Het bericht dat de gemeente Amsterdam onwettige eisen heeft gesteld bij een huisvestingsaanvraag door een school voor bijzonder onderwijs |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u op de hoogte van het memo van de gemeente Amsterdam1, waarin de gemeente een mandaat eist binnen het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam (SIO), welke geen relatie heeft met het uitvoeren van haar wettelijke taak, namelijk het beschikbaar stellen van onderwijshuisvesting? Zo ja, deelt u de mening dat het de overheid past om terughoudend te zijn met een dergelijke inmenging bij instellingen voor bijzonder onderwijs in Nederland?
Ja, ik ben op de hoogte van het bedoelde memo uit 2012. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten deze voorwaarden te hebben losgelaten reeds voor het advies van de Onderwijsraad van juli 2013. Ja, die mening deel ik.
Bent u op de hoogte van het advies van de Onderwijsraad op 10 juli 20132, waarin wordt gesteld dat de eisen die de gemeente Amsterdam stelt niet wettig zijn en de huisvesting onterecht wordt onthouden aan de SIO?
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de onwettige eisen die de gemeente Amsterdam stelt aan scholen voor bijzonder onderwijs?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Amsterdam de rechterlijke uitspraak van 10 december 2014 negeert en daarmee de rechtsstaat ondermijnt, met als gevolg dat burgers het vertrouwen verliezen in de overheid?4
Er is geen sprake van dat de gemeente Amsterdam de rechterlijke uitspraak negeert. De rechter heeft geoordeeld dat de gemeente een nieuw besluit moet nemen op de huisvestingsaanvraag van het bestuur van de Stichting Islamitisch Onderwijs in Amsterdam en omstreken (SIO). De gemeente heeft een nieuw besluit in voorbereiding. Daarnaast heeft de gemeente mij laten weten in hoger beroep te zijn gegaan tegen de uitspraak.
Onderschrijft u dat het niet wenselijk en wettelijk onhoudbaar is om huisvestingsgeld voor scholen als machtsmiddel aan te wenden door een gemeente? Zo ja, wat gaat u ondernemen tegen gemeenten die dat wel doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het met de vraagstellers eens dat dat onwenselijk is. Er zijn mij geen actuele gevallen bekend van gemeenten die huisvestingsgeld aanwenden als machtsmiddel. Er is dus geen actie nodig.
Zijn er andere gemeenten in Nederland die weigerachtig omgaan met hun plicht om voor onderwijshuisvesting te zorgen? Zo ja, kunt u benoemen bij welke gemeenten en in welke gevallen dit zich voor heeft gedaan?
Zoals ook blijkt uit mijn antwoord op vraag 4, is er geen sprake van dat de gemeente Amsterdam weigerachtig omgaat met deze plicht. Mij is één geval in een andere gemeente bekend waarbij het gemeentebestuur de medewerking aan nieuwe huisvesting van een school had opgeschort. De Raad van State heeft in dat geval in hoger beroep geoordeeld dat de gemeente alsnog in de huisvesting van de betreffende school moest voorzien (uitspraak van 30 december 2009, 200904720/1/H2).
Hoeveel klachten zijn er landelijk binnengekomen rondom de schending van het niet uitvoeren van wettelijke taken van gemeenten en zijn er hiervan meldingen bij bureau integriteit gemaakt?
Voor zover ik weet, zijn er geen signalen ontvangen van taakverwaarlozing van gemeenten met betrekking tot de taakuitvoering van artikel 76k van de Wet voortgezet onderwijs. Taakverwaarlozing is overigens geen onderwerp waar het bureau integriteit zich mee bezighoudt.
Zijn er maatregelen getroffen om herhaling van het stellen van onwettige eisen door gemeenten aan scholen voor bijzonder onderwijs aan banden te leggen? Zo ja, welke maatregelen zijn er getroffen? Zo nee, waarom heeft u geen maatregelen getroffen?
Nee. De wettelijke stichtingsprocedure bevat voldoende waarborgen voor de totstandkoming van een nieuwe school binnen de grenzen van de vrijheid van onderwijs.
De stichtingsprocedure voor een school voor voortgezet onderwijs is vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Ik beoordeel of de leerlingenprognose goed is opgesteld en of de aanvraag aantoont dat het verwachte aantal leerlingen 6 en 10 jaar later de wettelijke stichtingsnormen haalt. Bij deze beoordeling heb ik geen discretionaire bevoegdheid. De aanvraag wordt alleen afgewezen als de stichtingsnorm niet gehaald wordt. De besluitvorming ten aanzien van de huisvestingsaanvraag, die volgt op mijn goedkeuring van de stichtingsaanvraag, ligt bij de gemeente. Op die besluitvorming zijn de weigeringsgronden van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) van toepassing. Tegen een besluit van de gemeente op een huisvestingsaanvraag staan voor de aanvrager bezwaar en beroep open. SIO heeft die rechtsmiddelen benut.
Deelt u de mening dat er een aanpak moet komen om gemeenten te dwingen om binnen hun bevoegdheden te blijven als het gaat om uitvoering van gemeentelijke taken die burgers of maatschappelijke instellingen direct raken? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan de rechter om een oordeel te vellen over een geschil aangaande een gemeentelijk besluit. Daarnaast kan in voorkomend geval door de toezichthouder – in casu het Rijk – gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die het interbestuurlijk toezicht biedt. Dit acht ik afdoende.
Vindt u het onwenselijk dat de gemeente Amsterdam het advies van de Onderwijsraad minacht door het advies te negeren en vast te houden aan de onwettige eisen? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet dat de gemeente Amsterdam het advies van de Onderwijsraad zou minachten en negeren. De Onderwijsraad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders geen aanvullende voorwaarden kan stellen voor het toekennen van een huisvestingsaanvraag. De gemeente heeft zoals gezegd het stellen van voorwaarden losgelaten voor het advies van de raad van juli 2013. In 2014 heeft de gemeente de huisvestingsaanvraag van SIO beargumenteerd afgewezen. SIO heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen dat besluit. Conform de uitspraak van de rechter van 10 december 2014 heeft de gemeente een nieuw besluit in voorbereiding. De weigeringsgronden neergelegd in artikel 76k van WVO zijn onverkort van toepassing.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam omtrent de huisvestingsaanvraag van 2012 nog steeds geen beslissing heeft genomen op basis van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)? Hoe beoordeelt u dit?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 10.
Deelt u de mening dat er een onderzoek moet worden gedaan naar de betrokken ambtenaren, in verband met het eisen van zeggenschap binnen het SIO-bestuur als tegenwicht voor het beschikbaar stellen van passende onderwijshuisvesting? Zo ja, wanneer gaat u dit onderzoek uitvoeren? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb gesteld, staan SIO voldoende rechtsmiddelen ter beschikking om het handelen van de gemeente juridisch te laten toetsen.
Overigens deel ik de zorgen van de gemeente Amsterdam ten aanzien van de bestuurders van SIO. Zoals bekend heeft de heer Khoulani, van 1 september 2013 tot 5 september 2014 bestuurslid van SIO, in juni 2014 openlijk opgeroepen tot steunbetuiging aan ISIS (tegenwoordig IS). Zowel de VN, EU, als Nederland hadden IS destijds al bestempeld als een terroristische organisatie. Het gedachtengoed en gruwelijk handelen van IS zijn verwerpelijk. Het is naar mijn oordeel niet aanvaardbaar dat een bestuurder van een school, dan wel school in oprichting, dit soort uitspraken doet en dat het bestuur daar niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk afstand van neemt en daar niet tegen optreedt. De school is een plek waar jongeren elkaar ontmoeten en waar burgerschap wordt voorgeleefd. In de kern gaat burgerschap over de essentiële waarden die het fundament zijn van onze democratische samenleving. Het prediken van geweld en onverdraagzaamheid is daarmee volstrekt in strijd.
Zoals ik uw Kamer op 1 juli 2014 meldde in antwoord op vragen van de leden Jadnanansing en Marcouch (Aanhangsel van de Handelingen, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, nummer 2401), zal ik, zodra de school daadwerkelijk in aanmerking komt voor bekostiging, de Inspectie van het Onderwijs vragen onderzoek te doen naar de mate waarin dit bestuur geloofwaardig invulling kan geven aan de geldende bekostigingsvoorwaarden, waaronder de wettelijke burgerschapstaak. Mijn uitgangspunt daarbij zal zijn om alle middelen in te zetten om voor alle leerlingen goed onderwijs zeker te stellen, in overeenstemming met de Nederlandse democratische rechtsorde.
Vindt u, evenals de Onderwijsraad en de rechter, dat de SIO in aanmerking komt voor passende onderwijshuisvesting in Amsterdam binnen de kaders van artikel 76k WVO? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is verantwoordelijk voor de besluitvorming over de huisvestingsaanvraag. Conform de uitspraak van de rechter heeft de gemeente Amsterdam een nieuw besluit in voorbereiding. Daarnaast heeft de gemeente hoger beroep aangetekend. Ik meng me niet in deze juridische procedure. Ik ben verantwoordelijk voor de besluitvorming over het toekennen van bekostiging aan een nieuwe school. Daarvan is sprake zodra er een huisvestingsverklaring is. In mijn antwoord op vraag 12 heb ik mijn zorgen over het bestuur van SIO toegelicht. Die zorgen leiden er toe dat ik geen vertrouwen heb ik in dit specifieke bestuur en een onderzoek zal starten zodra ik een besluit moet nemen over de bekostiging.
E-doc: 727934
E-doc uitgaande brief: 728460
Het bericht ‘Nederland financierde conferentie die Gezinssynode 2014 wilde beïnvloeden’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland financierde conferentie die Gezinssynode 2014 wilde beïnvloeden»?1
Ja.
Welke motieven lagen ten grondslag aan uw besluit om deze conferentie financieel te ondersteunen?
De conferentie is georganiseerd door het European Forum of LGBT2 Christian Groups. Deze koepelorganisatie van Europese christelijke LHBT3-organisaties ontvangt subsidie van OCW zodat de organisatie de belangen van christelijke LHBT’s kan behartigen binnen verschillende Europese instituties en christelijke geloofsgemeenschappen.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat de overheid invloed probeert uit te oefenen in kerkelijke aangelegenheden door het financieel ondersteunen van theologische vergaderingen en conferenties? Wanneer is de Kamer geïnformeerd over uw voornemen om in het kader van uw emancipatiecampagne invloed uit te oefenen in kerkelijke aangelegenheden door middel van subsidie?
Er is geen sprake van dat de overheid invloed probeert uit te oefenen op kerkelijke aangelegenheden. De overheid ondersteunt een koepelorganisatie van christelijke LHBT-organisaties zodat zij in staat worden gesteld om binnen hun eigen geloofsgemeenschappen de dialoog aan te gaan over de rechten van LHBT’s en de positie van LHBT’s binnen de kerk.
De subsidie aan het European Forum of LGBT Christian Groups is onderdeel van het emancipatiebeleid van dit kabinet en is ook als zodanig aangekondigd in de bijlage bij de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016 (referentienummer 477641). U vindt een verwijzing naar deze subsidie onder het kopje «Capaciteitsversterking en samenwerking in Europa» (p. 11 van de bijlage).
Staat deze subsidie in het kader van een actieprogramma om de acceptatie van homoseksualiteit in alle godsdiensten te bevorderen? Kunt u een overzicht geven van de subsidies die worden verstrekt in islamitische landen waar homoseksuelen vanwege hun geaardheid moeten vrezen voor vervolging en straffen?
Deze subsidie staat in het kader van het tegengaan van internationale polarisatie via emancipatiebeleid zoals aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid (p. 10). In het internationale debat is sprake van een opkomend conservatisme en fundamentalisme binnen orthodox-religieuze landen en kringen en een actieve internationale inzet is op dit punt zeer noodzakelijk.
Het European Forum of LGBT Christian Groups is met name actief in Oost-Europa. De koepelorganisatie heeft lid-organisaties in Rusland, Letland, Estland, Moldavië, Kirgizië, Oekraïne, maar ook bijvoorbeeld in Nederland, Polen en Italië. Er worden op dit moment geen subsidies door mijn departement verstrekt in islamitische landen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich wereldwijd in voor de verdediging van de rechten van LHBT’s.
Renteopslagen rentederivaten |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de risico-opslag op de lening vaak wordt verhoogd, doordat het totale risicoprofiel van de ondernemer toeneemt als gevolg van een stijgende negatieve waarde van het derivaat?
Banken geven aan dat de eventuele negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend. Ook uit steekproeven van de AFM in het kader van de herbeoordeling van rentederivaten blijkt niet dat banken de risico-opslag verhogen als gevolg van een (stijgende) negatieve waarde van het rentederivaat.
Wat is uw mening ten aanzien van de verhoging van de risico-opslag als gevolg van een stijgende negatieve waarde van het derivaat?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat ondernemers in het MKB in het algemeen voldoende zijn geïnformeerd over de manier waarop de risico-opslag tot stand komt?
