde overhedge (rentederivaat komt in hoogte of looptijd niet overeen met het krediet), klanten die in bijzonder beheer zijn ondergebracht en klanten die een complex rentederivaat hebben afgesloten. De banken verwachten in ieder geval eind 2014 de herbeoordeling van alle derivaten van deze kwetsbare klantgroepen te hebben afgerond»; weet u of de herbeoordeling van alle derivaten van deze kwetsbare klantgroepen voor 31.12.2014 allemaal zijn afgerond?
De AFM zal in maart rapporteren over de stand van zaken van de herbeoordeling.
In november 2014 schreef u plotseling (Kamerstuk 31 311, nr. 142): «De banken zijn op dit moment bezig met de herbeoordeling van alle rentederivatencontracten die per 1 april 2014 uitstonden bij niet-professionele MKB-ondernemingen. Contracten die voor deze datum (voortijdig) zijn beëindigd worden vooralsnog niet meegenomen in de herbeoordeling. Op dit moment zijn de AFM en de banken nog in overleg over hoeveel verder banken terug zullen kijken in de tijd. Overigens kunnen klanten waarvan het rentederivatencontract voor 1 april 2014 is beëindigd, met eventuele klachten aankloppen bij hun bank»; waarom wordt de datum van 1 april 2014 hier genoemd?
Met de datum 1 april 2014 wordt verwezen naar de peildatum van de herbeoordeling. Alle op deze datum lopende rentederivatencontracten worden door de banken herbeoordeeld. Contracten die voor 1 april 2014 zijn beëindigd worden niet meegenomen in de herbeoordeling en deze kunnen ook niet met klachten naar Kifid. De AFM verwacht dat banken ook oog hebben voor klanten waarvan het rentederivaat voor 1 april 2014 reeds (voortijdig) is beëindigd. Het gaat hierbij in ieder geval om rentederivatencontracten waarbij de klant de negatieve marktwaarde heeft moeten betalen. De AFM krijgt daarnaast meer zicht op de aantallen en soorten van voor 1 april 2014 beëindigde contracten. Deze informatie wordt ook opgenomen in de rapportage van de AFM over de stand van zaken van de herbeoordeling.
Bestaan er plannen om rentederivaten die voor deze datum zijn beëindigd ook te laten herbeooordelen door banken?
Zie antwoord vraag 23.
Waarom worden er geen proactieve herbeoordelingen uitgevoerd voor alle afgelopen rentederivaten dossiers die vallen binnen de wettelijke verjaringstermijn van 5 jaar?
Zie antwoord vraag 23.
In november 2014 schreef u plotseling (Kamerstuk 31 311, nr. 142): «Banken hebben bij bepaalde kwetsbare klantgroepen al oplossingen aangeboden. Een voorbeeld van een dergelijke oplossing is het aanpassen van het rentederivaat (op kosten van de bank), waardoor deze beter aansluit op de lening. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het ongedaan maken van een beperkte overhedge. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de bank daarbij besluiten om (een deel van) de te veel betaalde rente te vergoeden, voor zover daar sprake van is. Ook komt het voor dat banken met dit doeleinde de onderliggende lening aanpassen ten aanzien van de hoofdsom, de looptijd en eventuele kredietopslagen. Op dit moment is er nog geen zicht op oplossingen voortvloeiend uit de herbeoordeling van de reguliere contracten, omdat de herbeoordeling van deze contracten in de regel nog moet plaatsvinden»; mogen banken in de bepaling van zo’n overhedge (waarbij het rentederivaat in hoogte niet overeen komt met het krediet) alleen leningen opnemen of ook Rekening Courant Kredieten, waarop overigens nooit derivaten afgesloten kunnen worden?
Een overhedge kan op twee manieren ontstaan: 1) de looptijd van het derivaat is langer dan van de onderliggende financiering of 2) het bedrag van het derivaat is groter dan dat van de onderliggende financiering. In geval het derivaat geheel of gedeeltelijk zou zijn afgesloten als hedge voor een krediet in rekening-courant (hetgeen incidenteel is voorgekomen) dan beschouwt de AFM dit in ieder geval als een overhedge in looptijd. Er is immers een mismatch tussen de looptijd van het krediet (onmiddellijk opzegbaar) en het derivatencontract (bepaalde looptijd). De oplossing moet dan ook ten minste bestaan uit het gelijk stellen van de looptijd van het krediet aan de looptijd van het derivaat.
Kunt u aangeven wie in de commissie zitten, hoe zij benoemd zijn en welke hoofd-en nevenfuncties zij op dit moment bekleden en in de afgelopen 12 maanden (sinds 26 januari 2014) bekleed hebben? Zijn zij werkzaam geweest voor of ten behoeve van de banken in Nederland?
Het reglement van Kifid borgt de onafhankelijkheid van de leden van de Commissie. Conform de artikelen 4.3 en 7.3 van het Reglement rentederivaten verrichten de bemiddelaar en de commissieleden niet op enigerlei wijze werkzaamheden of hebben zij gedurende één jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie werkzaamheden verricht voor een beroepsorganisatie voor financiële ondernemingen of voor een financiële onderneming ten aanzien van wie klachten ter behandeling aan Kifid kunnen worden voorgelegd. Kifid heeft op haar website bekend gemaakt wie benoemd zijn in de Geschillencommissie. Het betreft de heer mr. E.L.A. van Emden die optreedt als bemiddelaar en ook beschikbaar is als commissielid en de heren mr. W. Filott, prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters en prof. mr. C.E. du Perron die optreden als commissieleden. De bemiddelaar en commissieleden zijn volgens de gangbare procedure geselecteerd op basis van een profielschets en benoemd door het bestuur van Kifid. Hoewel ik niet beschik over een volledig overzicht van functies in heden en verleden heeft Kifid mij laten weten dat deze leden voldoen aan de hierboven genoemde bepalingen ten aanzien van hun werkzaamheden.