De AFM heeft in haar eerdere verkenning naar dienstverlening aan MKB-ondernemingen vastgesteld dat banken niet altijd voldoende informatie geven over de diverse renteopslagen. In kredietoffertes en in andere documentatie lijken doorgaans absolute percentages als opslag te worden vermeld, zonder toelichting hoeveel die opslag wordt verhoogd of verlaagd al naar gelang het individuele risicoprofiel van de klant hoger of lager wordt. Uit gesprekken die de AFM met MKB-ondernemingen heeft gevoerd blijkt ook dat MKB-ondernemingen soms van oordeel zijn dat banken hen niet altijd duidelijk informeren over een verhoging van opslagen bij kredieten.
De AFM – en ook ik – verwacht van banken dat zij in het kader van klantbelang centraal goed uitleggen waarom een opslag in rekening wordt gebracht of wordt verhoogd, zodat de klant weet waar hij aan toe is. Banken dienen van tevoren duidelijk aan hun klanten uit te leggen dat de risico-opslag kan worden aangepast, en onder welke voorwaarden dat kan gebeuren. Wanneer de bank de opslag daadwerkelijk aanpast, verwacht ik dat de bank die opslag goed kan onderbouwen.
Vindt u het terecht als zou blijken dat banken volledig vrij zijn in de mate waarin zij eenzijdig de rente-opslag kunnen verhogen?
De bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen en deze te verhogen, wordt beheerst door de (algemene) voorwaarden van het krediet en het civiele recht. Of er grenzen zijn, en zo ja waar die grenzen liggen, hangt daarmee af van wat is vastgelegd in de overeengekomen voorwaarden en wat de tussen contractspartijen geldende eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen. Er zijn geen publiekrechtelijke normen of richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen of te verhogen. Hiermee moet mijns inziens ook voorzichtigheid worden betracht. Een voorwaarde voor goed risicomanagement is immers dat risico’s adequaat kunnen worden beprijsd.
Uiteraard mag dit niet betekenen dat een bank willekeurig en zonder objectieve onderbouwing de rente(opslag) verhoogt. Zoals ik heb toegezegd op vragen van het lid Nijboer (PvdA) in het Algemeen Overleg over kredietverlening van 5 februari jl. zal ik met de AFM in overleg treden om te kijken of zij het beeld dat sprake is van willekeur bij het toepassen of verhogen van renteopslagen door banken herkennen. Overigens kijkt de AFM in haar verkenning naar bijzonder beheer door banken ook naar de toepassing van renteopslagen door banken. Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd, zullen de uitkomsten van deze verkenning uiterlijk 1 april gepubliceerd worden.
Zijn er richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van de banken om eenzijdig de rente-opslag te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.
Moet een bank aangegeven in hoeverre de verhoging van de klantspecifieke opslagen samenhangt met de negatieve waarde van het derivaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het fenomeen liquiditeitsopslag?
De rentevergoeding die banken vragen bij kredietverlening (met variabele rente) bestaat in het algemeen uit drie delen. De basis voor de rentevergoeding is een rentetarief dat is gebaseerd op de marktrente (zoals EURIBOR). Daarbovenop rekent een bank een risicopremie die klantafhankelijk is (risico-opslag), en een premie voor de financieringskosten van de bank (liquiditeitsopslag). De bevoegdheid van banken om deze renteopslagen in rekening te brengen en te verhogen is vastgelegd in de (algemene) voorwaarden van het krediet.
Om een lening te verstrekken, trekt een bank financiering aan. Met het aantrekken van financiering gaan kosten gepaard. De financieringskosten van een bank bestaan grofweg uit de kosten voor het aantrekken van spaargeld, aangevuld met de kosten voor het aantrekken van financiering op de geld- en kapitaalmarkten. Een bank gebruikt de liquiditeitsopslag om deze financieringskosten door te berekenen aan klanten. De grootte van de liquiditeitsopslag kan per bank verschillen, omdat de financieringskosten per bank verschillen. De financieringskosten zijn namelijk ook afhankelijk van de risicobeoordeling van de bank die wordt gemaakt door de investeerders die de bank (via de geld- en kapitaalmarkten) van financiering voorzien.
Overigens zijn de financieringskosten van een bank niet alleen afhankelijk van de rente waartegen zij bij de ECB kan lenen. Nederlandse banken zijn – naast spaargeld – voor een relatief groot deel van hun financiering afhankelijk van de geld- en kapitaalmarkt. Op de geld- en kapitaalmarkt is de risicovrije rente door het monetair beleid van de ECB weliswaar gedaald, maar deze daling wordt deels teniet gedaan door de toegenomen risicoperceptie in de markt ten aanzien van banken.
Banken hebben niet alleen de risico-opslag verhoogd, maar na 2008 ook een klant-onafhankelijke liquiditeitsopslag ingevoerd, die voorheen niet bestond; zijn banken wel bevoegd om zo'n opslag in te voeren die nooit met de klant is afgesproken?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u dat banken gerechtigd zijn met de liquiditeitsopslag hun eigen inkoopkosten door te berekenen aan de klant terwijl die klant al een premie betaalt voor liquiditeit?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u banken transparant over de wijze waarop de liquiditeitsopslag is berekend? Hebben banken volgens u de plicht om duidelijk te maken op grond waarvan zij deze opslag hebben ingevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het feit dat de liquiditeitstoeslag is ingevoerd maar nooit is teruggedraaid verenigbaar met de almaar dalende rentes waarvoor banken kunnen lenen bij de ECB? Kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u de sector verzoeken om de liquiditeitsopslag weer terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van banken dat zij duidelijk kunnen uitleggen waarom de klant een liquiditeitsopslag op zijn rente moet betalen en dat zij dit in elk individueel geval ook doen. Banken moeten mijns inziens de mogelijkheid hebben om de kosten voor financiering van de kredietverlening door te berekenen aan de klant; dit is ook vanuit prudentieel oogpunt gewenst. Banken moeten een goed risicomanagement voeren en alle kosten en risico’s adequaat beprijzen. Het beprijzen van de kosten voor het aantrekken van marktfinanciering door een liquiditeitsopslag past daarbij. Het niet in rekening kunnen brengen van een liquiditeitsopslag kan betekenen dat de kredietverlening als geheel duurder wordt. De bank zal zich immers van tevoren willen indekken tegen stijgende financieringskosten en dit risico bij voorbaat inprijzen in de rente.
Hoe interpreteert u artikel 9.2 sub m van het Kifid-Reglement inzake geschillenbeslechting rentederivaten?
Het Kifid-loket voor geschillen inzake rentederivaten is bedoeld om klachten ten aanzien van rentederivaten voortvloeiend uit de herbeoordeling te behandelen. Artikel 9 sub m van het Kifid-Reglement dient in dit licht te worden bezien. Overigens heeft Kifid laten weten dat in de praktijk klachten met betrekking tot rentederivaten in zijn geheel behandeld kunnen worden, ook als de financieringsvoorwaarden onderdeel uitmaken van de klacht. Het loket is niet bedoeld voor de behandeling van andere klachten over de voorwaarden van financiering of beleggingen als die los staan van klachten over (dienstverlening bij) rentederivaten.
Het nieuwe loket voor de afhandeling van klachten over rentederivaten is erop gericht laagdrempelige geschillenbeslechting mogelijk te maken voor partijen voor wie geschillenbeslechting via de rechter een te hoge drempel vormt. De grotere groep van niet-professionele beleggers behoeft niet in zijn geheel dezelfde procedurele bescherming. Ook MKB-organisaties hebben aangegeven met name voor kleinzakelijke partijen de drempel te willen verlagen als alternatief voor de rechter. De genoemde «box 3» beleggers zullen doorgaans als consument terecht kunnen bij het Kifid.
Hoe interpreteert u artikel 9.3 van het Kifid-Reglement, waarin staat «Als tijdens de behandeling bij Kifid blijkt dat zich een van de in dit Reglement rentederivaten genoemde gronden voordoet, of heeft voorgedaan, waardoor de Klacht buiten behandeling had moeten blijven, of moet blijven, beëindigt Kifid de behandeling»? Acht u deze bepaling wenselijk en in het belang van de gedupeerden?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat belanghebbenden die gedupeerd zijn door de eenzijdige verhoging van rente-opslagen de mogelijkheid moeten hebben daarover een klacht in te kunnen dienen bij het Kifid?
Zie antwoord vraag 13.
Gaat u op korte termijn ook actie ondernemen ten aanzien van «box 3» beleggers in onroerend goed en de vele MKB-ondernemers die worden uitgesloten van het Kifid-loket?
Zie antwoord vraag 13.
De stelselverantwoordelijkheid in de jeugdzorg |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Onderzoek naar dood van baby in Rotterdam»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten wanneer de verantwoordelijkheid bij het Rijk ligt en het aan de Inspectie Jeugdzorg is om incidenten als beschreven in vraag 1 nader te onderzoeken?
Als er sprake is van jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet, is er een verantwoordelijkheid voor de gezamenlijke rijksinspecties (Inspectie Jeugdzorg samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie). Zij houden toezicht op de naleving van de Jeugdwet.
Kunt u uiteenzetten wanneer de verantwoordelijkheid lokaal ligt en het aan het lokale college van B&W is om incidenten als beschreven in vraag 1 nader te onderzoeken?
De Inspectie Jeugdzorg is door de gemeente Rotterdam gevraagd om onderzoek te doen. De gemeente Rotterdam voert een navraag uit van de feitelijke informatie bij instanties die op enig moment bij leden van dit gezin betrokken zijn of betrokken zijn geweest. Daarna zal de Inspectie Jeugdzorg, op basis van dit feitenrelaas, nagaan welke aspecten mogelijk nader onderzoek behoeven en door welke inspectie(s) en in welke vorm het onderzoek uitgevoerd gaat worden.
In de Jeugdwet staat dat de Inspectie Jeugdzorg bij de vervulling van haar taak rekening houdt met de behoeften van gemeenten (artikel 9.1, lid 5). Een nadere uitwerking daarvan is terug te vinden in de afspraken die de gemeenten en de inspecties hebben gemaakt om tot een sluitend en effectief toezicht te komen. Het verzoek dat de gemeente Rotterdam heeft gedaan aan de Inspectie Jeugdzorg om dit onderzoek uit te voeren is in lijn met deze afspraken.
Kunt u uiteenzetten langs welk kader per individuele situatie in de jeugdzorg bepaald wordt wie er stelselverantwoordelijkheid draagt (Rijk of lokaal) en waar het dan exact vanaf hangt?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inrichting en uitvoering van de jeugdhulp en hebben een verantwoordelijkheid om voldoende passende jeugdhulp te bieden.
Het Rijk draagt stelselverantwoordelijkheid voor de Jeugdwet. In dat kader is in de Jeugdwet voorzien in toezicht door de gezamenlijke inspecties op de kwaliteit van de jeugdhulp en op de naleving van de wet. Dit omvat ook toezicht op calamiteiten.
Ik ben in mijn brief van 8 december 2014 aan de Tweede Kamer over de langdurige zorg ingegaan op de stelselverantwoordelijkheid.2 Het begrip stelselverantwoordelijkheid ziet op de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de Jeugdwet in brede zin; indien zou blijken dat het stelsel zoals neergelegd in de Jeugdwet niet of onvoldoende goed functioneert, is dat voor het Rijk aanleiding om het stelsel aan te passen, bijvoorbeeld door aanpassing van regelgeving.
Het bericht dat truckchauffeurs ecocombi’s bij de grens moeten splitsen |
|
Mark Verheijen (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nachtelijke frustraties door extra lange bloementrucks die gesplitst moeten worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV's) (oftewel: ecocombi's) in andere EU-lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat hier sprake is van protectionisme en dat het daarmee de versterking van de Europese interne markt belemmert en de Nederlandse transportsector frustreert? Zo nee, waarom niet? En zo ja, welke maatregelen onderneemt u om dergelijke protectionistische maatregelen tegen te gaan, zoals bijvoorbeeld de rigide handhaving van de rij- en rusttijdenwet in Frankrijk?
Ik deel de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV’s) in andere EU lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft dan wel behoort na te streven. Het probleem is echter dat een meerderheid van de 28 EU lidstaten een andere mening is toegedaan, en dat ook binnen de Europese Commissie zelf verschillend wordt gedacht over de inzet van LZV’s. Hetzelfde geldt overigens ook voor het Europees parlement(EP).
Op zichzelf is geen sprake van protectionisme.
De lidstaten die tegen het grensoverschrijdend gebruik van LZV’s zijn (overigens gebruiken deze lidstaten veelal te term «gigaliner»), staan deze nationaal ook niet toe, voor bedrijven op hun grondgebied. Wel deel ik de mening dat hier inderdaad sprake is van een belemmering van de versterking van de Europese interne markt.
Vanaf mei 2013 is onderhandeld over de herziening van richtlijn 95/53/EG (de richtlijn «Maten en gewichten»). Tijdens deze onderhandelingen heeft Nederland, tezamen met vooral België en Denemarken, Finland en Zweden, ingezet op een zo ruim mogelijk grensoverschrijdend gebruik van LZV’s. Uiteindelijk is een compromis bereikt waarbij het gebruik van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen twee lidstaten is toegestaan, voor zover die twee lidstaten daar zelf toestemming voor geven en daar bilateraal afspraken over maken. Er is over de herziening van richtlijn 96/53/EG in december 2014 een akkoord bereikt tussen Raad en EP. De verwachting is dat deze herziene richtlijn binnen een aantal maanden gepubliceerd zal worden.
De problematiek ten aanzien van toezicht en handhaving in het wegtransport vindt zijn oorzaak in het feit dat wetgeving in Brussel wordt vastgesteld, terwijl de verdere invulling van toezicht en handhaving een puur nationale aangelegenheid is. Dit blijkt, naast de verschillen in controles en handhaving, onder andere ook uit de soms extreme verschillen in hoogtes van geldboetes in de verschillende lidstaten. De verschillen in de hoogte van boetes zijn niet verklaarbaar uit de sociaaleconomische verschillen die tussen de lidstaten onderling bestaan.
Een meer uniforme handhaving is essentieel voor het bereiken van een level playing field voor de wegvervoersector. Om hier stappen in te zetten is Europese samenwerking nodig.
Deelt u de mening dat LZV's in zo veel mogelijk landen grensoverschrijdend moet worden ingezet om zo efficiënter vervoer mogelijk te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn en worden er genomen om dit in alle EU-lidstaten mogelijk te maken? Zijn er nog specifieke maatregelen die gericht zijn of worden op Duitsland (inclusief de deelstaten) en België?
Ik deel de mening dat LZV’s in zoveel mogelijk landen grensoverschrijdend moeten worden ingezet. Maar zoals onder de beantwoording van vraag 2 reeds aangeven denkt een meerderheid van de 28 lidstaten daar anders over. Op dit moment wordt binnen Beneluxverband gewerkt aan een Benelux beschikking als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s binnen de Benelux, voor zover Nederland, de Belgische Gewesten en Luxemburg gebruik gaan maken van LZV’s op hun eigen grondgebied. Luxemburg heeft overigens al aangegeven dat – gelet op ondermeer infractructurele beperkingen aldaar – er geen LZV’s zullen worden toegestaan op Luxemburgs grondgebied, doch Luxemburg is er wel mee akkoord dat Nederland en de Belgische gewesten het Beneluxverdrag gaan gebruiken als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en de Belgische gewesten. Op basis van deze Beneluxbeschikking kunnen Nederland en Vlaanderen dan vervolgens een proefproject gaan opstarten om grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en Vlaanderen mogelijk te maken.
Er zijn signalen dat ook Wallonië en het gewest Brussel daarbij wensen aan te sluiten.
In Duitsland is het toestaan van LZV’s een aangelegenheid van de deelstaten. Op dit moment wordt er door Nederland nog niet concreet met Duitse deelstaten gesproken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. Op 12 maart 2015 vindt er ambtelijk overleg plaats met Duitsland waarbij de tussenresultaten van de monitoringsonderzoeken van de proef met Langere vrachtwagens in een aantal Duitse deelstaten worden gepresenteerd. Mogelijk kan dit aanleiding vormen om met een aantal deelstaten in overleg te treden om de mogelijkheden van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s opnieuw te gaan verkennen.
Bent u het ermee eens dat – met de Europese Richtlijn 96/53/EG – landen de ruimte wordt geboden om gebruik te maken van LZV's? Zo nee, waarom niet en moet de richtlijn dan niet worden aangepast? Zo ja, gaat u dit agenderen op de Europese agenda? Bent u tevens van plan om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen te agenderen op de Transportagenda? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat met richtlijn 96/53/EG lidstaten de ruimte wordt geboden om bilateraal afspraken te maken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s waarbij het is toegestaan om één grens te overschrijden. Hieromtrent heeft de Europese Commissie op de Transportraad van 5 juni 2014 een schriftelijke verklaring afgelegd, welke als zodanig ook onderdeel vormt van het uiteindelijk bereikte compromis.
Het is niet opportuun om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen thans te agenderen op de Transportagenda. We hebben namelijk net een compromis bereikt over de herziening van richtlijn 96/53/EG, welke herziening de komende maanden gepubliceerd zal worden, waarna de lidstaten deze richtlijn binnen 24 maanden dienen te implementeren. Verder is duidelijk dat een ruime meerderheid van de lidstaten tegen het verhogen van gewichtsmaten en maximale afmetingen is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met België en Luxemburg om zo snel mogelijk de Verordening van de Benelux Unie te ondertekenen die een grote praktijkproef met LZV's of ecocombi's tussen Nederland en België mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van deze zogenaamde Benelux ecocombi-proef?
Zoals bij de beantwoording onder vraag 3 aangegeven wordt thans gewerkt aan een Beneluxbeschikking, waarna Nederland en Vlaanderen een proefproject kunnen gaan opzetten voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. De verwachting is dat over een aantal maanden deze Beneluxbeschikking al ondertekend zal worden. Het daarna daadwerkelijk opzetten van een proefproject tussen Nederland en Vlaanderen zal aanzienlijk meer tijd vergen.
Dit mede gezien het feit dat in Vlaanderen eerst op 23 januari 2015 van start is gegaan met het eerste proefproject voor LZV’s, waarbij 5 LZV’s op Vlaams grondgebied gaan rijden, daar waar in Nederland reeds meer dan 1.000 LZV’s rondrijden.
Klopt het dat Duitse deelstaten als Noordrijn-Westfalen deze verordening van de Benelux Unie inzake grensoverschrijdende samenwerking ook mogen ondertekenen en daarmee een ecocombi-proef kunnen toelaten? Zo ja, kunt u en/of bent u met de aangrenzende Duitse deelstaten hierover in gesprek? Wat is de voortgang hiervan en kan de Kamer daarover blijvend geïnformeerd worden?
Het is niet juist dat de Duitse deelstaten een Beneluxbeschikking mogen ondertekenen. Dat is wettelijk niet mogelijk. Enkel de Benelux-landen mogen een dergelijke beschikking ondertekenen. Het is echter wel mogelijk dat Nederland en Vlaanderen buiten het Beneluxverdrag om, bilateraal afsprakenmaken met Duitse deelstaten. Het is overigens in dit verband van belang om te benadrukken dat in de deelstaat Noordrijn-Westfalen LZV’s in het geheel niet zijn toegestaan, en gelet op de politieke verhoudingen aldaar ziet het er niet naar uit dat daar spoedig verandering in zal komen.
Bent u het ermee eens dat de huidige opstelling van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen Nederlandse vervoerders onnodig op achterstand zet en nadelig uitpakt voor bijvoorbeeld de concurrentiepositie van de Greenport Venlo? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder de beantwoording van vraag 6 reeds aangegeven worden op het grondgebied van de deelstaat Noordrijn-Westfalen in het geheel geen LZV’s toegestaan, ook geen Duitse LZV’s die wel in andere Duitse lidstaten mogen rijden. Op zichzelf is er derhalve geen sprake van het achterstellen van Nederlandse bedrijven.
Het wegnemen van belemmeringen om over de grens te werken |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie Nijboer en Kerstens over het in kaart brengen van de gevolgen voor werknemers die over de grens werken op zowel het terrein van de fiscaliteit als op het terrein van de sociale zekerheid?1
Ja
Kunt u aangeven op welke manier uitvoering wordt gegeven aan deze motie?
Er zijn verschillende mogelijkheden voor inwoners in de grensregio om zich te informeren over het werken in Duitsland. De website van de rijksoverheid «www.grensinfo.nl» biedt informatie over regelgeving in Nederland, Duitsland en België. Dit betreft onder andere informatie over fiscaliteit, sociale zekerheid, kindregelingen en zorgverzekeringen. De website is recent aangevuld met de mogelijkheid om de persoonlijke situatie aan te geven. Hierdoor kan men meer gericht informatie vinden. Over fiscale zaken kunnen inwoners zich aanvullend wenden tot de Belastingtelefoon en het Team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen (GWO). Dit team bestaat uit belastingmedewerkers van Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten. Daarnaast informeert de Staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer in rapportages, waarin wordt ingegaan op de belangrijkste knelpunten die grensarbeiders op fiscaal terrein ondervinden en de oplossingsrichtingen daarvoor.
Verder kunnen inwoners via de Beneluxwebsite «http://startpuntgrensarbeid.benelux.int/nl» hun weg vinden naar specifieke informatie van de verschillende overheidsinstanties en euregio’s in de Benelux-landen, inclusief Noordrijn-Westfalen. Op de Beneluxwebsite zijn ook de gegevens van (eu)regionale organisaties en EURES-adviseurs aangegeven waar inwoners terecht kunnen bij vragen.
Bent u bekend met het actiedocument «Grensoverschrijdende arbeidsmarkt Drenthe – Emsland»?2
Ja
Welke mogelijkheden hebben inwoners in de grensregio om zich te informeren over werken in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, zeker ook gelet op de werkgelegenheidssituatie in een provincie als Drenthe, het belang van het wegnemen van belemmeringen voor grensarbeid?
Het solliciteren naar werk over de grens biedt kansen en mogelijkheden voor Nederlanders en dus ook voor uitkeringsgerechtigden om een betaalde baan te vinden om daarmee uit de uitkeringssituatie te komen. Om deze kansen en mogelijkheden maximaal te kunnen benutten, is het belangrijk om zoveel mogelijk (ervaren) drempels weg te nemen.
De betrokken departementen hebben periodiek overleg met het netwerk voor Grensoverschrijdende samenwerking (GROS). In dit netwerk zijn alle provincies en regio’s in de grensstreek betrokken. Doel van het netwerk is dat gesignaleerde problemen en oplossingen met de ministeries in Den Haag worden gedeeld en dat er gezamenlijk wordt gewerkt aan mogelijke oplossingen. Het kabinet informeert de Tweede Kamer regelmatig over de afgeronde, lopende en voorgenomen activiteiten om belemmeringen bij grensoverschrijdende arbeid te verminderen. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover bijvoorbeeld geïnformeerd bij de kabinetsreactie van 13 juni 2014 op het advies grensoverschrijdende arbeid3 en via de periodieke verslagen over de stand van zaken rond grensoverschrijdende samenwerking. Het meest recent is uw Kamer geïnformeerd via de voortgangsrapportage Grensoverschrijdende samenwerking (GROS) die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u op 3 februari jl. heeft toegestuurd.4
Verder is het belangrijk dat arbeidsmarktregio’s samenwerken met de arbeidsmarktorganisaties aan de andere zijde van de grens. De gezamenlijke aanpak in de arbeidsmarktregio Drenthe- Emsland is hiervan een goed voorbeeld.
Wanneer arbeidsmarktregio’s bij de uitvoering van hun plannen vragen hebben over de uitvoering van nationale regelgeving in relatie tot de regelgeving van het buurland, of belemmeringen ervaren die voortvloeit uit nationale regelgeving, dan kunnen zij zich altijd tot het kabinet wenden.
In het Dertigledendebat over de grenseffectentoets op 4 februari jl. heeft de Minister van Economische Zaken toegezegd in overleg te treden met de VNG of de informatie over grensoverschrijdende zaken bij lokale overheden voldoende is, dan wel er behoefte is aan een voorziening zoals een grensbalie. U wordt over de uitkomst van dit overleg nog nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat regionale initiatieven tot het bevorderen van grensarbeid dienen te worden ondersteund? Zo ja, op welke wijze gaat u dat daadwerkelijk doen? Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om bij te dragen aan de totstandkoming van de in het actiedocument genoemde helpdesk «werken in Duitsland en bent u bereid op zo kort mogelijke termijn initiatieven die grensarbeid bevorderen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Werkgevers klagen over 'straf' op sociaal plan’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan»? 1
Ja.
Klopt het dat als een bedrijf om economische redenen werknemers vrijwillig wil laten vertrekken het extra belasting, RVU-heffing (Regeling voor Vervroegde Uittreding), moeten betalen over de vertrekvergoeding? Zo nee, waarom niet?
Over een vertrekvergoeding is geen RVU-heffing verschuldigd als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel), waarbij niet de intentie bestaat oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van vrijwillige of gedwongen ontslagen, behalve dat bij een vrijwillige vertrekregeling een doelmatigsheidsmarge van 10 procent wordt gehanteerd (zie antwoord op vraag 4).
Indien een bedrijf extra belasting moet betalen, kunt u dan aangeven hoeveel belasting de werkgever en de werknemer elk moeten betalen over een vertrekvergoeding van bijvoorbeeld € 40.000, € 50,000 of € 60.000?
De RVU-heffing bedraagt 52% (tot en met 2010 was het tarief 26%). Bij de genoemde vertrekvergoedingen bedraagt de RVU-heffing voor de werkgever respectievelijk € 20.800, € 26.000 en € 31.200.
De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de heffingskortingen die van toepassing zijn.