Kunt u de vragen over de rechtsgeldigheid, de toestemming en het wettelijk kader in ieder geval zo spoedig mogelijk beantwoorden, aangezien daarover absoluut geen onduidelijkheid mag bestaan?
Ja.
De toepassing van resolutie BTW-283 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Partos verzoekt bij Belastingdienst juiste toepassing BTW resolutie», waarin staat dat het besluit BTW-283 over teruggaaf van de voorheffing niet juist wordt toegepast?1
Ja.
Voor wie is de toepassing van deze resolutie bedoeld en onder welke omstandigheden kan deze in de praktijk worden toegepast?
Op basis van de resolutie BTW-283 (hierna: BTW-283) kunnen Nederlandse hulporganisaties op het gebied van ontwikkelingssamenwerking die projecten uitvoeren in ontwikkelingslanden in aanmerking komen voor toepassing van het btw-nultarief. Het moet daarbij gaan om diensten die aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of een ander departement of een andere Nederlandse organisatie) tegen vergoeding worden verricht, waarbij de opdrachtnemer die diensten als btw-ondernemer verricht. Wanneer op die diensten het nultarief van toepassing is komt de btw die aan de opdrachtnemende hulporganisatie in rekening is gebracht en die betrekking heeft op die verrichte diensten (de voorbelasting) voor aftrek in aanmerking. Het gaat hierbij om diensten die voor de btw-heffing in Nederland plaatsvinden en niet om diensten die voor de btw-heffing in andere landen plaatsvinden (zoals bepaalde diensten aan onroerende zaken als die onroerende zaken zich niet in Nederland bevinden).
Om op grond van BTW-283 aan toepassing van het nultarief toe te kunnen komen moet de hulporganisatie voor het verrichten van de betreffende diensten de status van btw-ondernemer hebben. Een hulporganisatie die voor de btw-heffing geen ondernemer is kan dan ook niet in aanmerking komen voor de toepassing van het nultarief en heeft geen recht op aftrek van btw.
Bent u bekend met het verschil in interpretatie door belastinginspecteurs van de eis op ondernemerschap voor organisaties die in ontwikkelingslanden projecten realiseren in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of andere ministeries of organisaties, zoals in 1999 door het Ministerie van Financiën is goedgekeurd), waardoor sommige organisaties wel en andere organisaties geen gebruik kunnen maken van de resolutie BTW-283?
Nee, hiervan zijn mij namelijk geen concrete gevallen gemeld.
Op basis van welke voorwaarden toetst de Belastingdienst of de resolutie van toepassing is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gelden die op grond van het medefinancieringsstelsel (MFS) door het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden verstrekt en door een NGO worden aanvaard, een opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de desbetreffende NGO is, die onder de gestelde verplichtingen moet worden uitgevoerd om de financiering te ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Evenals bij andere subsidies moet ook ten aanzien van subsidies die worden verstrekt in het kader van het MFS per geval worden beoordeeld of deze subsidies kwalificeren als een vergoeding in de zin van de btw. Alleen in dat geval kan sprake zijn van diensten in de zin van de btw die aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (of andere departementen) worden verleend. Hiervan is sprake als partijen een rechtsbetrekking zijn aangegaan op basis waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen subsidie de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan het departement verleende dienst. Of dat zo is, is mede afhankelijk van de omstandigheden (zoals de voorwaarden) waaronder de subsidie wordt verstrekt. Is dat niet het geval en wordt de subsidie in het algemeen belang verstrekt zonder dat sprake is van verbruik door het desbetreffende departement, dan is de subsidie niet belast met btw. In die situatie is BTW-283 niet van toepassing.
Deelt u de mening dat projecten gefinancierd onder MFS worden uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, voldoen aan de criteria van de resolutie BTW-283 en daarmee tegen 0% omzetbelasting belastbaar zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Indien uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, deelt u de mening dat de omzetbelasting op kosten die rechtstreeks samenhangen met projecten die onder MFS worden uitgevoerd, ook door de NGO kunnen worden afgetrokken?
Indien een subsidie die onder het MFS wordt verstrekt kan worden aangemerkt als een vergoeding voor een dienst in de zin van de btw, komt de aan de NGO voor het verrichten van die dienst toerekenbare btw voor aftrek in aanmerking.
Indien uw antwoord op vraag 6 en/of 7 ontkennend luidt, deelt u dan de mening dat er een ongewenste en niet bedoelde omzetbelastingdruk ontstaat op projecten die volledig ten goede komen aan de bevolking in ontwikkelingslanden, en dat het budget voor ontwikkelingshulp daardoor ongewenst wordt afgeroomd? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Wanneer een hulporganisatie de aan haar berekende btw niet in aftrek kan brengen vermindert dat de beschikbare financiële ruimte van die hulporganisatie. Dit gevolg vloeit voort uit de (Europese en nationale) btw wet- en regelgeving, waarin het recht op aftrek is gekoppeld aan het verrichten van btw-belaste prestaties door ondernemers. De Europese btw-richtlijn, waarop de Nederlandse wetgeving is gebaseerd, staat niet toe dat teruggaaf van btw plaatsvindt aan niet-ondernemers.