Deelt u de zorg, geuit vanuit werkgevers én werknemers, dat het risico van een dergelijke heffing kan leiden tot het eerder kiezen voor gedwongen ontslag? Zo nee, waarom niet?
In de wet (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964) wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. In beide situaties geldt als voorwaarde dat de RVU-heffing niet in beeld komt als de ontslagronde voldoet aan objectieve criteria zoals het afspiegelingsbeginsel. Deze voorwaarde vloeit voort uit het kabinetsbeleid dat gericht is op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ik merk hierbij nog op dat ik in mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan. Als op basis van het afspiegelingsbeginsel is bepaald dat in de leeftijdscategorie boven de 55 jaar bijvoorbeeld 80 ontslagen zullen vallen, dan kan de werkgever door deze goedkeuring maximaal 8 oudere werknemers meer ontslaan dan de objectieve norm zonder in aanraking te komen met de RVU-heffing. Mijns inziens biedt dit binnen de doelstellingen van de wet voldoende ruimte om vrijwillige ontslagregelingen mogelijk te maken.
Acht u dit een wenselijk resultaat gezien het feit dat bedrijven dit soort regelingen in het algemeen met vakbonden zijn overeengekomen om zo gedwongen ontslagen te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zou toename van gedwongen ontslag kunnen worden voorkomen?
Het kabinetsbeleid richt zich op het ontmoedigen van eerder stoppen met werken en het aanmoedigen om mensen van werk naar werk te begeleiden. Om de mogelijkheden om een andere baan te vinden te vergroten, heeft het kabinet in 2013 een sociaal akkoord gesloten, waarbij gekozen is voor een actievere aanpak om werkloosheid te voorkomen en mensen van werk naar werk te helpen. Dit heeft concreet geleid tot bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van middelen voor van-werk-naar-werk-trajecten en het omzetten van de ontslagvergoeding in een transitievergoeding. Het kabinet vindt het binnen het pallet van arbeidsmarktmaatregelen niet wenselijk de RVU-heffing te versoepelen. Hierbij is ook van belang dat de RVU-heffing waarneembaar succesvol is gebleken. Vanaf de invoering van de maatregel in 2006 is de gemiddelde uittreedleeftijd gestegen van 61 jaar naar bijna 64 jaar (cijfer 2013)2. De ontmoedigende werking van de RVU-heffing heeft hier zonder twijfel aan bijgedragen. Versoepeling van de maatregel zou deze trend naar verwachting weer ombuigen. Dit dient voorkomen te worden.
Bijkomende complicatie van het voorgestelde is dat dit de regeling praktisch onuitvoerbaar maakt, omdat het subjectieve criterium «die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan» niet te controleren is voor de Belastingdienst. De kracht van de huidige regeling is dat op basis van objectieve criteria wordt getoetst of de RVU-heffing achterwege kan blijven bij een reorganisatie. Hierdoor wordt willekeur tussen bedrijven voorkomen en is de handhaafbaarheid gewaarborgd.
Klopt het dat deze heffing sinds 2013 op grond van beleid van de Belastingdienst (VA 13–003 Centraal Aanspreekpunt Pensioenen) is aangescherpt en de Belastingdienst verzoeken van bedrijven om duidelijkheid te geven over de belastinggevolgen van een vertrekregeling niet meer in behandeling neemt?
Nee, dat klopt niet. Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Deze beleidslijn – die ook al voor die tijd gold – wordt in de genoemde publicatie slechts verduidelijkt.
Bent u bereid het beleid zo aan te passen dat vrijwillige vertrekregelingen die worden ingegeven door economische omstandigheden en die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan, vaker vrij te stellen van RVU-heffing?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht Patriot-eenheid ‘uitgewoond’ terug uit Turkije |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Patriot-eenheid uitgewoond terug uit Turkije»?1
Ja.
Klopt het dat er veel achterstallig onderhoud is en de lanceerinstallaties zelfs «volledig uitgewoond» zijn? Zijn de problemen nog groter dan de schaarste aan componenten en reservedelen, alsmede de risico’s op langdurige systeemuitval waar u eerder gewag van maakte?2
Omdat het benodigde onderhoud tijdens de twee jaar durende missie slechts gedeeltelijk kon worden uitgevoerd, is er nu sprake van achterstallig onderhoud. Hierover is de Kamer reeds geïnformeerd in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138).
Klopt het dat het groot onderhoud en het updaten van de systemen «zeker een jaar gaat duren»? Wat is de oorzaak hiervan?
Zoals eerder is gemeld in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138), was het de bedoeling om in 2014 in Nederland groot onderhoud uit te voeren door de Patriot-systemen te rouleren. Hierbij zou het onderhoud in Nederland plaatsvinden, waarna het systeem gewisseld zou worden met een systeem in het inzetgebied. Vanwege defecte onderdelen en problemen met reserveonderdelen kon er echter pas veel later worden gerouleerd dan was gepland.
Het is juist dat het groot onderhoud en de modificatie van de systemen nog zeker een jaar zullen duren. Deze werkzaamheden duren enkele maanden per Patriot-systeem en met de huidige capaciteit op het gebied van onderhoudspersoneel en infrastructuur kan er maar aan één systeem tegelijk worden gewerkt.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot uw eerdere voornemen3 om het groot onderhoud aan de Patriots in 2014 in Turkije te laten plaatsvinden zonder dat dit ten koste zou gaan van de operationele inzet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u de problemen met de Patriots voldoende zien aankomen en daarop geanticipeerd?
Na het besluit tot verlenging van de missie is direct een begin gemaakt met het omwisselen van onderdelen van de in Turkije geplaatste Patriot-systemen met onderdelen uit Nederland (radar, generatoren en commandocentrales), om in Nederland het benodigde onderhoud op deze onderdelen te kunnen plegen. Zoals reeds vermeld, was het daarnaast de bedoeling om in 2014 in Nederland groot onderhoud uit te voeren door de systemen te rouleren. Vanwege defecte onderdelen en het gebrek aan de juiste reserveonderdelen kon er echter pas veel later worden gerouleerd dan was gepland.
Bent u tijdig genoeg overgegaan tot verwerving van reservedelen, waarvan bekend is dat de productie wegens de complexiteit van het bouwproces niet worden opgeschroefd?
Voor de instandhouding van het Patriot-systeem zijn diverse onderhouds- en bevoorradingscontracten gesloten. Het is bekend dat een aantal reservedelen een lange levertijd kennen en beperkt te verkrijgen zijn. Deze situatie geldt echter niet alleen voor Nederland, maar is van toepassing voor alle (internationale) gebruikers van Patriot-systemen. Hiervoor wordt voortdurend in internationaal verband naar oplossingen gezocht. Daarnaast heeft Nederland een overeenkomst met het Navo Support Agency over het leveren van reservedelen die daar op voorraad zijn. Tevens is de Verenigde Staten gevraagd om de levering van reservedelen met een hogere prioriteit te behandelen. Dit verzoek is gehonoreerd.
Kunt u aangeven hoe lang de Patriots niet inzetbaar zullen zijn? Welke gevolgen heeft dit voor de beschikbaarheid van deze schaarse nichecapaciteit binnen de NAVO?
Zoals vermeld in het antwoord op de vragen 3 en 4 zullen de Patriot-systemen na terugkeer uit Turkije vanwege onderhoud en modificaties ongeveer een jaar niet operationeel inzetbaar zijn. Voorts moet het personeel van het Defensie Grondgebonden Luchtverdedigingscommando (DGLC) weer worden getraind in andere taken dan die in Turkije zijn uitgevoerd.
Zoals eerder gemeld in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138), en zoals ook is verwoord in de nota «In het belang van Nederland», moeten bondgenoten de lasten en de risico’s verdelen, in het bijzonder als het om nichecapaciteiten gaat. Als voortzetting van de inzet wenselijk is nadat de Nederlandse bijdrage de maximale inzetduur heeft bereikt, ligt het voor de hand dat een andere bondgenoot de plaats van Nederland inneemt. Zo neemt Spanje in Adana het stokje over van Nederland.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat ook het personeel «uitgewoond» is, en dat schaarse specialisten te vaak en te lang moesten worden uitgezonden?
Van het personeel dat betrokken was bij de Patriot-missie in Turkije is veel gevraagd. Velen zijn vaak uitgezonden geweest en zijn daar op een professionele en loyale wijze mee omgegaan. Om de belasting voor de betrokken militairen en hun thuisfront zoveel mogelijk te beperken, heeft Defensie de aanvullende personeelszorgmaatregelen genomen die zijn aangekondigd in de kamerbrief «Uitzendbescherming Patriot-missie Turkije» van 30 oktober 2014 (Kamerstuk 32 623, nr. 141).
Eén medewerker is in totaal 419 dagen uitgezonden geweest. Voor bepaalde categorieën personeel gold dat er zeer weinig functionarissen beschikbaar waren die over de juiste opleiding en training beschikten. Om deze reden hebben militairen in 2013 en 2014 meer dan eens moeten deelnemen. Hun uitzendbescherming is om die reden opgeschort tot 2015, zoals ook is vermeld in de brief «Uitzendbescherming Patriot-missie Turkije» van 30 oktober 2014 (Kamerstuk 32 623, nr. 141). Om het personeel van het DGLC te ontlasten, zijn voormalige medewerkers van grondgebonden luchtverdedigingseenheden ingezet en is ook personeel van een andere eenheid van het DGLC in de Verenigde Staten opgeleid om de Patriot-missie in Turkije te kunnen ondersteunen.
Klopt het dat sommige specialisten in twee jaar tijd in totaal dertien maanden ingezet zijn, één zelfs met een record van 421 dagen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw toezeggingen aan de Kamer in relatie tot het niet nakomen van de afspraken over de uitzendbescherming?4 Zijn er ondanks de door u genomen maatregelen om de te hoge uitzenddruk te beperken toch militairen te vaak uitgezonden geweest dan op basis van deze maatregelen de bedoeling was?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u in het licht van al deze grote problemen nog steeds niet bereid een vierde Patriot-batterij opnieuw op te richten? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 7 november jl. (Kamerstuk 33 763, 59) heb ik laten weten welke aanpak het kabinet hanteert bij de uitvoering van de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 000, nr. 23) er het noodzakelijke ambitieniveau van de krijgsmacht in de komende jaren en de versterking van de slagkracht van de krijgsmacht. Het kabinet zal het parlement uiterlijk in mei of juni – of zoveel eerder als mogelijk – op de hoogte stellen van de uitkomsten van zijn beraadslagingen, opdat hierover vóór het zomerreces met de Tweede Kamer kan worden gesproken.
Bent u tenminste bereid de dringend noodzakelijke verbetering van het voortzettingsvermogen van de Patriots te betrekken bij de uitvoering van de motie Van der Staaij c.s.?5 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
De economische missie naar Abu Dhabi |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u van plan bent om van 22 tot en met 26 februari 2015 leiding te geven aan een economische missie naar Abu Dhabi gericht op de veiligheids- en defensieindustrie?1
Ja, net als bijvoorbeeld mijn collega’s van Frankrijk, Griekenland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Klopt het dat deze economische missie gericht is op wapenexport en investeringen in de wapenindustrie?
De economische missie is er, binnen het kader van de Defensie Industrie Strategie (Kamerstuk 131 25, nr. 20, 13 december 2013), op gericht de Nederlandse defensie- en veiligheidsindustrie te ondersteunen.
Deze handelsmissie strookt met het kabinetsbeleid om een Europees en internationaal level playing field te bevorderen, respectievelijk de Nederlandse defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie internationaal te positioneren.
De deelnemende bedrijven opereren veelal zowel op de civiele als defensiemarkt.
Waarom is ervoor gekozen om dit jaar met zo’n zware delegatie af te reizen naar Abu Dhabi en de IDEX defensiebeurs?
Er zijn jaarlijks drie internationale defensiebeurzen, waarbij per geval de opportuniteit van deelneming vanuit Nederland en van een bewindspersoon wordt beoordeeld. Wat de IDEX betreft, hebben het economische en politieke belang van de bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten – een coalitiepartner uit de regio in de strijd tegen ISIS – ook meegewogen in deze beoordeling (zie ook het antwoord op vraag 9).
Hoe schat u het risico in dat het stimuleren van wapenexport en investeringen in de wapenindustrie in de regio Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA) bijdraagt aan verdere destabilisering van deze regio waar al zoveel complexe gewelddadige conflicten zijn?
Hoe voorkomt u dat deze economische missie direct of indirect bijdraagt aan verdere escalatie van conflicten, interne repressie van de bevolking en schending van mensenrechten in het Midden-Oosten en Noord-Afrika?
Hoe gaat u voorkomen dat in de toekomst hetzelfde gebeurt als in 2011 in Egypte en Bahrein, toen de regering door Nederland geleverde tanks inzette om de eigen bevolking te onderdrukken?2
Hoe beziet u deze missie in het kader van de OESO-richtlijnen waarin opgenomen is dat ondernemingen manieren moeten zoeken «om ongunstige effecten op mensenrechten te voorkomen of te verminderen wanneer deze effecten direct verbonden zijn aan hun bedrijfsactiviteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie, zelfs als zij zelf niet bijdragen aan deze effecten»?
Wat is uw visie op het Duitse besluit ten aanzien van wapenexport naar Saudi-Arabië vanwege instabiliteit in de regio? Is het niet verstandig dat Nederland zich hierbij aansluit?
Dit bericht blijkt onjuist te zijn, zie de antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen over dit onderwerp van 11 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen TK 2014–2015, nr. 1284).
Bent u bereid het bezoek aan de IDEX defensiebeurs te heroverwegen in het kader van de huidige conflicten in de MENA-regio?
Neen. Deelneming staat niet haaks op het kabinetsbeleid ten aanzien van wapenexport. Daarnaast biedt dit bezoek een nuttige gelegenheid om de brede bilaterale betrekkingen met een relevante politieke en economische partner in de regio, de Verenigde Arabische Emiraten, aan te halen.
Het bericht ‘Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik»?1
Ja.
Welke aanwijzingen zijn er dat metaalmoeheid vooral bij het gebruikte type windmolens voorkomt?
Voor de kust van Medemblik in het IJsselmeer hebben twee windmolens van Nuon in december hun wieken verloren als gevolg van metaalmoeheid. De windturbines waarbij dit incident zich heeft voorgedaan zijn Nedwind 40-turbines. Speciaal aan deze turbine is de vrij lange en ranke as die de rotor verbindt met de bladen. Het gaat hier om een turbine met twee wieken, waardoor de as zwaarder belast wordt dan bij drie wieken. Dit ontwerp wordt verder niet toegepast bij andere typen windturbines. De nieuwere generatie Nedwind turbines (Nedwind 50) is zwaarder uitgevoerd. Daarvan zijn mij geen incidenten bekend.
Net als in bijvoorbeeld de vliegtuigindustrie is metaalmoeheid in de windindustrie in algemene zin niet uit te sluiten. Dat is ook de reden dat er periodieke inspecties plaatsvinden. De informatie afkomstig uit het incident in Medemblik is aanleiding om de inspecties verder uit te breiden met bijvoorbeeld ultrasoon-onderzoek om zo richting de toekomst risico’s zo veel mogelijk uit te sluiten.
Zijn er windmolens van hetzelfde type van andere bedrijven in Nederland aanwezig? Indien dit het geval is, spoort u deze bedrijven aan om ook onderzoek naar de metaalmoeheid van hun windmolens uit te voeren?
Voor zover ik kan nagaan zijn de molens voor de kust bij Medemblik de enige in Nederland van dit type (Nedwind NW40/500 Offshore). Nuon laat onafhankelijk onderzoek verrichten naar de oorzaken van het incident met de turbines in Medemblik. Hierbij zijn ook de andere turbines van het park geïnspecteerd. De uitkomsten van deze inspecties en de vervolgstappen zullen met mij gedeeld worden.
Hoe groot acht u de kans dat dergelijke problemen ook bij andere type windmolens kunnen voorkomen?
In het geval van Medemblik betrof het turbines van de zogenaamde eerste generatie. Volgende generaties turbines zijn onder striktere voorwaarden, strengere eisen en voortschrijdend technisch inzicht ontworpen en gebouwd.
De huidige generatie turbines is in al die opzichten veiliger en meer gestandaardiseerd.
Problemen als deze zijn helaas nooit helemaal uit te sluiten, maar de betrokken partijen (overheden, turbine-eigenaren, onderhoudsbedrijven en turbinefabrikanten) stellen alles in het werk om deze zoveel mogelijk te voorkomen.
Zo zal Nuon de informatie uit de lopende onderzoeken en inspecties breed delen en er in sectorverband voor pleiten om de lessen mee te nemen in de reguliere inspecties. Vanzelfsprekend zal ik daar ook bij betrokken zijn.
Welke veiligheidsrisico’s kan metaalmoeheid bij windmolens veroorzaken en hoe wordt daarop door u, en door de windmolenbedrijven, geanticipeerd?
Metaalmoeheid kan op verschillende plekken optreden zoals, in bouten of rotorbladen. Hier wordt in reguliere inspecties ook veel aandacht aan geschonken en waar nodig worden reparaties uitgevoerd. Naar aanleiding van dit incident verricht Nuon breder onderzoek om veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk uit te sluiten.
Welke eisen stelt de overheid aan energiebedrijven wat betreft de hoeveelheid en het type controles dat jaarlijks uitgevoerd moeten worden? Rapporteren deze bedrijven ook over de bevindingen naar de overheid?
Windturbines in Nederland moeten gecertificeerd zijn. Dit certificaat is erop gericht dat het ontwerp van de windturbines ze geschikt maakt voor een technische levensduur van minimaal 20 jaar. Gedurende de levensduur is vanzelfsprekend periodiek onderhoud en inspectie vereist teneinde deze levensduur te realiseren. Het bevoegd gezag voor het activiteitenbesluit ziet toe op de naleving van zowel de beschikbaarheid van een certificaat als de uitvoering van onderhoud.
In artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat een windturbine ten minste eenmaal per kalenderjaar wordt beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. In datzelfde artikel is het volgende bepaald:
«Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.»
De controle op de naleving van deze bepalingen ligt bij het bevoegd gezag. In de meeste gevallen is dat de gemeente of de omgevingsdienst.
Kunt u garanderen dat de overheid in samenwerking met de energiebedrijven er alles aan doet om de veiligheid van omwonenden, personeel en betrokken partijen te waarborgen?
Vanzelfsprekend stellen de betrokken partijen, waaronder overheid en de turbine-eigenaren alles in het werk om de veiligheid van omwonenden, personeel en andere betrokken partijen te waarborgen. De recente incidenten hebben dit opnieuw hoog op de agenda gezet. Ik zie binnen de sector veel betrokkenheid en inzet om onveilige situaties in de toekomst te voorkomen.
Worden er naar aanleiding van dit incident en incidenten in het verleden nieuwe veiligheidsmaatregelen getroffen of acht u de huidige maatregelen voldoende?
De artikelen 3.14 en 3.15a van het Activiteitenbesluit stellen duidelijke veiligheidsregels voor het in werking hebben van een windturbine. De controle op de naleving ligt bij het bevoegd gezag, zie het antwoord op vraag 6. Ik ben daarnaast in nauw overleg met de sector om na te gaan of en zo ja, welke verbeteringen er nodig zijn in regelgeving om de veiligheid nog beter te waarborgen. De nadruk zal hier liggen op het zo veel mogelijk voorkomen van nieuwe incidenten.
Het bericht onderzoek naar bodem Wijnaldum |
|
Jan Vos (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «onderzoek naar bodem Wijnaldum»?1
Ja.
Is het waar dat de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) alleen kijkt naar de mogelijke relatie bodemdaling-schade en niet kijkt naar de dieperliggende oorzaken?
In artikel 114 van de Mijnbouwwet wordt de taak van de Tcbb omschreven. Op verzoek van burgers, waarbij de schade is opgetreden, onderzoekt de Tcbb of er een causaal verband is tussen mijnbouwactiviteiten en de bodembeweging. Wanneer dit verband er is wordt er gekeken of de zaakschade aan de bovengrond redelijkerwijs het gevolg is van de bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Onder bodembeweging vallen bodemdaling, bodemstijging en bodemtrilling en de eventuele gevolgen daarvan, zoals wijzigingen in het grondwaterpeil. Om een eventueel causaal verband aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, zijn globaal de volgende acties benodigd: inspectie van de woning, (grond)onderzoek (bijvoorbeeld seismiek, sonderingen, waterpasmeting), eventuele verbanden met schadegevallen in de nabije omgeving en een analyse van de verzamelde gegevens.
Wanneer mijnbouw als oorzaak van de bodembeweging en/of de schade is uitgesloten heeft de Tcbb formeel geen rol in het onderzoek naar het achterhalen van een andere oorzaak van de bodembeweging/schade.
Waar mogelijk geeft de Tcbb wel de waarschijnlijke andere oorzaak van de bodembeweging dan wel schade aan. Momenteel zijn er enkele adviesverzoeken ten aanzien van de zaakschade in Wijnaldum bij de Tcbb in behandeling.
Deelt u de mening dat bewoners snel en afdoende schadeloos gesteld moeten worden en niet maanden, zo niet jaren moeten wachten op uitsluitsel? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te bespoedigen?
Wanneer bewoners schade aan hun woning hebben als gevolg van mijnbouwactiviteiten dan moeten zij daar zo snel mogelijk uitsluitsel over krijgen. Randvoorwaarde is wel dat de schadebeoordeling zorgvuldig gebeurt. Hierbij moet een goede balans worden gevonden tussen snelheid en zorgvuldigheid. Het is zowel in het belang van de burger als van de mijnbouwonderneming dat de juiste oorzaak van de schade wordt vastgesteld. Voor de burger, zodat er effectieve maatregelen genomen kunnen worden om de woning te herstellen en eventueel te versterken, en voor de mijnbouwonderneming, omdat deze alleen aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van zijn handelen. Met het oog daarop voorziet de wet in een heldere structuur.
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Gedupeerden kunnen hiervoor de mijnbouwonderneming aansprakelijk stellen. Als de mijnbouwonderneming niet reageert of de claim afwijst, kan de gedupeerde zich direct bij de Tcbb melden. De Tcbb moet krachtens artikel 119, tweede lid, van de Mijnbouwwet binnen drie maanden (en uiterlijk zes maanden wanneer bijvoorbeeld nader onderzoek nodig is) een voorlopig advies uitbrengen. De Tcbb kan daarvoor van de mijnbouwondernemer alle inlichtingen vorderen die de Tcbb nodig acht. De gedupeerde en de mijnbouwonderneming krijgen gelegenheid om binnen een maand bedenkingen in te brengen tegen het voorlopige advies. Daarna stelt de Tcbb het advies vast. Als de mijnbouwonderneming insolvent is of is opgehouden te bestaan kan een natuurlijke persoon na het advies van de Tcbb een verzoek indienen bij het waarborgfonds (artikel 137, van de Mijnbouwwet).
Overigens kan deze structuur in de toekomst mogelijk veranderen na inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), ten gevolge van twee amendementen die uw Kamer heeft aangenomen inzake omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade.
Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer en ik ben in afwachting van advies van de Raad van State over de aangenomen amendementen bij het wetsvoorstel (zie Kamerstuk 34 041, nr. 40)
Is het waar dat schade aan publieke infrastructuur wél snel wordt vergoed terwijl het voor particulieren heel moeilijk te bewijzen is dat er verband is tussen zoutwinning, bodemdaling en schade? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit beter te laten verlopen?
Bodemdaling als gevolg van zoutwinning uit diepe zoutlagen zorgt voor een geleidelijke bodemdaling die een groot oppervlak bestrijkt. Door deze geleidelijke daling over een groot oppervlak wordt een scheefstand aan de bovengrond van maximaal enkele millimeters verwacht, waarbij schade aan huizen niet te verwachten is. Bij eventuele schade kunnen particulieren de Tcbb inschakelen voor een advies over de causaliteit tussen de schade en mijnbouw.
De bodemdaling door zoutwinning kan leiden tot een relatieve stijging van de grondwaterstand. Hierdoor zijn negatieve effecten op de infrastructuur te verwachten, waardoor hierover vooraf afspraken gemaakt worden. Over grondwaterstijging wordt tussen de mijnbouwonderneming en het waterschap een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst ziet onder meer op afspraken over de te nemen maatregelen om negatieve effecten van bodemdaling te voorkomen. Dit betreft bijvoorbeeld maatregelen als het aanleggen of verbeteren van dijken, sluizen en gemalen. Als gevolg van deze afspraken kan de schade aan publieke infrastructuur snel vergoed worden.
Hierdoor is een snellere afwikkeling van de schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade bij particulieren te verklaren. Er is geen sprake van bevoordeling van de afhandeling van schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade aan woningen.
Er zijn bij mij geen gevallen bekend waarbij bodemdaling door zoutwinning heeft geresulteerd in schade aan gebouwen. Wel zijn er gevallen bekend waarbij er gebouwschade is opgetreden door een gewijzigde grondwaterstand. Derhalve wordt er in het onderzoek van de Tcbb ook gekeken naar veranderingen van de grondwaterstand en het mogelijke verband met de opgetreden schade.
Wat is uw standpunt over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade zoals ook in ons omringende landen is geregeld, waardoor burgers in Nederland beter worden geholpen hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Ik heb uw Kamer op 13 april, 25 april en 1 mei jl. geïnformeerd over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade (Kamerstukken 34 041, nrs. 37, 39 en 40). Kortheidshalve verwijs ik naar deze brieven.
De opname van aangiftes naar aanleiding van de twee incidenten afgelopen weken tegen vrouwen met een moslimachtergrond |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Moeder zoekt getuigen van aanval op 17-jarige dochter» en bent u op de hoogte van het in datzelfde bericht genoemde incident waar twee Marokkaanse vrouwen slachtoffer werden van een mishandeling op de Cinemadreef in Almere?1
Ja.
Is er bij de aangiftes naar aanleiding van de twee genoemde incidenten door de politiefunctionaris goed doorgevraagd naar de aard van de mishandeling? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, klinkt de ernst van het misdrijf dan wel goed door in die aangiftes?
Ja, dit is het geval. Het slachtoffer bij het eerste incident kan zich echter niet herinneren of er tijdens dan wel na het incident iets is gezegd of geuit door de dader. De verklaring van het slachtoffer geeft er geen blijk van dat er sprake is van een specifiek motief van de dader, bijvoorbeeld gericht op het uiterlijk of de achtergrond van het slachtoffer. Op basis van voornoemde beschikbare informatie is enkel een aangifte opgenomen van mishandeling. De wijze waarop de mishandeling heeft plaatsgevonden, is uitgeschreven in het proces-verbaal.
Bij het tweede incident heeft de dader uitlatingen gedaan met betrekking op de afkomst van beide slachtoffers. Door de politiefunctionarissen die hun verklaringen op papier hebben gezet, is letterlijk weergegeven wat de slachtoffers hebben verklaard over de uitlatingen die zij hebben gehoord en verstaan. In beide gevallen is naast het letsel dat hen ogenschijnlijk met opzet is toegebracht ook expliciet aandacht gegeven aan de discriminerende uitlatingen van de dader.
Is bij de aangiftes door de politiefunctionaris die deze opnam voldoende aandacht geweest voor de moslimachtergrond van de slachtoffers en de mogelijkheid dat er bij de incidenten tevens sprake was van discriminatie?
Zie antwoord vraag 2.
Worden agenten afdoende geïnstrueerd om bij aangiftes alert te zijn een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling of een ander misdrijf? Zo ja, op welke wijze worden zij daartoe geïnstrueerd? Zo nee, waarom niet?
Het verhaal van de aangever/aangeefster is leidend bij het opnemen van de aangifte en de uitwerking in het proces verbaal. Medewerkers worden tijdens de opleiding geïnstrueerd om bij het opnemen van een aangifte alert te zijn op alle aspecten in het verhaal van de aangever die van belang zijn voor de opsporing, waaronder een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling. Daarnaast volgen bepaalde politiemedewerkers specifieke opleidingen op het gebied van cultuur en diversiteit. De aandacht voor discriminatie bij de politie maakt momenteel een impuls door. Zo is er een landelijk netwerk van contactpersonen voor discriminatie en wordt er samen met het Openbaar Ministerie geïnvesteerd in kennis over dit onderwerp, zodat politiemensen een discriminatie-incident op de juiste manier kunnen inschatten en afhandelen. Voor vragen kunnen politiemedewerkers terecht bij de discriminatieofficier van elke eenheid.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat plegers van discriminatie niet vervolgd worden omdat de discriminatie niet uit de aangifte blijkt? Zo ja, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet in op het optimaal functioneren van de keten bij discriminatiebestrijding om ervoor te zorgen dat discriminatie en ongelijke behandeling worden aangepakt en daders worden gestraft. Mede daarom laat ik een onderzoek uitvoeren naar het verloop van discriminatiezaken in de strafrechtketen. Dit onderzoek is eind 2015 gereed. De uitkomsten worden bij vervolgmaatregelen betrokken.
Daarnaast zet de politie in op het verder verbeteren van de werkwijze ten aanzien van de registratie. Zo zal de politie de verzameling van informatie over discriminatiezaken uit het registratiesysteem centraliseren en ook centraal aanbieden aan de contactpersonen Discriminatie.
Het bericht ‘Bonnenregen onterecht’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bonnenregen onterecht»?1
Ja.
Klopt het dat op de N261 tussen Waalwijk en Tilburg een groot aantal automobilisten ten onrechte is bekeurd? Zo ja, wat gaat u doen om de onterecht bekeurde automobilisten op te sporen en deze fout te herzien?
Op het bewuste traject vinden wegwerkzaamheden plaats. Daardoor verandert de bebording en daarmee de maximumsnelheid regelmatig. Om de veiligheid van de wegwerkers te bevorderen wordt op het bewuste traject regelmatig gecontroleerd op snelheidsoverschrijdingen. De controlerende ambtenaar van de politie is verplicht om voorafgaand en na afloop van een handhavingsactie een proces-verbaal op te maken van de actuele bebording ter plaatse. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de politie op een rechtmatige manier de controle uitvoert. In het onderhavige geval heeft het OM op basis van de processen-verbaal van de politie niet kunnen constateren dat de boetes die op het bewuste traject zijn opgelegd onterecht zijn geweest. Het staat de bekeurde weggebruiker vrij om tegen de boetebeschikking beroep in te stellen bij de officier van justitie indien hij van oordeel is dat de boete onterecht is opgelegd.
Deelt u de mening dat de politie in gevallen als deze coulant moet handelen en dat rechtszaken in deze gevallen zo veel mogelijk moeten worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Betreft het in dit geval een «individuele klacht», zoals de woordvoerder van de politie volgens het bericht stelt? Of is er sprake van een groter aantal, waardoor een generieke oplossing op dit traject meer voor de hand ligt?
Voor zover bekend gaat het hier om individuele klachten. Wel heb ik uit de berichtgeving rond deze zaak begrepen dat een individuele weggebruiker die een bekeuring heeft gekregen op het bewuste traject, middels een weblog een oproep heeft gedaan aan medeweggebruikers die ook een bekeuring hebben gehad om zich bij hem te melden. Het doel van dit initiatief is om (tegen betaling) een collectieve procedure te starten. Zoals uiteengezet in antwoord op vragen 2 en 3 heeft het OM tot op heden niet kunnen constateren dat de boetes die op het bewuste traject zijn opgelegd onterecht zijn geweest. Er is dan ook geen aanleiding voor een individuele of generieke oplossing.
Deelt u de mening dat op plaatsen waar de politie op snelheid controleert volstrekt helder moet zijn wat de maximale toegestane snelheid is?
Ja.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van het aantal onterecht opgelegde boetes en daarbij onderscheid maken naar lokale, provinciale en rijkswegen? Kunt u tevens aangeven of deze onterecht opgelegde boetes doorgaans samenhangen met onduidelijkheid over de maximumsnelheid?
Een dergelijk overzicht kan ik niet geven. Hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Er zijn verschillende redenen waarom mensen in beroep gaan tegen een opgelegde sanctie. Een mogelijk onduidelijke bebording op een locatie is slechts een van die redenen.
Welke maatregelen heeft u inmiddels genomen – en bent u nog voornemens te nemen – om het aantal onterecht opgelegde boetes te verminderen en de helderheid van de ter plaatse geldende maximumsnelheid te vergroten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
De huishoudelijke hulp toelage |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is er terecht gekomen van uw belofte en die van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat er tenminste 19.000 banen in de thuiszorg per 1 januari 2015 behouden blijven door de huishoudelijke hulp toelage?1
Op basis van de huidige informatie nog geen volledig beeld worden opgemaakt van het aantal banen dat behouden blijft door de HHT. Daarvoor is het nu nog te vroeg. De introductie van de HHT betekent ook niet dat alle ontslagen voorkomen kunnen worden. Wel leveren de extra middelen een belangrijke bijdrage aan het beperken van het aantal ontslagen en krijgen thuiszorgorganisaties met de beschikbaarheid van extra middelen meer tijd om de organisatie in te richten naar nieuwe vormen van ondersteuning thuis. De gewenste vernieuwing van de huishoudelijke hulp kan zo meer geleidelijk worden gerealiseerd.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten per 1 januari 2015 gebruik maken van de huishoudelijke hulp toelage?2
In 2015 zullen naar verwachting in totaal 391 van de 403 gemeenten gebruik maken van de HHT.
Is het waar dat er op dit moment slechts 500 cliënten bij de zorgorganisaties TSN en T-zorg huishoudelijke verzorging ontvangen via de huishoudelijke hulp toelage? Kunt u de Kamer informeren hoeveel cliënten in heel Nederland op basis van deze toelage huishoudelijke verzorging ontvangen?3
TSN en T-zorg hebben afgelopen week de door hen genoemde aantallen desgevraagd bevestigd. Uit de bijgevoegde quick-scan blijkt echter dat er met voortvarendheid wordt gewerkt aan de invoering van de HHT4. Een aantal gemeenten heeft de HHT inmiddels ingevoerd. Ongeveer een kwart van de gemeenten geeft aan dat de HHT volledig geïmplementeerd is en beschikbaar voor cliënten en 60% van de gemeenten geeft aan dat binnen 3 maanden te zullen realiseren. Eind april heeft naar huidig inzicht daarmee ongeveer 85% van de gemeenten de HHT geïmplementeerd en is de HHT beschikbaar voor cliënten.
Hoeveel banen in loondienst zijn er op dit moment «gered» door de huishoudelijke hulp toelage? Is het waar dat de grootste thuiszorgorganisatie van Nederland in de Randstad niemand aan het werk heeft gehouden via deze toelage?
De uitvoering van de HHT vindt door gemeenten en aanbieders plaats op basis van een decentralisatie-uitkering. Dit betekent dat niet alleen de uitvoering van de HHT op lokaal niveau zijn beslag krijgt, maar ook de verantwoording daarover op lokaal niveau aan de gemeenteraad plaatsvindt. Dit betekent dat op dit moment geen inzicht bestaat in het aantal banen in loondienst dat tot op dit moment kon worden behouden. Daarvoor is het nu nog te vroeg.
Er is echter wel een aantal concrete voorbeelden te noemen waar de beschikbaarheid van de extra gelden heeft geleid tot het voorkomen van ontslagen. Voorbeelden zijn de gemeenten Deventer (Carinova), Steenwijkerland, Urk, Noordoostpolder en Maastricht. Ook geven twee van de 11 ondervraagde aanbieders aan dat er al concrete ontslagaanvragen zijn voorkomen door de HHT. Een gemeente geeft aan dat er al een concrete afspraak is gemaakt waarmee 200 ontslagen zijn voorkomen. De HHT levert daarnaast ook een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van alfahulpconstructies. Uit de quick-scan blijkt dat ongeveer één derde van de geïnterviewde gemeenten voornemens had om met alfahulpen te gaan werken. Een groot deel hiervan geeft aan dat deze voornemens geheel of gedeeltelijk zijn afgewend. Bij sommige gemeenten bestaan de alfahulpconstructies en de reguliere banen nu naast elkaar.
Uit informatie van TSN Thuiszorg blijkt inderdaad dat TSN Thuiszorg in de Randstad op 5 februari nog geen huishoudelijke hulp op basis van HHT inzet. Dit beeld mag echter niet worden vertaald naar de gehele Randstad. Zo is bijvoorbeeld de HHT in de gemeente Utrecht met ingang van 1 januari 2015 voor cliënten beschikbaar.
Hoeveel gemeenten stellen tarieven voor de huishoudelijke hulp toelage op hetzelfde niveau als de huishoudelijke verzorging categorie 1, of zelfs daaronder? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van de tarieven voor de huishoudelijke hulp is, ingeval de huishoudelijke hulp door een aanbieder wordt uitgevoerd, een zaak van de gemeente en de aanbieder. Dit geldt ook voor huishoudelijke hulp die wordt gefinancierd met inzet van HHT. Deze huishoudelijke hulp wordt betrokken bij aanbieders die voor 2015 door een gemeente worden of zijn gecontracteerd. Hiervoor gelden naast de voorwaarde dat het moet gaan om arbeid in loondienst ook de op basis van de Wmo 2015 geldende regels (artikel 2.6.6 Wmo 2015) die zien op een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Er bestaat op centraal niveau geen inzicht in de precieze tarieven die gemeentenen aanbieders afspreken.
Hoeveel zorgorganisaties weigeren te werken met een huishoudelijke hulp toelage vanwege de lage tarieven en de vele eisen die daarmee gemoeid gaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zowel voor het indienen van de verklaring dat de gemeente gebruik zou gaan maken van de HHT als voor het plan zelf gold de voorwaarde dat ze ondertekend moesten worden door ten minste een wethouder en een aanbieder. Of en zo ja hoeveel aanbieders, die voor 2015 door de een gemeente worden of zijn gecontracteerd, geweigerd hebben mee te werken aan het indienen van een plan voor de HHT is op centraal niveau niet bekend. Duidelijk is echter wel dat de eis van medeondertekening door een aanbieder geen belemmering is gebleken voor het door vrijwel alle gemeenten gebruik maken van de HHT. In veel gevallen is ook sprake van medeondertekening door meerdere aanbieders.
Het feit dat gemeenten en aanbieders samen een plan voor de inzet van HHT hebben ingediend maakt dat zij ook samen de inspanningsverplichting hebben om er een succes van te maken.
De eisen die gesteld zijn aan de toekenning van HHT zijn ingegeven door de wens om zoveel mogelijk volwaardige werkgelegenheid in de huishoudelijke hulp te behouden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat het moet gaan om arbeid in loondienst en dat er sprake moet zijn van een multipliereffect. De wijze waarop de HHT vervolgens in de praktijk wordt uitgevoerd is aan de gemeente en aanbieders.
Bent u er ondertussen van doordrongen dat deze huishoudelijke hulp toelage vanwege de eis van het multipliereffect niet terecht komt bij mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben, omdat zij € 10 eigen bijdrage per uur moeten betalen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de huishoudelijke hulp toelage hierdoor min of meer een toeslag voor mensen met een dikkere portemonnee is geworden?
De eis dat er sprake moet zijn van een multiplier (naast de HHT-middelen moeten ook additionele middelen worden ingezet) is ingegeven om een zo maximaal mogelijk werkgelegenheidseffect te bereiken. Deze extra middelen kunnen afkomstig zijn van cliënten. Ze kunnen echter ook uit andere bronnen afkomstig zijn. In de praktijk gaat het dan vaak om middelen uit andere bronnen dan de HHT die de gemeente extra inzet met als doel om de huishoudelijke hulp op basis van een algemene voorziening ook betaalbaar te houden voor cliënten met een laag inkomen. Op basis van de Wmo 2015 is dit mogelijk (artikel 2.1.4, tweede lid onder a) doordat de gemeente personen die tot een omschreven groep behoren (veelal cliënten met een inkomen tot een bepaald niveau) korting te geven de verschuldigde bijdrage voor de algemene voorziening. Of gemeenten extra middelen inzetten om de algemene voorziening ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken is een afweging die op lokaal niveau plaatsvindt.
Los van het voorgaande moet het college, nadat een cliënt zich gemeld heeft met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek uitvoeren. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt en of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, moet het college passende ondersteuning bieden. Hierbij moet dan ook de financiële positie van de cliënt worden betrokken. Het voorgaande kan ertoe leiden dat een algemene voorziening vanwege de daaraan verbonden eigen bijdrage voor een cliënt, gezien de hoogte van zijn inkomen, niet passend is.
Hoeveel mensen met een laag inkomen (sociaal minimum) maken, ondanks de eigen bijdrage van € 10 per uur, gebruik van de huishoudelijke hulp toelage?
Op centraal niveau zijn hierover geen gegevens beschikbaar.
Hoe oordeelt u over de bureaucratische rompslomp en de hoge kosten die de huishoudelijke hulp toelage met zich mee brengt voor zorgorganisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een gemeente en aanbieders om te zorgen dat de HHT zo eenvoudig mogelijk kan worden uitgevoerd. Zij maken samen afspraken over de uitvoering, de daaraan verbonden kosten en voor wiens rekening die kosten komen.
Vindt u het wenselijk dat iedere gemeente apart complexe eisen stelt aan de administratieve verantwoording van de huishoudelijke hulp toelage? Gaat u hier wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
De HHT wordt gefinancierd op basis van een decentralisatie-uitkering. De gemeente is voor de toepassing en de uitvoering van de HHT verantwoordelijk. Dit geldt ook voor de administratieve verantwoording. Het is zowel in het belang van zowel de gemeenten als de aanbieders om de administratieve verantwoording tot het minimum te beperken. Ik heb met gemeenten en aanbieders afgesproken dat zij daar gezamenlijk verantwoordelijkheid in nemen en zal ze indien nodig daartoe oproepen. Vanuit VWS zijn gemeenten uitsluitend gevraagd te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten die de huishoudelijke verzorging categorie 1 hebben geschrapt, zorgbehoevende mensen een lijst sturen met private zorgaanbieders waar ze zorg kunnen inkopen, terwijl veel private zorgorganisaties enkel werken met alfahulpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat HHT uitsluitend kan worden ingezet voor (mede)financiering van huishoudelijke hulp die in loondienst wordt verricht. Het is dus niet mogelijk HHT in te zetten voor het (laten) verrichten van huishoudelijke hulp door alfahulpen. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat gemeenten maatwerk bieden aan cliënten die zich bij het college melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. In het onderzoek dat volgt op een melding wordt onderzocht of maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is en zo ja, welke voorziening voor deze cliënt passend is.
Indien de gemeente ervoor heeft gekozen om de huishoudelijke hulp als algemene voorziening in de markt aan te bieden, dan zal de gemeente moeten nagaan of de voorziening voor deze cliënt passende ondersteuning biedt waarbij ook de financiële situatie van de cliënt moet worden betrokken. Indien dit niet het geval is zal de gemeente een andere wel passende bijdrage aan de ondersteuning moeten bieden.
Naarmate de cliënt een hogere eigen bijdrage is verschuldigd voor een algemene voorziening of voor een voorziening in de markt zal de uitkomst van het onderzoek vaker zijn dat zo’n voorziening geen passende ondersteuning voor de cliënt is, gezien zijn financiële situatie. De gemeente zal de cliënt dan waarschijnlijk vaker door middel van een maatwerkvoorziening moeten ondersteunen.
Kunt u aangeven in hoeverre u en/of de VNG de inzet van de huishoudelijke hulp toelage coördineert?
De VNG biedt ondersteuning aan gemeenten door het verstrekken van informatie over de inzet van de HHT. De VNG heeft geen formele coördinerende rol bij de inzet van de HHT-gelden.
Ziet u mogelijkheden het budget van de huishoudelijke hulp toelage toe te voegen aan het budget voor de Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning) in het gemeentefonds, waardoor gemeenten en zorgorganisaties bespaard blijven van bureaucratische rompslomp, en het budget daadwerkelijk terecht komt bij de mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben?
De HHT wordt aan de gemeente toegekend in de vorm van een decentralisatie-uitkering. Bij de toekenning van deze decentralisatie-uitkering is getoetst of een door een gemeente ingediend plan aan de voor de HHT geldende uitgangspunten voldeed. Indien dit het geval was is HHT toegekend. Na de toekenning van de HHT legt het college over de uitvoering van de HHT verantwoording af aan de gemeenteraad. Verantwoording aan VWS vindt niet plaats anders dan dat gemeenten gevraagd is te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
De wijze waarop achteraf verantwoording wordt afgelegd over de aanwending van een algemene uitkering uit het Gemeentefonds en de aanwending van een decentralisatie-uitkering verschilt niet wezenlijk.
Los van het voorgaande zal VWS de uitvoering van de HHT met het oog op de effectiviteit en de beleidsvorming in de toekomst monitoren.
Het bericht dat allochtone daders een grotere kans op een zware straf hebben |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Allochtone dader heeft grotere kans op zware straf» en het in dat bericht genoemde recente onderzoek van de Universiteit Leiden?1 Kent u tevens het in het bericht genoemde onderzoek naar etnisch gerelateerde verschillen in de rechtspraak uit 2012?
Ja.
Acht u het eerst genoemde onderzoek waarin 110.000 strafdossiers zijn bestudeerd en met 1.500 gedetineerden is gesproken representatief voor de strafvonnissen en de populatie gedetineerden in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is in opdracht van de Raad voor de rechtspraak (de Raad) uitgevoerd, naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad uit 2012. Uit dit artikel zou blijken dat allochtone daders zwaarder gestraft worden dan autochtone daders. De Raad is vanzelfsprekend zeer geïnteresseerd in dit soort signalen, omdat evident is dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Ik ga ervan uit dat de Raad dan ook zorgvuldig heeft gekeken naar de representativiteit van de strafvonnissen en de onderzoeksmethodiek.
Acht u de door de onderzoekers gekozen onderzoeksmethodiek en uitkomsten van het onderzoek wetenschappelijk verantwoord? Zo nee, op welke punten niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel hoger is volgens de onderzoekers de kans dat een verdachte met een allochtone achtergrond eerder dan een autochtone verdachte voor hetzelfde misdrijf tot een (langere) gevangenisstraf wordt veroordeeld, ook nadat deze verschillen door andere factoren zijn gecorrigeerd?
Op het eerste oog lijken er verschillen in de straftoemeting te bestaan. Als echter rekening wordt gehouden met factoren als het hebben van een crimineel verleden, of het hebben van een baan, verdampen de verschillen snel. Er blijft dan een klein verschil over. Hieruit kan niet afgeleid worden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Het opleggen van een straf is immers een complex proces waarbij met veel factoren rekening wordt gehouden. Een aantal factoren dat mogelijk van invloed is, was niet in dit onderzoek betrokken. De Raad heeft besloten verder onderzoek te laten verrichten. Hierbij denkt de Raad aan mogelijke miscommunicatie in de rechtszaal door culturele verschillen of taalbarrières, de invloed van de houding van een verdachte of de kwaliteit van de verdediging. Daarbij zullen ook gesprekken gevoerd gaan worden met strafrechters, iets wat tot dusver in het kader van onderzoek naar eventuele etnisch gerelateerde verschillen in de straftoemeting nog niet heeft plaatsgevonden. Overigens is de rechtspraak druk doende om voorstellen te doen om de motivering van de strafmaat nog inzichtelijker te maken, zodat zo duidelijk mogelijk wordt gemaakt waarom de rechter een bepaalde straf of maatregel oplegt.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het onderzoek dat Nederlanders met een allochtone achtergrond voor hetzelfde misdrijf (gekwalificeerde diefstal) een hogere kans op gevangenisstraf hebben dan in Nederland geboren verdachten een indicatie kan zijn dat rechters in hun vonnis bewust of onbewust rekening houden met de die achtergrond van een verdachte? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waarom niet en hoe zijn die verschillen dan wel te verklaren?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de uitkomsten van het recente onderzoek en dat uit 2012 voor u aanleiding om te veronderstellen dat rechters onderscheid maken dat gebaseerd is op de etnische achtergrond van een verdachte? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak dat de suggestie dat rechters onderscheid maken haaks staat op de kernwaarden van de rechter? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat rechters dat onderscheid niet maken of dat duidelijk wordt dat dat onderscheid niet wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, valt uit het bewuste onderzoek niet af te leiden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Dat betekent dat uit dit onderzoek niet is af te leiden dat de onpartijdigheid van de rechter in het geding is. Wel heeft de Raad voldoende aanleiding gezien om vervolgonderzoek aan te kondigen. Bij de vraag of de kernwaarden van de rechtspraak in het geding zijn gaat het erom of rechters daadwerkelijk onderscheid maken op grond van etniciteit of niet, en niet om de suggestie dat zij een dergelijk onderscheid maken.
Deelt u de mening dat vervolgonderzoek naar het genoemde onderscheid nodig is? Zo ja, waarom en hoe gaat u dat faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 4 t/m 6.
De handhaving van het verbod op illegale gokzuilen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat er sprake is van een miljoenenindustrie door illegale gokzuilen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om kansspelverslaving tegen te gaan, fraude aan te pakken en met name ook te voorkomen dat jongeren zich hiermee bezig gaan houden?
De overheid voert een strikt beleid op het gebied van kansspelen, dat erop gericht is kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen, consumenten te beschermen en fraude en criminaliteit tegen te gaan. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar de bescherming van kwetsbare groepen, zoals jongvolwassenen.
Wat zijn de concrete bevoegdheden die gemeenten hebben om op te treden tegen illegale gokzuilen en de daarmee samenhangende risico’s van gokverslaving?
De Wet op de kansspelen (Wok) houdt een verbod in om een of meer kansspelautomaten aanwezig te hebben in o.a. hoogdrempelige horecagelegenheden, tenzij daarvoor vergunning is verleend door de burgemeester. Voor zover gemeenten de model APV van de VNG volgen, bevat deze eveneens een verbod om zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Gemeenten zijn gehouden deze verbodsbepalingen te handhaven. Gemeenten kunnen daarbij gebruik maken van de bestuursrechtelijke instrumenten zoals een bestuurlijke boete, een last onder bestuursdwang, en een last onder dwangsom.
Hoe komt het dat gemeenten vaak niet optreden tegen illegale gokzuilen in onder meer cafés en Turkse koffiehuizen?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft het afgelopen jaar met ongeveer 25 gemeenten samengewerkt aan het opsporen en handhaven van illegale gokzuilen in horecagelegenheden. Ook werkt het OM onder meer binnen de structuren van het Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC) en de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIECs) met onder andere de gemeenten samen om een integrale en effectieve aanpak van de gokzuilen te bewerkstellingen. Om de bewustwording bij gemeenten over gokzuilen en de gemeentelijke handhavingsmogelijkheden op dat gebied verder te verbeteren, wordt door het LIEC en de RIECs, in samenwerking met de Ksa en het OM, gewerkt aan een «Handreiking aanpak gokzuilen» voor gemeenten.
Welke mogelijkheden ziet u om bij gemeenten meer bewustwording te creëren dat het tegengaan van gokverslaving en het optreden tegen illegale kansspelen ook een gemeentelijke taak is?
Zie antwoord vraag 4.
Maken gemeenten bij het verlenen van vergunningen voor horecagelegenheden ook standaard gebruik van de Bibob-procedure om het risico van fraude door de exploitanten zoveel mogelijk te voorkomen?
Dat verschilt per gemeente. Sommige gemeenten kiezen ervoor het Bibob-instrumentarium bij alle nieuwe vergunningaanvragen voor een horeca-inrichting toe te passen. Andere gemeenten bekijken per aanvraag of de inzet van het Bibob-instrumentarium wenselijk is.
Wat is de concrete inzet van het Openbaar Ministerie (OM) wanneer er door gemeenten of de Kansspelautoriteit (KSA) overtredingen worden gesignaleerd? Wordt er dan daadwerkelijk tot vervolging overgegaan? In hoeveel gevallen treedt het OM op?
Op 15 november 2012 is een handhavingsprotocol tussen de Ksa en het OM in werking getreden waarin onder meer afspraken zijn neergelegd die zien op samenwerking in het kader van effectief en doelmatig optreden tegen overtredingen van de Wok. Overtredingen van de Wok worden primair bestuursrechtelijk gehandhaafd. Inzet van het strafrecht kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij zaken waarin op basis van vooraf vastgestelde criteria directe strafrechtelijke handhaving geboden lijkt, zaken waarbij sprake is van meervoudige recidive na eerdere bestuursrechtelijke sancties, zaken waarbij een vermoeden bestaat dat er sprake is van samenloop met overtredingen/misdrijven van bepalingen in andere wetten dan de Wok of zaken waarin het waarschijnlijk lijkt dat op grond van het bestuursrecht toegekende bevoegdheden ontoereikend zijn. Het OM beschikt niet over cijfers met betrekking tot het aantal gevallen waarin het OM optreedt.
Op welke wijze gaat het OM concreet samenwerken met gemeenten en verslavingsinstellingen om fraude door middel van gokzuilen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw opvatting over de capaciteit van de KSA? Heeft deze autoriteit voldoende menskracht om samen met alle gemeenten structureel en serieus op te treden tegen illegale gokzuilen?
Ja, de Ksa is in staat om samen met de gemeenten en het OM op te treden tegen illegale gokzuilen en is hierover met hen in goed contact.
Het conflict over pensioengeld bij woningcorporaties |
|
Sadet Karabulut , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat woningcorporaties pensioenvoordeel in eigen zak steken?1
Hoe de vrijval in pensioenpremies wordt verdeeld is aan de relevante werkgevers en werknemers om overeen te komen. In het geval van de corporatiesector is het kabinet geen partij bij dit overleg. Daarom heb ik geen standpunt over het door de leden Karabulut en Ulenbelt aangehaalde bericht.
Klopt het dat woningcorporaties de verlaging van de premieafdracht voor de pensioenen niet volledig teruggeven aan werknemers maar dit zelf houden, waardoor 29.000 werknemers 3% salaris wordt onthouden? Kunt u een opbouw van de bedragen geven?
In de corporatiesector liggen de onderhandelingen over een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) tussen werkgevers en werknemers stil. In de vorige, nu nawerkende, cao is de werkgeversbijdrage aan de pensioenpremie tweederde en die van werknemers een derde. De werkgevers hebben deze premieverdeling toegepast op de vrijval van pensioenpremie, waardoor na de verlaging van de pensioenpremie van 31% naar 25%, de vrijval voor tweederde naar de werkgever en voor een derde naar de werknemer vloeit.
In welke andere sectoren wordt de verlaging van de premieafdracht niet doorgegeven aan werknemers? Wat is het percentage van de salarisvermindering en om hoeveel werknemers gaat het in totaal? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkgevers en werknemers, en hun organisaties, zijn zelf verantwoordelijk voor het maken van arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Het ligt voor de hand dat een verlaging van de pensioenpremie als gevolg van dergelijke afspraken leidt tot een hoger loon. Dat hoeft evenwel niet altijd en in dezelfde mate het geval te zijn. De premieverlaging voor pensioen is slechts één van de ontwikkelingen die de context vormen bij het maken van nieuwe arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Bovendien kunnen sociale partners besluiten de gelden die vrijkomen door (bijvoorbeeld) premieverlaging in te zetten voor verbetering van andere arbeidsvoorwaarden dan het loon. Het is aan henzelf hierin een evenwichtige afweging te maken.
Hoe verhoudt de tekst van het kabinet «Een daling van het werknemersdeel van de pensioenpremie leidt direct tot een hoger nettoloon. Een daling van het werkgeversdeel van de pensioenpremie zal tot een hoger brutoloon leiden, ervan uitgaande dat de totale loonruimte gelijk blijft» zich tot het verlagen van de salarissen?2
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het terecht en moreel correct dat woningcorporaties, een maand na behandeling van de behandeling van de parlementaire enquête naar wanbestuur bij corporaties, zichzelf verrijken en hun werknemers minder salaris te geven?
De relatie tussen werkgevers en werknemers in de corporatiesector is geen onderdeel geweest van de parlementaire enquête woningcorporaties. Ik zie geen relatie tussen deze parlementaire enquête en de verdeling van de vrijval van pensioenpremies in de corporatiesector, en neem daarom geen standpunt in over de terechtheid of morele correctheid van die verdeling.
Wat gaat het kabinet doen om ervoor te zorgen dat de verlaging van premieafdracht voor pensioenen bij werknemers terecht komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het stilliggen van de cao-onderhandelingen een goed moment is om, zoals voorgesteld in de motie-Karabulut, ook de topsalarissen onder de cao te laten vallen?3
In de brief van 17 december 2014 (Kamerstuk 33 966, nr. 68) gaf ik aan dat bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van bestuurders in de corporatiesector moeten worden teruggebracht naar een maatschappelijk aanvaardbaar, evenwichtig en verantwoord niveau. Het kabinet pakt dit aan via de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). De wens van de Kamer om topsalarissen onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) te laten vallen, heb ik per brief d.d. 17 februari 2015 aan Aedes overgebracht. Het is aan de werkgevers en werknemers in de corporatiesector om te beslissen of hierover het gesprek wordt aangegaan tijdens de cao-onderhandelingen.
Bent u bekend met het bericht «Teeven: toch geld voor bed, bad, brood»?1
Ja.
Op basis van welke feiten bent u tot een andere beslissing gekomen dan de beslissing die u eerder aan de Kamer aangaf te zullen nemen?
In een uitspraak van 17 december 2014 heeft de Voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat centrumgemeenten desgevraagd sobere opvang moeten bieden aan niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Deze verplichting is in tijd begrensd van 17 december 2014 tot maximaal twee maanden nadat het Comité van Ministers een standpunt heeft ingenomen over de rapporten van het Europees Comité van de Sociale Rechten (ECSR) van 1 juli 2014.
Er ligt dus een voorlopige uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze is weliswaar voorlopig, maar voor de duur van de uitgesproken maatregel wel onherroepelijk. De situatie is hiermee zodanig veranderd dat centrumgemeenten, in voorkomende gevallen, tijdelijk verplicht zijn om bed, bad en brood te verstrekken. Omdat het beleid met betrekking tot opvang en terugkeer van vreemdelingen een verantwoordelijkheid is voor de rijksoverheid, heb ik hiervoor een financiële tegemoetkoming toegezegd.
Bedoelt u in de brief die u hierover aan de Kamer heeft gezonden met «voorkomende gevallen» alle gemeenten die noodopvang voor dakloze asielzoekers organiseren?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep noemt uitdrukkelijk de centrumgemeenten als bedoeld in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Deze centrumgemeenten zullen achteraf een financiële tegemoetkoming ontvangen voor de gemaakte kosten om uitvoering te geven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De financiële tegemoetkoming zal ik, per centrumgemeente, baseren op het daadwerkelijk gebruik van de voorziening.
Hoe wordt de hoogte van deze financiële tegemoetkoming bepaald?
De centrumgemeenten zullen een financiële tegemoetkoming ontvangen op basis van het daadwerkelijk gebruik van de voorziening. De hoogte van de financiële tegemoetkoming zal worden afgeleid van de kosten van vergelijkbare voorzieningen. De centrumgemeenten dienen het daadwerkelijk gebruik van de voorziening te registreren, om voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking te komen.
Uit welk deel van de begroting wordt deze financiële tegemoetkoming gefinancierd en welke consequenties heeft dit?
Momenteel is nog niet aan te geven waaruit dit gefinancierd wordt. Afhankelijk van de totale kosten van de financiële tegemoetkoming zal in het kader van het begrotingsproces bezien worden waar dekking gezocht wordt.
(Ver)bouwplannen voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Albert de Vries (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de grootse (ver-)bouwplannen die plaatsvinden ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers, zoals bijvoorbeeld in Gilze waar een uitbreiding naar 1.200 opvangplaatsen wordt gerealiseerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het lokale draagvlak voor nieuwbouw, uitbreiding en verbouwing van asielzoekerscentra (AZC's) vergroot kan worden door lokale en regionale bedrijven een kans te geven om ingeschakeld te worden bij de realisering van de plannen en zo bij te dragen aan de regionale werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Een AZC zorgt voor directe en indirecte werkgelegenheid in de regio. Deelname van lokale en regionale bouwbedrijven kan bijdragen aan het lokale draagvlak van een AZC.
Het COA is verantwoordelijk voor de uitvoering van bouw- en verbouwactiviteiten aan de panden die zijn gehuurd bij het Rijksvastgoedbedrijf.
In het geval van een aanbesteding voor bouw- of installatietechnische werkzaamheden zijn de percelen1 geknipt in drie geografische regio’s. Naast geografische overwegingen dienen er ook aanbestedingsrechtelijke en bedrijfseconomische overwegingen in acht te worden genomen. Het verplicht gebruik maken van lokale of regionale bedrijven is strijdig met de aanbestedingsregels omdat dit leidt tot concurrentievervalsing.
In de mantelcontracten die zijn afgesloten voor bouw- en installatietechnische werkzaamheden heeft het COA voorgeschreven dat partijen jaarlijks een minimaal percentage (tien procent van de omzet) uit de economische regio van het AZC dienen te betrekken. Op deze wijze wordt geborgd dat ook lokale en regionale bedrijven worden ingeschakeld bij de realisering van plannen.
Contracten die zien op de exploitatie van een locatie zijn onderverdeeld in percelen2. Dit geeft lokale en regionale partijen de mogelijkheid om zich voor een aanbesteding in te schrijven.
Voor nieuwbouwprojecten is in het algemeen bestek standaard de voorwaarde opgenomen dat bij de personele inzet gebruik wordt gemaakt van personen vanuit het UWV of van schoolverlaters om hen daarmee een kans te bieden op de arbeidsmarkt.
Bent u bereid om bij het Rijksvastgoedbedrijf en het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) aan te dringen op het formuleren van bestekken die binnen de aanbestedingswet- en regelgeving mogelijkheden bieden aan het lokale en regionale bedrijfsleven om (deel-)opdrachten te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij de inkoop van diensten, nodig voor de exploitatie van de AZC’s, ruimte te bieden aan het regionale bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een overgangsregeling voor de couveuseregeling bij vroeggeboorte |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel werkneemsters kunnen niet deelnemen aan de nieuwe regels voor het verlengde bevallingsverlof voor moeders van wie de kinderen na de bevalling of gedurende het bevallingsverlof in het ziekenhuis worden opgenomen bij vroeggeboorte, omdat zij in december zijn bevallen en tot op heden in het ziekenhuis liggen, maar de ingangsdatum van de regeling 1 januari 2015 is?
Het aantal gevallen waarin een beroep wordt gedaan op de regeling voor verlengd bevallingsverlof in verband met ziekenhuisopname van het kind wordt geraamd op 3.000 op jaarbasis oftewel circa 250 per maand.
Acht u het wenselijk dat een moeder met een kind dat op 1 januari geboren is en tot op heden in het ziekenhuis ligt volledig aanspraak kan maken op verlening van het bevallingsverlof, terwijl moeders waarvan het kind voor 1 januari 2015 is geboren en die tot op heden ook in het ziekenhuis liggen hierop geen aanspraak kan maken?
Het is inherent aan wijziging van wetgeving dat bepaalde regelingen op de ene dag nog niet gelden en een dag later wel. Tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden is de inwerkingtreding van de zogenoemde couveuseregeling reeds aan de orde gesteld1. Ik heb toen aangegeven dat deze regeling ingaat voor mensen voor wie het zwangerschapsverlof na inwerkingtreding van de wet ingaat, dus na 1 januari 2015. De reden daarvoor is dat het anders tot heel plotselinge gevolgen kan leiden voor werkgevers en UWV, met complexe berekeningen in de periode van overgang waarbij het zwangerschapsverlof reeds is ingegaan. Deze reden geldt nog steeds. Ik ben dan ook niet bereid om een overgangsregeling of voorziening te treffen.
Bent u bereid om de invoeringsbepaling van het UWV te wijzigen, zodat er een overgangsregeling of voorziening wordt getrokken en deze (enkele) moeders zich (financieel) gesteund voelen in deze vervelende situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de precieze kosten van het treffen van een overgangsregeling of voorziening voor bovengenoemde moeders?
De extra kosten voor een overgangsregeling of voorziening voor in december 2014 bevallen vrouwen van couveusekinderen worden ingeschat op circa € 250.000.